Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 417]
| |
Franse tussenkomst in Vlaanderen
| |
[pagina 418]
| |
dat tweede artikel soms de titel ‘Nog goesting’ of ‘Nog over goesting’. Het WNT, deel IX, 2049, vermeldt dat gebruik van nog als voorkomende ‘in oudere taal ... in gevallen waarin nu nog eens wordt gezegd’. Als het in Vlaams-België vrij vaak voorkomt, dan zal dat toe te schrijven zijn aan invloed van het franse encore, dat immers beantwoordt zowel aan ‘nog eens, nogmaals’ als aan ‘nog steeds’. Het Frans speelt stellig ook mee in sommige toepassingen van het bijwoord maar. Daarbij heb ik niet in de eerste plaats op het oog een maar waarvoor de Noordnederlander slechts of alleen zou gebruiken (b.v. in de volgende zin van De Vreese: ‘Ndl. geld wordt maar in het meervoud gebruikt, wanneer bedoeld wordt: verschillende geldsommen, die ...’). Daarvan staat niet ver af een zin van 1972, waarin maar de dienst doet van ‘niet meer dan’: ‘Indien een bepaalde ... klankontwikkeling niet algemeen Westvlaams is, ... is het maar normaal dat dit vermeld wordt’. Van dat syntagma ‘(het) is maar normaal’ heb ik ook een ander voorbeeld van 1972 bij een andere auteur aangetroffen. Uit deze maaren en dat van De Vreese blijkt wel dat het franse ne ... que, dat de auteurs voor de geest heeft gestaan, niet altijd door ndl. maar kan worden weergegeven zonder de Noordnederlander enigszins vreemd aan te doen. Heel ver, voor de Noordnederlander àl te ver, gaat de interferentie van het franse ne ... que, als maar gebruikt wordt in de betekenis ‘pas, niet eerder dan’. Het WNT geeft er in deel IX, 45 sub 4 bewijsplaatsen van uit oudere taal, maar vermeldt er uitdrukkelijk bij: ‘ook nu in Zuid-Nederland’; dat laatste wordt dan geïllustreerd met een voorbeeld van Virginie Loveling: ‘Ik heb het ook niet geweten ... men heeft het mij maar gisterenavond gezegd’. Overeenkomstige gebruiksgevallen van maar zijn ook in hedendaagse geschriften niet zeldzaam. Een voorbeeld van 1972: ‘Zij (nl. herinneringen) zullen in mij maar uitgeveegd worden ..., als mijn geest uitgeblust wordt ...’. Zelfs met slechts komen dergelijke zinnen voor. WNT XIV, 1632 geeft een plaats met ‘slechts overmorgen’ en een met ‘slechts zeven uren des morgens’, en bestempelt die twee terecht ‘als vertaling van fr. ne ... que’. Beide voorbeelden zijn ontleend aan Conscience, maar ook bij een twintigste-eeuwse auteur, een bellettrist-germanist, ben ik tegengekomen: ‘Dat kleine boomke stond daar slechts sedert verleden jaar, ...’. Bij dat maar en dat slechts werkt kennelijk de ‘bijgedachte’ aan fr. ne ... que. Niet zo stellig durf ik me uiten over deze morgen in een zin als ‘we hebben deze morgen lang vergaderd’, als dat gezegd wordt op de dag waarvan die morgen een deel vormt. De ‘Hollander’, die | |
[pagina 419]
| |
vanmorgen zou zeggen en ook wel schrijven, heeft bij dat deze morgen de gewaarwording: ‘Er is eigenlijk niets op tegen, maar toch doet het me denken aan het franse ce matin’. Op een ander deze, nl. het terugwijzende deze in een syntagma als ‘de literatuur van Frankrijk en deze van de Nederlanden’, heeft de Noordnederlander wèl wat tegen. Hij staat er zelfs beslist afwijzend tegenover; hij verlangt hier die. Of dat deze, dat men in vlaamse wetenschappelijke geschriften vaak lezen kan, ook aan invloed van het Frans toe te schrijven is? Een bevestigend antwoord op die vraag zou geargumenteerd kunnen worden als volgt: aan het franse celle in ‘la littérature de la France et celle des Pays-Bas’ komt de tegenstelling tussen celle-ci = ‘deze’ en celle-là = ‘die’ niet uit, zodat de ‘keus’ tussen deze en die vrij blijft, en de Vlaming met zijn franse achtergrond eventueel tot de verkeerde keus kan komen. Die redenering is, graag toegegeven, nogal ingewikkeld, en daardoor misschien niet onmiddellijk overtuigend. Er is evenwel steun voor te vinden bij De Vreese, die, zoals ik achteraf zag, in zijn Gallicismen, 439 vlg., dit deze met een overeenkomstige redenering veroordeelt.
Onder de tot zover besproken gevallen waarin franse invloed òf onmiskenbaar is òf op goede gronden vermoed kan worden, waren er wel enkelen waartegen de noorderling bezwaar meent te moeten maken. Er zijn echter ook woorden of wendingen waarop hij niets te betuttelen heeft, maar waarin hij niettemin een franse ondertoon hoort. Die ondertoon klinkt voor hem vrij duidelijk in een gebruik van daar, waar hijzelf d'r (geschreven of gedrukt er) zou verkiezen. Hij denkt daarbij aan het franse là, dat, anders dan ndl. daar, geen zwakbeklemtoonde tegenhanger naast zich heeft. Een historisch voorbeeld volgt hier. Iemand moest om gezondheidsredenen zich matigen met geestelijke inspanning. Bij een conferentie ten huize van die patiënt ‘was telkens zijn vrouw weer daar’, zo vertelde een vlaams germanist, om op te passen dat haar man zich niet te veel vermoeide. De ‘Hollander’, die zou zeggen ‘was telkens zijn vrouw er (d'r) weer’, meent onder dat ‘zijn vrouw was daar’ te horen het franse ‘sa femme était là’. Mag die zin met daar de Noordnederlander nog wat ongewoon aandoen, zonder enige bevreemding zal hij een Vlaming bij een betwist punt in een beraadslaging horen zeggen: ‘ik dring niet aan’. Eerst als hij er zich rekenschap van geeft dat hijzelf gezegd zou hebben: ‘ik dring er niet op aan’, constateert hij de treffende gelijkenis met het franse ‘je n'insiste pas’, zonder een bepaling bij dat ‘insister’. | |
[pagina 420]
| |
En die constatering belet hem geenszins, het vlaamse ‘ik dring niet aan’, eveneens zonder bepaling bij het ‘aandringen’, als onberispelijk Nederlands te aanvaarden. Onberispelijk is ook een zin als: ‘Het zijn juist deze geschriften die een neerlandicus het meest onder ogen krijgt’. Ongeveer in deze vorm staat die zin hierboven te lezen, en daaruit mag gebleken zijn dat deze omschrijvende nadruksconstructie, die zo sterk aan het Frans doet denken, een Noordnederlander geenszins vreemd is. Toch heb ik de indruk dat Zuidnederlanders, vooral in het mondelinge taalverkeer, zich daarvan meer bedienen dan de Noorderlingen. Zinnen als ‘het was te Brugge dat ik hem het eerst ontmoet heb’ of ‘het is daar dat men zuiver dialect kan horen’ zijn, meen ik, in Vlaanderen meer mondgemeen dan in Nederland. Zo is het ook - en hier is mijn waarneming bij sommige Vlamingen meer dan een ‘indruk’ - met het gebruik van worden als hulpwerkwoord van de lijdende vorm in het perfectum. Van iemand die zich in de bezettingstijd misdragen had, vertelde een vlaams hoogleraar: ‘hij is afgezet geworden’. Ook heb ik wel gehoord: ‘dat boek is nooit gedrukt geworden’. De Noordnederlander zal altijd zeggen: ‘hij is afgezet’ en ‘dat boek is nooit gedrukt’. Den Hertog, De Nederlandsche Taal I2, 184, geeft die constructie als de gewone, maar laat daarop volgen: ‘Soms wordt in de voltooide tijden, om de lijdende beteekenis beter te doen uitkomen, het deelw. geworden toegevoegd’. Er zijn Vlamingen bij wie die toevoeging zo gebruikelijk is, dat voor hen het ‘soms’ van Den Hertog gerust door ‘vaak’ of ‘gewoonlijk’ zou kunnen worden vervangen. Daarbij zal wel het Frans inspelen. Het franse est imprimé beantwoordt immers niet aan het hier bedoelde nederlandse is gedrukt; ter weergeving van dat perfectum passivi is in het Frans vereist a été imprimé. Die franse constructie, waarmee de tweetalige Zuidnederlander vertrouwd is, kan hem licht ertoe brengen, in zijn Nederlands de ‘lijdende betekenis’ even duidelijk te doen uitkomen als in het Frans. Dat het franse être met avoir wordt vervoegd, en het nederlandse worden met zijn, is niet het enige dat de parallellie tussen de franse en de (zuid)nederlandse constructie onvolkomen maakt, maar toch is de uiterlijke overeenkomst wel zo groot, dat franse invloed op het zuidnederlandse is gedrukt geworden aannemelijk is. Vier gevallen waren dat, uit het oogpunt van taalzuiverheid volkomen onschuldige gevallen, die ik tegen een franse achtergrond projecteerde. Ze zijn alle vier opgevangen uit de mond van pratende germanisten, en ten dele zijn het citaten waarbij de gesprekssituatie | |
[pagina 421]
| |
verondersteld is. Daarom is het niet te verwonderen dat ze in geschrifte niet vaak voorkomen. Men zal ze eerder horen dan lezen. ‘Eerder horen dan lezen’: ik herhaal dat stukje zin, om daartegenover te stellen een zuidnederlands gebruik van eerder, dat ook in geschrifte vaak verschijnt. Een eerder namelijk zonder de ‘vergelijking’ die men bij de ‘vergelijkende trap’ verwacht. Een eerder waarbij de Noordnederlander geneigd is te vragen: ‘eerder dan wat?’. Twee voorbeelden. ‘Het uitzicht op mijn studeerkamer is eerder landelijk’. ‘De politieke richting van die krant is eerder links’. Dat zijn zinnen van eigen maaksel, maar ieder die geregeld zuidnederlandse wetenschappelijke publikaties leest, zal dat eerder (h)erkennen als lang niet zeldzaam. Het ligt voor de hand, daarbij te denken aan invloed van het franse plutôt, dat in eerste aanleg ook een comparatief, een ‘vergelijkende trap’ is, maar bij afwezigheid van het ‘vergelekene’ ongeveer gelijkstaat met ‘tamelijk, nogal’Ga naar eind1. In een recent artikel van een zuidnederlands germanist trof ik een voorbeeld van eerder aan, dat met enig recht als een overgangsgeval beschouwd zou kunnen worden, omdat er in het zinsverband iets van een vergelijking aanwezig is. Het artikel handelt over een eigenaardige vorm van het bepalend lidwoord in Belgisch-Limburg, die formeel aan ndl. gene beantwoordt (en ook wel als etymologisch identiek daarmee verklaard wordt; zonder te dezer zake een standpunt in te nemen, transcribeer ik het woord in het straks volgend citaat om typografische redenen als gene). De auteur heeft een paar steekproeven genomen in oudere teksten uit die regio, om na te gaan wat die van dat gene te zien geven, en formuleert het resultaat aldus: ‘Vergeleken met de tegenwoordige toestand is het totale aantal wendingen met gene eerder gering’. Hij heeft dus ‘vergeleken’, maar toch is het aan geen twijfel onderhevig, dat een Noordnederlander geschreven zou hebben ‘vrij gering’ of ‘tamelijk gering’. Het franse plutôt daarentegen zou hier uitstekend gepast hebben.
In het voorgaande is hier en daar het woord ‘indruk’ gevallen. Dat houdt de erkenning in, dat mijn waarnemingen soms subjectief zijn, en derhalve de daarop gebouwde veronderstellingen onzeker. Misschien maakt een zuidnederlandse lezer een opmerking van dezelfde strekking ook bij passages waar ik meen boven de subjectiviteit uit te zijn gekomen. Het zou me zelfs niet verwonderen, als een vlaams dialectoloog tegen mijn betoog aanvoerde dat veel van die ‘onschuldige gallicismen’ algemeen gangbaar zijn bij dialectsprekers, ook bij eenvoudige mensen | |
[pagina 422]
| |
die geen woord Frans kennen. Dat mag waar zijn, maar het sluit de mogelijkheid van franse invloed nog geenszins uit. Het Frans is immers bijna drie eeuwen lang de enige cultuurtaal geweest in het vlaamse land. De intellectuelen en de aanzienlijken zullen veelal tweetalig geweest zijn in deze zin dat ze het dialect kenden en tegenover ‘de gewone man’ ook spraken, maar in hun eigen kringen en in het openbaar uitsluitend zich van het Frans bedienden. Dat was de ideale situatie voor sterke invloed van het Frans op hun vlaams dialect, en het dialect dat zij spraken, was het Vlaams van de toonaangevende klasse, die door de eenvoudigen werd nagevolgd. Er is hierboven ook een enkel geval ter sprake gekomen waarin het Zuidnederlands een eigenaardigheid bewaart die vroeger algemeen nederlands was. Ook daaraan kan evenwel geen dwingend argument ontleend worden tegen interferentie van het Frans zoals die hier is verdedigd. Het is heel wel denkbaar dat in het Noorden een vernieuwing is ingetreden, terwijl het Zuiden heeft vastgehouden aan het oude gebruik, indien en omdat dat steun vond in het Frans. Zo kan zowel behoud als vernieuwing in Vlaanderen een franse achtergrond hebben. Behoud van het oude is te zien aan een verschijnsel dat besproken is in een symposion van de amsterdamse Dialectencommissie op 8 januari 1972; de twee toen gehouden lezingen zijn in hetzelfde jaar in druk verschenen als nr. XLIII in de reeks Bijdragen en Mededelingen van die commissie onder de titel Zuidelijk Nederlands in het algemeen en in het bijzonder. De eerste spreker, Dr. J. de Rooij, heeft o.a. nagegaan hoe de 23e zin van de RND, ‘Engeland doet veel oude schepen afbreken’, door de ondervraagde dialectsprekers is weergegeven. Een zin waarin de Noordnederlander niet doet, maar laat ... afbreken zou gebruiken. Die tegenstelling tussen doet en laat komt in de dialectische weergeving treffend uit. Op de kaart die het resultaat van het onderzoek in beeld brengt, valt de grens tussen doet en laat bijna precies samen met de rijksgrens tussen België en Nederland. Bij dat kaartbeeld komt de gedachte op aan het onderscheid dat het Frans maakt tussen faire = ‘veroorzaken; opdracht geven tot’ en laisser = ‘toelaten’. In het Zuiden is de oude traditie van doen in dezelfde functie als fr. faire voortgezet, terwijl we voor het Noorden ‘in zoverre van een ... vernieuwing (kunnen) spreken,’ - hier citeer ik De Rooij, Zuidelijk Nederlands, blz. 13 - ‘dat doen in Nederland, althans in de spreektaal, zijn causatieve functie verloren heeft’. Het Noorden heeft vernieuwd, het Zuiden heeft behouden, en aan dat behoud zal fr. faire, in gebruik scherp afgetekend tegenover laisser, niet vreemd zijn. Nu | |
[pagina 423]
| |
komt, zoals Dr. De Rooij opmerkt, laten in het Middelnederlands al voor in de causatieve betekenis. Dat leidt tot het vermoeden dat in het Zuiden de tegenwoordige verhouding tussen doen en laten na de middeleeuwen is opgekomen, naar het voorbeeld van, althans onder invloed van de verhouding tussen faire en laisser in het Frans. Zo beschouwd zou dan het Zuiden op zijn beurt ‘vernieuwd’ hebben. Die hypothese zal menigeen nogal gewaagd voorkomen, en ook zal niet iedereen voetstoots instemmen met sommige andere veronderstellingen omtrent franse invloed die hier ten beste zijn gegeven. Daarom ten besluite een historische anekdote, die gewaardeerd zal kunnen worden ook door iemand die bij het bovenstaande nu en dan het voorhoofd twijfelend gefronst heeft. Zo iemand wil wel zo vriendelijk zijn, die anekdote op te vatten als niet meer dan een aanleiding om een voorbeeld te geven van dat causatieve doen in gewone spreektaal van een Zuidnederlander, ongeacht de verklaring daarvan. Bij de maaltijd die van een vlaams filologencongres het feestelijk slot vormde, zat een vijftigjarige aan - het was juist zijn vijftigste verjaardag -, die het een tafelredenaar enigszins lastig maakte door luide interrupties. ‘Ik zal hem doen zwijgen’, sprak toen wijlen Blancquaert, en dat machtwoord had de gewenste uitwerking. De interruptor gehoorzaamde; hij was tot zwijgen gebracht, en de speech kon zonder verdere stoornis zijnerzijds worden aangehoord. Die luidruchtige vijftigjarige was de thans zeventigjarige Willem Pée. De tafelredenaar wenst onbekend te blijven. |
|