| |
| |
| |
Nominale klassen in Oostnederlandse dialecten
door H. Entjes
Op grond van de lidwoorden van bepaaldheid, die de zelfstandige naamwoorden begeleiden, kan men, zoals bekend is, in de Oostnederlandse dialecten van Twente en de oostelijke Achterhoek altijd nog drie nominale klassen onderscheiden: een (de)n-, een de- en een (he)t-klasse. De andere Oostnederlandse dialecten kennen, in het algemeen gesproken, slechts twee nominale klassen: een de- en een (he)t-klasse. Tussen de gebieden met nog drie nominale klassen en die met maar twee zijn meer of minder duidelijke overgangen waar te nemen in die zin, dat er resten van een (de)n-klasse voorkomen voor bepaalde beginmedeklinkers van het volgende substantief, bij emfatisch gebruik of in veel gebruikte uitdrukkingen en zinswendingen. Anderzijds tekent zich in het noorden, met name in de Groninger Ommelanden van Hunsingo, Fivelingo en het Oldambt, een merkwaardige complicatie af in het systeem van de twee nominale klassen. Daar laat men het lidwoord de heel vaak, of, misschien beter gezegd, zo goed als altijd weg. Dat feit op zichzelf tast het bestaan van een systeem van twee klassen van substantieven weliswaar niet aan, maar het zou toch anders omschreven moeten worden, mogelijk als een systeem van een nul- en een (he)t- klasse, in plaats van een de- en een (he)t-klasse. Toch staan er de aldus omschreven twee nominale klassen niet sterk meer.
Schuringa en Ter Laan meenden nog te moeten stellen, dat het lidwoord de in de genoemde gebieden meestal weggelaten wordt, het lidwoord het echter niet, of het moest al zijn in vaste uitdrukkingen en zinswendingen, waarvan het aantal zonder lidwoord er aanzienlijk groter is dan in het Nederlands. Volgens hen zegt men dus: klok slagt tien - laamp is oet - ploug wil der nait deur, zonder het lidwoord de, maar daarnaast met het lidwoord (he)t: 't kind is zaik - 't kaalf is tou 't laand oet. Voor Schuringa gold bovendien nog, dat het lidwoord de ook alleen maar weggelaten kon worden, als er geen voorzetsel aan vooraf ging. Voor Ter Laan bestond die beperking al niet meer. Hij
| |
| |
schrijft: kou staait in sloot - 't peerd wemelt mit staart - òl boer wil nait van ploats òf - hai kreeg n slag aan kòp.
Nu blijkt echter in de geschreven taal van iemand als de Groninger schrijfster Sien Jensema niet alleen het lidwoord de te ontbreken, maar ook, zij het minder vaak, het lidwoord (he)t. Sien Jensema schrijft: Jaan Galloarie draaide en siddelde lege jeneverglaas over toafel hen en weer - Vorstenzoon sloug mit hakken tegen schot aan - dou knecht heur mit schienvat op ogen lichtte - hai zette haarspit ien grond. In de gesproken Groninger volkstaal, vooral van de bedoelde gebieden, ontbreekt het lidwoord (he)t bovendien heel wat vaker dan in de geschreven taal van de Groninger schrijvers. Wat extreem formulerend en vooruitlopend op het mogelijke resultaat van een niet helemaal voltooide ontwikkeling, zou men kunnen stellen, dat in deze noordelijke Groninger dialecten de twee nominale klassen, of die nu een nul- en een (h)et-klasse of een de- en een (he)t-klasse genoemd worden, zo goed als gereduceerd zijn tot maar één klasse van substantieven, gekenmerkt door het feit, dat de substantieven niet door een voorzetsel begeleid worden. Verderop zal nog blijken, dat het onderscheid in nominale klassen volgens andere adnominale woorden voor de betreffende gebieden tot dezelfde, zij het wat extreme opvatting aanleiding geeft.
In deze zin moet de opmerking van Naarding, dat de streek van de Marne in Groningen alleen de-woorden kent, zoals Weijnen vermeldt in Nederlandse Dialektkunde, blz. 300, ook verstaan worden. Maar de streek van de Marne, het noordwestelijke deel van Hunzingo, neemt in Groningen bij het onderscheiden van nominale klassen niet zo'n uitzonderlijke plaats in, als Naarding het blijkbaar deed voorkomen. Het is bovendien minder juist in dit verband van de- woorden te spreken. Er blijft in de noordelijke Groninger dialecten tenslotte misschien inderdaad maar één nominale klasse over, maar dat is dan, zoals gezegd, het gevolg van het in onbruik raken van de lidwoorden van bepaaldheid, zowel van de als van (he)t. Maar door een en ander aldus te formuleren loopt men wel vooruit op het mogelijke resultaat van een ontwikkeling, die in Groningen nog nergens helemaal voltooid is.
Dit alles zou dus kunnen betekenen, dat in de Oostnederlandse dialecten op grond van de begeleidende lidwoorden van bepaaldheid niet twee, maar drie systemen van nominale klassen onderscheiden moeten worden. In Twente en de Gelderse Achterhoek bestaat altijd nog een systeem van drie nominale klassen, westelijk en noordelijk van deze gebieden een systeem van twee nominale klassen en in noordelijk Groningen een systeem van maar één nominale klasse. Aan de
| |
| |
randen van de aldus vaag omschreven gebieden zijn verschillende overgangsfasen waar te nemen. Hoewel zo'n verspreiding van de drie systemen onmiskenbaar belangwekkende dialectgeografische problemen stelt, beperk ik mij hier tot een bespreking van de voornaamste bijzonderheden van het gebruik van de lidwoorden en andere adnominale woorden. Een dialectgeografische beschouwing van het aangesneden onderwerp zou in het kader van deze bundel te veel plaats vergen. Maar ook is het aantal voor zo'n beschouwing beschikbare gegevens nog ontoereikend. Met behulp van enige werkgroepen van het Nedersaksisch Instituut in Groningen hoop ik binnenkort het benodigde materiaal voldoende ruim te hebben uitgebreid om ook dialectgeografische interpretaties op te stellen. Deze bijdrage is daarom vooral bedoeld als een verzameling van feiten en als een voorbereiding op nader onderzoek.
Het onderscheid in drie nominale klassen is het meest compleet bewaard gebleven in Twente. Daar treedt het aan de dag in de vormen van de volgende adnominale woorden.
1. Lidwoorden: (d)n stool, de stoel, de hoed, de huid, t hoes, het huis, voor welke vormen de beginklank van het volgende substantief, anders dan Van Ginneken, Onze Taaltuin, III, blz. 33 e.v., meende, geen rol speelt; nen stool, een stoel, ne hoed, een huid, n hoes, een huis. Het onderscheid tussen nen en ne staat niet al te sterk, doordat de slot-n van nen, behalve voor een klinker, een h, een d en een b, kan verzwakken. Samenval echter van ne en n, zoals Van Ginneken veronderstelde, Onze Taaltuin, V, blz. 353 e.v., komt niet voor.
2. Aanwijzende voornaamwoorden: dèn stool, die stoel, dee hoed, die huid, dat hoes, dat huis, of dissen stool, deze stoel, disse hoed, deze huid, dit hoes, dit huis. De vormen dèn en dissen zijn weer onafhankelijk van de beginklank van het volgende substantief.
3. Bijv. naamwoorden: (d)n groten stool, de grote stoel, de blasse hoed, de bleke huid, t kleine hoes, het kleine huis, en nen groten stool, een grote stoel, ne blasse hoed, een bleke huid, n klein hoes, een klein huis. Bij de onzijdige woorden komt nog een rest van de vroegere sterke en zwakke verbuiging te voorschijn, terwijl de bijv. naamwoorden alleen maar als het onbep. lidwoord voorafgaat drie onderscheiden vormen kennen.
De stoffelijke bijv. naamwoorden komen zowel onverbogen als verbogen voor: (d)n golden(en) reenk, de gouden ring, de golden(e) ketten,
| |
| |
de gouden ketting, t golden(e) kruus, het gouden kruis, en nen golden(e)n reenk, ne golden(e) ketten, n golden kruus. De verbogen vorm de en ne goldene ketten wordt het meest gebruikt, de andere verbogen vormen zijn vrij zeldzaam.
Ik ga hier nu voorbij aan de apocope in gevallen als nen goon stool naast nen goden stool, de ro hoed naast de rode hoed, t bree hoes naast t brede hoes, d.w.z. in bijv. naamwoorden met een lange stamklinker + d, waarover Peters, Onze Taaltuin, V, blz. 366 e.v., spreekt. In Twente en de Achterhoek gebruikt men beide vormen, maar men zegt altijd n breed hoes, anders dan in de voorbeelden, die Peters behandelde.
4. Bezittelijke voornaamwoorden: mienen stool, mijn stoel, miene hoed, mijn huid, mien hoes, mijn huis. De andere bezittelijke voornaamwoorden worden op dezelfde wijze verbogen.
5. De bijvoegelijk gebruikte vragende voornaamwoorden hebben dezelfde vormen als de bezittelijke: welken stool, welke stoel, welke hoed, welke huid, welk hoes, welk huis, of wonnen stool, wat voor een stoel, wonne hoed, wat voor een huid, won hoes, wat voor een huis, e.d.
Bij de andere voornaamwoorden zijn nog wel sporen van een systeem. van drie nominale klassen terug te vinden, maar er heeft toch al een meer of minder ver voortgeschreden gelijkmaking plaats gevonden. Zij zijn voor het maken van onderscheid met betrekking tot de klassen van substantieven nog slechts van betrekkelijk belang.
De Gelderse Achterhoek, met name de oostelijke Achterhoek sluit zich op één uitzondering na bij Twente aan voor wat het onderscheid in drie nominale klassen aangaat. Het lidwoord van onbepaaldheid kent er nl. maar twee vormen meer: ne hond, een hond, ne hoed, een huid, n hoes, een huis. Ook voor een klinker, een h en andere medeklinkers is de slot-n van nen, die in Twente al verzwakt kon worden, in de oostelijke Achterhoek verdwenen, zodat nen samen is gevallen met ne. Maar overigens is het ook in de Achterhoek weer niet zo, dat ne met n samenvalt. De andere voor Twente beschreven adnominale vormen komen op gelijke wijze in de oostelijke Achterhoek voor.
Waar het thans in de eerste plaats gaat om de vormen, op grond waarvan de nominale klassen onderscheiden worden, blijft een bespreking van allerlei in ander verband belangrijke begeleidende verschijnselen achterwege. Ik denk aan de mannelijke persoonsnamen, verwantschapsnamen e.d., waarvoor het lidwoord de in plaats van het te verwachten (d)n gebruikt wordt en aan de zelfstandig gebruikte bezittelijke voornaamwoorden als (d)n mien(e)n(t). Na Peters in Onze Taaltuin
| |
| |
en Bezoen in zijn dissertatie over het dialect van Enschede heeft vooral Nuytens in De tweetalige mens, Assen 1962, deze verschijnselen voor Borne en in wijder verband voor Twente uitvoerig besproken. Wat hij over het Twents zegt, kan ook voor de dialecten van de oostelijke Achterhoek gelden. Voor het onderscheid in nominale klassen hebben zij echter alleen maar weer een bijkomstige betekenis.
Westelijk en noordelijk van het gebied, waar drie nominale klassen onderscheiden worden, treft men tenslotte nog slechts twee klassen aan, als in het A.B.N. De lidwoorden zijn er de en (he)t of alleen maar een, de aanwijzende voornaamwoorden die en dat of disse en dit - dat in Overijsel en Drente dee i.p.v. die voorkomt, Peters, Onze Taaltuin, VI, blz. 254, is in zijn algemeenheid onjuist -. De bijv. naamwoorden worden er verbogen als in het Nederlands, evenals de bezittelijke voornaamwoorden. Verspreid treft men voor sommige (he)t-woorden het bezittelijke voornaamwoord onze aan, vooral in onze volk in de betekenis van mijn (naaste) familie, mijn gezin, het gezin, waar ik toe behoor, of ons ouderlijk huis, maar die vorm gebruikt men, anders dan Peters, Onze Taaltuin, VI, blz. 217, 218, meende, in dezelfde verbinding evengoed in Twente en de Achterhoek.
Een eerste begin van afbraak van het systeem van drie nominale klassen vertoont een dialect als dat van Rijssen op de westelijke grens van Twente. Op grond van de vormen van de besproken voornaamwoorden onderscheidt het, net als de meer oostelijke Twentse dialecten, drie klassen. Ook het onbepaalde lidwoord kent er de drie vormen nen, ne en n. Maar het lidwoord van bepaaldheid houdt voor medeklinkers, waarvoor ‘een n lastig uit te spreken is’ - aldus Schönfeld Wichers in zijn Woordenboek van het Rijssens dialect - maar twee vormen over, de en t. Voor andere beginklanken van het volgende substantief - een klinker, een h, een b, een d, maar vaste regels zijn niet te geven - onderscheidt het Rijssens n, de en t, als het overige Twents. Uit het feit, dat n afhankelijk van de beginklank van het volgende substantief wisselt met de moet wel volgen, dat oorspronkelijk den nog niet geheel tot n gereduceerd is.
Een grote stap verder op de weg van drie naar twee nominale klassen is een dialect als dat van Deventer gevorderd. Het bepalende lidwoord den naast de en (he)t wordt er alleen nog maar gebruikt voor substantieven, die met een klinker, een h of een d beginnen. In de andere gevallen onderscheidt men maar twee vormen, de en (he)t. Op dit punt stemt het dialect van Deventer overeen met dat van Rijssen. Bij de aanwijzende voornaamwoorden is het gebruik van dèn naast die en
| |
| |
dat blijkbaar vooral afhankelijk van de klemtoon. Zonder klemtoon blijven alleen die en dat over. De andere adnominale woorden omvatten twee klassen, zoiets althans moet geconcludeerd worden uit de inleiding van Draaijer, Woordenboekje van het Deventersch Dialect. Maar enkele aanhalingen uit de teksten van dat woordenboekje laten een heel wat ingewikkelder, een wel haast regelloze toestand zien. We vinden er:
aover d'n tuun, over de heg, den niejen, de nieuwe, den mooisten, de mooiste, den greunen, de diender (groene), de hoek lichten, de huig, maar hoek wordt mannelijk genoemd, op welke stool, op welke stoel, den groten stool, de grote stoel, den helen nacht, de hele nacht, elke nacht, elke nacht, den legen enk, de lage akker, ook 't land van de stad, op mien olden dag, op mijn oude dag, n olde trompetter, een oude trompetter, n groten dag, een grote dag, die olde pielende, das hier den vernaamsten, die oude eend, dat is hier de voornaamste, d'n olden, de oude (eend), enz.
Zulke voorbeelden geven een indruk van het dialect van Deventer in de overgangsfase van drie naar twee nominale klassen, waarin de resten van het systeem van drie klassen nog zeer talrijk zijn, talrijker dan de inleiding van Draaijer doet vermoeden.
De dialecten van noordoostelijk Overijsel en van de aangrenzende Drentse streken lijken te behoren tot de dialecten met twee nominale klassen. Zij onderscheiden twee lidwoorden van bepaaldheid, de en (he)t, een onbepaald lidwoord, een, de bijv. naamwoorden worden verbogen als in het A.B.N., de bezittelijke voornaamwoorden worden niet verbogen. Het lijkt er m.a.w. op, dat zij op hetzelfde standpunt staan als het A.B.N. Maar toch is er één opvallend verschil. Van een ouder systeem van drie nominale klassen zijn de sporen altijd nog duidelijk terug te vinden bij het gebruik van de aanwijzende voornaamwoorden. Men zegt er wel die stoel maar men hoort er even gemakkelijk dèn stoel zeggen. Daarbij speelt het accent wel een rol, maar meestal toch slechts een ondergeschikte. Op grond van de mogelijkheid van het gebruik van het aanwijzende voornaamwoord dèn naast die kunnen de substantieven dan toch nog in drie klassen onderscheiden worden. Dat gaat niet altijd ook op voor het aanwijzende voornaamwoord disse, waarvan vaak alleen deze vorm naast dit in gebruik is.
De voorstelling van zaken, zoals Peters die gaf in Onze Taaltuin, VI, blz. 254, ten aanzien van het bijvoegelijke die, is voor Overijsel en Drente, zoals gezegd, niet juist. Buiten Twente gebruikt men in hoofdzaak die en niet dee. Maar naast die komt ook nog vaak dèn voor. Het is in dit verband opmerkelijk, dat er in deze dialecten niet eenvoudig
| |
| |
sprake is van een verwarring van dèn met die. Immers dèn wordt wel vervangen door die, maar die niet door dèn. Men kan er dus wel horen: dèn en die oom, maar niet dèn tante voor die tante, wel dèn en die stoel, niet dèn toafel voor die toafel, enz.
Over het zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoord is in het voorafgaande niet gerept. Het wijkt in Twente en de oostelijke Achterhoek nauwelijks af van het bijvoegelijk gebruikte. Een ontwikkeling als waarvan Peters in Onze Taaltuin, VII, blz. 235, melding maakt - het zelfstandig gebruikte dèn zou in de Achterhoek nooit voor de aanduiding van zaken dienen - is mij onbekend. Het is eerder zo, dat in die dialecten, waarin dèn vervangen kan worden door die, zowel bij zelfstandig als bij bijvoegelijk gebruik, dèn meer voor zaken, die meer voor personen in aanmerking komt. Personen met dèn aanwijzen wordt nogal eens voor lomp gehouden.
Het kaartje, dat Peters in Onze Taaltuin, VII, blz. 232, publiceerde en dat betrekking heeft op het zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoord, is voor Overijsel en Drente onjuist. Nog afgezien van de vorm dee, volgens Peters, die in een groot gebied weer die moet zijn, bestaat buiten Twente juist bij dit zelfstandige gebruik nog op ruime schaal dèn naast die. Deventer kent nog altijd: welke stool, dissent of dèn, welke stoel, deze of die, dèn wil ik hebben, die (appel) wil ik hebben, waar dèn ook de vorm dènt of dènnent aan kan nemen. Eenzelfde gebruik komt voor in noordoostelijk Overijsel en het aangrenzende Drente. In noordwestelijk Overijsel en zuidwestelijk Drente bestaat den(t) of een daarmee overeenkomende vorm als zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord niet meer, daarentegen nog wel dissent en dissende, welke vormen dan zowel voor oorspronkelijke (de)n- als de-woorden gebruikt worden. Ik moet trouwens opmerken, dat buiten Twente en de oostelijke Achterhoek bij het zelfstandige gebruik van de aanwijzende voornaamwoorden het onderscheid tussen (de)n- en de-woorden al gauw lijkt te vervagen. Het zal ook taak van voortgezet onderzoek zijn over zulke verhoudingen en over de zelfstandig en bijvoegelijk gebruikte voornaamwoorden meer klaarheid te verschaffen, zowel wat de vormen als wat de geografische verspreiding betreft.
Tenslotte blijft nu nog de vraag, hoe in noordelijk Groningen bij het voortschrijdende verlies van de lidwoorden van bepaaldheid andere adnominale woorden gebruikt worden. Na wat gezegd is over de dialecten met twee nominale klassen, kan voor de Groninger dialecten deze vraag beperkt blijven tot het gebruik van de aanwijzende en de betrekkelijke voornaamwoorden. De laatste zijn tot dusver niet besproken, omdat er in Oost-Nederland altijd maar twee klassen mee onder- | |
| |
scheiden kunnen worden, een die- en een dat-klasse, al wisselt die voor oorspronkelijke (de)n-woorden nog vaak met dèn. Als nu in Groningen echter het verschil tussen de daarmee op grond van de lidwoorden de en het overeenstemmende klassen bezig is te verdwijnen, mag men verwachten, dat ook het onderscheid bij de voornaamwoorden in het geding raakt. Dat blijkt ook inderdaad het geval te zijn.
Ter Laan merkt in zijn Nieuw Groninger Woordenboek op, dat in Hunzingo dij, die, gehoord wordt voor dat bij onzijdige persoonsnamen: hai het n brander op dij wicht, hij heeft een oogje op dat meisje. Hij voegt daar weliswaar aan toe, dat zo'n gebruik ‘verouderend’ is, maar het bestaat nog altijd, niet alleen in Hunzingo en niet slechts in die beperkte mate als Ter Laan het doet voorkomen. Zo tekende ik op in het Oldambt: doar hai ook dij gedrongen pestuur van haar, van wie hij ook dat gedrongen postuur had, krek n vool, as dij bie de mere komt, net een veulen, als dat bij de merrie komt, dij stoefzaand, dat stuifzand, dij zolt, dat zout, en met een betrekkelijk voornaamwoord: dat leste haalfschaid, dij e allinneg goan mos, de laatste helft, die hij alleen moest gaan, schip, dij noa stad mos, het schip, dat naar de stad moest, peerd, dij bie hoes lopt, het paard, dat bij huis loopt, schienvat, dij e in haanden huil, het licht, dat hij in zijn handen hield. Het aantal van zulke voorbeelden is, vooral uit de gesproken volkstaal van noordelijk Groningen, met gemak ruim uit te breiden. Bij het onderwijs leveren deze verschijnselen nogal wat moeilijkheden op, doordat bij het gebruik van het Nederlands het onderscheid tussen die en dat, in deze streken al evenzeer vervaagd is. Ook de voornaamwoorden geven dus wel al aanleiding in de dialecten van noordelijk Groningen, evenals de lidwoorden dat doen, maar één nominale klasse te onderscheiden of, wat voorzichtiger gesteld, te constateren, dat deze dialecten zich bevinden in een overgangsfase van een systeem met twee nominale klassen naar een systeem met maar
één nominale klasse.
Met een zeker ondeugend genoegen roep ik tot slot graag een min of meer pikante bijzonderheid in de herinnering op. Toen Van Ginneken het levende gebruik der genera in de spellingstrijd wierp, begroette hij bij de behandeling van het onbepaalde lidwoord, in Onze Taaltuin, V, met een vreugde, als betrof het een bondgenoot, het verschijnen van een nieuwe studie. Dat werk - Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva - was van de hand van dr. Willem Pée. Deze bijzonderheid leek mij een welkome aanleiding het onderscheid in nominale klassen, nu voor de Oostnederlandse dialecten, in een bundel voor prof. dr. Willem Pée na zoveel jaren nog eens aan de orde te stellen.
|
|