Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 345]
| |
‘t'Is wel een schoone stadt’
| |
[pagina 346]
| |
Emstel en de Klieveniers. Ook de schouwburgbezoeker kan b.v. uit een programmaboekje de nodige voorkennis hebben opgedaan. Als het pronomen in dergelijke gevallen ‘terugwijst’, dan doet het dit op een ongewone wijze, daar we ermee in een andere tekst terechtkomen dan die waarin het gegeven is. Overigens is dit dan wel de eerste maar lang niet de enige plaats, waar we voor een juist begrip van het werk het voorwerk nodig hebben. Er is nog een andere mogelijkheid. We kunnen de stelling wagen: Bredero's publiek had hier geen toelichting of voorlichting nodig. Het stuk werd in Amsterdam gespeeld en was voor Amsterdammers bestemd. Het was hun eenvoudig onmogelijk, bij die zin aan iets anders dan aan Amsterdam te denken. Een dergelijk dwangmatig proces kan zich echter in de geest van de hedendaagse lezers, de hedendaagse toeschouwers en toehoorders, niet meer afspelen. Nu behoeft de filoloog zich van dit laatste niets aan te trekken. Hij kan en moet tevreden zijn, wanneer hij heeft vastgesteld, wat de dichter heeft bedoeld. En deze heeft iets bedoeld, dat beschreven kan worden als: een pronomen, dat in een wijder verband dan het toneelstuk alleen, in de situatie die destijds bij het toneelstuk behoorde, als vanzelf naar Amsterdam verwijst. Dit ziet er redelijk uit. Komen we even ver, of misschien zelfs verder, door aan ‘'t’ een deiktische functie toe te kennen? De vraag ‘anaforisch of deiktisch’ doet zich niet vaak voor. In verreweg de meeste gevallen is iets duidelijk het een, of het ander. Geheel buiten zijn wil om is het Bredero gelukt, ook op dit gebied voor enkele moeilijkheden te zorgen. Een onproblematisch geval is ‘dus’ in vs. i683. Gierige Geeraart zegt in zijn monoloog: ‘O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen’. In geannoteerde uitgaven wordt met woorden als ‘hier wijst hij aan’ de aandacht op het deiktische karakter van dit ‘dus’ gevestigd, hoewel niemand het anders zou kunnen opvattenGa naar eind1. Niet onproblematisch is hetzelfde woord in vs. 3. In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.
Vrijwel alle annotators zwijgen erover. Blijkbaar is het voor hen vooruitwijzend of aankondigend. Alleen Prudon veronderstelt, dat het anders begrepen moet worden. Zijn annotatie luidt: ‘aldus (?), zoals mijn kleding’. Jerolimo zou in dit geval op zijn eigen kleding wijzen. Bij ‘dien’ in vs. 632 maakt niemand een opmerking. De Spaanse Brabander zegt tegen een der snollen: | |
[pagina 347]
| |
O monarchale Vrouw! dat ou dien Phoebus sach,
Dat groote licht en sou niet stralen desen dach.
Gaat achter het eensgezinde zwijgen een eensgezinde mening schuil? Het is me onbekend. Mijn mening luidt: ‘dien’ is hier deiktisch; de spreker wijst naar boven. Een ingewikkelder geval is ‘dees’ in vs. 617. Op Jerolimo's vraag: ‘Kee hertekens woor heen dus sonder serviteur?’ reageert Trijn met: Wij wandelen met vermaack, bij dees ryvier Monseur.
Sommige annotators (Damsteegt, Prudon) tekenen hierbij aan, dat met die rivier een gracht bedoeld is: in het begin van hun gesprek met de Brabander imiteren de dames diens hoogdravende taal; An overdrijft de gracht tot een rivier. Nu blijkt die imitatie m.i. alleen met zekerheid uit de woorden van An (vs. 624-626): ‘Dees bede niet alleen sy u geconsenteert’ enz. Om in dit opzicht een uitspraak over Trijns woorden te kunnen doen, moeten we weten, op welke plaats in het toenmalige Amsterdam de spreekster zich bevond. Er waren ettelijke grachten, waaraan vertegenwoordigsters van de lichte natie woonden en waarlangs ze konden wandelen of tippelen. Vs. 668 geeft uitsluitsel. Daar is sprake van het ‘Raampoortjenssteyger’ en daarmee zijn de Voor- en Achter-burgwallen uitgeschakeld. Voorts staat in vs. 689 v.: ‘... leyt ons inde Wijn, / Hier op de Klieveniers’. Op grond van deze gegevens concluderen we, evenals de genoemde annotators, tot: het water van de Kloveniersburgwal. Denken we hierbij aan de tegenwoordige situatie, dan komt slechts het woord ‘gracht’ in aanmerking. Maar in 1617 - of moeten we, gezien de door Bredero genomen ‘ander tijdt’, zeggen: in 1575? - had dat water, rechtstreekse aftakking van de Amstel, zeer veel meer van een rivier dan het in onze dagen heeft. Om deze reden is het twijfelachtig, of de bovengenoemde imitatie reeds met vs. 617 begint, d.w.z. of Bredero zelf ‘rivier’ als overdrijving en hoogdravendheid heeft bedoeld. En wat hebben de 17de-eeuwse Amsterdamse schouwburgbezoekers, die de Spaanschen Brabander zagen en hoorden opvoeren, van dat woord en van die zin gemaakt? Beschikten ze over de nodige voorkennis? Maakten ze gebruik van de na-kennis, die hun (de tekst van ‘Betteken voer nae Marye-mont’ niet meegerekend) pas na 61 of 72 verzen werd verschaft? Of, ten slotte, zagen ze iets op het toneel, dat onmiddellijk tot de juiste interpretatie leidde? De laatste vraag kan ook, en waarschijnlijk zelfs met meer recht, naar aanleiding van vs. 1 gesteld worden. Aangevend binnen welk | |
[pagina 348]
| |
decor hij zijn Benoude belegheringe der stad Leyden gespeeld wil zien, schrijft Jacob Duym: ‘In den uytersten hoeck een gedaente van een Stadt, het welck Leydn (sic) sal zijn / met een poorte om uyt en in te gaen’Ga naar eind2. Dit is wat vaag geformuleerd. We zouden het kunnen opvatten als: er wordt wel een stad aangeduid, maar dat daarmee speciaal Leiden bedoeld is, moet men zich er maar bij denken. Aan de andere kant: als het mogelijk is op het toneel de gedaante van ‘een’ stad te maken, dan moet het ook mogelijk zijn deze zo te maken, dat het de gedaante van een bepaalde stad wordt. In tegenstelling tot Duym heeft Bredero geen enkele schriftelijke aanwijzing voor de toneelinrichting gegeven. Maar is het uitgesloten, dat op het toneel de stad Amsterdam op de een of andere wijze herkenbaar was afgebeeld of uitgebeeld? Zo niet, dan kan voor het eerste woord een andere interpretatie dan de tot nu toe genoemde in aanmerking komen. Het doek schuift open, de Amsterdamse schouwburgbezoekers herkennen hun stad. Jerolimo komt ‘uyt’, kijkt met hen enkele ogenblikken naar dat ‘Amsterdam’ en zegt vervolgens: ‘T'Is wel een schoone stadt’. Het pronomen is dan deiktisch. Wat zou de lezer - ik bedoel de lezer die zich heeft voorgenomen te lezen wat er staat - ervoor geven, als hij een blik kon werpen op het toneel van de Duytsche Academie tijdens de eerste opvoeringen! Maar deze blik, die tijdens de lectuur ook op sommige andere momenten zijn diensten zou moeten bewijzen, reikt niet buiten het gebied der uiterst vrome wensen. En zou hij wel absolute zekerheid kunnen verschaffen, als hij gerealiseerd kon worden? Per slot van rekening is op het toneel niets anders te zien en te horen dan hetgeen een regisseur en een acteur van een tekst hebben gemaakt. In dit geval is er echter een redelijke kans, dat dezen met de bedoeling van de dichter vertrouwd waren. Of Bredero (b.v. als Otje Dickmuyl) zelf heeft meegespeeld, kunnen we in het midden laten. Maar dat een der actiefste leden van de Academie, als een van zijn stukken werd ingestudeerd, niets te zeggen zou hebben gehad en niets gezegd zou hebben over de mise-en-scène, is hoogstonwaarschijnlijk. En als hij zich verder nergens mee heeft bemoeid, dan nog kan hij zich de zaak tijdens het schrijven op de aangegeven wijze hebben voorgesteld. Niemand kan hier iets bewijzen in de strikte zin van dat woord. Een conclusie kan in dit geval niet meer zijn dan een veronderstelling met een relatieve waarde. Welnu: alles overziende veronderstel ik in het eerste woord van de Spaanschen Brabander liever een deiktisch dan een anaforisch pronomen. | |
[pagina 349]
| |
Een filoloog heeft wel eens de neiging en wordt ook wel eens gedwongen, zich met futiliteiten in te laten. Hiertoe behoort de besproken kwestie niet, want iedere lezer zal zich de vraag naar de functie van het pronomen moeten stellen. Maar de volgende beschouwing over de vorm van letters en de plaats van een komma zou de herinnering kunnen oproepen aan de woorden van de nu wel bijna vergeten Wistik: ‘Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel’. Jerolimo's eerste woorden heb ik - behalve in de titel, waarin alle letters aan elkaar gelijk zijn gemaakt - geciteerd als ‘T'Is’ enz. Dit wijkt af van de geannoteerde uitgaven, die trouwens ook niet alle hetzelfde te zien geven. In de ene staat ‘'t Is’, in de andere ‘T'is’. Wie heeft gelijk? In de oude drukken begint de zin met een sierletter: een hoofdletter, geplaatst in een verder met versieringen opgevuld vierkant, waarvan de lange zijde vijf versregels in beslag neemt. Hierop volgt de apostrof en dan een hoofdletter I, van dezelfde grootte en hetzelfde type als de hoofdletters waarmee andere versregels beginnen. Zolang er geen geld voor sierletters beschikbaar is, komt dus ‘T'Is’ het meest in aanmerkingGa naar eind3. Hetzelfde geldt voor het begin van het tweede bedrijf (vs. 486). Vgl. ook ‘MEn’ (begin derde bedrijf), ‘IS’ (begin vierde bedrijf), ‘ISt’ (begin Tot den leser), alle met een sierletter. Wat het meest overeenstemt met de oude drukken, behoeft niet overeen te stemmen met het verloren gegane manuscript. Dat Bredero sierletters heeft getekend of twee hoofdletters na elkaar heeft geschreven, is allesbehalve waarschijnlijk. En waar heeft hij de apostrof geplaatst? In teksten uit de eerste decennia der 17e eeuw komt ‘t'’ als procliticon herhaaldelijk voor en in sommige teksten is het zelfs de enige vorm. Als we de oude drukken mogen vertrouwen, behoort de Brabander daar niet toe. Aan het begin van een versregel wordt procliticon plus verbale vorm op drie wijzen gespeld: als ‘'Tis’ (o.a. vs. 359, 512, 517), vgl. ‘'K wed’ (vs. 521) enz.; als ‘'tIs’ (o.a. vs. 235, 900, 1802, 1803), vgl. ‘'tWas’ (vs. 311), ‘'k Mach’ (vs. 819) enz.; als ‘Tis’ (vs. 1768, 1908), vgl. ‘Ten’ (vs. 500). Als de T geen sierletter is, staat er nooit ‘T'’. De plaats van de apostrof in vs. 1 moet dus typografisch verklaard worden. Bredero heeft hetzij ‘'tIs’, hetzij ‘'Tis’ geschreven. Er is geen reden voor de veronderstelling, dat het tekentje niet alleen zijn plaats, maar ook zijn bestaan aan de zetter te danken heeft. In druk B staat de apostrof een enkele maal midden in een zin na | |
[pagina 350]
| |
de t, nl. in vs. 262: ‘Gut Joncker t'is so goedt datmen wel teert en smeert’. Zo vinden we ook ‘s'Nachts’ (vs. 800) naast ‘'s nachts’ (vs. 317). Omgekeerd verschijnt ‘te’ wel eens als ‘'t’: ‘'t Hantwerpen gheen zoo slecht’ (vs. 861). Opvallend is voorts de herhaling van het pronomen in: ‘Nu ick wil binnen gaen en sluytent 'tdeurtjen toe’ (vs. 564). Gezamenlijk kunnen dergelijke futiliteiten iets tot stand brengen, dat geen futiliteit meer is, zoals Prudon (blz. 205 van de door hem verzorgde uitgave) heeft aangetoond met betrekking tot ‘ghy wetet 'tondeuchdelijck te seggen’ (vs. 1752). Dit is voor twee interpretaties vatbaar. Gelukkig maakt vs. 1 het de lezer in dit opzicht niet moeilijk. Ik stel nog een vraag, of vraagje. Is de afwisseling tussen ‘'tis’ en ‘tis’ volkomen willekeurig, of is met dit verschil een verschil in uitspraak bedoeld? In de enclise vinden we: ‘t’, ‘'t’ en ‘et’. In het eerste geval neemt het pronomen zeker niet, in het derde neemt het zeker wel een lettergreep in beslag. Zowel bij het enclitische als bij het proclitische ‘'t’ kan men twijfelen. Maar in een zo duidelijk metrische alexandrijn als het eerste vers komt slechts de uitspraak ‘tis’ in aanmerking. De Brabander zegt ook ‘het’, althans dat staat er (o.a. vs. 223). Dat hiermee ‘hut’ (rijmend op ‘put’) is bedoeld, is nergens uit af te leiden. Dit laatste zeg ik maar om althans met een teen van mijn linkervoet een terrein te hebben aangeraakt, waarop U, hooggeachte jubilaris, gedurende een halve eeuw talrijke belangrijke waarnemingen hebt verricht. Dankbaar voor alles wat U niet alleen voor de Nederlandse taalkunde maar ook voor de Nederlandse taal hebt gedaan, wens ik U nog vele voortreffelijke jaren toe. Hiermee heb ik tevens de beste wensen uitgesproken zowel voor het Nederlands als voor de neerlandistiek. Zeventig jaar. Op blz. 99 van nu nog, Jaargang XX, nr. 5, september 1972, hebt U - U was toen nog een jaartje jonger - het woord ‘oud’ toegepast op Uzelf. Dit is een duidelijk geval van onjuist woordgebruik. Denkend aan het vele dat U nog steeds presteert, stel ik er het volgende juiste woordgebruik tegenover: 'tIs wel een heele Tijdt, moor 'tis gheen ouwe Pée. |
|