Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 331]
| |
De hoed van burgerman
| |
[pagina 332]
| |
In het zogenaamde Neopathetisch Cabaret, een centrum van revolutionaire literaire activiteit in Berlijn, traden de jonge dichters naar voor met het doel door het gesproken woord direct in te werken. Hier lazen bij voorbeeld Else Lasker-Schüler, Georg Heym en Jakob van Hoddis hun zeer bewogen teksten. Aldus werd dit Neopathetisch Cabaret tot een bakermat van het expressionisme. Deze benaming, Neopathetisch Cabaret, kan misschien een vrij eigenaardige benaming lijken in haar fusie van het woord pathetisch met het element Cabaret. Wanneer men echter bedenkt, dat het woord Pathos niet noodzakelijk pejoratief is, dat het in de eerste plaats de betekenis heeft van een verheven, bezwerende uitdrukkingskracht; wanneer men bedenkt dat dit pathos neo-pathetisch wil zijn, dus nieuwe bezwerende expressie wil brengen in een cabaret, d.i. hier een publieke plaats, waar men vrij in het tumult van een dynamische en geesteskrachtige jeugd zijn expressieve en visionair beeldende inzichten kan naar voor brengen - wanneer men dit alles voor ogen houdt, moet het niet verwonderen dat de idee van het Neopathos zoals ze door Loewenson werd geformuleerd een bijna filosofische allure heeft. Van deze bezwerende, nieuwe pathetiek naar de expressie van het expressionisme is het inderdaad maar één stap. Is immers niet het expressionisme de vaak pathetisch gebalde uitdrukking van essentiële ervaringen, hetzij angstige of visionaire of vitalistische of nihilistische. In en om het ziedende geestesleven van het Neopathetisch Cabaret, vanuit de geprogrammeerde uitdrukkingswil van deze Berlijnse kring en vanuit een persoonlijke, getormenteerde expressiedrang ontstond het gedicht ‘Weltende’ - het beroemdste van de kosmische ondergangsgedichten van het expressionisme. Het verscheen in 1911 in een Berlijns weekblad en had meteen een ongelooflijke inwerking op de generatie van kunstenaars, die naar een absolute expressie streefden. Meer dan eens en niet volledig terecht werd dit gedicht opgevat als het beginpunt van het expressionisme in Duitsland - één enkel gedicht van acht regeltjes werd tot een begrip, tot een soort van schijnbaar averechts credo. Zo schrijft bij voorbeeld Fritz Usinger: ‘In 1911 publiceerde Jakob van Hoddis onder de titel “Weltende” een klein gedicht van twee strofen, dat een sensatie betekende, dat onder de jonge dichters school maakte en dat - naar het inzicht der kenners van de toenmalige letterkunde - als het begin van de expressionistische literatuur te beschouwen valt’. Ongelooflijk geestdriftig zijn de woorden van de tijdgenoot Johannes R. Becher; hij schrijft: ‘Mijn poëtische kracht is niet sterk genoeg, | |
[pagina 333]
| |
om de inwerking van dit gedicht op te roepen. Niet de sterkste fantasie van mijn lezers is in staat de betovering te vatten, die het gedicht Weltende van Jakob van Hoddis voor ons in zich borg. Deze twee strofen, of deze acht regels schenen ons tot nieuwe mensen gemaakt te hebben, ons verheven te hebben uit een wereld van afgestompte burgerlijkheid, die we verachtten en waarvan we niet wisten, hoe ze te verlaten. Deze acht regels voerden ons weg. Steeds nieuwe schoonheden ontdekten wij in deze acht regels, wij zongen ze, wij neurieden ze, wij murmelden ze, wij floten ze in de lucht, wij gingen met deze acht regels op de lippen in de kerken, en we zaten, zachtjes Hoddis nafluisterend, met deze woorden op de wielerwedstrijd. Wij riepen elkaar deze acht verzen op straat toe - als woorden van bevrijding, wij zaten met deze acht regeltjes bij elkaar, bevriezend en hongerig - elk van ons sprak echter Hoddis' verzen uit - en honger en koude bestonden niet meer. Wat was er gebeurd? Toen kenden wij het woord nog niet: metamorfose’Ga naar voetnoot*. Tot hier deze geëxalteerde boodschapservaring van Johannes R. Becher. Ook dit is pathetisch en in zekere zin in de lijn van een romantisch pathosexpressionisme. Het pathos in het gedicht van Hoddis zelf is echter van een gans andere aard - het is inderdaad gemetamorfoseerd; het heeft een nieuwe gedaante gekregen: het is neopathetisch in zijn verweving van de kosmische ondergangsgedachte met ironiserende elementen uit een burgerlijk tijdvak. Het is een gedicht van een man uit een grootstad, van een man opgegroeid in het wilhelminische Berlijn. In zijn vermenging van de alomvattende idee der vernietiging met kleinburgerlijke attributen wil dit gedicht de burger bespotten en bezweren. Het is - mede door zijn directe, eenvoudig mededelende stijl - inderdaad een gedicht om in een neopathetisch cabaret voorgedragen te worden. De grootstad, de vernietiging van burgerman, de kosmische ondergang, de sterke uitdrukkingskracht in pregnante beelden, de directe mededeling in eenvoudige zinnetjes - dit zijn inderdaad alle exponenten van bepaalde tendensen in het expressionisme. Antiburgerlijke, expressionistische ondergangslyriek van de grootstad - maar ergens zit achter de evocaties de dichter als een gnoom te grimlachen, bewust van zijn inzichten en mogelijkheden. Gans anders | |
[pagina 334]
| |
is de toonaard in een ondergangsgedicht van Else Lasker-Schüler met eveneens de titel:
Weltende
Es ist ein Weinen in der Welt,
Als ob der liebe Gott gestorben wär,
Und der bleierne Schatten, der niederfäallt,
Lastet grabesschwer.
Komm, wir wollen uns näher verbergen ...
Das Leben liegt in aller Herzen
Wie in Särgen.
Du! wir wollen uns tief küssen -
Es pocht eine Sehnsucht an die Welt,
An der wir sterben müssen.
Van een andere, romantische pathetiek is dit gedicht, een liefdesgedicht ook, op weg slechts naar de versterkte expressie van de ondergangsidee. Ondergangsidee, die hier niet in een stad met burgeren geprojecteerd wordt, maar op een waarlijk pathetisch niveau - in de kosmos, en daar geconfronteerd met het religieuze oermotief en het motief der haast eeuwige liefde. Niets daarvan bij Hoddis: na de makaber-nuchtere aandiening van de titel Weltende wordt meteen de burgerman ten tonele gevoerd. De ondergang van de wereld manifesteert zich vooreerst hierin, dat een niet genoemde windstoot zijn mooiste attribuut, zijn plechtige hoed, wegblaast. En dan - in het tweede vers - wordt het motief ernstiger, plechtiger (in allen Lüften), meer op kosmisch niveau voorgesteld: in alle luchten dreunt het als gehuil
Maar meteen wordt de kosmos alweer verlaten en de nuchtere wereld van dagelijks handwerk is nu de geridiculiseerde prooi van het einde der wereld: Dakbedekkers storten neer en vallen kapot
In het vierde vers lezen - wat een distantie! - burgers (en dichters) in de krant over de toestand aan de kust: En aan de kusten - leest men - stijgt de vloed.
| |
[pagina 335]
| |
Onmiddellijk daarop is de waterkatastrofe reeds daar: Der Sturm ist da - in de stijl van alledag meegedeeld, zoals men zeggen zou: Der Zug ist da ... en als lompe danseressen huppelen de wilde zeeën het land in om dikke dijken (zo spreekt een kind), het werk der brave mensen, plat te drukken. En dan volgt daar het groteske beeld van de fysische, marginale ondergangservaring der mensen: ze snotteren - Die meisten Menschen haben einen Schnupfen
De meeste mensen hebben een snotvalling.
In het slotvers evenwel slaat de zoëven totaal ontzenuwde ondergangspathetiek om in een beeld van kosmisch-katastrofale vernietiging; de kosmos wordt er echter herleid tot de fenomenen van de nieuwe tijd, de stalen produkten der wroetende mensen: Die Eisenbahnen fallen von den Brücken
In een tijd zonder diepkrachtige mythen bestaat het beeld van de ondergang der wereld niet langer in de voorstelling van ontwortelde wouden; in zo een tijd vergaat de wereld wanneer de stalen treinen van de stalen bruggen vallen. En dat ook leest men inderdaad in de krant ... |
|