linters statteugel >< stε.ət opgetekend, waaraan ik een opstel zal wijden in Taal en Tongval, het tijdschrift dat de Hooggeachte Jubilaris, die ik nogmaals zeer hartelijk feliciteer, in 1949, toen ik bij hem college liepGa naar eind53, boven de doopvont hielp houden en waarvan hij sindsdien de (be)ziel(er) is. Ik ben ervan overtuigd, dat hij, naar het voorbeeld van wijlen zijn ouders en dank zij de toewijding van zijn onvolprezen levensgezellin, lang en gelukkig zal leven, op tijd en stond van het edele ‘bakspel’Ga naar eind55 en van de (Brabantse!) geuzeGa naar eind54 genietend en liefdevol omringd door zijn sympathieke dochters en schattige kleinkinderen, want ‘Voorwaar, hij ziet er deftig uit!’Ga naar eind55.
|
-
eind1
- Zie voor de terminologie A. Stevens, Struktuur en Historische Ondergrond van het Haspengouws Taallandschap [in Het Oude Land van Loon, VII (Hasselt, 1952), pp. 4-20, met kaart], pp. 13-14 en 16 (kaart).
-
eind2
- De taal- en letterkundige Désiré Claes werd op 26.12.1836 te Neerlinter geboren. Hij is de ‘Vader van de Vlaamse Beweging’ te Tienen, waar hij van 1857 tot 1870 onderwijzer was en van 1868 (?) tot 1870 tevens leraar aan het stedelijk college. Op 22.12.1860 stichtte hij er met enkele vrienden - onder wie zijn zwager, de letterkundige P.J.H. Brouwers (Stokkem, 6.8.1831-Achel, 1.3.1897) - het genootschap Geene tael, geen volk [zie P.V. Bets, Histoire de la Ville et des Institutions de Tirlemont (Louvain, 1860-1861), II, p. 47, en A. Wauters, Ville de Tirlemont (Bruxelles, 1874), p. 176], dat van 13.1.1862 af Vlaamse lessen organiseerde, die tijdens de winter 1862-1863 door niet minder dan ‘116 artisans, de l'âge de 16 à 47 ans’ werden bijgewoond [Rapport sur l'administration et la situation des affaires de la Ville de Tirlemont, 1863, p. 60]. In 1870 werd hij leraar te Hasselt, maar ‘hij trapte [er] de franskiljons zoodanig op de teenen, dat hij [door den Vlaamschhatenden minister]
verplaatst, of liever verbannen werd naar de Waalsche stad Namen’ [De Hagelander, III (Zoutleeuw, 1895-1896), p. 39], waar hij leraar was aan het Koninklijk Atheneum en waar hij op 7.3.1910 overleed. Zie over deze grote Hagelander, die bij Koninklijk Besluit van 7.9.1895 tot werkend lid van de Vlaamse Academie werd benoemd, J. Muyldermans, Désiré Claes herdacht, in Jaarb. Kon. Vla. Acad. Taal- en Letterk., 29 (1919-1920), pp. 205-244 (met portret). Over zijn aandeel in De pennetwist om het Algemeen Nederlands in België omstreeks 1900 zie R. Haeserijn in Taal en Tongval, XI (1959), pp. 84-91. Over zijn zwager en strijdmakker P.J.H. Brouwers, die hoofdredacteur van het halfmaandelijks School- en Letterblad was, zie J.G. Frederiks-F. Jos. Van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde (Gent, s.d.2), p. 124, en De Hagelander, IV (Zoutleeuw, 1896-1897), p. 53.
-
eind3
- Zie J.L. Pauwels, De Taal in het Hageland [in Steden en Landschappen, VIII (Antwerpen, 1935), pp. 31-40, met kaart] - herdrukt in J.L. Pauwels, Verzamelde Opstellen (Assen, 1965), pp. 208-217, met kaart -, inz. pp. 36-38 (herdruk pp. 213-214), en thans ook J. Leenen, De ware betekenis van de Uerdinger lijn, in Niederrheinisches Jahrbuch, VIII
(Krefeld, 1965), pp. 124-128, met kaart.
-
eind4
- Zie J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, inz. pp. 33-36 (herdruk pp. 209-213) - ook J.L. Pauwels, De dialecten in het Hageland [in Oost-Brabant, I = (Het) Mooi(e) Hageland2 (Heverlee, 1965), pp. 49-58, met kaart buiten de tekst], inz. pp. 52-53 (over de Uerdingerlijn zie pp. 53-54) -; A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 11-16 (kaart); A. Stevens, De Evolutie van de Haspengouwse Streektalen [in Limburgs Haspengouw (Hasselt, 1951), pp. 223-264], passim; J.L. Pauwels-L. Morren, De Grens tussen het Brabants en het Limburgs in België, in Zeitschrift für Mundartforschung, XXVII (Wiesbaden, 1960), pp. 88-96, met kaart buiten de tekst. Zie ook G. Winnen, P.V. Bets en de Getelijn, in Taal en Tongval, XXI (1969), p. 76.
-
eind1
- Zie voor de terminologie A. Stevens, Struktuur en Historische Ondergrond van het Haspengouws Taallandschap [in Het Oude Land van Loon, VII (Hasselt, 1952), pp. 4-20, met kaart], pp. 13-14 en 16 (kaart).
-
eind5
- Zie A. Stevens, o.c. in noot 4, p. 249, vn. 50; J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 600, inne stroĕk petätte ‘eene aardappelplant’; Aug. Rutten, Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon (Antwerpen, 1890), p. 223, naast znw. stroek ook ww. stroeken ‘tot struik groeien, scheuten werpen (van graangewassen)’.
-
eind5
- ADDENDA Blijkens het Leuvens materiaal van wijlen Prof. Dr. L. Grootaers (lijst 7, vraag 64) gebruikt men te Binkom (Limburgs) stroek, maar in het door de Uerdingerlijn van Binkom gescheiden Lubbeek (Brabants) struik naast χt ‘aardappelstruik (sic)’, waarover J.L. Pauwels, o.c. in noot 43, I, p. 159, die ook strọak (p. 65) vermeldt [bij L. Goemans, Leuvensch Taaleigen, II (Tongeren, 1954), p. 411, struiḳ ‘heestergewas’; cf. Leuv. Bijdr., 2 (1897), p. 311]. In Het Dialect van Tongeren (Lier-Leipzig, 1910) [overdruk uit Leuv. Bijdr., 8 (1908-1909) en 9 (1910-1911)] schrijft L. Grootaers over struk [mv. strük (p. 171)] < Mnl. strûk: ‘de Tongersche lange u is hier regelmatig verkort vóór k’ (p. 74). Ook bij H.J.E. Endepols, o.c., p. 417, stroek (mv. struuk), maar bij L. Grootaers - J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch Dialect (Leuven, 1930), pp. 51 en 77, strk. Tienenaren van mijn leeftijd - ik word weldra 49 - zeggen zowel ne stroek petotte ‘een aardappelplant’ als in de stroeke spèile ‘in de struiken spelen’, maar de jongeren gebruiken in het tweede geval liefst (westelijk) stra:ḳə [vgl. ma:s ‘muis’ en a:s ‘huis’], wellicht onder invloed van de school. In het Landens wordt stroek in beide voor Tienen genoemde voorbeelden gebruikt door J. Caspers (o 1911), Mw. L. Peeters-Masy (o 1925) en haar dochter Marijke (o 1953), wier zusjes Bea (o 1959) en Karla (o 1961) voor ‘struiken’ ook wel (opkomend) stra:kə [vgl. a:t ‘uit’ en ba:k ‘buik’ (zie o.c. in noot 49, pp. 182-183)] zeggen, vermoedelijk omdat in de klas vaker over ‘struikgewas’ dan over ‘aardappelplant’ wordt gesproken. Voor vak P op de grondkaart van W. Pée - P.J. Meertens (zie noot 22) gaven mijn leerlingen en toevallige zegslieden stroek op voor Attenrode-Wever, Bekkevoort, Budingen, Bunsbeek, Gelinden, Glabbeek (Rode), Hakendover, Hoegaarden, Hoepertingen, Kersbeek, Meensel-Kiezegem, Melkwezer, Mielen-boven- Aalst, Neerhespen, Neerwinden, Oplinter, Outgaarden, Rukkelingen-Loon, St.- Truiden (mv. strük), Velm (id.), Vissenaken, Waanrode, Waasmont, Walshoutem, Wommersom en Zoutleeuw.
-
eind6
- Zie E. Blancquaert-[C] Tavernier-Vereecken, Keulse Potten [in Rheinische Vierteljahrsblätter, 17 (Bonn, 1952), pp. 51-58, met 2 kaarten], kaart 2 en p. 57; J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 346, kroeg ‘aarden kruik’; Aug. Rutten, o.c., p. 124, kroeg ‘boterpot’ en samenstellingen; D. Claes, Lijst van bij Kiliaan geboekte en in Zuid-Nederland voortlevende Woorden (Gent, 1902), p. 38, kroeg ‘langwerpige steenen pot om in te boteren of om er de boter in op te steken (om ze te bewaren)’ [‘te Neerlinter (onze geboorteplaats) en omstreken’ en met verwijzing naar de idiotica van J.F. Tuerlinckx en Aug. Rutten (zie noot 22)].
-
eind6
- ADDENDA Zie ook L. Grootaers, o.c. in addendum 5, pp. 57, 171 en 311, Tongers kroeg (mv. kruug) ‘aarden/steenen pot’ > < krauk ‘kruik’; L. Grootaers - J. Grauls, o.c., pp. 74 en 77, Hasselts kruχ ‘aarden pot’ > < krk ‘kruik’; H.J.E. Endepols, o.c., p. 214, Maastrichts kroek (mv. kruuk of kroeke) ‘aarden, glazen, koperen vaatwerk’. Te Tienen kruՙ.χ ‘stenen pot’ > < kra:ḳ ‘kruik’. Voor vak P op de grondkaart van W. Pée - P.J. Meertens (zie noot 22) gaven mijn leerlingen kroeg - dat ‘wohl sicher aus dem Osten kommt, da die [limburgische] Bezeichnung krauk (Niederl. kruik) ist’ (L. Grootaers bij E. Blancquaert - [C.] Tavernier-Vereecken, o.c., p. 57 - op voor Bekkevoort (Klein-Kempen), Meensel-Kiezegem, Hoegaarden, Walshoutem, Glabbeek (Rode), Rukkelingen-Loon, Neerwinden, Melkwezer en Kersbeek. Te Bunsbeek kroeg/kreugske en te Oplinter kroes (zie J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 346). Cf. T. & T., 7 (1955), p. 86.
-
eind7
- Zie H. Vangassen, Dialect-Atlas van Vlaamsch-Brabant (Antwerpen, [1938]), I, zin 70.
-
eind7
- ADDENDA Bij L. Goemans, o.c., II, p. 291 [ook Leuv. Bijdr., 2 (1897), p. 292], Leuvens kruiḳ ‘kruik’.
-
eind8
- Zie J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, p. 37 (herdruk p. 214), en o.c. in noot 4, p. 54.
-
eind9
- Zie H. Vangassen, o.c., II, kaart 36.
-
eind10
- Zie E. Eylenbosch, in Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, afl. 9 (Leiden, 1972), no 1.
-
eind11
- Zie J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 275, en D. Claes, Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon (Gent, 1904), p. 90; ook o.c. in noot 49, p. 185.
-
eind11
- ADDENDA Bij J.L. Pauwels, o.c. in noot 43, I, pp. 39 en 111, naast Aarschots dōirə ‘doorn’ ook ōirə ‘hoorn’.
-
eind12
- Zie J.F. Tuerlinckx, o.c., pp. 264 en 275 (‘bij de zuidergrens des Hag[elands]’ werd slechts op de proef gedrukt). Bij Aug. Rutten, o.c., naast de melk trekt naar de
horens ‘de melk der koe vermindert’ (p. 96), ook heunen ‘houten toestel[len], bestaande uit drij opgaande stijlen, verbonden door twee dwarsbalkskens, [die] men achter en vóór aan de kar gebruikt, om graan in te halen of strooi te vervoeren’ (p. 92) [bij J.F. Tuerlinckx hore(n)s], die te Ransberg, Neerlinter(-Heide), Oplinter en Bunsbeek (h)ores heten, maar (volgens Marc Wattez) te Laar (bij Landen) ȳkəs. Addendum: Toen dit opstel persklaar was, vond ik bij J.F. Tuerlinckx, o.c., pp. 275-276, s.v. horenteren, het stofadjectief heuënte/heënte ‘van steenbeuk’ [haagbeuk met zeer hard hout; carpinus betulus], waarvan ik, bij gebrek aan tijd, de etymologie nog niet heb kunnen opzoeken. Een verband met heulenteer ‘vlierboom’ [waarvan het snelgroeiend hout veel zacht merg heeft; sambucus nigra] - waarover J.L. Pauwels, De Vlierboom in de Zuidnederlandse Dialecten [in HCTD, XXV (1951), pp. 322-338, met kaart], pp. 331-333 - is op het eerste gezicht hoogst onwaarschijnlijk. Is heënte een ‘ontronding’ van heuënte - voor J.F. Tuerlinckx, die Engels horn-beam vermeldt, blijkbaar verwant met heuën ‘horen’ -, of is heuënte de ‘geronde’ vorm van heënte, te Tielt (Br.) heentenhout, waarvoor men bij E. Pâque, De Vlaamsche Volksnamen der Planten (Namen, 1896),
p. 143, een poging tot verklaring ( < hein ‘haag’) vindt? Bij Aug. Rutten, o.c., p. 92, heunte ‘haagbeuk’.
-
eind12
- ADDENDA Volgens R. Fourie, De landbouwtermen in Outgaarden en omgeving (onuitgegeven licentiaatsscriptie, Leuven 1953-1954), pp. 15-16 en 194, heten de door Aug. Rutten bedoelde ‘oogstladders’ (fig. 14) yəḳəs te Outgaarden, Bost, Ezemaal, Oorbeek en Honsem [-Willebringen]; yəs te Bierbeek en Boutersem; [h]aurəs te Neerlinter, Hakendover, Halle [-Booienhoven], Neerlanden, Neerwinden en Vissenaken; en (moeilijk leesbaar) uə[s]t[h]aurəs (?) te Wommersom. Blijkens een onuitgegeven kaart van Prof. Dr. J. Goossens komt het woordtype horens ‘oogstladders’ ook in het Oostgetelands (zie noot 26) voor [Waals dès halètes, een diminutief van hâle ‘ladder’ - zie L. Warnant, La Culture en Hesbaye Liégeoise (Bruxelles-Liège, 1949), p. 127 -, vindt men in Limburgs-Haspengouw terug]. Zie over die ‘oogstladders’ ook J. Goossenaerts, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen (Gent, 1956-1958), p. 137, s.v. botterik, pp. 226 en 959, s.v. gek, en E. Eylenbosch, Woordgeografische studies in verband met de taal van het landbouwbedrijf in West-Brabant en aangrenzend Oost- Vlaanderen (Leuven, 1962), pp. 179-182 en kaart 27. Volgens mijn leerlingen heten de
‘oogstladders’ (h)ore(n)s te Bekkevoort, Budingen, Walshoutem, Meensel-Kiezegem en Melkwezer, botteriken te Rillaar. Mijn collega A. Knaepen, de auteur van een [Beknopte A.B.N.-gids voor] Sint-Truiden en omgeving (Tienen, 1963), geeft oures op voor St.-Truiden en haletten (zie L. Warnant, l.c.) voor Brustem, waar men hø.ən (mv.) ‘horens van een dier’ zegt.
-
eind13
- Zoals de meeste Lonerlandse [zie A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 8-10 en 16 (kaart)] dialecten, wijst ook Hagelands heuën op een prototype *heurn [zie G. Winnen, Taal en Tongval, VI (1954), p. 177, vn. 4, en cf. ook deuën < *deurn].
-
eind13
- ADDENDA Bij L. Grootaers, o.c. in addendum 5, pp. 107 en 171, Tongers duen (mv. düön) ‘doorn’ en huen (mv. hüön) ‘hoorn’; bij L. Grootaers - J. Grauls, o.c., pp. 25, 73, 95 en 108, Hasselts djǭn ‘doorn’; bij H.J.E. Endepols, o.c., Maastrichts deure(ne)stroek/dorestroek ‘doornstruik’ (p. 73), en heure(s) van een dier, naast stofnaam en -adjectief hore/heure (p. 147).
-
eind14
- Een ander toenmalig gehucht van Neerlinter, de Dries, werd in 1911 het zelfstandig dorp Drieslinter, dat sinds 1971 met Neerlinter de fusiegemeente Linter vormt.
-
eind15
- Op 3.1.1973 ontmoette ik er Odette Mathues (o Ransberg 1951), de lieve verloofde van mijn vriend Jean-Pierre Bex, en haar moeder Mathilde Fox (o Ransberg 1924), die beiden naast hores (van een dier) de uitdrukking stoemen heuën (of: stoemen hore) kennen. Volgens Victor Van Esch (o Neerlinter 1930), die evenwel al jaren te Bost (Tienen) woont, zou men te Neerlinter zelf ook stoemen heuën zeggen, maar mijn drie in noot 24 vermelde zegslieden gebruiken alleen stoemen hore. L. Mellaerts (zie noot 24) gaf stoemen deuën op.
-
eind16
- Zie H. Vangassen, o.c., II, kaart 124 [stɛ.ət voor Drieslinter (zie noot 14) en stɛ.t voor Ransberg]; J.F. Tuerlinckx, o.c., pp. 172 en 587, steert (steät); D. Claes, o.c. in noot 11, p. 225, steert; Aug. Rutten, o.c., p. 217, steert [voor St.-Truiden stat (p. 1) en stjaat (p. 61)]; G. Winnen, Taal en Tongval, IV (1952), pp. 138-139. Zie ook P.J. Meertens, o.c. in noot 10, afl. 4 (Leiden, 1948), no 13, en Jo Daan (met medewerking van P.J. Meertens), Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, I (Amsterdam, 1963), pp. 57-61.
-
eind17
- De huidige grens tussen stęt/stǟ(ə)t en stat/start vindt men bij J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, p. 34 (herdruk p. 210), en bij J.L. Pauwels-L. Morren, o.c., p. 91. Werd met 1450 Coustatstrate [zie Ch. Martens, Hagelands Gedenkschriften, IX (1915), p. 105] te Kerkom (Br.) misschien een ‘koestaartstraat’ bedoeld?
-
eind18
- Prof. Dr. Willem Pée heeft niet minder dan drie artikels aan de nagedachtenis van zijn Luikse collega proximus en vriend René Verdeyen gewijd: in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXVIII (1950), afl. 1, pp. 413-422 (in samenwerking met M. Rutten), in De Brabantse Folklore, jg. 1968, nrs. 178-179, pp. 135-148, en in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1969, 5, pp. 4-10. In Zo was... Zoutleeuw (Antwerpen, 1972), p. 73, publiceert J. Vanroelen een groepfoto uit 1895 van de Zoutleeuwse fanfare De Melomanen der Kleine Gethe en schrijft daarbij: ‘Wij herkennen o.a. [...], F[rans] F[elix] Verdeyen, onderwijzer [de vader van R.V.; zie andere foto's van hem pp. 74-75], [...] en René Verdeyen. Deze laatste [...] ijverde voor het Belgisch Rijksonderwijs en het Nederlands als nationale cultuurtaal’.
-
eind18
- ADDENDA Over R. Verdeyen zie o.m. ook Album René Verdeyen (Bruxelles-Den Haag, 1943), pp. 5-13, en M. Rutten in De Vlaamse Gids, 33 (1949), pp. 705-709.
-
eind19
- Toestand in april-mei 1932 volgens J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, p. 34 (herdruk p. 210) en p. 40. Bij J.L. Pauwels-L. Morren, o.c., p. 91, wordt dat detail niet meer vermeld. Volgens mijn vriend Edgard Peetermans, gewezen provincieraadslid van Brabant en sinds jaren gemeenteraadslid te Zoutleeuw, wordt stat er nog steeds gebruikt op de Ossenweg, een gehucht waarvan het dialect meer Limburgs georiënteerd is.
-
eind20
- Voor het diminutiefsuffix -el vgl. Limburgs en Westgetelands (zie noot 1) schinkel ‘hieltje van een ham’ < Zuidoostlimburgs schink ‘ham’ < Rijnlands Schinken bij J. Goossens, De benamingen van de ham in Belgisch-Limburg, in Taal en Tongval, XIV (1962), pp. 167-174, met 2 kaarten. Zie ook H.J.E. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs (Maastricht, 1955), p. 351, rijjstartel/rijjstertelke ‘(rijg)veter’ < rijj- (‘rijg-’ van ‘rijgen’) + startel (= verkl. van start ‘staart = eind’. Voor ‘coïre’ meen ik ooit te St.-Truiden met zijn stattel uitgaan te hebben gehoord.
-
eind21
- Zie J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 586, startel (stattel) ‘nestel, veter’; Aug. Rutten, o.c., pp. 215 en 318, staartel ‘schoenriem’ (te Wange), ook ‘dun leertje van eenen koopmansstok’; C. Kiliaan, Etymologicum Teutonicae Linguae (Antwerpen, 15993), p. 525, steertel/stertel ‘Ligula’ (uitgave 1777, p. 633, idem); J.F. Gessler, Proeve van een Oudhasseltsch Glossarium (Hasselt, 1940), p. 97, Hasselts startel en 1452 Lemmen der stertelmeker, bij Verdam stertel(e) ‘veter,
rijgsnoer’. [Ik vermeld hier terloops, dat ik bij J.F. Gessler, o.c., pp. 96-97, toevallig een werkwoord vond dat niets met dit opstel te maken heeft, maar waarover ik schreef in Taal en Tongval, VII (1955), p. 26, nl. steigen ‘eene verhooging aanbrengen’ (1518-1519 die Demer gesteicht/om te steigen) < *staig-jan].
-
eind22
-
Stattel wordt niet (meer?) gebruikt te Neerlinter, Drieslinter (zie noot 14) en Ransberg, maar komt voor (met verwijzing naar J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 586) bij D. Claes, o.c. in noot 6, p. 64, stertel (startel) ‘nestel, rijgsnoer’, die pp. 6-7 schrijft: ‘De woorden, bij welke geene plaats wordt aangeduid, zijn in gebruik te Neerlinter (onze geboorteplaats) en omstreken [...]. Bij de meeste echter zijn de Idiotica [...] aangehaald, tot bewijs, dat die woorden ook elders bekend zijn’. In het Leuvens materiaal van wijlen Prof. Dr. L. Grootaers (lijst 5, vraag 14, en lijst B, vraag 72) wordt stattel, dat ik nog onlangs hoorde gebruiken te Brustem ‘lederen veter voor hoge schoenen’, voor vak P op de grondkaart van W. Pée- P.J. Meertens [in HCTD, VIII (1934), pp. 149-259, met kaart] voor slechts 11 (zeer oostelijke) plaatsen opgegeven: Attenhoven, Buvingen, Gelinden, Heers, Hoepertingen, Kermt, Kuringen, Landen (naast nistel), Mielen-boven-Aalst (naast nissel), Velm (stattel ‘uit leder’ > < nistel ‘uit draad’) en Waasmont. Enkele, mij ± 1960 door mijn leerlingen bezorgde (zuidoostelijke?) Hagelandse
stattel-gegevens, heb ik momenteel, zeer tot mijn spijt, niet bij de hand, evenmin als een paar Hagelandse statteugel-gegevens (zie noot 23) die ik toen van hen ontving.
-
eind22
- ADDENDA Men gebruikt stattel ‘schoenveter’ ook te Walshoutem en te Rukkelingen-Loon.
-
eind23
- Zie J.F. Tuerlinckx, o.c., p. 587; Aug. Rutten, o.c., p. 217, steertreugel (sic) ‘steertriem’; volgens mijn leerling Willy Holsbeeks te Oplinter stejettuigel. Blijkens een onuitgegeven kaart van Prof. Dr. J. Goossens komt het woordtype staartteugel in Belgisch-Limburg voor in het Oostgetelands [zie A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 11-14 en 16 (kaart)] en in het zuidwesten van het Lonerlands [zie A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 8-10 en 16 (kaart)]. Zie ook C. Kiliaan, o.c., p. 525 (uitgave 1777, p. 633), s.v. steert-riem.
-
eind23
- ADDENDA Zie ook J. Goossenaerts, o.c., pp. 718 en 1088, s.v. staartleer.
-
eind24
- Op 3.1.1973 sprak ik er met Irma Bottu (o Neerlinter 1898), Emiel Laermans (o Neerlinter 1899) en Frans Vanswijgenhoven (o
Neerlinter 1898), die allen statteugel gebruiken, maar Victor Van Esch (zie noot 15) gaf [recent(er)?] stèëtteugel op. Mijn beide zegslieden voor Ransberg (zie noot 15) kenden alleen *steertteugel. L. Mellaerts (o Neerlinter-Heide 1918) zegt stèëtriem.
-
eind24
- ADDENDA R. Fourie, o.c., pp. 43-44 en 213, vermeldt voor ‘staartriem’ (fig. 25) o.m. stęatroyγəl [cf. Aug. Rutten in noot 23] voor Outgaarden, Ezemaal, Hakendover en Wommersom; stęat[t]oyγəl voor Bost en Vissenaken; stαt[t]oyγəl voor Neerlinter en Halle [-Booienhoven]; stαtroyγəl [cf. Aug. Rutten in noot 23] voor Neerlanden [daar ook stαtəl ‘ijzeren doorn of stukje leder in het slot onder aan de twee haamhouten’ (pp. 42-43 en 213; fig. 23)] en Neerwinden.
-
eind25
- Blijkens het (jongere) diminutief rijjstertelke - met suffix -ke en morfologische umlaut - wordt ook het tweede deel van het Maastrichts compositum rijjstartel (zie noot 20) niet (meer) als verkleinwoord van start ‘staart = eind’ aangevoeld.
-
eind26
- Cf. voor de terminologie A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 11-14 en 16 (kaart), en zie noot 4.
-
eind27
- J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, p. 36 (herdruk p. 213), vermeldt de gerekte vocaal in lām voor Drieslinter, Miskom, Neerlinter, Oplinter, Ransberg en Wommersom [vgl. J.L. Pauwels-L. Morren, o.c., p. 92]. Zie verder A. Stevens, o.c. in noot 4, p. 244, en J. Goossens, Leuv. Bijdr., 49 (1960), Bijblad, p. 11, en 55 (1966), Bijblad, p. 140.
-
eind28
- Zie J. Goossens-J. Verheyden, De preteritum-vormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlandse taalgebied [in K. Heeroma's feestbundel Zijn Akker is de Taal (Den Haag, 1970), pp. 133-147, met 2 kaarten], inz. p. 135 en kaart 1; A. Stevens, o.c. in noot 4, pp. 242-243; H. Vangassen, o.c., II, kaart 106, met i baə voor Ransberg en i badə voor Drieslinter. Bij P.V. Bets, Geschiedenis der gemeente Neerlinter (Leuven, 1868), pp. 37-38, vond ik in een dialectisch getinte tekst uit 1705, naast de vluchte te nemen naer Diest en in de vluchte mede nemen (p. 38), de gevlughde meubelen der gemeentenaren (p. 37).
-
eind4
- Zie J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, inz. pp. 33-36 (herdruk pp. 209-213) - ook J.L. Pauwels, De dialecten in het Hageland [in Oost-Brabant, I = (Het) Mooi(e) Hageland2 (Heverlee, 1965), pp. 49-58, met kaart buiten de tekst], inz. pp. 52-53 (over de Uerdingerlijn zie pp. 53-54) -; A. Stevens, o.c. in noot 1, pp. 11-16 (kaart); A. Stevens, De Evolutie van de Haspengouwse Streektalen [in Limburgs Haspengouw (Hasselt, 1951), pp. 223-264], passim; J.L. Pauwels-L. Morren, De Grens tussen het Brabants en het Limburgs in België, in Zeitschrift für Mundartforschung, XXVII (Wiesbaden, 1960), pp. 88-96, met kaart buiten de tekst. Zie ook G. Winnen, P.V. Bets en de Getelijn, in Taal en Tongval, XXI (1969), p. 76.
-
eind29
- De vroegere politieke grens tussen Brabant en Loon (Luik), van de
taalgrens tot bij de Demer, vindt men op de kaarten van G. Winnen in Taal en Tongval, VI (1954), pp. 44 en 178 [over de onderbreking in de grenslijn te Attenhoven zie p. 45, vn. 2]. Op de kaart bij J.L. Pauwels-L. Morren, o.c., waar pp. 94-95 wordt gezegd, dat die grens in de Getesector, van bij Zoutleeuw tot bij Halen, tussen ± 1300 en ± 1800 erg stabiel is geweest, wordt ze tot aan de Belgisch-Nederlandse rijksgrens doorgetrokken. Zie ook J. Goossens, Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie (Tongeren, 1972) [overdruk uit HCTD, XLIV (1970), pp. 105-273], pp. 75-77 [pp. 175-177].
-
eind30
- Zie J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, p. 32 (herdruk p. 209), waar gezegd wordt, dat in het Hageland - na het ontstaan van de Brabantse cultuurcentra Leuven, Brussel en Antwerpen - de oostelijke invloeden, waarvoor het vanouds openstond, en de in latere tijden zelfs overheersend geworden (jongere) westelijke invloeden elkaar eeuwenlang hebben bestreden, en J.L. Pauwels-L. Morren, o.c., p. 96, waar erop gewezen wordt, dat de vroegere politieke grens tussen Brabant en Loon (Luik) ‘ook de tegenstoot uit het westen opving’ (zie ook J.L. Pauwels, o.c. in noot 4, pp. 51-52).
-
eind31
- Cf. A. Weijnen, De Nederlandse Dialecten (Groningen-Batavia, 1941), pp. 78-91, en Nederlandse Dialectkunde (Assen, 19662), pp. 380-386.
-
eind32
- Op mijn hier nogmaals afgedrukte kaart ‘Dienstmeid’ in en om het
Hageland - overgenomen uit Willem Pée-G. Winnen, Westvlaams maarte en Hagelands maat [in Taal en Tongval, XI (1959), pp. 218-229, met 2 kaarten], p. 226 - ziet men, dat de westergrens van Hagelands-Haspengouws maat < Limburgs maagd (pp. 224-229) ongeveer met de Uerdingerlijn samenvalt, en bij Willem Pée-L. De Man, Mikken en zijn ekwivalenten in de Nederlandse dialekten bezuiden de Moerdijk [in Album Edgard Blancquaert (Tongeren, 1958), pp. 277-300, met kaart buiten de tekst], pp. 291 en 299, wordt erop gewezen, dat Hagelands-Haspengouws ozen (y.əzə) [onder Romaanse invloed < ogen (p. 291, vn.3)] binnen de driehoek Bekkevoort-Sluizen (Br.)-Neerwinden voorkomt, d.i. in het gebied tussen Uerdingerlijn en Getelijn, dat in het oosten aansluit bij Belgisch- en Nederlands-Limburg (ogen) en bij het Rijnland (äugen). J.L. Pauwels, o.c. in noot 12, p. 331, schrijft: ‘Het heulenteer-gebied reikte misschien vroeger tot aan de Uerdingerlijn. Op dit ogenblik overschrijdt het [specifiek Limburgs heulenteer “vlierboom”] in het zuiden [naar mijn mening: nog ruim] de Gete-lijn’. Over andere Limburgse (oostelijke) verschijnselen in het Westgetelands (zie noot 1) - waarvan sommige tot bij, aan of zelfs over de Uerdingerlijn voorkomen - zie o.m. J.L. Pauwels, o.c. in noot 3, pp. 36-38 en p. 40, P.S. 1 (herdruk pp. 213-214 en pp. 216-217, P.S.1), en o.c. in noot 4, pp. 53-54, 56-57; A. Stevens, o.c. in noot 4, inz. p. 230, vn. 18 (ook p. 244) [sproot; cf. H. Vangassen,
o.c., I, zin 83, en I. Habermehl, o.c. in noot 10, afl. 3 (Leiden, 1943), no 8], p. 231, vn. 19 [strikken], p. 235, vn. 25 [niet samenvallen van â en ā], p. 244 [graas; cf. H. Vangassen, o.c., II, kaart 69, I. Habermehl, o.c. in noot 10, afl. 1 (Leiden, 1939), no 14, K. Heeroma, o.c. in noot 51, afl. 1 (Assen, 1957), kaart 4 en toelichting pp. 40-42, en J. Goossens, Die niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’ (Amsterdam, 1965), kaart 14 - zie ook lestig (kaart 11) en menneke (kaart 12) -], p. 246 [hee lup(t); cf. J. Goossens, Niederländische Mundarten - vom Deutschen aus gesehen - in Niederdeutsches Wort, Band 10 (Münster, 1970), pp. 61-80, met 12 kaarten -, inz. de uitslaande kaart], p. 247, vn. 40 en 42 [zoeg, mv. zeuge], en p. 263, vn. 73[watter]; A. Stevens, o.c. in noot 33, pp. 105-107, 119-121, 124-125 [zwouw]; G. Winnen, Taal en Tongval, VII (1955), pp. 113-114, vn. 5 [niet samenvallen van î en ai + i/j], en VIII (1956), p. 96 [*stub]. Uit mijn eigen materiaal vermeld ik slechts Limburgs daal ‘neer’ in ww. als daalleggen en daalzitten - cf. W.G. Rensink in Driemaandelijkse Bladen, jg. 1952, afl.
4, pp. 120-122 -, waarvan de westelijke grens ongeveer met de Uerdingerlijn samenvalt. Wat oostelijk bekker betreft, zie de (ook methodologisch) interessante bijdrage van J. Goossens over Bakker in het Brabants, in Taal en Tongval, XXIII (1971), pp. 94-97, met kaart buiten de tekst [ook Cor Hoppenbrouwers, Valkenswaard, een stadje met een bekker?, in id., id., pp. 201-202].
-
eind33
- Zie vooral A. Stevens, o.c. in noot 4, pp. 252-259, inz. pp. 255-259; A. Stevens, Zwaalde, een Zuidoostnederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal [in Taal en Tongval, V (1953), pp. 94-128, met kaart], pp. 106-107, die erop wijst, dat (Brabants) paal in het Hagelands gebied met (Limburgs) *zwaalde langs de wegen Leuven-Diest en Leuven-Tienen oprukt(e) (p. 107), zoals blijkt uit de paal-wig te Bekkevoort-Diest en de paal-eilandjes te Tienen en - merkwaardige parachutering! - te Zoutleeuw (p. 106); J. Goossens, o.c. in noot 38, pp. 62 (kaart 2) -63, die erop wijst, dat tussen Uerdingerlijn en Getelijn menggebiedjes voorkomen met ouder Limburgs (enclitisch) -ər en jonger Brabants -əm, dat reeds te Hasselt werd ‘gedropt’ (zie ook p. 58, vn. 2). Over de strijd in volle Hageland tussen (westelijk) rode bezen en (oostelijk) sint-jansbezen [eigenlijk reeds een compromis tussen rode bezen en nog oostelijker sint-jansberen (cf. L. Grootaers, o.c. in. noot 51)] zie J.L.
Pauwels, o.c. in noot 4, p. 57, die eraan herinnert, dat in het westen van het Hageland (westelijk) spinnekop en (oostelijk) spin elkaar de voorrang betwisten [zie daarover E. Blancquaert-W. Pée, De Nederlandsche dialectnamen van de spin, den ragebol en het spinneweb, in HCTD, VII (1933), pp. 329-432, met 3 kaarten], en die wijst op de djuin-gebieden in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en in het (bij West-Limburg aansluitend) zuidoosten van het Hageland, die misschien vroeger verbonden zijn geweest en later door een opmars van (Brabants) (a)juin gescheiden [zie daarover P. D'Haene, De namen van de ui in de Zuidnederlandse dialecten, in Taal en Tongval, II (1950), pp. 10-16, met kaart]. Zie verder noten 34, 38, 40, 42-45 en 49, en ook nog G. Winnen in Taal en Tongval, IV (1952), pp. 142-143.
-
eind34
- Zie vooral A. Stevens, o.c. in noot 4, inz. pp. 255-259 (ook pp. 252-254), die p. 251 schrijft: ‘Het Westlimburgs in het algemeen en het Haspengouws in het bizonder heeft de Brabantse diftongering van middeleeuwse uu > ui en ie > ij overgenomen [..., want] er is [...] geen geografische continuïteit tussen de [gelijkaardige] Hoogduitse diftongering en de Westlimburgse, wel tussen de Westlimburgse en de Brabantse’. In De Taal is gans het Volk [in VELDEKE, 28
(1953-1954), pp. 1-8], p. 6, wijst A. Stevens op ‘het Brabants, dat zijn stempel vooral sterk gedrukt heeft op de tongval van St.-Truiden en omstreken’ (zie ook pp. 3-5), zodat we het St.-Truiderlands of Oostgetelands (zie noot 26) ‘als een sterk Limburgs georiënteerd overgangsdialect tussen Brabants en Westlimburgs, tussen West- en Oostnederfrankisch [zouden] kunnen beschouwen, terwijl omgekeerd de eeuwenlange westelijke Brabantse druk op het Westgetelands [zie noot 1] overgangsgebied een meer westelijke, Brabantse stempel heeft gedrukt’ (A. Stevens, o.c. in noot 1, p. 14).
-
eind35
- Volgens A. Boileau, Brabantse taaluitzetting over het Hertogdom Limburg, in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1968, 1, pp. 14-19, is het Brommesch, d.i. het Nederlands van Brabant, in de 18de eeuw de ‘officiële’ school- en (ook niet-ambtelijke) schrijftaal geweest in het Dietssprekende gedeelte van de toenmalige ‘provincie’ Limburg, die het Hertogdom Limburg en de Landen van Overmaas omvatte en waarover de Hertogen van Brabant - die al vroeg in het bezit zijn gekomen van het Graafschap Daelhem (1244) en van de Heerlijkheden Rolduc (1258) en Valkenburg - van 1288 (Slag bij Woeringen) tot 1795 (einde van het ancien régime) hebben geregeerd. Staaltjes van dat Brommesch - de hoeve ‘Brabanthof’ (kadaster) te St.-Pieters-Voeren heet in het plaatselijk dialect nog steeds op bromənt ‘op Brabant’ - zijn het eerste reglement van de in 1717 opgerichte St.-Paulusschuttersgilde te Baelen-aan-de-Wezer en de door A. Boileau (pp. 16-19) gepubliceerde en gereproduceerde brief d.d. 29.5.1810 van de Aubelse ‘grognard’ ofte Napoleontische ijzervreter Joannes Willem
Crickboom, wiens Brommesch weliswaar met Overmaaslands doorspekt is, maar die (Brabants) ick, zegt en wij hebben gebruikt. Bij A. Boileau, Achttiende-eeuwse schrijftaal in het Hertogdom Limburg, in Taal en Tongval, XVI (1964), pp. 55-59, wordt bovengenoemd reglement d.d. 7.6.1717 in extenso gepubliceerd [p. 56, vn. 3, beschouwt A.B. hellicht ‘helft’ ten onrechte als (specifiek) Brabants (zie J.F. Gessler, o.c., s.v.)] - waaruit blijkt, dat het (toen op school aangeleerde) Brommesch ‘weinig overeenkomst vertoont met de Limburgse volkstaal, die zich tot heden in onze Platdietse streek heeft kunnen handhaven’ (p. 56) [met dat is Brommesch bedoelen oude dialectsprekers thans ‘dat is Bargoens voor mij’] - en wordt tevens vermeld, dat het archief van de schuttersgilde een eigenaardig licht werpt op de cultuur-taalkennis van de Platdiotse bevolking van de 18de eeuw af: tot 1784 zijn de jaarlijkse ‘notities’ uitsluitend in het (beschaafd) Brabants-Nederlands gesteld, maar van 1785 af, op twee korte aantekeningen uit 1788 en 1804 na, steeds in het Frans, terwijl het Hoogduits, behalve in een paar gedrukte tweetalige (Frans en Duits) berichten uit 1867 en 1920, nergens in het gildearchief voorkomt. A. Boileau, Notes sur les parlers du nord-est de la Province de Liège (Liège, 1954) [afzonderlijke uitgave van de inleiding van A. Boileau, Enquête dialectale sur la toponymie germanique du nord-est de la Province de Liège, I (Liège, 1954), waarvan ik het onlangs verschenen deel II nog niet heb kunnen inzien], p. 17, vn. 21, vermeldt ‘le témoignage suivant, qui prouve que dans le
premier quart du XIXe siècle, le néerlandais n'était pas encore tombé dans l'oubli au coeur de la zone “allemandisée et francisée”. Ce témoignage nous a été fourni par un habitant de Welkenraedt, né vers 1880, dont la vieille grand-mère (qui avait toujours résidé dans la région, nous déclare-t-il) “continuait à réciter ses prières en brommesch, c.-à-d. en “flamand”, comme on les lui avait apprises dans sa jeunesse”’. Naar aanleiding van een kort artikel van A.R. Janssen - de auteur van een Bijdrage tot de Landbouwwoordenschat van de Voerstreek (onuitgegeven licentiaatsscriptie, Luik 1949, onder leiding van Prof. Dr. W. Pée), die vertrouwd is met de Overmase dialecten - over Taaltoestanden in het Noorden van de Provincie Luik, in The Debating Magazine, IV, 2 (nov. 1947), pp. 48-49 (met kaart) - waarin hij erop wijst, dat de 17de-eeuwse grafschriften te Homburg in het ‘Vlaams’ zijn gesteld (p. 49) [A. Boileau, o.c., p. 9, vn. 20, vermeldt voor Homburg een in 1844 in het ‘Nederlands’ begonnen, maar reeds in 1851 in het Duits voortgezet schuttersgilderegister], en waarin hij schrijft [cf. A. Boileau, o.c., §§ 37, 55-56 (ook § 57)]: ‘taalkundig is [de] scheiding [Voerstreek/Platdietse streek] onverklaarbaar, want van Moelingen tot Eupen wordt er één Nederfrankisch dialect gesproken [, dat, ook wat de woordenschat betreft,] meer Vlaams [lees: Limburgs]-getint [is] in het Westen, meer Duits [lees: Ripuarisch]-getint in het Oosten’ (p. 48) - wijdde A. Boileau in hetzelfde tijdschrift, IV, 5
(febr. 1948), pp. 117-119, een korte bijdrage aan de vraag Bestaat er een Duits-Nederlandse Taalgrens?, waarin hij erop wijst, ‘dat het Nederlands (eigenlijk het Brabants) schooltaal is geweest in het geheel [Dietssprekend gewest van het] Hertogdom Limburg [volgens A. Boileau, o.c., § 5, pp. 17-18 (ook vn. 22), buiten de Voerstreek, ook in de (Dietssprekende) “hoofdbanken” Baelen en Montzen evenals te Lontzen, misschien niet in de (Dietssprekende) “hoofdbank” Walhorn], dus ook te Eupen’ (p. 118), en waarin hij verder schrijft: ‘Hoe de verhoogduitsing vóór 1815 [te Baelen en Membach misschien door de van de Abdij Rolduc afhankelijke en dus mogelijk uit het Rijnland afkomstige geestelijkheid] voorbereid werd, hoe Eupen na de inlijving bij het Duitse Rijk [lees: Pruisen] (1815) cultureel verhoogduitst werd, hoe de verfransing van het N.O. van de provincie Luik gedwarsboomd werd door de culturele invloed van het nabije Rijnland, om dan na de eerste en vooral de tweede wereldoorlog systematisch - en met succes - doorgevoerd te worden, kunnen wij in deze korte bijdrage niet onderzoeken. Wat er ook van zij, de dialectoloog die het N.O. van de provincie Luik van West naar Oost doorreist, wordt dadelijk getroffen door de vitaliteit van de volkstaal, niet alleen in het westelijk - officieel Vlaamstalig gebleven - gebied (de Voerstreek) en in het oostelijk - officieel Duitstalig - gebied (kanton Eupen), maar ook in het officieel verfranst gebied; daar spreekt iedereen “Plat”. Frans spreekt men (min of meer goed) met vreemdelingen en Hoogduits... in de biechtstoel. Ofschoon zekere taalgrensgemeenten als Aubel en Baelen aanzienlijke Waalse minderheden tellen en ook gedeeltelijk tot het Romaans taalgebied mogen gerekend worden, toch is geen spoor van echte romanisering te bespeuren (met de daarmee gepaard gaande taalgrensverschuiving). Zo is
de toestand van linguïstisch standpunt uit gezien’ (pp. 118-119). In zijn Gentse congreslezing over Het Noord-Oosten van de Provincie Luik, kruispunt van drie kulturen [zie Handelingen van het achttiende Vlaamse Filologencongres (Gent, 1949), pp. 197-199] wees A. Boileau er nogmaals op, dat de Brabantse cultuurtraditie zich daar tot het einde van de 18de eeuw heeft kunnen handhaven (p. 198) en zei hij onomwonden: ‘Het niet-Waalse gedeelte van het vroegere Hertogdom Limburg is, historisch, in zijn geheel, als Nederlands taalgebied te beschouwen’ (p. 197). Tijdens de op die lezing volgende discussie drukte wijlen Prof. Dr. L. Grootaers zijn voldoening uit over de objectieve en zuiver linguïstische uiteenzetting (p. 199), wat ongetwijfeld een welverdiende hulde was aan A. Boileau, de onbevooroordeelde Waalse germanist. Zie thans ook A. Boileau, Toponymische gelijkmaking in het geromaniseerde gedeelte van Overmaas, in Naamkunde, 1 (1969), afl. 2-4, pp. 70-83.
-
eind36
- A. Stevens, o.c. in noot 1, p. 13.
-
eind37
- A. Stevens, o.c. in noot 4, p. 263.
-
eind38
- J. Leenen, De toestand van het Nederlands in België [in Verzorgd Nederlands ('s-Gravenhage, 1955), pp. 33-44], p. 40, wijst erop, ‘dat er iets gaande is in de richting van gelijkmaking in de Zuidnederlandse dialecten, onder invloed van het centrale Brabants en onafhankelijk van het algemeen Nederlands’, en J.L. Pauwels, Over Dialectologie [in Versl. Med. Vla. Acad. (1957), pp. 253-268], p. 264, schrijft: ‘Zuidnederlandse dialectkaarten wijzen vaak duidelijk op taalinvloed van Brabant uit naar oost (Limburg) en west (Vlaanderen)’. Zie thans J. Leenen, Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands, in Taal en Tongval, XXI (1969), pp. 186-189, XXII (1970), pp. 118-123, en J. Goossens, ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie [in het Van Haeringen-Nummer van De Nieuwe Taalgids (Groningen, 1970), pp. 54-70, met 4 kaarten], waar men p. 57, vn. 2 vv., verdere literatuur vindt, en waar p. 65 gewezen wordt op de expansiekracht van (Brabants) voorschoot - zie Jo Daan-G. Winnen, Schort in de Nederlandse dialecten [in Taal en Tongval, VI (1954), pp. 37-48,
met 4 kaarten], inz. pp. 43-45 en 48 -, waarover mijn oud-student R. Billen in A.B.N.-invloed op het St.-Truidens [in Taal en Tongval, XI (1959), pp. 71-75], p. 75, schrijft: ‘Naast vörk voor “schort” hoort men thans ook wel eens voorschoot, een woord dat [...] als Zuidnederlands staat vermeld in de woordenboeken, en als het cultuurwoord wordt aangevoeld te St.-Truiden’. Zie ook nog J. Goossens in noot 51.
-
eind39
- Volgens Aug. Rutten, o.c., pp. 117 en 155, te St.-Truiden [Nieuwwestlimburgs (zie A. Van Loey, o.c. in noot 40, p. 73)] kau (kou) [ka:], mv. kui; volgens H. Vangassen, o.c., I, p. 292, zin 127, te Binderveld ka: (mv. kʌ.ə). Bij J. Moors, De Oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 ([Tongeren], 1952), vindt men slechts voor Herkenrode (Abdij) 1379 koýe(n) (pp. 158-160) en 1384 coeýen/drieendetwentich gůeder kůeýe (p. 166) [ook Jeuk 1382 cukoy (p. 174)/Baldůwijn Coijkoy (p. 175)?]. Zie ook oude grafieën voor ‘toe’ (volgens Aug. Rutten, o.c., p. 155, te St.-Truiden tou [ta.]) bij J. Moors, o.c., pp. 399-400 (cf. A. Van Loey, o.c. in noot 40, p. 74).
-
eind40
- H. Vangassen, Bouwstoffen
tot de historische taalgeografie van het Nederlands/Hertogdom Brabant (Tongeren, 1954) vermeldt voor Tienen: 1392-1393 den coustal (p. 786), 1422 jan den couwe heerde/vanden coyen te hoeden/van ene roede couwe/ vander tafelen swerter coe/ vanden coyen (p. 792), 1439-1440 den couheerde [vgl. koeheet ‘koeherder’ bij Aug. Rutten, o.c., p. 307 (zie ook p. 118)]/vander couwe crebben... te makene/aenden coustal/vander coubruggen (p. 794), 1459-1460 van eender couwe/ den coieheerde/de couheerde (p. 795), 1467-1468 vanden coyuoete/coyhuyt/aenden couvoet (p. 797), 1488-1489 gecocht een coye/vanden huyse geheten den coevoet (p. 800), 1517-1518 den coÿehudere (p. 803), 1520-1521 geme[t]st heeft aent tgethuen inde coyevoiet (huisnaam)/den coÿevoiet (p. 805), 1521-1522 opte coye merct/opte coymerct (p. 770), 1591-1592 van zijnen huijse genoijmpt den coijvoet/de koijvoijt/op die coijstraet/van elcke coije (p. 807), 1609-1610 van elcke coÿe (p. 810) en 1633-1634 aen die coepoorte (p. 778) [ook 1340 joh. de gheynke d. der coyere (p. 812) en 1400-1401 wouter couwere tymmerman (p. 790)?]. Bij J.J. Reynaerts, Bijdrage tot de Toponymie van Tienen (onuitgegeven Leuvense licentiaatsscriptie, 1942), pp. 184-185, vond ik 14de [?]-15de e. die coyebrugghe, [1520-1521 Coyenmerct (uit A. Wauters, o.c., p. 11)], 1521 [-1522] opte Coye[n]merckt, 1608 de Coeystrate, 1688 die Koije poorte
en enkele jongere grafieën met Brabants vocalisme. A. Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, II (Groningen, 19716), pp. 73-74, wijst o.m. op 1451 couwestr(a)te, bij H. Vangassen, o.c. in deze noot, p. 761, eene(n) wege buyten der Roesmoelen [volgens Ed. Dewolfs, o.c. in noot 44, p. 52, < *roes(el)en (15de e. Roeselmolen) ‘lawaai maken, gonzen, snorren, brommen’, m.i. veeleer < roos ‘riet’ (Got. raus) zoals Roosbeek bij J. Mansion, De voornaamste Bestanddeelen der Vlaamsche Plaatsnamen (Brussel, 1935), p. 137] poerten gelegen [,] den welken de couwestr(a)te plach te heyten(e) [,] dair de selue jan met sinen beesten en(de) ande(re)n behoeften tot sijnen beempde aldair gelege(n) sine(n) ganc ende dref ou(er) ende do(r)e plach te hebben(e). In het door mij in Taal en Tongval, IV (1952), p. 135, vn. 3, vermeld Tiens toponiem 1317 in vico dicto Couwestrate (naar St.-Martens-Vissenaken en Bunsbeek) > 19de e. Kaeystraet [in de 19de-eeuwse scripta tot Kraai(en)baan (± 1860 Craey baen op het kadastraal plan van P.C. Popp) vervormd (zie J.J.
Reynaerts, o.c., p. 187)] > bij Tienenaren van mijn generatie kaaikesstroët (officiële benaming Kasteelstraat) [> < kaaistroët (Keistraat, tegenover de St.-Pieterskerk te Grimde)] heeft men echter wellicht Tiens kaai(ke) ‘kauw, kleine kraai’ < Kiliaans ka/kae < Mnl. cauwe < Ogm. *kâwô- [volgens Ch. Martens, Hagelands Gedenkschriften, IX (1915), p. 27, misschien ook in 1654 Cauwestraat te Kerkom (Br.); zie ook pp. 39 en 105] - vgl. Tiens braai ‘trottoir’ (1784 eene braije) < Zuidoostbrabants brā < Mnl. bra(e)uwe ‘ooglid’ < Ogm. *brâwô- ‘rand’ -, tenzij Limburgs couwe ‘koe’, dat te Tienen pas in de 15de eeuw geleidelijk door Brabants koe(i) werd verdrongen, in die plaatsnaam zou zijn ‘versteend’ en dan verder zou zijn geëvolueerd volgens het schema kou > kā (te St.-Truiden ka:) > kaai(ke) - vgl. te Zittert-Lummen 1576 inde mauwe > mā (thans lə ma in die ± 1750 verwaalste gemeente) > 1656 op de maij/in de maije (thans ma:j in het naburige Hoegaarden) [zie G. Winnen, Taal en Tongval, IV (1952), pp. 134-135], en Limburgs zwouw ‘ovenpaal’ > Hagelands
zwa: (in een drietal relicthorstjes zwɔ:, dat op een prototype *swolde wijst) > in het centrum van Kumtich en te Oorbeek zwaai [zie A. Stevens, o.c. in noot 33, pp. 119-121 (ook p. 106, vn. 2-3), die p. 120, vn. 4, schrijft: ‘o.i. is het niet onmogelijk dat hier [...] sprake is van een hypercorrecte j-paragoge die misschien in het licht van een vroegere Brabantse expansie van de intervocalische j < d moet gezien worden (?)’] -, hoewel het diminutief kaaike en de Kraai(en) baan-grafieën toch eerder wijzen op kaai(ke) ‘kauw, kleine kraai’ < Ogm. *kâwô-, dat de Tienenaren - o.a. mijn vriend Mil Crabbé, de ook in het buitenland befaamde Tiense kunstschilder, die zijn jeugd in de omgeving van de kaaikesstroët heeft doorgebracht - evenwel aanvoelen als het verkleinwoord van Tiens kaai ‘kei’ < kā [nog te Binkom, Kerkom (Br.) en Vissenaken] < Germ. *kaijô- of * kaʒi- [zie G. Winnen, Taal en Tongval, IV (1952), pp. 124 en 137 (kaart 4)].
-
eind41
- Zie H. Vangassen, o.c. in noot 7, II, kaart 125; Ida Habermehl, o.c. in noot 10, afl. 2 (Leiden, 1941), no 11 (koe), en afl. 3 (Leiden, 1943), no 4 (koeien); J.F. Tuerlinckx, o.c., s.v. koe
(koei, mv. koei); Aug. Rutten, o.c., p. 117, ‘rond en te Goetsenhoven is [ook] het mv. doorgaans koei; in Haspengouw zegt men immer koei’.
-
eind42
- P.V. Bets, Zout-Leeuw, Beschrijving, Geschiedenis, Instellingen (Thienen, 1887-1888), I, p. 102: ‘vroeger zegde men hier kuy [zie noot 39] voor koeien’, b.v. 1397 in Cuystrate (l.c., vn. 1). P.V. Bets, o.c., I, vermeldt verder nog 1235 Porta Vaccarum (p. 56), 1491 extra portam de Coepoorte (p. 57, vn. 2), 1681 die vesden aan die Koiporte (l.c.), 1681 by den Heseleer buyten die Citadelleporte off Koiporte (p. 58), 1735 aen de Koypoorte, eertyds geheeten de Verrekoye (p. 57, vn. 3). Bij A. Wauters, Canton de Léau (Bruxelles, 1887) vindt men, naast 1642 Koypoorte (p. 4) en 1646 buyten de Koypoorte (l.c.), ook de Kinkinspoort (p. 222) [mogelijk een verkeerde lezing voor Kuikenspoort; volgens P.V. Bets, o.c., I, pp. 101-102, is Kuycken(s)poort/Kuncken(s)poort misschien Koeikenspoort] en midden 17de e. int' Keynkensgat (p. 221) [i.p.v. *Keykensgat (?), met hypercorrecte ey voor ui, zoals (omgekeerd) in 1688
Muysenacker voor Meisenakker te Kerkom (Br.) en in 1710 den muijsenbempde voor Meisenbeemd te Budingen; zie hierover G. Winnen, De Ogm. ai vóór Umlautsfaktor in het Tiens Dialect (Luik, 1950-1951), pp. 28-30, en H. Vangassen, HCTD, XXIX (1955), p. 219, ook in Taal en Tongval, IX (1957), p. 72]. H. Vangassen, o.c. in noot 40, vermeldt voor Zoutleeuw 1375-1376 1 muntech couwe v(er)cocht (p. 875), 1383 vore die cupoerte (p. 837), 1398 van coeyen te weydene (p. 876), 1405 bi die cuporte (p. 838), 1406-1407 de koe te winterene (p. 877), 1437-1438 van onser kouwe/van onser kouwe te winteren (p. 878), 1446-1447 aen dy cuporte (p. 843), 1451 de cuyporte (Koe[ien]poort [mv.]) (p. 844), 1455-1456 aen die couwe te rinde te doene/vander coe te winterne (p. 879), 1457-1458 koyporte/koeporte (p. 845), 1461 cuporte (l.c.), 1472-1473 kouporte [ook touwe (toe)] (p. 847)/boeute(n) d(er) coupordte(n) (p. 848), 1477-1478 dij couporte (p. 850)/vander couporten/vander couwen te winteren (p. 879), 1500-1501 aende cupoerte (p. 853), 1506-1507 vander coupoerten (p. 880), 1525-1526 die coepoertvesde (p. 855), 1550-1551 aen die coye porte/buyten der cooporten/buyten der coyeporten (p. 858), 1577-1578 bijde coeport/koyporte/koeporte (p. 860), 1601 aen die
coypoorte/koeypoorte/coepoorte (p. 862), 1607-1608 koypoerte (p. 863) en 1620-1621 die coepoorte (p. 865) [ook 1361 jan cowort (koevoorde) (p. 827)?]. Uit deze excerpten blijkt, dat Limburgs couwe te Zoutleeuw tot in de 2de helft van de 15de eeuw (ook nog in 1506-1507?) voorkomt. Over de plaatselijke scripta zegt H. Vangassen, o.c. in noot 40, pp. 883-884: ‘Gaandeweg schijnt de spelling enigszins nauwer te willen aansluiten bij West-Brabant’.
-
eind43
- P.V. Bets, o.c. in noot 42, I, p. 101, 1397 porte dicte Nouwewerck (vn. 2) en 1398 dnuwerck/Nuwerck (vn. 3). Bij H. Vangassen, o.c. in noot 40, vindt men 1446-1447 vanden nuwerch/by nuwerch (p. 843), 1452-1453 bijdat nuwerc (p. 845), 1477-1478 ant nouwerch (p. 851), 1500-1501 aen dnuwerck [ook met twee nuwe tobben (emmers)] (p. 854), 1525-1526 aen dnouwerch (p. 856), 1530 aen neuwerck [ook te nouwerkercken/neuwerkerken] (p. 857), 1550-1551 bijde nyeuwercke (p. 858) en 1577-1578 nieŭwwerck (p. 860) [ook 1472-1473 aert noeuwens (p. 848)?]. Over vroeger (Limburgs) *nā (nog in nāruə = Nieuwrode) naast jonger (uit het Westen geïmporteerd) nīf te Aarschot, zie J.L. Pauwels, Verwarring tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ in Aarschotse toponiemen (in zijn in noot 3 vermelde Verzamelde
Opstellen, pp. 178-181) en J.L. Pauwels, Het Dialect van Aarschot en Omstreken ([Tongeren], 1958), I, pp. 79 en 167. Voor St.-Truiden vermeldt R. Billen, o.c., p. 72: ‘De uitspraak naus voor Nederlands “nieuws” [zie Aug. Rutten, o.c., pp. 153-154] kennen de jongere Truienaars niet meer. Zij zeggen niefs. Doch in samenstellingen met “nieuws” bleef naus bewaard, o.m. in nausgierig voor “nieuwsgierig” en ook in plaatsnamen als Naurkerke (voor Nieuwerkerken) en Naunove bos (voor Nieuwenhove bos). Zo denken de meeste Truienaars ten onrechte dat het toponiem dəna.sti.əwɛχ de “Oude Steenweg” zou betekenen, met St.-Truidense a: voor Ndl. ou. Blijkens de vroegere grafieën wordt hier echter ongetwijfeld de “Nieuwe Steenweg” bedoeld’. Voor Belgisch-Limburg vindt men bij J. Moors, o.c.,: 1322 (de pastoor te) Nieuwerkerken ter Nuwerkerken (pp. 270, 272), 1367 Petersem van nuwents (p. 273), 1375 Lummen Gheen Nulinde (p.221), 1387 Donk vanden Nouwenhuýs (p. 101), 1388 Zelk Jan van Nuwenuse(n) (p. 329), 1392 Lummen Nuwe(n)lende (pp. 229-230), 1393 (beemd te) Lummen Nulant (p. 232), 1394 Gorsem Nouwerkercken (p. 107), 1396 Werm van Nuvilgen in Condros (p. 322) en 1397 Tongeren Nudorp (p. 308) [ook 1383/1393 Lummen Johannes Nubeckere (p. 234)/(gen.) Johannes Nubeckers (p. 231)?] (zie
ook A. Van Loey, o.c., § 71).
-
eind44
- Ook te Tienen heeft men vroeger nouw gezegd. Ed. Dewolfs, Oostbrabantsche Plaatsnamen, II Tienen (Leuven-Brussel, 1941), p. 47, vermeldt 1368 die Nouwe Medene. Bij J.J. Reynaerts, o.c., pp. 221-223, [±] 1440 die nuwe halle (p. 221) en een reeks jongere grafieën met Brabants vocalisme. Volgens H. Vangassen, o.c. in noot 40, p. 819 [zie ook A. Van Loey, o.c., § 71], komen te Tienen vier vormen voor: 1o nuw (oudste vorm) tot in de eerste helft van de 16de eeuw: 1370-1371 van ene nuwe breydele/van 1 nuw(er) assen/vanden nuen huys (p. 783), 1379 van 2 nuwen vleesbenken/vanden nuwenhuys (p. 785), 1383 buyten den nuwen vesten (p. 753), 1392-1393 doen men enen nuwen slom maecte/een nuwe dysene (p. 787)/ van end(er) nuw(er) dobbelre gracht (pp. 787-788)/ende van nuwe (p. 788), 1400-1401 vanden nuwenhuys/vanden nuwenhouen (p. 789)/de nuwe sluse (p. 790), 1408-1409 den nuwen gasthuyse/van nws te makene (p. 791), 1422 inden nuwen kelder (p. 791)/vander nuwer vesten (p. 793), 1425 een nuwe croene (p. 759), 1467-1468 marie vanden nuwen lande (p. 799), 1470-1471 philipse vanden nuwenhouen (p. 767), 1517-1518 van eenen nuwen tgijsboick (p. 804) en 1520-1521 vanden nuwen huijse/voer eenen nuwen ketel (p. 805);
2o nieuw, reeds in 1470-1471 en 1488-1489, komt meer voor in de 16de eeuw en verdringt nuw: 1470-1471 die nyeuwmaeren brachte (p. 767), 1488-1489 eenen nyeuwen reep/van 2 paer nyeuwer lersen/vanden nyeuwen huyse (p. 801), 1521-1522 vander nieuwer vesten/den nieuwen gasthuyse/ vranck van den nieuwen huyse (p. 771), 1548-1549 den nyeuwen gasthuyse/vernyeuwen (p. 775), 1562-1563 metter nyeuwer imposytie (p. 777), 1591-1592 te nieuwermolen (p. 809), 1609-1610 vand(er) nieústraet (p. 810) en 1633-1634 nijeúwe poorters/vanden nieuwen stadhúijse/tot die nijeuwe corpsdúgarde (p. 779); 3o nouw, reeds in 1368 (zie supra), komt sporadisch voor in de 15de eeuw: 1428 een nouwe vranx croene (p. 759), 1434 twintich nouwe c(r)onen vranx (p. 760) en 1488-1489 voer eenen nouwen sadel/van eender nouwer poirten (p. 801); 4o neuw slechts in 1562-1563 den neuwen gasthuyse/van een neuwe gelase winster/die wet verneuwen/voer eenen neuwen reepe (p. 777).
-
eind45
- Zie A. Stevens, o.c. in noot 33, p. 106, en H. Vangassen, o.c. in noot 7, I, p. 289, zin 57, zwɔ.u (landbouwers) en pɔ.əl (bakkers).
-
eind46
- Volgens Aug. Rutten, o.c., pp. 5 en 61 (ook p. 1) te St.-Truiden jaat ‘(subst.) aarde’ en pjaad ‘paard’.
-
eind46
- Volgens Aug. Rutten, o.c., pp. 5 en 61 (ook p. 1) te St.-Truiden jaat ‘(subst.) aarde’ en pjaad ‘paard’.
-
eind47
- Zie H. Vangassen, o.c. in noot 7, II, kaart 28 (aarden potten), en J.F. Tuerlinckx, o.c., s.v. eerde (eär/eäd ‘aarde, grond’).
-
eind48
- Zie H. Vangassen, o.c. in noot 7, II, kaart 124; J.F.
Tuerlinckx, o.c., s.v. peerd (peäd); Aug. Rutten, o.c., p. 170, peerd; G. Winnen, Taal en Tongval, IV (1952), pp. 138-139.
-
eind49
- Zie R. Vanrijkel, Enkele fonologische beschouwingen over het Landense a-vocalisme [in Taal en Tongval, XVII (1965), pp. 181-185], pp. 184-185, die ook wijst op (geïmporteerd) Brabants (westelijk) za:χ ‘zaag (= zeur)’ > < (autochtoon) Limburgs zɛ.əχ ‘zaag (= werktuig)’ (bij de jongeren), terwijl de ‘oude ingeborenen’ - ofschoon ook zij (opkomend) Brabants (westelijk) za:gəman/za:gəvɛnt ‘zeur’ kennen - alleen zɛ.əχ gebruiken, zowel voor ‘zeur’ als voor het werktuig (p. 184).
-
eind50
- Zie over de St.-Genovevakerk - waar een merkwaardige 13de-eeuwse romaanse Christus wordt bewaard, waarvan men een afbeelding vindt bij A. Vanmeerbeek, Tienen/Een toeristische wandeling in historisch perspectief [in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1969, 2, pp. 35-52], p. 52 - S. Brigode, L'église Sainte-Geneviève d'Oplinter, in Annales de la Société Royale d'Archéologie de Bruxelles, XL (1936), pp. 89-147, met 26 pp. illustraties buiten de tekst, en R.M. Lemaire, La Formation du Style Gothique Brabançon, I (Anvers, 1949), pp. 176-189; over de vroegere Maagdendalabdij P.V. Bets, Geschiedenis der gemeenten Oplinter, Bunsbeek en Hauthem, alsook der abdij van Oplinter (Leuven, 1870), pp. 137-210, en A. Wauters, Canton de Tirlemont, Communes rurales, 1 (Bruxelles, 1875), pp. 33-37; over Beatrijs van Nazareth (of: van Tienen) - die van ± 1221 tot ± 1235 in de door haar vader Bartholomeus de Vleeschhouwer ± 1215 gestichte Maagdendalabdij verbleef - Leo Tulkens, Bartholomeus de Vleeschhouwer en Beatrijs van Nazareth, in De Brabantse Folklore, nr. 142 (juni 1959), pp. 188-197, F. Ingels, Beatrijs van Nazareth: Zeven manieren van minne, in id., nrs. 178-179 (juli-augustus 1968), pp. 196-218, en vooral K. Heeroma, Beatrijs van Tienen, in
id., id., pp. 219-228, waar men verdere literatuur vindt.
-
eind51
- Zie Aug. Rutten, o.c., p. 21, die bees vermeldt, maar beer voor St.-Truiden; L. Grootaers, De namen van de roode aalbes ‘ribes rubrum’ in Zuid-Nederland [in Leuv. Bijdr., XVI (1924), pp. 65-92, met kaart buiten de tekst], inz. pp. 83-84 (zie noot 33); W.A. Grootaers, De rode en de zwarte aalbes en hun semantisch verband [in HCTD, XI (1937), pp. 241-291, met 3 kaarten], inz. de kaart met de be[e]s/beer-lijn (p. 287); H. Vangassen, o.c. in noot 7, I, zin 82 (braambessen); P.J. Meertens, o.c. in noot 10, afl. 3 (Leiden, 1943), no 14 (aardbei), en Jo Daan (met medewerking van P.J. Meertens), o.c. in noot 16, pp. 3-6; K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, afl. 3 (Assen, 1963), kaart 27 (aardbei) en toelichting pp. 118-140 [ook kaarten 28 (braambes) en 29 (kruisbes) en toelichting pp. 141-162 en 163-191]. Over (geïmporteerd) aardbeziën (Brabants jedbezen en Oostvlaams erebezen) naast (autochtoon) fre(n)zen in West-Vlaanderen, zie J. Goossens, o.c. in noot 38, p. 65.
-
eind52
-
Cijnsboek van de St.-Genovevakerk te Oplinter (privé-archief G. Winnen), f. 69. Volgens mijn student Albert Delvaux zegt men thans èërbeize te Oplinter, waar H. Vangassen, o.c. in noot 7, I, p. 333, zin 82, trouwens brɔ:mbɛ.izə ‘braambessen’ heeft opgetekend. Te Neerlinter èërbeize, maar te Ransberg èë
beire.
-
eind53
- Het humoristisch (op de titel na, in het Frans gesteld) artikel over Willem PÉE/Een Zwerver Verliefd, met een zeer aardige karikatuur - getekend door F[ernand] C[orin] - van onze sympathieke professor - toen nog zonder baard! -, in ons studententijdschrift The Debating Magazine, IV, 5 (februari 1948), pp. 120-121, blijft voor mij een bijzonder mooie herinnering aan die onvergetelijke tijd.
-
eind55
- ‘Voorwaar, hij ziet er deftig uit!’ is de aanhef (tevens het middengedeelte en het slot) van het (strijd)lied van de M(ijol) C(lub) [zie K. Leroux, Wat was de M.C. voor de M.C. de M.C. was?, in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1968, 2, pp. 16-19], waar in (h)echte vriendschap met koperen schijven ‘op de bak’ wordt gespeeld en waar volgens de (ongeschreven) statuten alleen geuze (zie vorige noot) mag worden gedronken. Dat de Hooggeachte
Gehuldigde een trouw en actief lid van de M.C. is, blijkt o.m. uit de mooie pentekening van Bantzenger (?) (overgenomen uit Elseviers Weekblad van 19.2.1949) in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1968, 3, p. 7, waar men hem op een wekelijkse M.C.-bijeenkomst ziet in gezelschap van Herman Teirlinck, de stichter en eerste voorzitter van de M.C., en van de dichter Firmin Van Hecke, terwijl het Willokswijf, d.i. de vrouw die (ook in De Vertraagde Film) slakken verkoopt, rustig toekijkt.
-
eind54
- De korte en vage verklaring van geuzelambiek en lambiek bij Van Dale 19507, pp. 596 en 984, werd bij Van Dale 19618 en 19709, pp. 657 en 1077, heel wat langer en tevens meer technisch, ongetwijfeld dank zij de zeer uitvoerige en hoogst deskundige aantekening van Prof. Dr. Willem Pée in Herman Teirlinck, Verzameld Werk, III (Brussel, [1957]), pp. 854-856, s.v. faro.
-
eind55
- ‘Voorwaar, hij ziet er deftig uit!’ is de aanhef (tevens het middengedeelte en het slot) van het (strijd)lied van de M(ijol) C(lub) [zie K. Leroux, Wat was de M.C. voor de M.C. de M.C. was?, in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1968, 2, pp. 16-19], waar in (h)echte vriendschap met koperen
schijven ‘op de bak’ wordt gespeeld en waar volgens de (ongeschreven) statuten alleen geuze (zie vorige noot) mag worden gedronken. Dat de Hooggeachte Gehuldigde een trouw en actief lid van de M.C. is, blijkt o.m. uit de mooie pentekening van Bantzenger (?) (overgenomen uit Elseviers Weekblad van 19.2.1949) in Brabant (Nederlandse editie), jg. 1968, 3, p. 7, waar men hem op een wekelijkse M.C.-bijeenkomst ziet in gezelschap van Herman Teirlinck, de stichter en eerste voorzitter van de M.C., en van de dichter Firmin Van Hecke, terwijl het Willokswijf, d.i. de vrouw die (ook in De Vertraagde Film) slakken verkoopt, rustig toekijkt.
|