Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 109]
| |||||
Snellaert verliefd
| |||||
[pagina 110]
| |||||
Ik heb de treurnis, de verzuchtingen en het liefdeverdriet eens onwaarschijnlijk genoemd (Neerlandia 1960, 4, blz. 50) en ik zal dit blijven doen, tot deugdelijke bewijzen van het tegendeel worden overgelegd. In de eerste plaats omdat z.g. romantiek niet in de lijn van Dr. Snellaert lag. Hij was een koel realist, met scherp verstand en heldere geest. Hij bezat een echte soldatennatuur. ... Zo iemand laat zich niet zo gemakkelijk uit het lood brengen door een al dan niet toevallige ontmoeting met een aantrekkelijk meisje. ... Indien er bij Snellaert treurnis, melancholie, ontmoediging, radeloosheid en vertwijfeling zou te bespeuren zijn - en ik meen, dat zij er in latere jaren wel eens waren - dan hadden zij een andere oorzaak dan liefdeverdriet!... Men bedenke... dat Snellaert, opgeleid aan een college van het Verenigd Koninkrijk, gedurende twaalf jaar al het verheffende had gekend van de Noordnederlandse omgang en beschaving, dat hij, de Kortrijkse volksjongen, aldaar erkenning, rang en bevordering had gekend en dat hij dit alles te Maastricht had achtergelaten. ... Indien er werkelijk chagrijn was, dan verkies ik dit vooralsnog uit te leggen als de weemoed van een kranig officier, die wist dat zijn onbekommerde jeugd voorbij zou zijn... en dat hem, die een verheven ideaal als een vlag voor zich uitdroeg, in het geliefd maar verarmd vaderland, een zware, zeer zware taak te wachten stond.’Ga naar eind5 Een en ander was voor mij reeds vroeger aanleiding gewest om de ‘romantische’ visie van Conscience op Snellaert tegenover de ‘martiale’ van Gheyselinck te stellen, waarbij overigens zomin de ene als de andere formulering denigrerend was bedoeldGa naar eind6. Het zou mij thans te ver voeren uitvoerig de parallellie in levensloop en in politieke en levensbeschouwelijke overtuiging tussen de 19de-eeuwse Westvlaamse ‘volksjongen’ Snellaert en de 20ste-eeuwse, Oostvlaams geboren, maar Westvlaams getogen ‘volksjongen’ Gheyselinck uit te werken. Het volstaat hier wel aan te stippen dat beiden, de ene om financiële redenen in 1826, de tweede om politieke redenen na 1924 - het jaar nl. van zijn uitsluiting te Leuven ten tijde van de strubbelingen tussen de academische autoriteiten en het K.V.H.V. - naar het Noorden dienden te trekken om er hun universitaire opleiding te krijgen, en dat beiden daar eveneens, volgens Gheyselinck althans, de eer en de erkenning hebben gekregen, die hun in het Zuiden werd onthouden. Wat hier ook van zij, zo was de situatie toen ‘De jonge Snellaert’ korte tijd na Gheyselincks bijdrage over ‘De chirurgijn Snellaert’ verscheen. Ik achtte Consciences versie van de idylle geloofwaardig; Gheyselinck verwees ze om karakterologische redenen naar het rijk der fabelen. En zo zou de toestand vermoedelijk ook gebleven zijn, indien niet het toevallig ontdekken in de Gentse universiteitsbibliotheek van | |||||
[pagina 111]
| |||||
enkele nog niet geïnventariseerde bundels Snellaertiana mij het door Gheyselinck verlangde ‘deugdelijk bewijs’ in handen had gespeeld. Het betreft hier een fragmentair dagboek, waaruit de juiste toedracht van de idylle duidelijker wordt, waarin ook een felle reactie van de afgewezen minnaar voorkomt, die op dat ogenblik wel een aanval van vrouwenhaat lijkt door te maken, en waarin tenslotte een derde stuk staat, dat de taal- en cultuurpolitiek in het Zuiden behandelt. Mijn aarzelende en conjecturele veronderstelling van destijds, dat de schone in kwestie een juffrouw Nieuwenhuizen en dus een zuster van Snellaerts vriend Edmond was. wordt erdoor bevestigd, terwijl de tijd, waarin Snellaerts uitboezemingen werden neergeschreven, kan worden bepaald tussen eind 1833 en begin 1836, want hij gebruikt hier nog konsekwent de Noordnederlandse spelling Siegenbeek - iets wat hij vanaf zijn aankomst te Gent in januari 1836 en de oprichting van De Tael is gantsch het Volk in februari niet meer zal doen: toen ging hij de zg. commissiespelling gebruiken, waarin Willems een leidend aandeel had gehad. Ik ben zelfs geneigd aan te nemen dat het zuiver-idyllische en het hevige stuk nog uit Maastricht, en dus van vóór juni 1835, stammen, terwijl het ‘programma’ van de Vlaamse beweging eventueel in januari 1836 kan worden gedateerd, omdat Snellaert toen pas als student te Gent was aangekomen - Gent wordt er enkele malen nadrukkelijk in vermeld! -, en hij voorbereidende maatregelen aan het beramen was voor een doeltreffende culturele actie. Het eerste stuk start duidelijk midden in een verhaal - de aanhef ontbreekt - over Snellaerts belevenissen ten tijde van zijn verblijf in Noord-Brabant of Gelderland als ‘officier van gezondheid 2de klasse bij de 14de afdeling infanterie’ te velde, en is dus van vóór begin 1834, toen Snellaert naar Maastricht werd overgeplaatst. Heeft hij op een bepaalde avond in 1833 in een tuin de jongedame ontmoet en is toen reeds gebleken dat zijn liefde hopeloos was? Beschouwde zij het enkel als een voorbijgaand avontuur? Werd hij daardoor ziek, of kwam het omdat hij zich niet bij haar ‘neen’ wenste neer te leggen? Het uiterlijk onooglijke schriftje begint immers bovenaan de eerste bladzijde vrij abrupt met: ‘vlagen van ijlen; spoedig echter was de ziekte geweken, ik vleide my nog altyd dat het een valsch gerucht was maar toen het maar al te waar scheen werd ik door twee tegenovergestelde gewaarwordingen geslingerd. Naar Maastricht te gaan scheen my voor myne rust gevaarlyk en heimlyk wenschte ik er te wezen. Vroeg ik myne overplaatsing ik was zeker dezelve te verkrygen; ik maakte de aanvraag op die dra weer verscheurd werd; | |||||
[pagina 112]
| |||||
Neen! ik laat het aan het lot over, waren myne woorden. Daar komt de overplaatsing voor alle doctors, ik alleen blyf; men biedt my eene ruiling aan, ik wys dezelve van de hand; ik wil zien, ik heb zoolang tegen het lot geworsteldGa naar eind*... en veertien dagen later waren wy binnen de poorten der vesting Maastricht. Het duurde niet lang of ik werd onrustig en niet een nagt die my verkwikking aanbragt. Jonker Edmond kwam by my: “indien Gy het goed vindt Doctor, wy zullen nog een paar dagen wachten U by myne famielje te presenteren, trouwens myne zuster is niet al te wel” hebt Gy eene zuster? wel ja, ik dacht dat gy dat reeds wist. En waarlyk een paar dagen later had ik het genoegen de Jufvrouw N te zien. Zij kon één of twee en twintig Jaren wezen. Middelmatig van gestalte, bruin haar, bruine gevoelvolle oogen, wangen waarop blankheid en rozenkleur in tweestryd schenen te zyn, een paar schoone ryen tanden, twee lippen die iets schenen te vragen, een groefje op den kin, een ronde, geaderde hals, eene lieve beminnelyke stem deden op my zulk eene tooverwerking dat ik in my zelve terug keerde en aan den avond in den tuin dacht. Gelukkig wist de famielje reeds dat ik van een melancholischen aard was en het werd my niet voor onwellevendheid aangetygd. De beminnelykheid van Jufvrouw N werd nog vergroot doordien zy de gewoonte had by het spreken het hoofd op zij te houden dat haar veel aan een Madona beeld van Raphaël deed gelyken; haar gang was zeker en niet gemaakt. Den nacht bragt ik slapeloos door, ik dacht aan. Juf. aan den avond in den tuin, aan myn' eed en de dageraad kwam my zoo vermoeid als ooit opwekken. Het heimwee was weg maar eene zware droefgeestigheid bleef van my meester, halve nachten lag ik op myne legerstede zonder te kunnen insluimeren, ik was bevreesd aan myzelven er van de eigenlyke oorzaak te bekennen. Eens had ik buitengewoon goed gerust, ik sta op met het voornemen een visite by Mevrouw N afteleggen; by myn ontbyt zynde ontvang ik eene invitatie voor eene soirée dansante by den heer V.B. op die party kwam ook de famielje V. wier huis ik zeer veel bezocht, en de wereld wilde dat Jufvrouw C.V. een meisje van 30 Jaren my niet onverschillig was. Niettegenstaande zulke schitterende vooruitzichten antwoordde ik waarlyk geheel werktuigelyk dat ik reeds myn woord verzegd had schoon het alleen een plan van my was. Tot zo ver het idyllische verhaal, dat zich over de eerste drie bladzijden uitstrekt en dat overigens voor zichzelf spreekt. Nietegenstaande | |||||
[pagina 113]
| |||||
de voor 20ste-eeuwse oren vrij bloemrijk en zelfs clichéachtig aandoende taal valt hier, door de uitdrukkelijke verwijzingen naar Snellaerts eigen levensfeiten wel niet aan een literaire fictie, aan een proeve van literatuur te denken, maar bevat het dagboek een stuk echte autobiografie. Op pagina 4 is de toon radicaal omgeslagen en ontmoeten we een verbitterd en teleurgesteld man: ‘Allen die bemind hebben hebben zich over de vrouwen te beklagen gehad, hebben zy gelyk gehad? Ik vermeen Ja te mogen zeggen. Wat bemint de vrouw? glans, de rest harer liefde is eene aaneenschakeling van wispelturigheid, onstandvastigheid en grilligheden. Vraag aan eene vrouw lavenis ze zullen u geweigerd worden, keer U den rug om en een nieuweling is zonder moeite gelukkig. Grilligheid! Het dagboek bevat overigens ook nog twee en een kwart pagina's Latijnse citaten uit Ovidius Ars Amatoria, liber 1 en 2, die iets afgezwakter van toon blijken dan het bovenstaande, maar toch evenmin van een vleiende opinie over de vrouw en haar kwaliteiten getuigen! Het zijn onder veel meer bv.
| |||||
[pagina 114]
| |||||
Iets positiever en een ernstige aanduiding voor Snellaerts komende plannen en bezigheden i.v.m. de Vlaamse cultuurstrijd is dan weer het derde en laatste stuk: ‘Verspreiding der Volkstaal Men dient zich vanzelfsprekend te hoeden voor het al te strikt interpreteren van bovenstaand ‘programma’, maar heel wat van de politieke strateeg, die Snellaert in latere tijd óók is geweest, is hier reeds in de kern aanwezig: zijn zorg voor behoorlijk volksonderricht; zijn sociale bekommernis datzelfde volk op peil staande lectuur te verschaffen; zijn cultiveren van de relaties met jonkheer Philip Blommaert en baron Jules de Saint-Genois; zijn oprichten en mede-redigeren van het Kunsten Letterblad, De Eendragt en zoveel meer tijdschriften; de veel te weinig bekende bijdragen in de Gazette van Gent; zijn stimuleren van het toneel bij de Fonteine, Broedermin en Taelyver en de Kortrijkse Kruisbroeders; zijn aandeel in het oprichten van de Minard-schouwburg; de vele acties voor het verspreiden van het goede en goedkope Vlaamse lied via vliegende bladen, marktzangers, zangbundeltjes en prijskampen; het bevorderen van vaderlandse poëzie en poëten, en niét van de door hem zo niet als minderwaardig dan toch slechts als een noodzakelijk kwaad beschouwde rederijkerskamers. Aldus blijkt het onooglijke schriftje van 1834-1836 een niet-onaanzienlijke bijdrage te kunnen leveren voor onze kennis van Snellaert, de grote Snellaert, van wie we nog lang niet alle facetten van leven en werkzaamheid kennen, maar die we thans reeds veilig als de, een volle eeuw lang onderschatte, spil van de Vlaamse beweging en de evenknie van Willems mogen beschouwen. Dat hij ook menselijke gevoelens als | |||||
[pagina 115]
| |||||
liefde en haat heeft gekend schaadt geenszins aan zijn reputatie en wordt in dit schriftje duidelijk vertolkt. Omdat juist deze gevoelens in de berg nagelaten geschriften van en over hem slechts zeer sporadisch naar voren komen, verdiende het dan ook te worden gepubliceerd. |