Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 445]
| |
Er zijn geen klankwetten, maar klankgewoonten
| |
[pagina 446]
| |
dende functie (of liever bijkomstigheid van functie). Men zie over dit alles A. Weijnen, Het schema van de klankwetten, 1968 Hoofdstuk IGa naar eind8. Daar wees ik er ook op, dat de volksetymologie, de klankexpressie en de structurele factoren (en ik voeg daar nu ook bij de klankwetten) zo optreden dat er geen regelmaat in te ontdekken valt, zodat de mogelijkheid tot algemeen geldende formuleringen van klankwetten daarmee a priori uitgesloten is. Aan de genoemde factoren zou ik overigens nog met heel veel nadruk willen toevoegen de functie en de betekenis. Soms immers ziet men dat een woord als zinwoord een andere klank vertoont dan als zinsdeel; vgl. Montforts trʌk ‘terug’ als zinsdeel tegenover trygy als zinwoord, Tilburgs trʌχ ‘terug’ als zinsdeel tegenover trygyp als zinwoord en Gemerts trʌⵝ ‘terug’ als zinsdeel tegenover təryⵝ als zinwoord. En uit de bekende studie van Van Haeringen over de paragogische t licht ik het feit, dat het tot foneem worden van de dentale glide in bijv. iemand, ten mijnent bevorderd is door de behoefte aan semantische isoleringGa naar eind9. Het voorbeeld van de benamingen voor de sluitboom van schuurof staldeur (pelker, pergel, merkelGa naar eind10 enz.), dat ik al vroeger behandeld heb, is het teken aan de wand. In de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde der Katholieke Universiteit te Nijmegen nr. 6 (1967) heb ik er al op gewezen, dat het onmogelijk is, de varianten als evenzovele klankwettig ontwikkelde geografische varianten te beschouwen en dat het toch wel heel bezwaarlijk is, telkens weer een beroep op de volksetymologie te moeten doen. Ik zou nog vele voorbeelden waarop ik dagelijks stoot, kunnen toevoegen. In de doctorale scriptie van mej. I. Meeuws blz. 40 vind ik als heteroniem voor lebmaag in Q 9 Mechelen-aan-de-Maas en Q 39 Hoensbroek letmaag. De ingewanden van een dier heten in L 270 Tegelen geslons en in L 291 Helden gelons. Voorts denke men eens aan de namen van de schommel. Naast telt vindt men tentel in F 142 Nijkerk en tilder in F 107 Heino, maar verder naast tiltalter in F 113 Heerde tiltalder (met ld), in B 99 Drachten tiptouter (met p) en in B 123 Beetsterzwaag tijntouter met nGa naar eind11. Wat in Katwijk, aan de Zaan, in Monnikendam en op Marken en Wieringen bolder heet (Volendams boldert), heet in Urk polderGa naar eind12. In de doctorale scriptie van dhr. Geuskens vond ik blz. 69 voor hetzelfde begrip ‘plaan’, d.w.z. een halfrond stuk hout met steel, gebruikt als afstrijkwerktuig, plaan of pladn in Boom K 287, Rupelmonde I 218, Niel K 286, plaem bijv. in 1486 in Deventer, praom in Helmond L 237. | |
[pagina 447]
| |
Ik meen dat ik mag herhalen wat ik reeds in de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde der Katholieke Universiteit te Nijmegen nr. 6 (1967) blz. 10 schreef naar aanleiding van de benamingen van de sluitboom van schuur- of staldeur: ‘dat het onmogelijk is, genoemde vormen als evenzovele klankwettig ontwikkelde geografische varianten te beschouwen’. Er is in die variatie geen wetmatigheid te ontdekken. Hiermee raak ik de kern van de zaak. De hypothese van de Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze kan men alleen maar handhaven met telkens weer een beroep te doen op mogelijke tegenfactoren. Soms kunnen die inderdaad actief geweest zijn (er bestáát analogie, volksetymologie, contaminatie enz.) maar afgezien van het feit dat ze zelf niet ausnahmslosig werken - waaraan we reeds onze conclusie vastknoopten - en dat met name soms niet valt uit te maken of er van zgn. spontane klankverandering of van analogie sprake isGa naar eind13, zijn die pogingen maar al te vaak een slag in de lucht. Dat lat. habere en got. haban, verwant met ned. hebben, formeel samenhangen, moet wel waar zijn, maar het is tegen de klankwetten. En hoe redt men zich dan? Ik zie wel vier richtingen: bijzonder hoge frequentie (maar die is niet ausnahmslosig), verzwakking van functie (maar de vorm komt ook voor bij het werkwoord in zijn volle betekenis), contaminatie met een ander woord (maar welk?), ontlening van beide aan een substraat (in het kaartsysteem dat Jac. van Ginneken aanlegde voor een Kaukasisch etymologisch woordenboek met een uitblik op het indogermaans, aanwezig op de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en NaamkundeGa naar eind14, wijst hij op Georgisch qaw ‘bezitten’ (met een levend wezen als object)), maar wie durft hier een definitieve keus te doen? Men kan steeds wat bedenken. In mijn Fijnaarts dialect beantwoordt behoudens in de umlautsgevallen (metselaer, gaef) aan Nederlandse aa daar nooit een ae. Men zegt er schaop, laote, maoke, waor (adv. + adi.). Er is echter één uitzondering: daer. In de r kan het gezien waor niet zitten. Is het het zinsaccent? Wie zal het bewijzen en wie zal het geloven? Of is het invloed van een aangrenzend ingwaeoons dialect? Maar waarom dan juist in dit ene woord? Al te gemakkelijk redt men zich met de uitvlucht van een dergelijke invloed. Normaal is het dat op de grens van een klankverschijnsel elk woord zijn eigen grens heeft. Maar volslagen onbewezen is dat dit komt omdat de afwijkende woorden dan ontleningen aan het aangrenzende dialect zouden zijn. De Rijnlandse school nog heeft het verschil in verbreiding van wachsen (met ks) tegenover wassen, sechs (met ks) tegenover zes en Ochse (met ks) tegenover | |
[pagina 448]
| |
os aan verschil van interlocale ‘koerswaarde’ toegeschreven: sechs zou als telwoord de verste verbreiding hebben, Ochse als handelsterm ook nog een vrij grote en wachsen dan ook de geringste. Maar schuilt hier geen ‘toeval’ in? Zo is in Nederland de uu-klank in huis verder verbreid dan in muis, wat door Kloeke ook werd toegeschreven aan het feit dat huis een cultuurterm en muis een huiselijke term was, maar Janssen toonde aan dat in het aan het Noordrijnlands grenzende gebied de verbreiding van luus ‘luis’ niet overeenstemde met die van muus maar uitgerekend met die van huus. En dat doet het opereren met cultuurexpansies om Ausnahmslosigkeit te redden eigenlijk op niets uitlopenGa naar eind15. En wat te denken van een vorm als frḕte ‘vreten’, die bijv. in Wagenberg, Oud-Gastel, Reusel, Tilburg naast ḗte, en wat de anlaut betreft naast vrouw en vrij voorkomt. Misschien is de stemloosheid van de anlaut uit klankexpressiviteit te verklaren, maar geldt dat ook voor de ḕ? Toeval zal het wel niet zijn. Misschien is de ḕ in zoverre expressief dat minder gewaardeerde naburige dialecten een groter aantal ḕ's hadden (in Soerendonk en Budel bv. zegt men niet alleen frḕte, maar ook ḕtə), maar exactheid van bewijsvoering blijft hier een vrome wens. Men moet rekening houden met ‘klankwetten’ die in slechts enkele woorden werkzaam zijn geweest. De ontronding van oudgerm. ŭ bij umlautsfactor in gesloten lettergreep is niet in een klankwet te vangen. Als men de door vroegere j gegemineerde consonant als conditie ziet, stoot men enerzijds bv. op ticht en himpe en dinken, anderzijds op het feit dat bv. van ghelucke, vullen, nutte, scudden in het mnl. geen ontronde vormen zijn aangetroffenGa naar eind16. De vlaamse zgn. spontane palatalisering in bv. up ‘op’, dul ‘boos’ en vul ‘vol’ treft slechts enkele woorden en bij het voorkomen van oe in woorden met oergerm. au (Vroenhout, Vroenhoven, roerdomp, Roeselare, opdoemen) is er totaal geen lijn te bekennen. Met dit voor ogen moet men aanvaarden dat het beginsel van de Ausnahmslosigkeit niet te bewijzen is. Terecht schreef bijv. J. Goossens: ‘In den südlichen Niederländischen Mundarten und auch im Norden des Rheinlandes gibt es also eine Entwicklung von k vor el zu X, γ oder g, die keinen lautgesetzlichen Charakter hat’Ga naar eind17. Het is hier de plaats om aan een opmerking van Sturtevant te denkenGa naar eind18. Deze immers wijst erop dat de meeste klankveranderingen zulke grote gebieden bestrijken dat we waarschijnlijk een aanzienlijke uitgestrektheid van beginpunten moeten aannemen. Daar alle merkbare klankvernieuwingen slechts kunnen ontstaan in de uitspraak van bepaalde woorden | |
[pagina 449]
| |
door bepaalde sprekers, kunnen ze zich slechts verbreiden door de ‘imitative pronunciation’ van bepaalde woorden door een of andere hoorder. Dit proces leidt noodzakelijkerwijs tot onregelmatigheid en variaties zowel tussen de sprekers onderling als bij eenzelfde spreker. Aangezien de zgn. klankwetten niet ausnahmslosig zijn, is het waarschijnlijk raadzaam de term ‘klankwetten’ zonder meer te vermijden. Deze term toch is een kwalijk product uit de natuurwetenschappelijke periode. De levenloze stof wordt inderdaad zo beheerst door natuurwetten dat toepassing ervan voorspelbaarheden oplevert, maar taal heeft zijn sociologischeGa naar eind19 en psychologische kanten, en op dat terrein zijn er zulke wetten niet. Ik heb een ogenblik gedacht aan de term regelmatighedenGa naar eind20 maar die suggereert toch ook te zeer de voorspelbaarheidGa naar eind21. Klanktendens dan? In de eerste plaats is die term al wel gebruikt voor overkoepeling van meer gedetailleerde abstracties. En bovendien suggereert tendens een streven, wat op z'n zachtst gezegd in verreweg de meeste gevallen moeilijk kan worden aangenomen. Daarom stel ik voor: klankgewoonte. Hierin zit geen anthropo- | |
[pagina 450]
| |
morfisatie. De samenstelling vindt een parallel in bv. tafelgewoonten. |
|