| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over het vocalisme van het Zeeuws
door P.J. Meertens
De praktijk heeft geleerd dat de kaartjes over de klanken van het Zeeuws, opgenomen in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (1965; 2 1970) van Dr. Ha. C.M. Ghijsen, vooral voor niet-Zeeuwen niet in alle opzichten duidelijk zijn, o.a. omdat bij een groot aantal in kaart gebrachte verschijnselen voorbeelden ontbreken. Het Instituut voor Dialectologie te Amsterdam heeft mij daarom gevraagd, bij deze kaartjes een toelichting te geven. Ik heb daarbij de terminologie van het WZD zoveel mogelijk aangehouden en het hier en daar letterlijk of vrijwel letterlijk geciteerd. Ik heb een dankbaar gebruik gemaakt van de dialectdissertaties van A. Verschuur over het Noordbevelands (1902), M.A. van Weel over het Westvoorns (1904), A. de Vin over het Schouws-Duivelands (1953) en H.C. Landheer over het Overflakkees (1955),
Dr. Jo Daan, Drs. J. Berns en Drs. J. Stroop, leden van de wetenschappelijke staf van het Instituut, hebben de kopij doorgelezen. Aan hun opmerkingen ben ik veel verschuldigd.
| |
a, ae, ao
De palatale ae-klank kan teruggaan op de westgerm. â, die in het nl. vertegenwoordigd is door lange a (WZD a:): gaen, laeten, schaep, staen. Deze komt voor op de eilanden, met uitzondering van Goeree en Zuid-Beveland.
Een stijgende diftong komt in het Land van Hulst en de Oostzeeuwsvlaamse grensstrook voor: jaerd (= haard), jaerde (= aarde), kjaes (= kaas).
Een nauwere palatale klank vinden we op Zuid-Beveland in de lange [I:]-klank: li:ten (= laten; het WZD schrijft litten). Alleen Goes wijkt met laeten daarvan af.
(Kaarten I en II).
De tweeklank in de woorden blauw, grauw, klauw, lauw en rauw (misschien ook flauw?) gaat eveneens terug op westgerm. â (+ w) en komt op alle eilanden, met uitzondering van Tolen en Sint Filipsland,
| |
| |
vooral onder ouderen, met een palatale klinker voor, het sterkst op de beide Bevelanden, Schouwen en Duiveland en Goeree: blaew, blêêuw, bliw.
(Kaart III).
Bovendien kan deze klank teruggaan op westgerm. ă en ĕ voor r + dentaal als de klinker gerekt is: aerde, baerd, laers. Als de klinker kort gebleven is, is het resultaat een minder open palatale klank: erbeid, erm, kern (= karn).
Een donkere a-klank komt zowel lang als kort voor op Goeree in de werkwoorden gaan, slaan en staan, die daar als goa, slôô en stôôn, stoan worden uitgesproken (Van Weel, § 45).
In Zeeuws-Vlaanderen komt de palatale klinker eveneens voor maar met uitzonderingen, hoofdzakelijk in de positie voor de r, waar ook deze donkere a klank voorkomt: aor(e) (= korenaar), baord, gewaor. In de Oostzeeuwsvlaamse grensstrook klinkt deze ao-klank au-achtig: schaup, slaup, vaudere.
(Kaarten I en II).
Op de meeste Zeeuwse eilanden is de uit westgerm. ă ontstane klinker in gesloten lettergreep (Ndl. a) in een aantal woorden vertegenwoordigd door de korte o-klank: of, gos/hos (= gras), rot, slop, die voorkomen naast de vormen met á als in het A.N.: af, gras, rat, slap. Het gedrag van deze woorden is overigens verschillend. Gos, rot en slop zijn op de eilanden regel. Met of is dat eveneens het geval, maar Walcheren heeft af en op Noord-Beveland, Tolen en Oost-Flakkee komen af en of naast elkaar voor. Zeeuws-Vlaanderen heeft af, gos en slop, maar West-Zeeuws-Vlaanderen beschouwt slop als ouderwets. Goeree en Overflakkee hebben in alle vier deze woorden o.
(Kaart IV).
In een groot deel van het Zeeuwse taalgebied is westgerm. ă in een gesloten lettergreep voor een gedekte l (lf, ll, ls) tot ô geworden, d.i. de klank van Eng. all, draw of Ndl. hol: ôl, ôlef (= half), ôles (= hals), vôle (= vallen), kôlef (= kalf) (Deze voorbeelden zijn ontleend aan De Vin, § 11, c; vgl. ook Verschuur, § 87, 1). Deze verdonkering kan al of niet samengaan met rekking. De gerekte klank treft men aan op Walcheren, Noord-Beveland, Schouwen en Duiveland, het westen van Tolen, Ouddorp en het Land van Aksel. Een niet gerekte klank (als die van Ndl. hol) komt voor in het westen van Zuid-Beveland en op Goeree
| |
| |
(kollef). Elders in Zeeland treedt dit verschijnsel niet op en worden deze woorden dus met de a van het A.N. uitgesproken.
(Kaart V).
| |
e
In heel Zeeland, het overigens doorgaans afwijkende Oostzeeuwsvlaamse deel niet uitgezonderd, komen een zuivere monoftong en een diftong met naslag e (ee) voor. De monoftong gaat terug op westgerm. i: beven, hemel, leven, mee, stekel, zekel (= sikkel). De diftong, die in het WZD als êê wordt geschreven, gaat terug op westgerm. ai: brêêd, dêêg, 'êêl, klêêd, stêên, Zêêuw.
Bij deze klanken is sprake van een fonologische oppositie, zoals blijkt uit woordparen als dêêg (beslag)/deeg (volwassen), lêêg (laag)/leeg (ledig, mêê (meekrap)/mee (bijwoord), wêêg (houten wand)/ik weeg.
(Kaart VI).
| |
ie
De ie-klanken in het Zeeuws zijn afkomstig van westgerm. î, eo en iu.
Op westgerm. î gaat de ie-klank terug die in het A.N. ij is geworden, maar in het Zeeuws niet gediftongeerd is en die in het WZD als ie is aangeduid: bie (voorzetsel), biebel, diek, drieven, kieken (kuiken), piel(e) (= pijl). Deze klank heeft op geen van de eilanden een naslag, ook niet in Zeeuws-Vlaanderen. Een uitzondering vormen het Land van Hulst en de Oostzeeuwsvlaamse grensstrook, waar wel diftongering is opgetreden en waar men een ai- of è-achtige (soms gerekte) klank uitspreekt: pèl (= pijl), kèken (= kijken), lèk (= lijk).
(Kaart VII).
Eveneens op westgerm. î gaan een vijftal woorden terug waarin de ie onder invloed van labialen en labio-dentalen gerond is tot uu: bluven, pupe, twufel(en), vuve en wuuf (= blijven enz.). Deze vormen komen nog overal in het Zeeuwse taalgebied voor; alleen de meergenoemde gebieden in Oost-Zeeuws-Vlaanderen gebruiken de gediftongeerde vormen van het A.N., naast è-vormen: twijfelen, twèfelen, wijf, wèf, vijf, vève. Alleen bluven komt ook in het Land van Hulst voor. Burgerzeeuws en met name Middelburgs is de uitspraak vuif. (vgl. voor de oudere situatie J. te Winkel, De Noordnederlandse tongvallen, aflev. 2 (1901), 147-149).
(Kaart XIV).
Op westgerm. eo gaan de lange en de gerekte ie-klanken terug die in het A.N. ie zijn geworden. Ze zijn in het WZD respectievelijk met
| |
| |
ie: en ie:e aangeduid: bie:r, bie:st, nie:t; d'n die:ən; lie:əf, wie:ən (= wie), ik zie:ə. Het verschil tussen beide is niet fonologisch relevant; ik meen dat de laatstgenoemde vormen met naslag, waarvan het WZD maar enkele voorbeelden geeft, alleen berusten op de nadruk waarmee het woord in kwestie wordt uitgesproken. Men vindt deze klank in heel Zeeland, behalve in de meergenoemde gebieden in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en in Middelburg en Vlissingen, waar uitsluitend de korte ie-klank voorkomt. In Oost-Flakkee en het oosten van Tolen komen beide klanken naast elkaar voor.
Op westgerm. iu gaan de woorden die:r(e), stie:ren en vie:r (= duur, sturen, vuur) terug, die algemeen Zeeuws zijn en tot de invaeonismen worden gerekend.
(Kaarten VII en VIII).
| |
o
De Zeeuwse o's zijn van verschillende oorsprong. De meest voorkomende is de scherplange, die met een naslag wordt uitgesproken (in het WZD als ô, ôô geschreven) en die teruggaat op westgerm. au: bôôm, brôôd, kôôl (groente), lôôd, rôôd, slôôt. Daarnaast staat de zachtlange o (in het WZD als o, oo geschreven), die een rekkingsprodukt is van westgerm. ŏ of ŭ en die een monoftong is: stêênkool, sloten (van een deur), zooə (= vleesnat); ook in 'ie loog, 'ie vroog (= vroeg).
De ôô onderscheidt zich van de o in het hele Zeeuwse taalgebied. De uitspraak van deze klank is plaatselijk verschillend. In het algemeen komt deze waar hij staat voor een dentaal of aan het woordeind meer overeen met de o (oo) voor r (door, boren) in het A.N.; in de andere posities meer met de klank van de monoftong in A.N. boom. De Vries en Te Winkel hebben voor de zachtlange o het enkele, voor de scherplange het dubbele letterteken aangenomen. De Zeeuwen hadden met deze spellingregel dus geen moeite.
De ôô voor een dentaal (brôôd, rôôd) en aan het woordeind (zô, zôô:ə = vrouwelijk konijn) onderscheidt zich van de monoftong volgens bovenstaande regel, maar een opmerkelijke uitzondering daarop vormt het noordwesten van Walcheren (Domburg, Oostkapelle, Aagtekerke), waar ook de klank die op westgerm. ŏ of ŭ teruggaat voor een dentaal (en voorl) steeds met een naslag wordt uitgesproken, dus: bôôde, bôôschap, schôôle, ôlie, rôôze. M.a.w. in deze positie is de uitspraak afhankelijk geworden van de volgende dentaal. Daarentegen wordt voor labialen en gutturalen de o die zowel op westgerm. au als de o die op een korte ŏ en ŭ teruggaat
| |
| |
uitgesproken als een zachtlange o; boom, zoom, kopen, ooge, loog, gelogen hebben dus de klank van A.N. open (vgl. WZD 630).
Hierbij valt nog op te merken dat de westgerm. au in Achthuizen als een stijgende tweeklank wordt gerealiseerd: brwod (= brood), slwot (= sloot). In het zuidelijk deel van Oost-Zeeuws-Vlaanderen treedt deze op als een geronde palataal met naslag; in het WZD is deze gespeld als úù [yə]. Vgl. uit Klinge: scheune, schene (= schoon), veur, vuer (voorzetsel), breud, brued (= brood (Winkler, Dialecticon, II, 207-208). (Ditzelfde geldt ook voor de diftong-o voor labialen en gutturalen, die we nu bespreken).
In een groot deel van Zeeland wordt dus voor labialen, gutturalen en dentalen een ôô uitgesproken, maar in sommige gebieden is de klank voor een labiaal en een gutturaal wijder. Op Westkapelle wordt deze nl. als oa uitgesproken: droagen, vroagen. Datzefde is het geval voor het hele gebied boven de Oosterschelde en voor het oostelijk deel van Zuid-Beveland. Bovendien komen in het westen van Zuid-Beveland en op Noord-Beveland de ôô- en de ao-klanken naast elkaar voor. ‘Ter bespotting van deze uitspraak op Tolen zegt men Ie komt uut 't land van d'age bamen’ (WZD 125).
In de hele noordwesthelft van Walcheren klinkt deze o als een monoftong: droog, (h)oog, ik loog, olie.
In verkleinings- en werkwoordsvormen worden overal op Zuid-Beveland de diftongische en monoftongische o verkort: bompje (= boompje), 'ie lopt, 'ie kopt, 'ie kokt (WZD 630).
Bij de Zeeuwse o-woorden is sprake van fonologische oppositie: steenkolen/kôôlen; deursloten/waeterslôôten; boom (= bodem)/bôôm; zooə (= vleesnat)/zôô:ə (= vrouwelijk konijn); roven (= wondkorstjes)/rôôven (= het land van de oogst ontbloten).
(Kaarten IX en X).
Zoals in het Vlaams en het Hollands heeft ook in het Zeeuws bij woorden die teruggaan op westgerm. u in open lettergrepen spontane palatalisering plaatsgevonden in koning, vogel, zoon, wonen, molen, schotel en boter (ik houd de volgorde aan waarin deze woorden, met sleutel en mogen, besproken worden door Cecile Vereecken, Van ‘*slut-ila’ naar ‘sleutel’; HCTD 12, 1938, 33-100): keuni(e)ng(k), veugel, zeun(e), weunen, meulen, scheutel en beuter. Walcheren en West-Zeeuws-Vlaanderen zijn hier de conservatiefste gebieden, waar de eu-klank regel is. Op Schouwen en Duiveland komen vooral bij zoon, wonen en molen al
| |
| |
o-klanken voor. De grensstrook in Oost-Zeeuws-Vlaanderen heeft verkorte klinkers: schottele, bottere.
| |
oe
De oe en oe: van het Zeeuws gaan terug zowel op de westgerm. ǒ en ŭ als op ô.
De korte oe-klank, als oe geschreven, treedt op voor een nasaal (-ng, -nk): doenker, droenken, joen(g)k, roenkel (= meikever), roenker (= bromvlieg). Deze klank treedt regelmatig op Walcheren en in West- Zeeuws-Vlaanderen op. Naast de o-klank in donker, dronken enz. komt hij nog voor op Noord- en Zuid-Beveland, Duiveland. Tolen, het Land van Aksel en in een aantal verspreid liggende plaatsen op Walcheren, in West-Zeeuws-Vlaanderen en op Flakkee: joenk/jonk, jongen; roenkel/ ronkel enz. Klaarblijkelijk zijn de oe-vormen hier aan het verdwijnen. In het Land van Hulst, de grensstrook in Oost-Zeeuws-Vlaanderen, op Sint Filipsland en Goeree is de oe-klank in deze woorden al verdwenen.
De lange en de gerekte oe-klanken (oe en oe:), uit de westgerm. ô ontstaan, zijn de meest voorkomende: koei(e), loe:ien, loe:nzen, 't is nie van noe:mens (= niet de moeite waard om te noemen), schoe:(ə)n, toe:ter. Dentalen schijnen gunstig voor het behoud van de lange (gerekte) oe-klank: goe:d, (h)oe:d, voe:t, zoe:əte. Deze klank komt niet (meer?) voor in het Land van Hulst, de Oostzeeuwsvlaamse grensstrook, op Sint Filipsland en in Achthuizen en Ooltgensplaat, waar men uitsluitend de korte oe kent: goed, hoed, koeien.
(Kaarten XI en XII).
| |
uu
De westgerm. û is in het Zeeuws een palatale monoftong gebleven [y], aangeduid als u in open en als uu in gesloten lettergrepen: buten, zuver, buuk, (h)uus, tuun. Alleen in het Land van Hulst en de grensstrook treedt diftongering op met respectievelijk ui- en eui-achtige klanken: buik, tuin, zuiver, beuik, (h)euis.
(Kaart XIII).
|
|