Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||
Achtiende hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
de Redeneeringen der Tooneelisten schikken met inzicht, dat 'er Toehoorders zyn; maar niet zodanig, dat hy steldt als of de Tooneelisten dat weeten; want dewyl hy door de redenvoeringe aan zyne Toehoorders de Geschiedenis, die door de Tooneelisten verbeeld zal worden, bekend wil maaken, moet hy die zo schikken, dat zy door dezelve hen bekend wordt. Maar dewyl ook hy de Geschiedenis moet doen vertoonen, gelyk zy in de Natuur geweest is, en dewyl dezelve de Toekykers, daar voor hy ze vertoondt, niet gehad heeft, kan by zyne Tooneelisten niet invoeren, dat zy weeten Aanschouwers te hebben. Hy moet dan door de woorden en werken van zyne Persoonazien zien de Geschiedenis astebeelden; en dewyl deeze volkoomen moet zyn, dient hy zyn Tooneelisten alles te doen zeggen, en niets over te laaten slaan, dat tot de volkoomene kennis derzelve vereischt wordt: aan den anderen kant moeten hunne redeneeringen niets bevatten, dat daar toe niet dient; want gelyk hy in niet genoeg te zeggen gebrekkig zoude | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
zyn, zo zoude hy met te veel, en dat onnoodig is, te zeggen, overtollig weezen. Deeze volkoomene Geschiedenis bestaat uit veele byzonderen, welken allen gelyk als deelen zyn van de algemeene, en strekken om dat geheel uit te maaken. En deeze byzondere daaden zyn tusschen byzondere Persoonazien, wier redenvoeringen derhalven ook byzonderlyk moeten geschikt zyn ten opzicht van hunnen staat, ouderdom en omstandigheden, die zy in de Geschiedenisse hebben. Ten opzicht der Tooneelisten dan moeten de Redeneeringen geschikt zyn:
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Alleenspraaken zyn, wanneer een Tooneelist, alleen op het Tooneel zynde, spreekt. Dit is toegelaaten in de drist van een hevigen hartstocht, in dronkenschap en groote vrees; want wy ondervinden, dat die dronken of in groote vrees zyn, by zich zelven | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
spreeken, en die door hestigheid van hunne hartstochten gedreeven worden, schoon zy alleen zyn, in woorden zomtyds uitbarsten. Men zou hier onder ook kunnen telen die bidden; maar wy achten het ongodsdienstig zodanigen ten Tooneele te voeren. Alle andere Alleenspraaken zyn verwerpelyk, alzo geen Persoonen, die by hunne zinnen zyn, by zich zelven praaten. Terzydespraaken zyn, wanneer 'er veel Persoonazien op het Tooneel zyn, van welken zommigen ter zyde asspreeken. Dit geschiedt op veelerlei wyzen, tusschen twee en twee, van welken deezen aan den eenen, en die aan den anderen kant van het Tooneel spreeken; tusschen twee of meêr, van welken de eene altemets wat ter zyde as tegen een ander, of tegen't volk, iets zegt. Alle welke Terzydespraaken verwerpelyk zyn; de eerste, omdat het niet natuurlyk is, dat, terwyl de eerste twee spreeken, de anderen zullen zwygen, en terwyl deezen weêr spreeken, de eersten zullen ophouden. De tweede, ten deele om de voorverhaalde reden, ten deele, omdat, gelyk voor | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
gezegd is, de Tooneelisten niet moeten weeten, dat 'er Toehoorders zyn, en eindelyk zyn zy beiden verwerpelyk, omdat zy zo luid moeten spreeken, dat de Kykers het hooren, en zo zullen 't ook die hooren, daar zy 't voor willen verbergen, te weeten hunne Medetooneelisten, en dus zullen 't geen Alleenspraaken zyn. Boven deezen zyn 'er misschien noch meêr waarneemingen, daar de Redeneeringen, ten opzicht der Tooneelisten, moeten naar geschikt worden; doch deezen zal een sneedig Tooneeldichter uit zich zelfs aanmerken. In zich zelfs aangemerkt, kunnen de redeneeringen op twee wyzen gesteld zyn; in de Stelling of Thesis, en in de Onderstelling of Hypothesis, gelyk de Kunstenaars spreeken. Een Tooneelist redeneert in de Stelling, wanneer hy in 't algemeen iets zegt, en geyk als een Stelling maakt; maar in de Onderstelling, wanneer hy in 't byzonder breekt, en de algemeene stelling, als onoerstellende, die in 't byzonder aan iemand. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
toepast, zo redeneert hy in de stelling, die zegt: De Min baart wel verdriet in 't hart, dat hy bezit. en Een Koning heeft veel zorg, die 't Ryk wel zal regeeren. Maar in de onderstelling, als hy tegen een Minnaar zegt: De Min baart u verdrict. en tegen een Koning: Uw Ryk geest u veel zorg. De eerste slag van redeneeringen worden Sententien of Spreuken genoemd. Deeze geeven een groot sieraad en nuttigheid; want zy zyn als menschelyke Orakelen, en zy vermoogen zo veel te meêr, als hy, dien wy ze voortbrengende invoeren, van grooter aanzien is. Maar zy moeten met groot oordeel gebruikt worden. Voor eerst moeten zy zeer dun gezaad | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
zyn; want zy verdrieten den Aanschouwer te hooren, alzo zy de Actie verstaauwen en slap maaken. Ten tweeden moeten zy voorvallen onder bezadigde Persoonen, en niet gesprooken worden van noch tegen zodanigen, die in de drift van eenen hevigen hartstocht staan; want zy zyn het werk van een, die met overleg redeneerdt, en uit een algemeene stelling iets byzonders wil trekken. De Reden nu en de drift der hartstochten gaan niet wel zaamen, en die daar van verrukt wordt, heeft geen meêr geduld om dusdanige spreuken aan te hooren, als bezadigdheid van gemoed om ze te bedenken en voort te brengen. Eindelyk voegen zy allerbest in den mond van een Raadsheer, of een Man van Staat, die met bezadigde zinnen tegen zyn Koning redeneerdt aangaande de wichtigste zaaken des Ryks, als kunnende, met een zeer groote gevoeglykheid, op zulke algemeene stellingen, zyn zeggen en voorgeeven grondvesten en bekrachtigen. In alle andere gelegenheden is het best | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
die te meiden, of tot de byzondere voorvallen en Persoonen toe te passen. Hier tegen hebben merkelyk gezondigd Euripides en Seneca; welken in 't Nederduitsch Jan Vos noch overtrest. Ten laatsten zyn deeze Redenvoeringen te haalen uit de Geschiedenisse, die de Dichter ten Tooneele brengt, en uit den stand en gelegenheid, daar hy zyne byzondere Tooneelisten in steldt. Hier toe verschaffen hem groote hulp alle de onderwyzingen en weetenschappen, en wel voornaamelyk de Etbica en Politica, dat is, Zedenkunde en Staatkunde, in welken gehandeld wordt van de Hartstochten, Deugden en Ondeugden en Plichten van de Overheden en Onderdaanen enz. En om alle deeze stoffen in een behoorlyke orde te schikken, dient de Rhetorica, dat is, Redenrykkunst. |
|