Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 147]
| |
De nieuwe uitgave van Grimms Deutsches Wörterbuch
| |
[pagina 148]
| |
de heruitgave van de oudste delen van het DW, mede aan de hand van een ‘Probeheft zum 100. Todestag Jacob Grimms’Ga naar eind4. Met deze heruitgave is een begin gemaakt en dit volgens de richtlijnen die in 1963 werden besproken en vastgelegd. Tot op heden zijn van deze ‘Neubearbeitung’ verschenen: Deutsches Wörterbuch von Jacob en Wilhelm Grimm. Neubearbeitung herausgegeben von der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin in Zusammenarbeit mit der Akademie der Wissenschaften zu Göttingen - Hinweise für den Benutzer - Abkürzungen. Leipzig, S. Hirzel Verlag, 1965, 16 Spalten; Het Instituut te Berlijn zal de delen A - C, de Arbeitsstelle te Göttingen de letters D - F voor zijn rekening nemen. Voorzien wordt dat de bewerkers te Göttingen jaarlijks één aflevering zullen kunnen laten verschijnen, terwijl de redactie te Berlijn met de publikatie van de 5e aflevering in de loop van 1973, van de 6e aflevering in 1975 enz. zal klaar komenGa naar eind5. Er zullen dus ten minste 15-20 jaar nodig zijn om de nieuwe uitgave van de delen van het DW die door Jacob en Wilhelm Grimm zelf werden geredigeerd, te voltooien. Wanneer wij de nieuwe uitgave van het DW vergelijken met de eerste, dan is het noodzakelijk rekening te houden met de oorspronkelijke opzet van de grondleggers van het DW, die Jacob Grimm heeft toegelicht in de merkwaardige ‘Vorrede’ die in het eerste deel (1854) is verschenen. Nadat zij in 1837, samen met de ‘Göttinger Sieben’ als hoogleraren ontslagen en uit de stad verbannen werden, zijn de Grimms, in 1838, in tragische omstandigheden begonnen met de inzameling van het materiaal voor hun woordenboek. In dat jaar kregen zij de steun van de Berlijnse Akademie en van min of meer geschoolde medewerkers - 83 ervan worden met name aan het slot van de ‘Vorrede’ genoemd - om zich aan hun nieuw groot werk, en aan de vele andere onderzoekingen die zij op het getouw hadden, te kunnen wijden. De eerste aflevering van het DW verscheen in 1852, het eerste deel (A - Biermolke), bewerkt door Jacob Grimm, in 1854. Het tweede deel (Biermörder - D), waarvan Wilhelm Grimm de letter D voor zijn rekening had genomen, | |
[pagina 149]
| |
kwam in 1860, het jaar na zijn overlijden, op 16.12.1859, van de pers. Reeds in 1862 kon Jacob Grimm alleen het derde deel (E - Forsche) laten verschijnen, terwijl hij het vierde deel nog tot aan het woord Furcht heeft geredigeerd: dit deel nl. Band IV, I, 1 (Forschel-Gefolgsmann) is lang na Jacobs dood, op 20.9.1863, pas in 1878 verschenen. Als redacteuren worden daarin vermeld Jacob Grimm, Karl Weigand en Rudolf Hildebrand, die als corrector de Grimms terzijde heeft gestaan en de geestelijke erfgenaam van de onderneming is geworden. Ik wil hier de lotgevallen van het DW, waarover reeds herhaaldelijk werd geschrevenGa naar eind6, niet samenvatten en wens mij te beperken tot enkele beschouwingen in verband met de reeds verschenen afleveringen van de tweede uitgave. Vooraf dient te worden vastgesteld dat een aanzienlijke uitbreiding van de omvang van de herwerking wordt voorzien: in de eerste uitgave worden in de eerste drie delen behandeld A - Forsche; de tweede zal aan de letters A - C niet minder dan vijf delen besteden, vermits het 6e deel, bewerkt door de Göttinger Arbeitsstelle, met D begint. Men kan zich alleen verheugen over deze werkverdeling omdat zij een relatieve verkorting van de duur van de heruitgave mag laten verhopen. De ‘Göttinger Zentrale Sammelstelle’ van het DW, opgericht in 1908 en geleid door Edward Schröder, bracht in de jaren vóór de 1ste wereldoorlog, met het oog op de toen nog uit te geven delen, een reusachtig aantal excerpten samenGa naar eind7, terwijl in hetzelfde jaar de in 1903 opgerichte ‘Deutsche Kommission’ van de Berlijnse Akademie, onder leiding van Gustav Roethe, het werk aan het DW aktief ging ondersteunen. Na de dood van Grimm werden alleenstaande geleerden, zoals de reeds genoemden Weigand en Hildebrand en vele bekende Duitse lexicografen zoals Hermann Wunderlich, Matthias Lexer, Moriz Heyne, e.a. door de uitgever met het oog op de bewerking van een bepaalde letter aangeworven. Zij redigeerden de excerpten, die zij voor een deel zelf hadden verzameld, naar eigen inzicht tot, vaak zeer uitgesponnen, bijdragen die echte monografieën kunnen worden genoemd. De eerste wereldoorlog heeft echter, zowel de inzameling van de dokumentatie als de uitgave van het DW vertraagd: van 1911 tot 1935 werden alleen de delen X, II, 1 (Sprecher - Stehuhr) (1919) en XIII (W - Wegzwitschern) (1922) voltooid, alhoewel vanaf 1931 het aantal afleveringen van het DW, dank zij de leiding van Arthur Hübner, jaarlijks aanzienlijk is gestegen. Een eigenlijke redaktie heeft het DW slechts gehad sinds Hübner, in 1930, zeer juist heeft ingezien dat niet professoren en universiteiten | |
[pagina 150]
| |
in staat zijn om een groot gemeenschappelijk werk, zoals het DW, tot een goed einde te brengen. ‘Akademien sind die gegebenen Pflanz-und Pflegestätten wissenschaftlicher Gemeinschaftsarbeiten; das ist ihre zentrale Aufgabe’Ga naar eind8 aldus Hübner, die Frings ‘der Retter des Wörterbuchs’ heeft genoemdGa naar eind9. Hübner organiseerde, in 1930, de Arbeitsstelle te Berlijn die, in 1934, met de Göttinger Zentralstelle werd verenigdGa naar eind10. In dertig jaar tijds werd het DW voltooid, mede omdat de redactie erin geslaagd is de omvang der bewerking der afzonderlijke trefwoorden te beperken. Indien men dus ooit een heruitgave van die delen die vóór de tweede wereldoorlog tot stand gekomen zijn onder de ogen kan zien, zal zij systematischer en beknopter zijn, terwijl de delen die door de Grimms werden bewerkt, te oordelen naar de reeds verschenen afleveringen, een verheugende uitbreiding laten blijken. Dit is het gevolg van de gewijzigde, steeds ruimere, doelstelling die het DW heeft beheerst. Eigenlijk konden de Grimms het DW niet anders opvatten dan als een werk waaraan de Nieuwhoogduitse schrijftaal van Luther tot Goethe ten grondslag zou liggen en dat was reeds een ‘herculisches Unternehmen’!Ga naar eind11 En toch hebben Grimms opvolgers, en inzonderheid de reeds genoemde Leipziger hoogleraar-germanist R. Hildebrand, gepoogd de gehele Duitse woordenschat, vanaf de Ohd. periode tot het Duits van hun tijd, met inbegrip van het Nederduits en van de dialekten, naar inhoud en vorm te registreren. Daarom zijn in de delen van het DW, die na Grimm ontstaan zijn, excerpten opgenomen die niet meer alleen aan de litteraire werken en aan geschriften die door de leidende stand werden gelezen, maar ook aan vele andere taalsferen ontleend zijn. In de nieuwe uitgave zijn de bewerkers deze verruimde opvatting trouw gebleven en hebben zij daarenboven de onderzochte bronnen uitgebreid tot aan de huidige tijd. Wat de letterkunde betreft, vindt men ‘Belege’ uit Brecht, Hesse, Thomas Mann, Kafka, Böll en veel andere auteurs, geëxcerpeerd uit uitgaven die de datum van de publikatie der thans reeds verschenen afleveringen onmiddellijk voorafgaan. De herwerking mag als up to date gelden en tevens, wat de woordinzameling betreft, zo verruimd dat het synchrone beschrijvende ‘Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache’Ga naar eind12 ‘sich weitgehend auf den Grimm stützen kann und muss’Ga naar eind13. Wat de uiterlijke voorstelling en de innerlijke struktuur van de trefwoorden, vooral van de belangrijke, aangaat wordt in de nieuwe uitgave de traditie, geschapen door de grondleggers en hun opvolgers van het DW, voortgezet, al is door de technische vooruitgang van de drukkunst de leesbaarheid van de tekst zeer verbeterd. De gebruiker | |
[pagina 151]
| |
van het DW - men weet dat Grimm het als een door lezers te gebruiken ‘Hausbuch’ opgevat had - onderscheidt dadelijk een bondig etymologisch gedeelte, waarin de herkomst, de verspreiding en de fleksie van het betrokken woord worden beschreven en een uitvoeriger semantisch gedeelte, ingedeeld volgens de eigenlijke en de afgeleide betekenis(sen), met een chronologisch geordende reeks van attestaties; daarna worden, in kleine druk, de voorkomende samenstellingen en afleidingen, vooreerst zonder bewijsplaatsen, alfabetisch opgesomd, vervolgens, weer alfabetisch, als afzonderlijke trefwoorden, maar nu met bewijsplaatsen, behandeld. Men kan er zich over verheugen dat het grote aantal komposita - ofschoon daarbij bewust slechts een keuze werd gedaanGa naar eind14 - het onderzoek van de verbindbaarheid van de betrokken woorden toelaat. Aldus vindt men b.v. onder het trefwoord Abend 117 samenstellingen, daarop volgen 155 trefwoorden die met Abend zijn samengesteld of er afleidingen bij vormen en die ten dele aanleiding geven tot nieuwe boeiend geschreven woordgeschiedenissen (b.v. Abendmahl), met dan weer nieuwe samenstellingen of afleidingen die voor het Duits sinds de Mhd. tijd zo kenschetsend zijn. In de voortreffelijke studie van Wolfgang Pfeifer wordt overtuigend aangetoond dat het geniale plan van Jacob en Wilhelm Grimm werd verwezenlijkt op een onafgebroken wijze, ondanks de wisselvalligheden die de voltooiing van het DW hebben vertraagd en spijts de grote metodologische vooruitgang die de Duitse lexicologie, sinds het midden van de vorige eeuw, toen het DW begon te verschijnen, heeft gekend. De nieuwe uitgave is een voortzetting en een bekroning van de oorspronkelijke opzet. Dat blijkt vooral uit de ‘Vorrede’ die het lezen overwaard blijft. Aan het historisch taalonderzoek dat de Grimms voorstonden, in tegenstelling tot hun voorgangers, zoals Johann Christoph AdelungGa naar eind15 en Joachim Heinrich CampeGa naar eind16, zijn de bewerkers van de heruitgave, vooral dan op het stuk van de woordverklaring, die moet blijken uit de ‘Belege’ zelf, blijven vasthouden. In de Vorrede schrijft Jacob Grimm: ‘das allerverkehrteste wäre, den blick vom alterthum abzuwenden und das deutsche wörterbuch selbstgenügsam auf die kurze spanne der gegenwart anzuweisen, als könnte irgend eine zeit aus sich allein begriffen werden und des veralteten, auszer brauch gesetzten entraten’Ga naar eind17 en verder: ‘Alle belege ... wollen ... alles nur geschichtlich erläutern’Ga naar eind18. Grimm zag in dat de kennis van de dialekten een grote betekenis zou hebben voor het DW, maar het onderzoek daarvan was in zijn tijd | |
[pagina 152]
| |
nog niet ver gevorderd. Thans worden de resultaten van de moderne woordgeografie in de rubriek ‘Verbreitung’, op zijn minst bibliografisch aangegeven (vgl. Abendbrot). Daarentegen stond Grimm afwijzend tegenover het opnemen van vreemde woorden in het DW, maar hij was anderzijds niet geneigd de puristen, zoals Campe, te volgen, die ingeburgerde leenwoorden door kunstmatige Duitse woorden trachtten te vervangen. In de nieuwe bewerking schijnt dit standpunt ietwat minder strak te zijn gevolgd, zoals reeds werd opgemerkt door E. Öhmann in verband met abalienieren en It. abbateGa naar eind19. Principieel weerde Grimm de eigennamen uit het DW omdat hun herkomst chronologisch en etymologisch te disparaat is, maar toch heeft hij door het stellen van een prijsvraag in de Berlijnse Akademie der Wissenschaften, in 1846, het Altdeutsches Namenbuch van E. Förstemann aangemoedigd. Behoudens de gevallen waar plaats- en persoonsnamen in appellativa voorkomen (b.v. Aachenfahrt) vindt men in de nieuwe uitgave geen eigennamen. Wat de beroeps- en vaktalen betreft, beklaagde Grimm zich erover dat hij niet beschikte over dokumentatie op dit gebied. In zijn Vorrede (Sp. LXVI) betreurt hij dat hij niet kon rekenen op de medewerking van juristen en artsen. Thans is dit euvel, wat de rechtstaal aangaat, verholpen door talrijke verwijzingen naar het Deutsches Rechtswörterbuch, maar of het DW ooit de vaktermini zal kunnen registreren, lijkt twijfelachtig. Wie b.v. de zeer nuttige publikatie van Manfred Lemmer, Deutscher Wortschatz-Bibliographie zur deutschen LexicologieGa naar eind20 inziet, wordt dadelijk overtuigd van de noodzakelijkheid van speciale woordenboeken. Hetzelfde geldt ook voor de etymologie, volgens Grimm ‘das salz oder die würze des wörterbuchs’Ga naar eind21, die ook thans beperkt is tot het opgeven van verwante vormen in de Idg. talen en verwijzingen naar de etymologische woordenboeken. Ten slotte heeft Grimm in het DW de Duitse spelling en ortografie normatief willen beïnvloeden en o.m. konsekwent de ‘Kleinschreibung’ toegepast, waaraan ook de bewerkers van de nieuwe uitgave hebben vastgehouden.
* * *
Toen in 1952 de beëindiging van het DW kon worden voorzien, werd de reeds oude vraag opnieuw gesteld of het DW de basis zou kun- | |
[pagina 153]
| |
nen vormen voor een ‘Thesaurus Linguae Germanicae’, naar het voorbeeld van de ‘Thesaurus Linguae Latinae’. De toenmalige leider van de afdeling ‘Deutsches Wörterbuch’ in het Institut für deutsche Sprache und Literatur, Bernhard Beckmann, was de mening toegedaan dat men beter een nieuwe uitgave van het DW, in welke vorm dan ook, zou voorbereiden. Daarbij herinnerde hij aan de woorden van Gustav Roethe: ‘Wörterbücher einer lebenden Sprache werden nicht für die Ewigkeit geschrieben. Sie sollen von einer späteren Generation überholt werden’Ga naar eind22. Dat de huidige generatie van de Duitse germanisten haar steentje heeft bijgedragen tot de renovatie van het monumentale DW, niet in de vorm van een supplement bij de oudste delen, maar door een nieuwe bijgewerkte uitgave ervan, verdient alle lof. Ik moge deze beschouwingen besluiten met enkele vaststellingen in verband met ons eigen Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), dat, na een lange voorbereiding, in 1864 is beginnen te verschijnen. In de zopas klaargekomen 444e aflevering (XXIIe deel, 1ste afl.: vo - voedsel)Ga naar eind23 schrijft de bewerker C.H.A. Kruyskamp op de omslagbladzijde: ‘De naar zijn mening dwingende noodzaak tot beperking van den opzet, wil het Woordenboek ooit klaar komen, heeft den bewerker doen besluiten in dit deel in beginsel geen materiaal meer op te nemen van na het jaar 1921. De ervaring met deze eerste aflevering, die op dezen voet bewerkt is, heeft hem gesterkt in de opvatting dat daarmee niets wezenlijks voor de doelstellingen van het Woordenboek verloren gaat, terwijl de ruimtebesparing aanzienlijk is’. De beperking van de medegedeelde excerpten in de laatste delen van het DW en in de herwerking - al geschiedt die niet naar dezelfde maatstaven wat de tijd betreft - heeft inderdaad de (voorlopige) afwerking mogelijk gemaakt. Het DW werd, van de eerste aflevering, verschenen in 1852, gerekend, voltooid in 108 jaar; het WNT is het, na precies dezelfde tijd, nog niet. In 1935 heeft wijlen Professor E. Blancquaert in zijn lezing ‘Vlaamsch neerlandicus op den uitkijk’Ga naar eind24 gewezen op het feit ‘dat het woordenboek aan waarde verliest door de groote afstanden die zoowel in den tijd als in de methodologische opvattingen liggen tusschen de eerste deelen en de laatste. Het derhalve een dringende wetenschappelijke vereischte dat het groot Nederlandsch Woordenboek binnen het kleinst mogelijk aantal jaren zou worden afgewerkt’, en dit ook ‘om onmiddellijk aan een nieuw woordenboek van de Neder- | |
[pagina 154]
| |
landsche Taal te kunnen beginnen’. Ofschoon Blancquaert het woord Theaurus niet gebruikte om ‘het’ Nederlandsch taalkundig woordenboek van de twintigste eeuw te karakteriseren, de beschrijving die hij ervan gaf, benadert het begrip Thesaurus: ‘Een dergelijk woordenboek moet, theoretisch althans, omvatten al de woorden van onze taal in al hun vormen en beteekenissen chronologisch gerangschikt, zorgvuldig gedateerd en gesteund op onaantastbaar en volledig materiaal. Al de woorden van onze taal, dat zijn zoowel de oudste, sedert lang niet meer gebruikte, als de nieuwste vormingen of ontleeningen; dat zijn zoowel al de dialectwoorden uit al onze gewesten als de algemeen gebruikte, zoowel de technische termen van alle oudere en nieuwere speciale taalbehoeften als de sociale woordgroepen; dat is zoowel de dieventaal en het krachtwoord als de verheven taal van de woordkunstenaars. Al de vormen van de woorden, dat zijn al hun dialectvormen, al hun buigingsvormen, al hun spellingen, zuiver en onvervalscht, zooals zij in de geschreven bronnen voorkomen, al hun uitspraaktypen en andere varianten zooals zij geografisch over ons taalgebied verspreid liggen.’ Dit lange citaat bewijst dat U, waarde Jubilaris, samen met Blancquaert, heeft geijverd voor de verwezenlijking van die wellicht te mooie droom. U heeft het gedaan door de uitgave van de ‘Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands’ in het Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek en niet minder door de volgehouden samenstelling en publikatie van de reeks der ‘Nederlandse Dialectatlassen’. Dit ook is Uw wetenschappelijke verdienste en bij Uw zeventigste verjaardag wens ik er U, als Uw oude vriend, van ganser harte geluk mee! |
|