Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||
Oostvlaamse ‘hippiets’ en metanalyse
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||
zijn dan die op lange vokaal + konsonantisch element (b.v. -āt, -āk, -āl, enz.) en de geminaat (b.v. l + l) er al geruime tijd tot één enkele klank (b.v. l) geëvolueerd is, ging de taalgebruiker de gestereotypeerde verbinding in schisma liggen uiteindelijk, heel logisch, interpreteren als in schismaal liggen. Sekundair kan ook een zekere vorm van analogiewerking mee in het spel geweest zijn: ofwel met een woord uit hetzelfde begripsveld (b.v. Vlaams den uchtink > de Nuchtink ~ de Noen), ofwel met een woord dat op het zakelijk vlak iets gelijkvormigs aanduidt (b.v. westelijk Oostvlaams nen euze [= overspringend deel onder aan een dak] - ne neuze ~ ne neuze [= lichaamsdeel]). Welke types van vormverandering via metanalyse kunnen ontstaan, hoop ik hieronder in grote trekken te illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden meestal uit Vlaamse dialekten. Een specifiek geval, nl. dat waardoor o.i. de genitief- en pluralisuitgang -ts in een aantal Vlaamse dialekten kon ontstaan, zal daarbij onze speciale aandacht genieten. Zoals reeds gezegd, komt metanalyse steeds op de grens tussen twee morfemen of woorden voor; tussen beide elementen bestaat meestalGa naar eind1 een relatie kern - bepaler. Nu eens komt de bepaler op de eerste plaats, dan weer de kern.
1. In het eerste geval hebben wij doorgaans te maken met een kombinatie van twee woorden. Stereotypering van bepaalde klankverbindingen op de woordgrens kan hier in het bewustzijn van de taalgebruiker de juiste plaats van die woordgrens in de hele klankketen doen vervagen, zodat de mogelijkheid ontstaat dat hij
1.1. het eindsegment van het (voor)bepalend woord aan het kernwoord gaat toevoegen
1.2. het beginsegment van het kernwoord nog tot het voorafgaand bepalend woord gaat rekenen.
1.1. Hier heeft metanalyse protesis van een konsonantisch element veroorzaakt:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||
1.2. Het omgekeerde, aferesis van een konsonantisch element, is in het Nederlands en zijn dialekten veel zeldzamer. Het bekendste voorbeeld is wel adder, dat zijn oorspronkelijke anlauts-n wellicht als volgt verloor: het frekwentst werd dat woord ongetwijfeld gekombineerd met een voorbepaling eindigend op -n (onbepaald lidwoord of verbogen adjektief) en nadat de aldus ontstane geminaat n + n > enkele n geworden was, ging de taalgebruiker die n interpreteren als het laatste element van de voorbepaling (b.v. een + adder; analoog hiermee werd de n-loze vorm van het substantief ten slotte ook gebruikt als geen bepalend woord op -n voorafging (b.v. veel + adders). Een gelijkaardige evolutie heb ik ook al in mijn eigen dialekt (Kleit - I 154a) kunnen konstateren bij het woord nagel > agel, al geraken de n-loze vormen (door invloed van de kultuurtaal en het schriftbeeld?) nu steeds verder op de achtergrond.
2. De tot nog toe vermelde vormveranderingen door metanalyse betroffen alle het begin van het kernwoord, nl. in kombinatie met een voorafgaand bepalend woord. Ook aan het einde van het kernwoord (hier eigenlijk -morfeem) zien wij echter evoluties van dezelfde aard opduiken: vooral in kombinatie met een suffiks valt nu eens uitbreiding met dan weer afsplitsing van een konsonantisch element te konstateren. En ook hier blijkt telkens weer duidelijk dat stereotypering van bepaalde klankverbindingen op de morfeemgrens (stammorfeem + suffiks) bij de taalgebruiker het scherpe bewustzijn van die morfeemgrens uitgevlakt heeft. Daardoor gaat hij wel eens even te ver naar ‘links’ (→ suffiksuitbreiding) of naar ‘rechts’ (→ uitbreiding van het stammorfeem) segmenteren, zodat ‘andere’ suffiksen en stammorfemen ontstaan die door analogiewerking ook in andere konteksten produktief (kunnen) worden.
2.1. Uitbreiding van het stammorfeem.
2.1.1. Een eerste markant voorbeeld hiervan zijn de ± westelijk-Oostvlaamse meervoudsvormen schoens en kniens, waarnaast enkv. schoen en knienGa naar eind3. Historisch beschouwd bevatten die meervoudsvormen een stapelsuffiks -n + s bij resp. schoe en knie. Hoe is nu het oorspron- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||
kelijke pluralissuffiks -n in het stammorfeem terechtgekomen, m.a.w. op grond waarvan is de Oostvlaamse taalgebruiker in een bepaalde periode die -n tot het stammorfeem gaan rekenen? M.i. op de eerste plaats door stereotypering op twee niveaus: enerzijds was/is de meervoudsvorm heel wat frekwenter dan de enkelvoudsvorm, anderzijds vormt/vormde de kombinatie + n daar veel vaker het woordeinde van een enkelvouds-znw. (cfr. steen, been, *keun (= konijn), spaan, kapoen, enz.) dan het meervoud van een znw. dat in het enkelvoud op eindigt. Hierdoor vervaagde de pluraliswaarde van -n in schoen en knien en werd een in deze kontekst in westelijk Oost-Vlaanderen funktioneler -s toegevoegd →
kniens, schoens net als steens, zeuns, *keuns, haans, enz. Uit dat nieuwe meervoud ontstond dan een nieuw enkelvoud zonder het meervoudsteken -s: schoen, knien.
2.1.2. Een evolutie van dezelfde aard maar in een ietwat ruimer geografisch verband is merkbaar bij de recentere znw. dia (= diapositief) en dahlia (= bloemsoort), die in het meervoud in nagenoeg heel Zuid-Nederland eveneens vaak een ‘stapelsuffiks’ krijgen: resp. diassen en dahliassen. Ook hier dient m.i. de oorzaak van dit verschijnsel gezocht te worden enerzijds in de veel hogere frekwentie van het meervoud en anderzijds in het feit dat de klankverbinding -a + s in de Zuidnederlandse dialekten meestal het einde vormt van een enkelvoudig znw. (cfr. tas, kas, moeras, karkas, enz.).
2.2. Suffiksuitbreiding.
Ndls. -aar vormt na znw. en ww. meestal mannelijke persoonsnamen (vooral nomina agentis) en in een groot deel van Zuid-Nederland ook wel boom- en struiknamen: b.v. dienaar, molenaar, bedelaar/appelaar, mispelaar. De relatief hoge frekwentie van dit suffiks na een morfeem dat eindigt op een syllabische sonans, vooral n en l, heeft geleid tot een zekere stereotypering van de kombinaties -en + aar (bij persoonsnamen) en -el + aar (bij boom- en struiknamen), wat uiteindelijk nieuwe, uitgebreider vormen van dat suffiks heeft doen ontstaan: -enaar (b.v. schuld-enaar, kluiz-enaar) en -elaar (b.v. pēr-elaar, rōz-elaar). Schönfeld's historische grammatica van het NederlandsGa naar eind4 vermeldt nog een aantal andere, algemeen-Nederlandse suffiksuitbreidingen die op metanalyse teruggaan: -(e)nier < -ier (blz. 216), -igheid < -heid (blz. 201), -(e)nist < -ist (blz. 219), enz.
3.0. Weinig bekendGa naar eind5 en nooit verklaard is het meervouds- en geni- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||
tiefsuffiks -TS in plaats van -S na vokaal (echter niet [ə]) in een aantal Vlaamse dialekten. Aan dit verschijnsel wens ik wat meer aandacht te besteden omdat het m.i. alleen maar vanuit een heel speciaal type van ‘metanalyse’ (nl. in twee suksessieve fazen) verklaard kan worden: in een eerste faze ontstond bij die znw. een typische ‘verbuigingsstam’ op - (b.v. villaat-) naast de niet-gelede vorm op - (b.v. villa). In een tweede faze ging de taalgebruiker die -t dan interpreteren als het eerste element van het suffiks (-s > -ts).
3.1. Verspreiding - frekwentie. Meervouds- en genitiefvormen op -ts van woorden op - komen voor in bijna heel de westelijke helft van Oost-Vlaanderen (behalve de Gentse agglomeratie) en in een aantal Westvlaamse plaatsen ten oosten van Tielt (H 123) en Kortrijk (N 141). Zie kaartGa naar eind6. Met een door allerlei geografische, sociale en leeftijdsfaktoren bepaalde frekwentie hoort men daar nog realisaties als:
Nergens in het afgebakende gebied bekleedt -ts echter een monopoliepositie: overal komt het naast de gewone -s voor. Misschien is dat vanouds zo geweest; zeker is in alle geval dat op dit ogenblik vormen met -ts in heel het gebied sociaal erg gedegradeerd zijn. Zij zijn duidelijk tot die kategorie van dialektismen gaan behoren die de ‘burger’ bewust uit zijn taalgebruik weert, zeker als hij met vreemden praat. Met dezelfde algemeenheid mogen wij een heel geringe frekwentie van -ts-vormen bij de jongere generaties poneren; alleen ligt de oorzaak hier niet zozeer in een sociaal misprijzen voor die vormen, maar wel in een algemene uitvlakking van dialekteigenaardigheden vanuit een betere kennis van de algemene taal. Ook lokaal zijn opvallende frekwentieverschillen te noteren: aan de periferie van het gebied behoort -ts duidelijk tot de archaïsmen; in het centrum is hij nog levend taalgoed bij de meerderheid van de bevolking. Te Nevele (I 233) noteerde ik b.v. nog hippiets (= hippies), wat wel een direkte getuigenis is van de levenskracht van het -ts-suffiks aldaar! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||
3.2. Ouderdom.
Over de ouderdom van -ts en zijn frekwentie in vroeger tijden valt om diverse redenen weinig met zekerheid te zeggen: het gebied waar de suffiksvorm nu voorkomt, heeft een overwegend ruraal karakter, wat automatisch de kans op oud materiaal (in een voor ons toegankelijke vorm) beperkt. De teksten die ons bij de materiaalverzameling ter beschikking stonden, dragen een vrij officieel karakter en de schrijvers ervan zullen de ongekultiveerde -ts-vormen wel bewust vermeden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||
hebbenGa naar eind8. Verder eindigen een aantal Romaanse familienamen op een (nu) niet meer uitgesproken -t (b.v. de genitieven Bollets, Millots)Ga naar eind9: wat was daar de precieze klankwaarde van -et(s) en -ot(s)? Ten slotte zijn de soortnamen met een vokaal in de auslaut (waarop dus een -ts-pluralis kón volgen) doorgaans vrij recente leenwoorden. Toch laten die oude bronnen ons niet helemaal in de steek: dankzij de wenken van C. Tavernier-Vereecken en M. Hoebeke, waarvoor ik hen van harte dank, kwam ik drie oude attestaties van genitieven met -ts op het spoor De oudste dateert uit de eerste helft van de 13de eeuwGa naar eind10, de tweede van het einde van de 14de eeuwGa naar eind11 en de derde van 1529Ga naar eind12. Dat er geen meervoudsvormen bij zijn, vindt wellicht zijn verklaring in het al aangehaalde feit dat de soortnamen bijna allemaal vrij recente leenwoorden zijn. Het -ts-suffiks is in alle geval oud.
3.3. Ontstaan.
Hoe is nu die t in het pluralis- en genitiefsuffiks terechtgekomen? Op het eerste gezicht dacht ik het verschijnsel te moeten toeschrijven aan een lokale fonetische tendens, waarbij zich tussen de vokaal van het stammorfeem en de suffiks-s een ‘parasitaire’ -t ontwikkeld hadGa naar eind13. Bij nader onderzoek kwamen echter al vlug andere elementen opduiken, die onze (mogelijke) verklaring wel enigszins zouden kompliceren, maar het geheel toch in een ruimer en m.i. aanvaardbaarder geheel konden integreren. 3.3.1. Een eerste relevante vaststelling is dat in nagenoeg hetzelfde gebied als waar -ts voorkomt, het diminutiefsuffiks -tje(n) (in Vlaanderen wellicht pas na de middeleeuwen gepalataliseerd uit -k 'n)Ga naar eind14 heel sterk geassibileerd is: [ṭṣə] of zelfs [tsə], b.v. Nevels [betsə] = beetje, [toərtsə] = taartje, [mitsə] = Mietje. Bovendien zien wij uit de hierboven vermelde voorbeelden dat -tjen er na -t (wegens t + t > t) als [sə] verschijnt, na auslautende vokaal als [tsə]. In het eerste geval bevindt de morfeemgrens zich dus net ‘rechts’ van t, in het tweede geval net ‘links’ ervan. Hierdoor kan de status van t in de onmiddellijke nabijheid van de morfeemgrens zondermeer labiel geworden zijn: laatste element van het stammorfeem of eerste element van het suffiks? Vóór de massale toevloed van leenwoorden met een gekleurde vokaal in de auslaut zal het eerste (nl. -t) ongetwijfeld het frekwentst voorgekomen zijn, zodat een zekere stereotypering t gefikseerd kan hebben | ||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||
als laatste segment van het ‘verbogen’ stammorfeem; in woorden met oorspr. vokaal-auslaut kwam dat uiteraard neer op metanalyse.
Ook andere suffiksen, op de eerste plaats die met s (b.v. genitief -s), kon men dan, etymologisch vaak verkeerdelijk, aan zo'n stammorfeem op -t gaan toevoegenGa naar eind15:
Analogische uitbreiding van het verschijnsel tot de soortnamen kon dus ook meervoudsvormen op - s genereren bij de doorgaans eerder recente leenwoorden op vrije vokaal:
In de ‘competence’ van de taalgebruiker gingen dus a.h.w. twee vormen van het stammorfeem ontstaan: een op - voor de niet-gelede vorm (b.v. kafee)Nadien is dat onderscheid weer opgeheven, ofwel door eliminatie van t in de verbogen vormen (→ kafees naast kafee), ofwel door interpretatie van t als het eerste element van het suffiks na een znw. op - (→ kafee-ts naast kafee). Het grote bezwaar dat tegen deze hypotese ingebracht kan worden is van chronologische aard: het diminutiefsuffiks -tse (de gepalataliseerde en later geassibileerde vorm van -ken), dat het uitgangspunt vormt van onze teorie, is in het betreffende gebied post-middeleeuws terwijl zeker al sedert de 13de eeuw genitieven op -ts bij persoonsnamen blijken voor te komen!
3.3.2. Een en ander uit een heel recent artikel van Van Loey over het Mnl. diminutiefsuffiks -skenGa naar eind16 laat ons echter toe de kern van onze hypotese over het -ts-suffiks, nl. ontstaan door metanalyse van t in een diminutiefsuffiks dat in de anlaut de alternantie ts-/s- vertoonde, te behouden en toch dat chronologieprobleem op te lossen. Steunend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||
op vroeger onderzoek van MansionGa naar eind17, GysselingGa naar eind18, Tavernier-VereeckenGa naar eind19 en LindemansGa naar eind20 toont Van Loey immers onbetwistbaar aan dat al in het oudste Nederlands een dergelijk diminutiefsuffiks met ts-/s-alternantie bestond: aanvankelijk (t)so, later door uitbreiding met -īn → -(t)sīn, dat eerst bij de eigennamen en later ook bij soortnamen gesuffigeerd kon worden. Dat -(t)sīn werd heel vaak gekombineerd met persoonsnamen die op een vokaal eindigden: b.v. Abicinus, Avacin, Bavacin (alle uit: C. Tavernier-Vereecken, o.c., blz. 186 v.). In dergelijke gevallen kon eventuele t uit het suffiks door de taalgebruiker ge(re)ïnterpreteerd worden als het eindelement van het stammorfeem + sin en analoog kon die -t dan bewaard blijven vóór andere suffiksen, uiteraard die met s (b.v. genitief- en meervouds-s): 3.3.3. Hiermee is echter nog geen verklaring gegeven voor de huidige verspreiding van het -ts-suffiks. Vooral het enorme gebiedsverschil tussen Mnl. -(t)sīn (nagenoeg heel Zuid-Nederland en het grootste deel van West-Nederland, cfr. Van Loey, blz. 42) en huidige -ts (± het westen van Oost-Vlaanderen) vereist wel enige toelichting. Van heel veel belang is hier de vaststelling dat in de 14de eeuw -(t)sin verouderd was en vervangen werd door -kin, dat nadien in de ene streek al eerder en frekwenter dan in de andere gepalataliseerd werd. Op die manier geraakte de eventueel door metanalyse ontstane -t (zie hierboven) haar elementaire voedingsbodem kwijt. Alleen in ± het gebied dat nu het suffiks -ts kent, heeft latere palatalisatie van -kin weer een diminutiefsuffiks opgeleverd met ts-/s-alternantie (vgl. Piet-se, Mie-tse), zodat die kwijnende -t daar een nieuwe impuls kon krijgen. Dat, gekoppeld aan de algemene konstatatie dat het vrij rurale westen van Oost-Vlaanderen zich taalkundig eerder konservatief opstelt, kan het behoud aldaar van -ts als genitief- en pluralismorfeem wel genoegzaam verklaren. Onze hypotese over het ontstaan en de verspreiding van die morfeemvorm kunnen wij dan als volgt samenvatten: er greep metanalyse plaats van t uit een diminutiefsuffiks met anlautende ts-/s-alternantie, die zich daar in twee taalstadia voorgedaan heeft: een vroegmiddeleeuws (tot de 13de eeuw) en een post-middeleeuws (na 1600). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||
4. In algemene zin wil ik met deze hypotese (en de hele bijdrage) pleiten voor een grotere konsideratie van de faktor metanalyse bij het zoeken naar de oorzaak van talrijke vormveranderingen in onze taal. |
|