Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 425]
| |
Kettel, pag, steigen, viziergat
| |
KetteltwijgenKetteltwijg (WBD 32 b) te Geel K 307 is ‘het dunne hout, rond twijghout, ... dat gevlochten wordt tussen de rechtopstaande (vitsel)-latten van een weeg’ (= wand of muur). We staan dus hier voor vlechtwerk, waarin de horizontaal of verticaal lopende lijnen wel het beeld van een ketting kunnen oproepen. Mogen we in kettel een bijvorm van keten zien? Het Mnl. W. III 1407 heeft enkele vindplaatsen met ketten als bijvorm van keten ‘ketting’; kettel kan dan beschouwd worden als een vorm met dissimilatie van n in l, wat volkomen klopt met een vindplaats in het Oudhasseltsch Glossarium van J. Fr. GesslerGa naar eind1, blz. 64: ao 1561-62 ‘want aen de kettel twee lekens (= ledekens) gebroecken ende verloeren waren’Ga naar eind2. We vinden trouwens als synoniem van ketteltwijgen (blz. 32 b) kettel en ook kette naast ketting (blz. 89). | |
PagPag (WBD 220 b) is een weidepaal (in de omheining). Het is op twee plaatsen gedocumenteerd: Diest P 41 en Webbekom P 41 a. Dit woord zal wel oud zijn, en houdt verband met peg ‘houten pin of spie’ en verderop met pegel, welk laatste alleen reeds in het mnl. in gebruik was | |
[pagina 426]
| |
Met de betekenis ‘houten paal’ komt het voor, s.v. peg, in het W.N.T. XII, 1, 917, waar de vindplaatsen gelicht zijn uit 19de eeuwse idiotica (Schuermans, Claes' Bijvoegsel op Tuerlinckx: Hagelands). Een werkwoord paggen, paggelen ‘vastmaken’ bijv. koeien (dus = tuieren) vermeldt het W.N.T. XII, 1, 150 v. voor Zuid-Nederland, zonder vindplaats. Hoe oud de betekenis ‘paal’ wel kan zijn, is tot nu toe dus nog niet aangewezen: er is evenwel een vindplaats, t.w. bij Gessler Oudhasseltsch Glossarium, blz. 79: ao 1556 ‘pagghen inder erden geslaeghen’ (als bewijs dat het erf zich uitstrekt tot ‘daer die pagghen steicken’). | |
SteigenEen relict is (WBD 218) stijgen, waarvan de spelling in het lemma behoort te zijn: steigen. We lezen, voor Berlaar K 295 (prov. Antwerpen), met als enige vindplaats staagen (met aa voor diftong ei), het zinnetje: ‘ik ben gisteren gaan stijgen’, met de commentaar: ‘stijgen gebeurt door het plaatsen van een houten schot in het water’; de bedoeling is: kunstmatig van water voorzien, irrigeren, t.w. bepaalde stukken grond, inzonderheid weilanden. Dit steigen is dus, etymologisch gezien, een factitief van stijgen (t.w.: *staigjan), vgl. leiden bij lijden ‘gaan’Ga naar eind3, en als zodanig door G. Winnen te Tienen P 145 gesignaleerdGa naar eind4. Het woord steigen is oud: de formatie (*staigjan) wijst erop. Vindplaatsen in het mnl. komen wel voor, doch ze zijn niet talrijk, en tot nu toe verspreid gebleven, zonder onderling verband. Hier mogen ze volgen. Het Mnl. W. VII 2034 (verschenen a. 1912) s.v. steigen zw. ww. trans. haalt Kiliaan steeghen, stijghen (?), steyghen aan: ‘elevare, in altum tollere’; steyghen, steygheren j. steeghen, elevare; steyghen het water j. steygheren sistere aquas. Verdam haalt ook steyghen ‘inundare’ uit Vocabularius Copiosus aan, en het water steyghen, faire tenir l'eau contremont, sistere aquas, uit PlantinGa naar eind5. Uit schrijvers, vervolgt Verdam, is het woord niet opgetekend. Sedert 1912 (datum van verschijnen van deel VII van het Mnl. W.) zijn andere vindplaatsen aan het licht gekomen. In 1940 vermeldde Jan Fr. Gessler in zijn Proeve van een Oudhasseltsch GlossariumGa naar eind6 een vindplaats van a. 1518-1519 uit de Hasseltse stadsrekeningen: ‘Thielen Zanten met sijnen knaepe die Demer gesteicht om te besiene of men hedde een volmoelen konnen gemaicken, betailt 10 st. Ende die gesellen | |
[pagina 427]
| |
die snachts op wairen ende holpen daertoe om te steigen, verdroncken 10 st.’. Vier oudere vindplaatsenGa naar eind7 uit Brabant, mij sedert zowat 35 jaar bekend, zijn tot nu toe onbenut gebleven. Twee dagtekenen uit 1389: de ene te Meerbeek (no 242, blz. 101): ‘daer sij 't water steigen op Jans...erve dat 't water opter goider liede erve niet gesteicht sijn en soude’; de andere te Woluwe (no 416, blz. 166): ‘Jan ... maeckt enen dam in sine grecht ende steicht dat ghemein water ende doet dat lopen dwers over die ghemeine strate omme dat's Robin niet hebben soude in sijn viverkin’. Nog ouder zijn: Libbeke 24 juni 1291 ‘en ghene scade te dune met onredeliker steighinghen van den watere’ (scil. van een vijver); voorts Alsemberg 24 maart 1303 ‘Vergertrud van bongarden, Adam, Willem, Jan & Jacob hare sonen, hebben gewilcort dien van den godshuse van der cameren haren ondersten viuere die gheleeghen es jeghen hare lant de [sic] steighene na hare behoufte ende hebben hem bemert en deel van haren lande van dien dat gheleeghen es neven haren viuere ende dat selen houden ende besitten die van vorgheseiden godshuse; war oec dat sake dat de gheseide viuere ginghe so uerre dat hare selfs lant in viele ... dat ne mochten si niet calengieren ...’ | |
ViziergatHet viziergat is (WBD 55) ‘het kleine venster of de nis in de brandmuur naast de haard, waardoor men in de stal kan kijken’. In dit woord vizier herkent men gemakkelijk het huidige en oude vizier ‘klep of schuif ter afsluiting van de openingen van een helm’ (Van Dale, 8e dr.). In de dialecten (WBD 55 v.) is het vervormd tot verzielgat, verziensgat, visietgat, en ook komt het voor als maziergat, mazielgat, zielgat, - vlirgaat (WBD blz. 254). Het woord vizier is, zoals wel bekend, ontleend aan het frans visière. In het middelnederlands betekent het ‘helmklep’ (Mnl. W. IX 552): de kleine openingen dienden om te zien en om te ademen. Uit de enige twee vindplaatsen bij Verdam blijkt dat zomaar niet: de ene vermeldt dat een strijder een ander stak ‘mettien spere dor die visiere dor den nese in bede doghen’, de andere dat iemand zijn vizier had open gesteld ‘omdat hijt te welder soude hebben’. Van de huidige dialectische betekenis: ‘klein venster, nis in een muur waardoor men in de stal kan kijken’ is dus in de ons bekende middelnederlandse teksten nog geen spoor te bekennen; evenmin bij Kiliaan, aangehaald bij Verdam: | |
[pagina 428]
| |
visier, helmvisier: buccula, buccarumGa naar eind8 tegmen [= dek, bedekking], per quod spiritus ducitur (dus een middel om te ademen). Wanneer heeft de betekenisovergang naar nis of kijkgat in een muur dan plaats gehad? Antwoord op die vraag vinden we in het Oudhasseltsch Glossarium van J. Fr. Gessler, blz. 37: ao 1534 ‘den sluetel geleet int besielgat’ (van de stadspoort). Dit besielgat nu kàn een vervorming zijn van visiergat en dit visiergat staat reeds bij Kiliaan ‘buccula’ (aangehaald bij Verdam s.v. visiere IX 552). Besielgat is trouwens aldus opgevat door J.F. Gessler zelf op blz. 109 s.v. viziergat, maar op blz. 37 van zijn Glossarium glosseert Gessler besielgat met ‘maziergat’ en identificeert hij het met die vorm. Mazier, maziergat nu is nog (gewestelijk) nieuwnederlands. Het W.N.T. heeft het in deel IX (ao 1913) kol. 325 behandeld: Masiere is reeds mnl., uit ofr. maisière. Het betekende: ‘muur, omheining’, ook ‘spleet (in een muur)’. Masiergat ook dus is reeds mnl. (Roman v.d. Rose), betekenis ‘schietgat’, en komt nog voor in tal van vindplaatsen (blijkbaar in de 16de eeuw) bij Stallaert 2, 191, met de betekenis: ‘nis, uitholling in de diepte van eenen muur, als bewijs, of van eigendom, of van gemeenschap’. De huidige dialectische betekenis: ‘een kapelleken of nis naast den haard in den muur gemetseld, en waarin men pijpen, tondeldoosjes, solferstekken, speelkaarten en andere kleinigheden legt’ (Stallaert 191) is in bronnen ouder dan de 19de eeuw niet aangewezen. De tot nu toe oudste vindplaats van besielgat ‘nis in de muur van een stadspoort’ dagtekent dus van 1534, te Hasselt. De semantische ontwikkeling van maziergat schijnt dus te zijn: 1) mnl. gat, spleet in een muur, - 2) mnl. schietgat, - 3) mnl. en 16de e.: uitholling in de diepte van een muur als bewijs van eigendom of van gemeenschappelijke rechten op een muur, - 4) 16de en 19de e.: nis in een muur tot berging van kleine huishoudelijke benodigdheden, - 5) nis, klein venster in een muur waardoor men (in de stal) kan kijken. Deze vijfde betekenis vermeldt alleen WBD 55 voor de vorm məzielegat te Heist-op-den-Berg K 339. De semantische ontwikkeling van viziergat schijnt te zijn: 1) 16de e.: helm, vizier, - 2) 19de e.: kijkgat in een muur. De vorm viziergat is een tautologie, want een vizier is heel eigenlijk reeds een gat, een opening in een helm. Het ziet er dus naar uit, dat viziergat vormattractie heeft ondergaan van maziergat, maar zijn betekenis van ‘kijkgat’ heeft behouden. |
|