Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poezy, in eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche dichtersInleiding.Overal, en van alle tyden, zyn de Kunsten en Weetenschappen allermeest door de onweetenden gehaat en vervolgd; zulks, indien men ooit een spreekwoord bewaarheid vind, | |
[pagina 2]
| |
Ars non babet inimieum nisi ignerantem. Dit ongeluk treft alle Kunsten in het gemeen, en doorgaans de uitsteekende op het hevigst, vermits veelen eene geringe Kunst, die zy begrypen, hoog achten, en in tegendeel eene verhevener verachten, omdat zy die niet kunnen bevatten. Geen wonder dan, dat de Dichtkunst diérgelyk lot te beurt valt, en zo veel te feller van haare vyanden wordt aangevochten, als dezelve, wanneer men die in haare volkoomenheid aanmerkt, boven het meerdere gedeelte van alle andere Kunsten uitmunt. De onweetenden zyn echter de eenigsten, noch de voornaamsten, die de Dichtkunst getracht hebben te onderdrukken, zulks is den geldzuchtigen, gewoon de Kunsten alleen om eigen voordeel te koesteren, meêr te wyten. Deeze ziende, dat de Dichtkunst geene vruchten van hunnen smaak voort- | |
[pagina 3]
| |
bragt, hebben eenen onverzoenelykeu haat daar tegen opgevat, schoon haare edelheid zo klaar in ieders oogen schittert, dat zy den geldzuchtigen zelf dikwyls verrukt, en in verwondering optrekt. Om welke reden de Vader van Ovidius Naso zynen Zoon, die hy al van der jeugd af geheel tot de Dichtkunst geneigd en overgegeven zag, met deeze woorden berispte:
Studium quid inutile tentas?
Meonides nullas ipse reliquit opes.
dat is:
Wat slooft ge u zelven af in yd'le bezigheden?
Die de alder wyste zelf nooit winst, noch voor-deel deeden.
Moogelyk omdat hy niet durfde hoopen, dat die groote Dichter zo ongemeen eenen lof en onsterfelyken naam zou nalaaten, of omdat hy eene hoffer met geld boven eene waereld vol roem schattede. Evenwel hebben de onweetenden, noch de geldzuchtigen geenfins konnen beteuen, | |
[pagina 4]
| |
dat de Dichtkunst altyd met yver en vermaak, zelfs in de allerwoestste landen en ondankbaarste eeuwen is geoeffend, niet alleen omdat zy zo onafscheidelyk is van alle braave verstanden, als het lichaam van deszelfs schaduwe, maar ook, omdat groote Vorsten en beroemde Helden die steeds begunstigt en aangekweekt hebben, als het bekwaamste middel om hunnen roem door de geheele waereld te verbreiden. Veel minder konden de weelige ranken van die edele Kunst besnoeid worden in landen, daar de burgerlyke ommegang meêr plaats had; doch allerminst, in die gelukkige tyden, wanneer Opperheerschappyen en Gemeenebesten haar aanmerkten, niet alleen zeer dienstig om hunne daaden onsterfelyk te maaken; maar zelve als een noodzaakelyk werktuig, om buiten wegen van macht en geweld, eene achtinge in hunne nagebuuren, een ontzag en gehoorzaamheid in hunne onderdaanen voor hen, en eene vrees voor hunne vyanden, in te boezemen, en by gevolge hunne moogenheden te helpen bevestigen. Daar van zyn de meeste en | |
[pagina 5]
| |
voortreffelykste werken der nooit volpreezene Grieksche en Latynsche Dichteren tot ons gekoomen. Door die middel, (want wie kan ontkennen, of die geeft de luister aan de spraaken, en de kracht en klem aan de redens en welspreekenheid?) weet Vrankryk tegenwoordig haare achtinge, te gelyk met haare boeken, door de geheele waereld beroemd te maaken, en in de gemoederen haarer onderdaanen, een dieper eerbiedigheid voor hunnen Koning in te prenten, als ooit eenig Vorst in Christenryk kon verkrygen. In tegendeel, door de kleenachtinge dier oeffening hier te lande, maaken wy onze taale niet alleen by andere Volkeren verachtelyk; maar ook aan onze landsgenooten zo afkeerig, dat de meesten en aanzienelyksten hen byna schaamen meerder in hunne moedertaale, als in de Fransche ervaaren te zyn; alhoewel de eerste in sierelykheid, in overvloed van woorden en spreekwyzen, geensins de laatste behoeft te wyken, gelyk uit haare gebrekkelykheid van rymwoorden af te neemen is. Dit wederhoudt den geest van veele braa- | |
[pagina 6]
| |
ve Schryveren, en veroorzaakt dat oneindig verschil tusschen het groot getal der boeken, die uit andere taalen in de onze, en die weinigen, welke uit de onze in andere worden overgebragt. Doch het heeft veelen verwonderd, en na den oorsprong verscheidenlyk doen gissen, hoe het bykomt, dat de Tooneeldichtkunde, een voornaam deel der Dichtkunst, hier te Lande, zelfs by veelen, anderfins Liefhebbers, zo zeer gehaat wordt, dat men vergeeffelyker acht, zyn geld en tyd in onnut en schaadelyk tydverdryf door te brengen, als in het besteeden aan zo edele oeffening. Eenigen meenen, dat de kleenachting dier Kunst spruit uit de onwaardigheid der Persoonen, die dezelve uitvoeren; doch wat waarschynelykheid en reden, dat men een ambacht pryzen zou of laaken naar de deugdzaamheid van den handwerker? Het raakt aan den lof noch laster van een wakker Veldoverste, of hy zyne onderneemingen met welgeschikte of ongebondene menschen gelukkig uitvoert. Behalven dat, leert | |
[pagina 7]
| |
ons de ervaarenheid, dat veele Tooneelspeelers, die zelfs een burgerlyk en zedig leven leiden, alleen om hunne oeffening der Tooneelspelen gehaat worden, zulks dat deeze ongegronde verachting onmoogelyk uit de vertooners der kunst kan voortkoomen. Anderen meenen, dat het tegens de betaamelykheid van een Christen aanstrydt, zich met diergelyke zaaken te bemoeijen. Dit gevoelen is in hen bevestigd door den haat en af keer, die de eerste Christenen en Oudvaders tegens de Tooneelspelen hebben betuigd. Maar zo men eens aandachtelyk wil onderzoeken na den oorsprong van deeze vooroordeelinge, zal men haast de reden daar van uitvinden, wanneer men let op de uitgelaatene ongebondenheid, die de Oude in hunne Tooneelspelen toelieten; dat openbaar ten toon stellen en omleiden van zo veel lichtvaerdig vrouwvolk, die alleenlyk ter schouwplaatze wierden ingevoerd, om aldaar, naa het eindigen der spelen, van ieder, die het geliefde, te kunnen bezocht worden, gelyk af te neemen is uit de voorreden van de Cafina van Plautus, alwaar gezegt wordt: | |
[pagina 8]
| |
Ea invenietur & pudica & libera,
Ingenua Atheniensis: neque quicquam stupri
Faciet profecto in hac quidem commoedia,
Mox hercle vero post, transacta fabula,
Argentum si quis dederit, ut ego suspicor,
Ultro ibit nuptum, non manebit auspices.
dat wy aldus vertaald hebben:
Men zal bevinden, dat zy eerlyk, vrygebooren,
En van Athenen is, ook zal men geensins booren,
Dat zy in al dit spel iets schand'lyks zal bestaan;
Maar als het uit is, en daar iemand by wil gaan,
Hy schiet slechts ryk'lyk geld, zy zal dan, zoude ik achten,
Van zelfs wel trouwen, en niet eens den Priester wachten.
Om deeze redenen hebben de eerste Oudvaders, en die naast aan de tyden der Heidenen, en onder dezelven leefden, het gebruik der Tooneelspelen met recht veroor- | |
[pagina 9]
| |
deeld, en zich op het ernstigst met mond en pen daar tegen aangekant; dewyl niets strydiger tegen de Christelyke zeden en zuiverheid kon bedacht worden; te meêr, dewyle alle Tooneel- en andere spelen gemeenelyk ter eere van deeze of d'andere Goden ofte Godinnen wierden aangesteld; en om die reden ook inzonderheid van de Kerken-Leeraaren verboden, gelyk zulks doorgaans uit hunne Schristen, van deeze stoffe handelende, overvloediglyk te zien is. Maar dewyl onze Tooneelspelen hedendaagsch geheel anders gesteld zyn, en dat 'er diergelyke onbetaamelykheden niet gepleegd, noch dezelve aan geen Goden of Godinnen toegeweid worden, blykt het klaarlyk, dat deezen met zo veel onrecht verdoemd, als de anderen met recht veroordeeld zyn: en by gevolge geene van deeze voorgewende redenen krachtig genoeg, om zodaanig een algemeenen haat te verwekken, als onze landaard by uitneemenheid tegen de Tooneel-Poëzy heeft opgenoomen. Derhalven spruit, naar ons oordeel, dit | |
[pagina 10]
| |
misverstand alleen uit onkunde, het geene wy, in deeze zaaken wat dieper uit te haalen, meenen aan te wyzen. Het is kennelyk, dat de Geldzucht hier te lande meerder op de gemoederen der menschen heerscht als elders, en by gevolge alles, wat geen tastelyke winst verschaft, schynt gunft noch achting te verdienen. Hier door worden veele schrandere geesten, welker neiging tot de Dichtkunst heldt, in hunne jonkheid, door de Ouders uitgeblust, die geen kans ziende, om de Kinderen hunne zinlykheden te doen opvolgen, nochtans de uitwerkingen dier genegenheid trachten te sluiten, en zo veel hen moogelyk is, hunne tedere zinnen te buigen naar de gemeene achtinge. Hier uit komt het, dat zeer weinigen, nu ouder geworden, hunne ingeboorene neigingen gevolgd hebben; want
Quo semel est imbuta recens servabit odorem
Testa diu.
dat is:
Een vat houdt lang den smaak van 't eerst ontfangen nat.
| |
[pagina 11]
| |
Doch die hunne drift onmoogelyk konden wederstaan, vonden alrede veel van hunnen besten tyd verloopen, en daar door zich zelven onbekwaam om hun oogmerk te bereiken, zulks dat de vruchten van dit hemelsch zaad der Dichtkunst, hoewel in zeer goede aarde gestrooid, door de voorige verhinderingen veeltyds zo schaars opkoomen, dat zommige eeuwen, geenen, en veelen flechts zeer weinigen of naauwlyks éénen uitsteekenden Tooneeldichter; in onze taale hebben uitgeleverd: want deeze, zo wel als andere voornaame Kunsten, op redenen, regels en ervarenheid gegrond, en niet ten toppunt van volmaaktheid kunnende steigeren, tenzy door het vermeiden der gebreken, waar in men zyne voorgangeren van tyd tot tyd had zien vervallen, is zo ongelukkig geweest, dat haare beminnaars voor eenige jaaren, eer zy zo wel by de Fransche gekoesterd is, geen andere regels, langs welken te gaan, noch voorbeelden om na te volgen, wisten te verschaffen, dan die de Ouden, zo Grieken als Romeinen hadden naagelaaten; maar vermits de | |
[pagina 12]
| |
uitvoering dier oeffeningen van ons zelf niet gezien was, en veele woorden, naar gelegenheid van zaaken, verscheidenlyk betekend, en die zich gemoeid hebben met dezelve te verklaaren, zelve in de zaak dikwyls onbedrevenen waaren, hebben die, om die naar hun verstand te voegen, menigmaal woorden geknot, gerekt, veranderd, uitgelaaten, bygedaan, of wel, die zonder uitlegging en oeffening misschien onverstaanlyk waaren, in een gantsch anderen zin genoomen, of op iets anders toegepast, als die oude Meesters ons ten doelwit voorgesteld hadden. Voeg hier by, dat de voorbeelden niet altyd ongeschonden, noch van de uitsteekenste naagebleeven, ook haare gebreken konden hebben; behalven, dat zelfs de allerbesten alleen aanweezen, wat de Ouden deeden, en niet wat zy behoorden te doen. Ook kan een Tooneeldichter zonder de grondregelen wel te verstaan, bezwaarlyk recht oordeelen, welke men voor de besten keuren moet. De lof evenwel, die de Ouden daar me- | |
[pagina 13]
| |
de ingelegd hebben, en de luister hunner spelen, die ons door een dikken nevel toeschynt, heeft veele Dichteren hier te landen den lust ontvonkt, om hun spoor in te slaan, en insgelyks te beproeven, hoe verre zy het in de Toneeldichtkunde konden brengen; maar by gebrek van de regels en voorbeelden te verstaan, hebben zy daar in de deftigheden, noch die fierelykheden, veel min die volmaaktheid kunnen zien, welke zy zich verbeeld hadden. Echter wisten zy, dat het oogmerk en het einde van een Tooneelstuk is, te behaagen. Derhalven hebben het zommigen niet in de Kunst, maar in de Stof gezocht, en ieder daar in naar zyne goede of kwaade dristen, verscheidenlyk gekeurd. Die hier in het beste hebben aangetroffen, zyn, naar ons oordeel, welker keure gevallen is op de oude geschiedenissen, of op de gelukken en ongelukken hunner Vaderland of Voorouderen. Want schoon zodaanige Tooneelspelen te eenemaal in de stellinge tegen alle voeglykheid en mooglyk-heid stryden, zyn ze echter altyd by het volk | |
[pagina 14]
| |
aangenaam geweest. En deeze kan men stellen voor het eerste slag der Tooneeldichteren. Het tweede en derde slag, in wien meêr kwaadaardige drift als weetenschap heerscht, hebben zich gewikkeld in belangen van Staat of Kerk, slaande op hunnen tegenwoordigen tyd, en dewyl het nergens en nooit ontbreekt aan menschen, die, misnoegd op hunne Overheden, niets liever hooren als de regeeringe lasteren, en ook de Dichter, gelyk meest ieder een, in Staatsgeschil zydkiezende, onmoogelyk kan vermeiden om in die verhandelingen, met eenen byzonderen nadruk, eigen aan de Dichtkunst, den eenen voor, en den anderen tegen te spreeken; zo is dit slag van spelen met grooten toeloop van wederzyden beschouwdt, van deezen, uit vreugde van hunne meeninge zo openbaar te zien bevestigen, en van den anderen, om uit de minste omstandigheden voordeel te trekken, en zich, op hunne beurte, daar van te bedienen. Insgelyks zyn met groot genoegen der aanschouwers vertoond de Tooneelspelen, | |
[pagina 15]
| |
welker inhoud Godlyke of Kerkelyke stoffe verhandelen. Waar van de reden is, dat 'er altyd veelen gevonden worden, welken geen Godsdienst vaststellen, noch ook geene van allen, die alreede bekend zyn, willen aanneemen, meenende dat de Leeraaren van ieder gezindheid hun eigen belang in de zaak maaken, en alzo de waarheid aan hunne toehoorderen meerder trachten te verduisteren, dan op te helderen; dit doet hen verkeerde wegen inslaan: en door veelerlei omleidingen en veranderingen vervoerd, verbeelden zy zich, de waarheid eerder op het Tooneel dan in de Kerk te vinden. Hier by voegen zich, doch uit eenvoudiger inzicht, veele onnozele zielen, die van verstand zyn, dat het altyd godsdienstigheid en heilige yver is, overal, waar het ook zy, te gaan, daar men van God hoordt spreeken. Zo het nu gebeurt, dat die stoffe, welke uitgewerkt wordt, eene verbodene Godsdienst beweerdt of verheft, zo vloeijen ook voornaamelyk daar toe allen, die zo eene gezindheid aanhangen, zich inbeeldende openbaar ter preek te gaan, en daar door | |
[pagina 16]
| |
veel op hunne gewaande vervolgers te winnen. Het vierde slag van Tooneeldichters, door noch kwaadaardiger geest gedreeven, verkoos stoffen, die byzonderen raakten, zomtyds wel onder verfierde naamen; doch vermits de ongemeene en onlangs gebeurde voorvallen, zo onbedektelyk, dat ze den weg als met den vinger aanweezen. Deeze behaagden ook niet weinig aan het gemeene volk, gelyk lichtelyk af te meeten is uit het geene ons de ervaarenheid leerdt, dat de meeste Menschen liever een halven dag lasterens, dan een half uur pryzens van een derden hooren, even of eens anders misslag de hunnen goed maakte. Het vyfde slag, niet machtig genoeg tot de drie eersten, en tot het vierde niet altyd stofs of moeds genoeg hebbende, poogde echter mede eenigen te behaagen, en nam derhalven toevlucht tot de ongeschiktheid van daaden en woorden, die daarom iets ongemeens schynen, omdat ze ongeoorloofd zyn. Hierom worden die spelen by 't schuim van 't volk en lichtverleide aankoo- | |
[pagina 17]
| |
melingen begeerd, van hen met lust beschouwd, en greetig aangehoord, volgens het spreekwoord:
Nitimur in vetitum semper, cupimusque negata.
dat is:
't Geen ongeoorloofd is behaagt ons allermeest,
En na 't verbodene neigt doorgaans ieders geest.
Het eerste slag van deeze vyfderlei Tooneeldichteren heeft zeer weinige vyanden, ja zelf byna geene gespeurd, zo lang die afgezonderd, geen gemeenschap hadden met eenigen van de vier laatsten: zo dat die weinige Tooneelspelen altyd met behaagen van Regeerders, Kerkelyken en de gantsche Gemeente wierden aangehoord: maar de vier anderen hebben zich de geheele Waereld ten vyand gemaakt, en geen wonder: want de eerste, te eenemaal strydende tegens het ontzag en de gehoorzaamheid, die alle onderdaanen in 't byzonder overal, veel meêr noch op openbaare toegelaatene vertoon- | |
[pagina 18]
| |
plaatzen aan hunne Overheden zyn verschuldigd, heeft niet kunnen ontgaan, derzelver haat en toorn op hunnen hals te laaden; schoon hachchelyke tyden zomtyds de verdiende straf deedt achterblyven; dewyl ze by hen met recht aangezien wierden als Trompetten om verandering te blaazen, Fakkels om twist en tweedracht te slooken, en Klokken om moord en brand te kleppen. Het tweede, of liever derde in rang, heeft altyd den Leeraaren aller gezindheden, mitsgaders allen, die eenigzins Kerkelyke wetten en voorrechten achtten, tegens de borst geweest; dierhalven zy ampts- en plichtswegen genoodzaakt wierden, niet alleen de misbruiken op het hevigst te keer te gaan; maar ook, om het groot getal der zelven, alle Tooneelspelen te berispen, opdat, indien zy door stilzwygen, of aanpryzen het goed gebruik begunstigden, de eenvoudigen en licht te verleidenen, onder den dekmantel van dat weinige goede te zoeken, door den toestel, en alle aanlokzelen van de Tooneelspelen niet zouden verrukt | |
[pagina 19]
| |
worden, en het tegendeel vinden van het geene zy zochten. Aan het detde en vierde slag hebben zich alle redelyke lieden ten hoogsten geërgerd: want wie leeft 'er zo onbesprooken, die gaarne het onwaardigste zyner bedryven in het openbaar op het schandelykste zag vertoonen? en schoon, daar was in ons zelven niets byzonders te berispen, wie heeft geen vrienden en bloedverwanten, in welkers lof en laster men deel neemt? by gevolge heeft men voor zich en de zynen geduurig te vreezen dat geene, 't welk anderen straffeloos wordt aangedaan. Met recht dan zodaanige Tooneelspelen verworpen, die iemand, of deszelfs misstagen, ten spot van al de waereld, als op een schavot ten toon stellen. Met geen minder reden, hebben alle eerlyke en welopgebragte zielen eenen afkeer van het laatste slag der Tooneelspelen, welker ongeschiktheid zo weinig met de zeden en goede manieren overeenkoomen, dat ze by hen aangezien worden als zaad van onkruid, 't geen in de tedere gemoederen der | |
[pagina 20]
| |
Kinderen van zelfs genoeg wast, en zo het gezaaid wordt, zeer licht alle andere planten van goede leeringen verstikt en onvruchtbaar maakt; inzonderheid hier te lande, alwaar de vryheid van te moogen doen en zeggen van veelen op het allerhoogste wordt misbruikt; daar zy in tegendeel die loffelyke Kunst, niet alleen tot eerlyk vermaak, maar ook tot groot voordeel van het gemeen hadden behooren aan te leggen, het geene dan geschied zou zyn, indien zy de Overigheid het bestier van Staat en Stad gelaaten, en niet als door duidelyken last, zaaken van het Gemeenebeft verhandeld hadden; indien zy de Leeraars ieder in zyn gezindheid met hun opgelegd werk, dat is, het Geloove in te planten, en den weg des Hemels aan te wyzen, hadden laaten begaan; en indien zy, plaats van het slechte volk en de aankoomelingen met steekschriften op byzonderen, of met ongeschikte dertelheden te kittelen, zich hadden bemoeid, om de eerlyksten en besten te noodigen, en die voorbeelden van zedelyke en burgerlyke deugden en gestrafte ondeugden voor te | |
[pagina 21]
| |
stellen, 't welk zekerlyk geschieden zou, indien zy door de Treurspelen de grootste en edele gemoederen door schrik en medelyden zochten te zuiveren; dat is, de verfoeijelyke daaden zo af keerig voor te stellen, dat men deernis krygende met den onsehuldigen lyder, daar door aangeprikkeld wordt om hunne deugden, al waare het ten pryze van zulke verkeerde belooningen, gewilliglyk en met lust na te volgen; en indien zy door de Blyspelen trachtten, niet iemands misslag in het byzonder, maar de algemeene burgerlyke gebreken met levendige verwen zo bespottelyk af te maalen, dat ieder als in een spiegel zien kon, wat hem misstaat, zonder dat hy zich daar van op het allerminst gekwetst of beledigd vonde, en dat de ondeugd gestraft wordt enz. Dit alles wel waargenoomen zynde, wie ziet dan niet, dat de Tooneelspelen aan alle menschen niet alleen vreugd, maar ook vrucht verschaffen zouden? Om dan zulk een vermaakelyk nut uit te vinden, en daarenboven de achtinge van de verstandigsten, ja de gunst der haaters | |
[pagina 22]
| |
van de Tooneeldichtkunde te verkrygen, hebben zich de Franschen een tyd herwaards bevlytigd, en zedert eenige jaaren, niet alleen door uitmuntende voorbeelden van deugd en ondeugd geduurig in hunne Treurspelen voor te stellen, en, door het zuiveren van veele misbruiken en groove ongeschiktheden, door kwaade gewoontens in de Blyspelen ingesloopen, maar ook door aardige vindingen, vreemde voorvallen, vaste redeneeringen en roerende hartstochten, alles met zulk een overleg op den voet der Ouden te zaamengevoegd, en door een gemaatigd, dat door die goede stellingen de oogen en ooren de zaak zelve, als of die waarlyk gebeurde, meenden te zien en te hooren, en daar by zulk een indruk in de ziel gaaven, dat die, denkende alleenlyk vermaak te genieten, ook zonder opmerking door de deugd ingenoomen wierden. Doch hier te lande meenen wy, dat niemand, immers zeer weinigen, eenige eigene vindingen, anders als op het voorbeeld van anderen, zonder tot de bron der zaake zelve in te dringen, aan den dag gebragt heeft; | |
[pagina 23]
| |
veel min, dat ons zommige regelen, getoetst en vergeleeken aan de ervaarenheid der Ouden, langs welken men veilig gaan kan, voorgeschreeven zyn. Ook is ons onbekend, dat de Fransehen, hoewel zy veel omtrend die zaak met opmerking, verstand en lof onderneemen, nochtans nooit, die uit den grond volkoomelyk verhandeld hebben. Dit gebrek trachten wy te vervullen; tot dat einde is ons oogmerk alle de oorzaaken aan te haalen, die de Tooneelspelen luister kunnen byzetten. Niemand denke echter, dat wy ons inbeelden, of uitgeeven voor Meesters en eenigste Uitvinders van die edele Weetenschap. De Ouden hebben voor de nakoomelingen een zeer vermaakelyk Lusthuis gebouwd; maar de weg daar na toe is duister en onzeker: vermits de meenigte der omleggende doolwegen en ompaden, verzochten wy vooraf de bedreevenen tot leidslieden, om door hunne hulpe het rechte spoor te volgen, dat van ons ingeslagen zynde, hebben wy het naderhand tot ons eigen | |
[pagina 24]
| |
vermaak afgeteekend, en, opdat het anderen met minder moeite mochten vinden, nu gaarne willen gemeen maaken. Het eenigste, van ons hier bygebragt, is, hier en daar een gemakkelyker wegje, of korter toepaadje aan te wyzen, het geene wy in het doorreizen ontdekten; of, om klaarer te spreeken, het zyn de voetstappen der Ouden, die wy trachten op te volgen, welker ommetrek door den tyd byna uitgesleeten en naauwlyks kenbaar geworden is, deeze is ons klaarer opgehelderd door verscheidene Geleerden, die deeze sloffe met ryp overleg verhandeld hebben; gelyk als Scaliger, Vossius, enz. en voornaamelyk door de Fransche Tooneeldichtschryvers, als Hedelin, Corneille, Racine en anderenGa naar voetnoot(a). Wat de ondervinding ons geleerd heeft, | |
[pagina 25]
| |
hebben wy daarby gevoegd, opdat het werk zo geschikt wierde, als het met onze zeden en landaard best overeenkwam, even gelyk de Franschen het met de hunnen overeengebragt hebben. Hier door hoopen wy den Leergierigen en Aankoomelingen in de Kunst, geene onaangenaame dienst te doen; den Verstandigen zullen wy even zo zeer verplicht zyn, indien zy ons oogmerk, of netter verklaaringen of nieuwer versierzelen weeten by te zetten. Wy zullen, eer wy volkoomen tot de Tooneelpoëzy overgaan, den Aankoomelingen, in eenige navolgende Hoofddeelen, eene beschryvihg der Dichtkunst in 't algemeen, als ook in haare byzondere deelen vooraf geeven, omdat zy vooral in dezelven, eer zy tot het zaamenstellen van spelen hunne gedachten laaten gaan, behooren onderrecht te zyn. |
|