| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Of de Natuur, dan of de Kunst, een Dichter maakt.
Al eer men, onzes oordeels, naar behooren op deeze vraage kan antwoorden, moet vooral onderzocht worden, wat men met het woord Dichter verstaan moet. By het welke derhalven wy niet verstaan zo een, die alleen eenige woorden, volgens den trant en maat van vaerzen, weet by den anderen te schikken, en op rym te stellen; dewyl dat niet genoeg is, volgens de bepaaling, die van de Dichtkunst is gegeeven: want de Dichter, aan wien onze beschryving der Dichtkunst zal voegen, moet een kunstenaar zyn in het beschryven van zaaken, met versieringen van vindingen en redenen; even gelyk Cicero zynen Redenaar beschryft, die, schoon nooit zo volmaakt in de Na- | |
| |
tuur gevonden, echter, als in ieder een voorbeeldt verstrekt aan allen, die zich in deeze Kunst willen oeffenen.
Van deezen wordt gevraagd, of hem de Natuur, dan of hem de Kunst tot die volmaaktheid gebragt heeft.
By de Natuur verstaan wy alleenlyk die byzondere bekwaamheid, en gesteltenis des Geestes, die men in alle uitsteekende Dichteren bevindt geweest te zyrt; bestaande:
I. | In die ongemeene sterke kracht en vlugheid van verbeelding, waar door zy de zaaken zeer levendig en als tegenwoordig weeten uit te beelden; nevens alle gelykenissen, tegenstellingen, veranderingen, en eigenschappen derzelven, voor zo verre die met de woorden, bekwaam om dezelven uit te beelden, begreepen worden. |
II. | In een lust en genegenheid, om de drift des geests te volgen, die dikwyls afgescheiden van die eerste en noodiger bekwaamheid, wordt gevonden. |
By de Kunst moeten verstaan worden alle kunsten en weetenschappen, door oeffening met den tyd verkreegen, die gemeen- | |
| |
lyk onder den naam van Geleerdheid worden begreepen, en die alle anderen met den Dichter geraeen kunnen hebben: gelyk daar zyn naauwkeurige kennisle der Taale, waarin men dichten wil, Redenrykkunst, kennisse van de gemeene bekende Historien en Poëtische versieringen, Zedenkunde, Staatkunde, Oudheid, en vooral een grondige kennis dier zaaken, waarvan men voorheeft te schryven; volgens het zeggen van Horatius:
Cui lecta potenter erit res,
Nec facundia deseret hunc, nec lucidus ordo.
dat is:
Wiens keur een stof, die in zyn macht is, heeft verkreegen,
Zal om Welspreekenheid, noch ordre zyn verlegen.
Dit aldus aangemerkt hebbende, blykt klaarlyk, dat, nochte de Natuur zonder de Kunst, nochte de Kunst zonder de Natuur, een Dichter maakt.
Want de Natuur zonder oeffening van
| |
| |
Kunst, kan, volgens onze bepaaling, niet voortbrengen als een hoop ruwe en onbeschaafde losse begrippen, zonder sieraad van vindingen en redenen, die vooral in een Dichter vereischt worden.
De Kunst daarentegen zonder de Natuur, niet anders als een deel styve, onaapdige en drooge stellingen, als aan dewelken die losheid, leevenheid en aardigheid van vindingen ontbreeken.
Zo dat die beiden te zaamen koomenden, een volmaakt Dichter kunnen uitmaaken, die evenwel aan de Natuur het meesten en 't voornaamsten schuldig blyft, als door de welke hy van alle Schryveren word onderscheiden: naamelyk, die alle rym en vaerzen, nevens het sieraad van vindingen en redenen voorbygaande, de zaaken alleenlyk bloot en eenvoudig, zo als die in het verstand vallen, beschryven.
| |
| |
| |
Eerste aanhangsel, Uit Petronius Arbiter vertaald.
Weinigen hebben tot in den aafd van een gedicht doorgedrongen: want zo dra een van hen een vaers zyn maat heeft gegeeven, en een vloeijenden zin met een grooten zwier van woorden uitgedrukt, durst hy zich inbeelden, dat hy alreê ten top van Helikon is opgesteegen. Zo hebben veelen, vermoeid van hoossche twistredenen, gemeenlyk hun gemak gezocht in 't schryven van Gedichten, als nu een geruster haven genaakende, en geloovende, dat veel lichter een Gedicht, als een Pleidooi, met een deel verwaande spreukjes opgesmukt, zyn vollen zwier was te geeven. Maar een edele ziel veracht de opgeblaazenheid, en het verstand kan geen heerlyk werk voortbrengen, ten zy het met eene ryke zee van geleerdheid overstroomd is.
Men moet alle straatwoorden vermeiden, en die verkiezen, die boven het gemeene
| |
| |
graau verheven zyn, om dit in zyn kracht te zetten:
Ik haat het breid'loos graau, en dryf het van my af.
Men moet vooral meê toezien, dat de spreuken niet buiten het lichaam der reden uitsteeken; maar dat ze beiden zo onder malkander gedommeld zyn, gelyk de gloeijenste kouleuren in een kleed onder een worden geweeven.
Dit spoor heeft Homerus gevolgd en de Lierdichters, met den Roomschen Virgilius en Horatius, verwonderlyk om zyn gelukkige sieraaden: want de rest hebben den heirbaan der Poëten gemist, of geschroomd die wederom te rug te keeren en hun eigene vaerzen te schaaven.
Zie eens hoe ze allen, die onderstaan hebben het doorluchtig werk der Inlandsche Oorlogen te beschryven, onder dien last bezwyken zullen, 't en zy ze doordronken zyn in de stroomen der geleerdheid: want waarachtige geschiedenissen moet men in
| |
| |
geen vaerzen verhaalen, 't geen beter van Historieschryvers wordt uitgevoerd; maar de vrye geest en drift der Poëten moet zyn zwier hebben, en uitbarsten met omwegen, en invoeringe van Goden, en een versierde mengeling van dreunende spreuken, dat het beter een voorspellinge en orakel van een opgetoogen gemoed, als een naauwkeurig bewys gelyke.
| |
Tweede aanhangsll,
Uit de Rag. XXVII. Part. 1. van Traj. Bokkalini, vertaald.
Apollo bestraft de Doorluchtigste Zang - godinnen zeer scherp, omdat zy den Poëtischen Geest veele onweetende verstanden inblaazen; en zy verantwoorden haar doen zeer deftig.
Apollo, ziende de werken der hedendaagsche Italiaansche Dichteren in Gelykenissen, Overdrachten, Allegories of
| |
| |
Byspreuken, Hiperboles of Stoffeering, en andere braave vindingen, waar mede men de geleerde Dichten anders gewoon is te sieren en te verryken, meerendeels vol groote onvolmaaktheden; deed nu twee dagen verleeden de Doorluchtigste Zang - godinnen voor zich roepen, dewelke hy zeer scherpelyk bestrafte, dat zy den alleredelsten Poëtifchen Geest een hoop onweetenden inbliezen, die, omdat zy niet volharden in den arbeid, om, door zweet van geduurige oeffeningen, de volmaaktheid der Dichtkunst te bekoomen, een hoop elendige Dichten in 't licht bragten, door dewelke de Dichtkunst zeer veel aanziens kwam te verliezen, die anders de wellust der goede letteren, het eenigste vermaak der letterlieden in hunne bezigheden, de waare verkwikking der Geleerden en de paerel van alle vrye kunsten is; en, dat niet zonder groote opspraak der Zang-godinnen zelf; van dewelken de uitgeleezensten onder de geleerden begeerden, dat zy die gaave des Poëtischen Geest, alleen zouden mededeelen aan arbeidzaame, en op geleerdheid zo verliefde ver- | |
| |
standen, die zieh waardig deeden keuren, van zo uitsteekend een genade van haar te ontfangen. Hier op, zegt men, heeft Polyhymnia, uit den naam van de andere Zanggodinnen zyne Majesteit geantwoord: dat zy in het aanblaazen van een Poëtischen Geest, en overvloeijende springader van fraaije vaerzen altyd gewoon waaren te zien op de vruchtbaarheid, en natuurlyke leevenheid van iemands verstand; dat ook aan zyne Majesteit bekend was, dat de gaaf des Poëtischen Geestes voor de kennisse der Kunst en Weetenschap der onderwyzing ging, en dat het daarna een byzondere plicht was der geenen, die wisten, dat zy van de Zang-godinnen zo zonderling een gaave hadden ontfangen, het talent aan hen gegeeven, door geduurige oeffening der goede letteren, te versieren en verryken: en dat, wanneer zyne Majesteit dat deftige verstand van zyn beminden Pindarus met dien
Poëtischen Geest aanblies, hy t' eenemaal ontbloot was van alle die pryswaardige weetenschappen, waar mede hy zich naderhand zo rykelyk bekleedde. Polyhymnia
| |
| |
hadt zo haast haar reden niet geeindigd, of de doorluchtigste Erato voegde daar by, dat de oorzaak der kwaade hoedanigheid der Gedichten van eenige hedendaagsche Italiaansche Geleerden niet moest: toegeschreeven worden aan de traagheid der Dichteren, maar aan de elende der tegenwoordige tyden, waar in die zeer milde Mecenaten t' eenemaal ontbreekende, welke weleer de waare stut en steun der zeer edele Dichtkunst waaren, men by de menschen van dezen tyd niet als die weetenschappen in hooge achting zag, welke iemand tot een zeker en tegenwoordig voordeel strekken: en niet die geenen, welken alleen vermaak en lof aanbrengen. Een ongeluk, 't welk oorzaak was, dat men in deeze tegenwoordige eeuw alleen trachtede die weetenschappen te leeren, die het lichaam onderhouden, en in geringe achting gekoomen waaren, die, welken de ziele voeden. Waar door gebeurde, dat die zelve Zang-godinnen alle dagen genoodzaakt wierden met droefheid te zien, dat de verhevenste en edelste geesten, die zy allervierigst bemin- | |
| |
den, en die zy den uitsteekensten Poëtischen geest, naar haar uitterste vermoogen, hadden ingeblaazen, veel eer, met groot geweld de gaaf der Dichtkunst en de drift des verstands, van vaerzen zwanger gaande, wederstonden, als zochten in te volgen. En dat derhalven de verhevenste Italiaansche verstanden uit enkele nooddruft van brood gedwongen zynde, die edele oeffening der Dichtkunst, daar zy hunnen geest toe genegen kenden, te verlaaten, zich met zo groot eene gretigheid gingen drenken in voordeelige weetenschappen, dat onlangs een zeer edel Italiaansch verstand, wanneer het juist op het vuurigst bezig was met het maaken van een zeer aardig vaersje, genoodzaakt wierdt die deftige arbeid aan een kant te leggen, om twee dukaaten te verdienen met het maaken van een Informatie in Rechten voor zeker pleidooi, en, dat zyn beminde Virgilius, de eer der Dichtkunst, door
zyne geestige vaerzen zo hoog heeft doen groeijen, omdat hy geduurig door de ongemeene mildaadigheid van Augustus wierdt onderhouden.
| |
| |
Dat het ook onmoogelyk was voor de hedendaagsche Dichters, met gestadige oeffening, de Akkeren der Dichtkunst te kunnen bouwen, die niet anders als onvruchtbaare doornen voortbragten, en, dat haar en de andere Zanggodinnen, haare medegezellinnen, het harte barstede, omdat zy zyne Majesteit in gedachten moesten brengen, dat Giovan Andrea van Anguilara, van enkel ongemak, binnen Rome, in de straat van Torre di nova op een huurkamer is gestorven; en dat de zeer vermaakelyke Giacomo Sannazario, in die zelve Stadt, tot de uitterste behoeffelykheid van alle dingen, die een mensch meest van nooden heeft, gebragt zynde, van enkele dolheid zyne dagen eindigde; en, dat Lodovico Ariosto, en Torquato Tasso, de helderste lichten der Italiaansche Dichtkunst, van de gierigheid en ondankbaarheid der tegenwoordige tyden zo beestelyk gehandeld zyn geweest, dat alle de Geleerden hen zonder mantels en met t' eenemaal gescheurde wambuizen op Parnas hebben zien koomen.
|
|