Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 51]
| |||||||||||
Al tee voor Willem Pée
| |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
nadruk, met een zwaar accent op te uitgesproken: al té of altee. - Hieruit kunnen we opmaken, dat altee voorkomt in emotioneel geladen taal. De toegevoegde voorbeelden bevestigen dit: Cremer, A.R. 3, 288. Foei! hij had het niet moeten doen; 't was altee. - W.D. Hooft, Jan Saly 30 E. Hij was te scrickelijcken ghenoeghelijcken man. J. Jae, ien lutjen altee. -, terwijl WNT Supplement Eerste deel, kol. 879 ons verrast met andere voorbeelden uit de 17de eeuw: Franssoon, G.W. Cl verso [1623] Wel Seun 't is seeper (? C.) altee, dus in 't lange pack te loopen. - De Brune, Bank. 2, 139 [1658]: Al-té, gaet nerghens mé. - V. Yk, Scheepsb. 16 [1697]: Het spreeckwoord niet altée. - Het laatste voorbeeld was reeds eerder door Heinsius gegeven in ruimer verband en correcter in WNT WVI (1934) kol. 1107 (en had dus beter niet in het Suppl. kunnen opgenomen worden): Wijders hoedanig dat het sig toedragen soude, als dit Schip, met al sijn Windvangend Mast, Stenge, en Stellingwerk, op een lager Wal voor Anker en Touw, het af te ryen had, wil ik een regtschapen Zeeman in bedenken geven. Sulks het spreekwoord over al plaats heeft. Niet altée. - Dit is het derde van Heinsius' 17de-eeuwse voorbeelden. De andere zijn van Baron (1653, met Al te, zonder fonetische aanduiding), en uit Hist. d. Queest. (1683, waarin tweemaal al te veel, zonder bijteken, en eenmaal al tê, in absoluut gebruik mèt bijteken). Na deze 17de-eeuwse bewijsplaatsen laat Heinsius er nog enkele volgen uit de 19de eeuw: De Wakker V. Zon, Steenb. Fam. 1, 137: Iets dat sommige taalminnaren met het sierlijk bijwoord alté bestempelen. - Schoolm. 94: ... ‘Doe jij ook meê? Wel foei, dat 's al té’. - Voorts een uit Potgieter 8, 333 (met al ‘te’, in absoluut gebruik, zonder bijteken) en een uit Gewin, Polsbroekerw. 321: ‘Misschien komt het, ... dat zij ... zoo lief, zoo los, zoo open gekleed zijn’. ‘Misschien wat al té’. In kol. 1106 had Heinsius reeds opgemerkt: In Z.-Nederl. wordt te, wanneer er een sterk accent op valt, uitgesproken met een helderen klinker. Hij geeft als bewijsplaatsen: As 'et maar 'en uur of drij ver was, ik zou meegaan, maar 't is tee wijd, Corn.-Vervl. 1225. Sommige kinderen zijn veul te frank, maar dieë jongen nu is tee bloo. Ald. - Deze voorbeelden tonen dus ee-uitspraak in te buiten absoluut gebruik. In een ‘Aanm.’ hierbij maakt hij melding van tee als znw. gebezigd in de Z.-Nederl. uitdrukking de tee is erbij, verwijzend naar twee plaatsen in Corn.-Vervl. 1225: ... den tee mag er nie' bij zijn. - Al daar den tee bij is, deugt nie') en naar Tuerl. en Teirl. (zonder een bewijsplaats te noemen). | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Dit sluit goed aan bij de mededeling van De Vries in WNT II, kol. 67, over een dergelijk gebruik als znw. in N.-Nederl. literatuur: Als onz. znw. wordt het al te (in de volksuitspraak veelal het altee) niet zelden gebezigd, ongeveer in den zin van overdrijving. Er volgen dan verwijzingen naar Loosjes, Buism. 1,234 en Bronkh. 3, 345.
Tot dusver hebben we te met tee-uitspraak aangetroffen:
Een nadere historische oriëntatie moge hier volgen. De Vries gaf hoofdzakelijk voorbeelden uit de 19de eeuw. Hij vermeldt wel een absoluut gebruik (‘bij verzwijging van het er bij gedachte bnw.’) in Hooft, Tac. 172: 't Welk al te, en misschien valschelyk gestrooit, nochtans enz. (‘quae nimia’), maar hij laat zich niet uit over de uitspraak van te. Durfde hij het niet op tee te houden? Toch haalde hij reeds altee aan van W.D. Hooft (1622). Wat Heinsius betreft moeten we vaststellen, dat ook hij, hoewel meer voorbeelden tot zijn beschikking hebbend, toch nog wat huiverig tegenover het 17de-eeuwse materiaal staat. Hij gaf namelijk in kol. 1107 een aanhaling uit een der Sneldichten van Huygens (Té-dronckaerts, Ged. 8, 104) en voegde, hoe duidelijk de uitspraak ook staat aangegeven, er de toelichting bij: ‘in de aanhaling is een woordspeling met thee en tee bedoeld’. En in kol. 1106 verklaarde hij reeds: ‘Misschien bestond dit gebruik - sc. tee-uitspraak van sterk geaccentueerd te - oudtijds ook in N.-Nederl.’ hierbij verwijzend naar Huygens' woordspeling. Maar hier sprak de voorzichtige Heinsius toch al te voorzichtig (je ziet, Willem, den tee is er weer bij). Mij dunkt, dat hij, gesteund door zijn materiaal, zich niet zo aarzelend had behoeven uit te laten met ‘misschien’. Wilde hij zeggen: in een woordspeling kan (of zal wel) iets geforceerds voorkomen? Maar die andere voorbeelden dan? Nu moet ik bekennen, dat de uitspraak tee ook mij telkens weer wonderlijk aandoet. Historisch onderzoek leert evenwel, niet toe te geven aan zekere begeerte tot afwijzing, wanneer voor het verleden iets anders dan de vertrouwde hedendaagse uitspraak aangegeven wordt. Taal kan nu eenmaal na verloop van tijd wat veranderen. We weten dit al zo lang, maar het mag geen steriele theorie blijven. Ook al zitten | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
we nog zo vast aan wat we van jongsaf gehoord hebben, gewend zijn en geleerd hebben, toch mag ons de moed niet ontbreken om te aanvaarden wat historisch duidelijk als iets anders tot ons komt. Dit geldt ook voor de tee-uitspraak van te. Gemakkelijker wordt het ons gemaakt, als we nog resten van zulk een oude uitspraak in hedendaags gebruik kunnen terugvinden, bijv. in dialecten. Idiotica kunnen reeds heel wat geven. Hier ligt een aantrekkelijke taak voor het dialectonderzoek. Zou niet eens nader kunnen onderzocht worden, of in hedendaagse dialecten (b.v. het Zeeuws en het Westlands) nog voorkomt, dat men tee zegt en niet tə? En zo ja, hoe het dan met dit gebruik gesteld is sociologisch, geografisch, stilistisch?
Keren we terug naar Huygens. Zijn woordspelend gedichtje luidt: In jongen en in Ouden
Is een gemeen gebreck,
Om middelmaat te houden
Zijn s' all' al veel Té geck.
Huygens schreef dit op oudejaarsavond van het jaar 1673. Gelijk zo vaak heeft hij een grapje verwerkt, gebaseerd op een woordspeling. Resultaat was een humoristische overpeinzing met diepe betekenis. Hij is van mening, dat de mensen geen oordeelskracht bezitten. Ze weten het voor en tegen van een zaak niet zorgvuldig te overwegen. Ze zijn te ei of te fij (mijn moeder zou zeggen: te eu of te feu). Emotioneel als ze zijn, verliezen ze spoedig hun evenwicht, gelijk dronken lieden, die op hun benen wankelen. Ze kunnen reeds beneveld raken door het veelvuldig drinken van thee. De beeldspraak is volkomen duidelijk. De vraag is maar, of Huygens de taal hier geweld aandoet door een geforceerde geestigheid, voor ons te gezocht om nog aannemelijk te zijn. Historisch bezien kan er geen sprake zijn van geforceerdheid: de tee-uitspraak is volkomen normaal in elke positie. Om dit waar te maken zou ik heel wat bewijzen kunnen aanvoeren uit de literatuur, rijmparen bij allerlei dichters, waarin een zwak geaccentueerde e als volle vocaal klinkt, reeds vanaf de middeleeuwen (bekend is Van Maerlant's rijm duvel: fel). Ik zal echter mijn dossier nu niet leegschudden en herinner slechts aan wat ik in Taal en Tongval VII (1955, 107) publiceerde: de fraaie vondst van prof. L.C. Michels (het rijm levend mee: stervende bij de jonge De Brune) en het rijm in een sonnet van Hooft (Groll dé: ontstolde: ontrolde: vervolde), mij toegezonden door drs. A.G. van | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
der Horst. Wie de moeite neemt aandachtig te zoeken, zal er zeker meer vinden, ook bij Huygens. Wel wil ik nog wijzen op Lambert ten Kate's mededelingen. In zijn beroemde werk Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (2 dln., Amst. 1723) vinden we een bewijs, zo overtuigend als we maar wensen kunnen. Men zie I, 116, waar een nauwkeurige beschrijving staat van de uitspraak van te, juist het woordje dat ons bezig houdt. In één adem met te wordt het lidwoord de besproken. Het zal duidelijk zijn, dat Ten Kate bepaald niet een sterke accentuatie op het oog heeft. Integendeel, hij heeft het over het gewone, alledaagse de en te in het deel ‘Onderzoek over onze Nederduitsche Letterklanken’, een verhandeling van 66 kwarto pagina's. Bij de behandeling van de vorming der klinkers wijst hij de plaatsen aan, waar de tong het verhemelte nadert en bespeurt dan ‘tienderléye kénnelijk- onderschéidene graeden van rúimte tússen Tong' en Verheemelte’. Eerst beschrijft hij de ie van die, daarna de i van min. Vervolgens zijn te en de aan de beurt met hun klinker van ‘den derden graed’. Die klinker is kort, zo zegt hij, maar als hij ‘verlangt’ wordt, ontstaat de ee van week (hebdomas). Indien we bedenken, dat hij verderop ook de ú van dún behandelt. als hij spreekt over ‘den agtsten graed’, dan weten we precies wat hij bedoelt met de uitspraakbeschrijving van te en de. Die moet tee en dee opleveren, kort uitgesproken. Eenmaal slechts heb ik geaarzeld, namelijk toen ik te Leiden op een naambordje las ‘Commandurysteeg’. Deze aarzeling verdween vrij spoedig, toen ik bedacht, dat deze naam op het woord commandeur teruggaat en dat Ten Kate al opgemerkt heeft, dat de eú bij verkorting de ú van dún moet opleveren (I. 117). Ook tweemaal het in een regel van Hooft: Of het het Luck toeliet (uit Sang, Leendertz. I, 132) kon geen twijfel bij mij opwekken. Ik gevoelde nooit de behoefte enig kwaliteitsverschil te maken in de woordjes het. Als we om te variëren éénmaal het als ut uitspreken, moeten we de h van Hooft's spelling zien weg te redeneren, wat naar mijn mening niet kan. Er blijft dan over aan hut te denken, welke uitspraak in België niet ongewoon is. Dan zouden we nog moeten kiezen tussen hut-het en het-hut. Al deze vluchtpogingen zijn evenwel onnodig, omdat er geen enkele aanwijzing is een moderne uitspraak voor het 17de-eeuws aan te nemen. We kunnen niet anders doen dan tweemaal het uitspreken gelijk het erstaat. Hiertegen behoeft niets zich te verzetten. Er is immers accentverschil tussen de beide woordjes. Dit is van meer betekenis dan wij geneigd zijn te denken. De hoorder heeft het vermogen ver- | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
schillende accentuering scherp te horen. De dichter maakt hiervan een fijn gebruik. Als wij ons woordje te op tweeërlei wijs accentueren, ontvangt de vocaal in het ene geval ook niet een andere kleur. Evenmin horen we enig verschil van kwaliteit in het lidwoord de, met zwak of sterk accent. Men vergelijke ook eng. too en to, zoals De Vries al aangeeft, evenals Verdam. Accentverschil geeft aan woorden met gelijke vocaal, welke dat ook is, zelf het nodige reliëf. Vandaar dat een dichter kan spelen louter en alleen met accenten. Renaissance-dichters doen dat ook in precieuze zegging. Ze bereiken er een speels effect mee. Wij moeten hun bedoeling verstaan en mogen niet door een ongevoelige zegging hun poëzie van een harer charmes beroven. De regel Of het het Luck toeliet kan men naar believen elegant-luchtig of stoterig zeggen, met gelijke vocaal. Wie hut of ut meent te moeten invoeren, zal de consequentie ervan moeten aanvaarden. Hooft's regel Spijt u dat jck met met u eygen toorts Gebrandt heb u wiecken ... (uit Sang, Leendertz. I, 57) stelt dan zijn eisen. Hij toont een stijlfiguur met uitsluitend accentverschilGa naar eind1 en laat verder geen keus. Het geheel ontvangt toch de elegantie die Hooft kennelijk bedoelt en vraagt gevoelige zegging waarin die bedoeling tot haar recht komt. Buiten het gedicht moge met met storend lijken, bij goede zegging is er geen spoor van stoornis te bekennen. Mijn conclusie ten slotte is, dat heldere vocalen met zwak accent reeds in de middeleeuwen veranderd waren in een eenheidsvocaal. Deze klonk meest als ee, maar dan kortGa naar eind2. De verdoffing tot ə heeft pas in het latere Nederlands plaats gevonden. Het niet veranderde spellingteken E heeft bij de reconstructie van de tweede fase misleidend gewerkt. Zo kwam men ertoe die verdoffing te vroegtijdig te stellen. Maar altee is nog bewaard gebleven in emotioneel taalgebruik, net als de oude vocalen van o.a. kiek-kiek, vies, grienen, beduveld, gruzelementen e.a. Driebergen |