ook J. van Dam, Handbuch der deutschen Sprache13 p. 97-101 [1950]; Siebs Deutsche Hochsprache16 p. 87 [1957].
Germ.
un- < idg. *
, zwakke trap van de ontkenning idg. *
ne (Schönfeld
8 § 195), wijst uiteraard op een niet geaccentueerd zijn in het Indogermaans. Of in het Oudgermaans de
un-adjectiva de regel der nominale accentuatie hebben gevolgd, d.w.z. de klemtoon op het praefix hebben gehad, weten we uiteraard niet met zekerheid. E. Prokosch,
A Comparative Germanic Grammar § 43 (p. 119) [1939] neemt aan dat nomina en adjectiva het accent op het praefix hadden, het onbeklemtoonde
ga- uitgezonderd. Uit de formulering in § 89 blijkt dat Schönfeld voor de
un-bnw. in het Oudgermaans eveneens een nominale klemtoon aanneemt. De accentuatie van sommige Oudengelse en Oudhoogduitse
un-adjectiva (zie Kluge,
Urgermanisch § 94 [1913]) zou daarvoor kunnen pleiten. Niet-nominale accentuatie vinden we echter reeds bij Otfrid en in de Middelhoogduitse poëzie; zie Wilmanns,
a.w. p. 445. Daaruit mag men echter niet de conclusie trekken ‘dass diese Betonungsweise in der gewöhnlichen Rede ebenso gewöhnlich war - denn das Bedürfnis des Verses begünstigt oft die Verschiebung des Akzentes’. De ontwikkeling der taal wijst er echter wel op, ‘dass der Akzent mindestens nicht sehr fest stand’.
Schönfeld meent, dat de accentverschuiving bij de bnw. te wijten is aan een zwakbetoond un- in owgm. verbaaladjectieven. Hammerich, zo schrijft hij, ‘heeft n.l. aangetoond, dat reeds in 't Oudsaksies een “druckschwaches” un- voorkomt in verbaal-adjektieven. ... M.a.w. un- in verbaaladjektieven sloot zich vanouds nauw aan bij de verbale praefixen, die immers ook geen toon hadden’ (N. Tg, 17, 40 [1923]).
Gaat men nu in Schönfeld's bron kijken, dan blijkt het allemaal niet zo een vaart te lopen. Hammerich noemt (p. 19), zegge en schrijve, één enkel ‘sichere(s) beispiel für druckschwaches un-’ bij Oudsaksische ‘verbalabgeleitete adjektiva’, t.w. unquéthandes so filo antkennian scolda, Heliand, vs. 5661, en verder nog twee andere waar de mogelijkheid van een onbeklemtoond un- voorhanden is! En ook hier is de waarschuwing van Wilmanns en Heeroma op zijn plaats: de klem in het vers is geen bewijs voor de klem in ongebonden rede. Hammerich, die toch in sterke mate op het verskompas vaart, schrijft trouwens zelf ook: ‘Die verwendung im vers entspricht nicht genau der prosaaussprache’ (p. 54).
De hypothese van Schönfeld over de accentverschuiving bij on-adjectiva is m.i. historisch niet overtuigend geadstrueerd. Waar zijn uitspraak dat ‘de verbaaladjektieven en de participia met on- de tal-