Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |||||||||
[Tweede deel]J. van Meurs del.
Dl Veelwaard sculp.
francina's min schonk aan den Zanger der Natuur
Een godenlier, om haar en 't Vaderland te zingen.
Zij leven in zijn Lied. Hij zweve in hooger kringen,
Niets dooft bij hen den gloed van 't heiligst liefdevuur.
W.A. OCKERSE (1822).
| |||||||||
[pagina 1]
| |||||||||
Hoofdstuk II. Utrecht.
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
alles schoon genoeg zijn? - zal alles aan het oogmerk beäntwoorden? Hoe weinig Dichters zijn 'er in ons vaderland, die in dit vak arbeiden? - breng mij geen Lauwerbladen voor de zoonen der Vrijheid(67) onder het oog! hoe veel is daar niet in, dat gratis meêvaart! - gij begrijpt zoo wel als ik, mijn Heer, dat, als men een blad tevens uitgeeft, 'er maar weinig - of niets in mag zijn, dat er mee doorloopt: - in éénen blik is het gandsche blad overzien: en zulk een uitgave zou u weinig tot eer verstrekken. Inmiddels zijn de gebundelde Vaderlandsche Gezangen her en der verzonden. De Haagse Uitgever C. Plaat krijgt er enkele namens Zelandus te bezorgen, ook aan het Genootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’. Vriendelik, 'n ietsje nog in de oude beschermerstoon bedankt de Sekretaris ‘den Heere Bellami, Zelandus te Utrecht’Ga naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Mijn Heer! In Januarie vriest het sterk, en de vaart wordt gestremd. Ik moet naar Amsterdam - (schrijft Bellamy aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - wijl ik in de groote vacantie (voor de Heren van het ‘fonds Zwart’) te laat gekomen was. Gij weet nog wel, dat ik den brief, waarin ik schreef dat ik niet wel was, bij u aan uwe zijde geschreven heb?Ga naar voetnoot2) - - - Ik heb weder een pijnelijke voet - Hoe ik (in Amsterdam) komen zal weet ik niet. In plaats van schuiten, rijden er nu postwagens - maar dat duurt van 's morgens ten 8 tot 5 uuren 's avonds. Zo ik kan zal ik een man afhuren die er mij met een ijsslee brengt, dan ben ik, zoo het een goed schaatsenrijder is, in 4 uur over. zo mijn voet gezond was zou ik het zelfs op schaatsen doen, maar nu kan ik niet. - zo ik thans in Zeeland was, zou mijn moeder zeker denken dat ik veeg ben: nog maar eens heb ik dezen winter op schaatsen gereden. Ik begrijp het zelfs niet. Thans is het ijs zoo sterk, dat er met wagen en paarden op gereden wordt. Zij die mij hier zien rijden zeggen, dat ik zeer goed rijde: doch ik heb hier slegts geleende schaatsen die niet veel zeggen willen - mijne zijn in Zeeland. - Mijn doctor vreest, dat ik in een meergevorderden ouderdom van het podagra al vrij wat zal geplaagd worden. zie daarom van mij af. - - Ik kan dol worden als ik belet word gebruik van mijn voet te maken, daar mijne armen als 't ware trots zijn, op hunne - ik mag het immers wel zeggen, meer dan gemeene kragt. - - Ik heb een preek uitgegeven op den wapenhandel. - - ook een brief aan v. Alphen, over de mengelingen in Proze en Poëzy waarin hij veel gestolen heeft. dog ik schrijf aan hem even of hij de schrijver 'er niet van was. Mijn boekje kost 8 stuiv. gij zult er een vaers in vinden aan Chloë, het beste dat ik ooit gemaakt heb. - Die vaerzen in den AlmanachGa naar voetnoot3) heb ik niet gezien: doch het is mij gezegd. zij zijn gruwelijk verminkt: ik weet niet wie die almanachknoeyers vrijheid geeft om van mijn vaerzen te stelen. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Bellamy blijft in Amsterdam tot Woensdag 21 Jan. en maakt er kennis met Betje Wolff en Aagje Deken, vermoedelik, als naar gewoonte, gelogeerd bij hun vrienden van Nissen op ‘de fluwele Burgwal bij Vredenburg’Ga naar voetnoot1). Ik heb te Amsterdam een avond doorgebragt bij de Juffers Bekker en Deken. - (schrijft hij aan Fransje)Ga naar voetnoot2) - Lang heb ik verlangd, om die schepsels eens te zien. Juffr. Bekker ziet er beter uit, dan zij mij doorgaans beschreven was. Het aangezigt en de kleeding van Deken, is juist het overgestelde van Bekker. - Bekker is de azijn. - Deken de olie - dat maakt zamen een goede saus. De vriendinnen zijn blijkbaar biezonder met de jonge Zeeuw ingenomen en schijnen, niet onbewogen, zijn patriottiese geestdrift te hebben aangehoord - Zelandus' woord moet in goede aarde zijn gevallenGa naar voetnoot3). In Utrecht terug, vindt hij op zijn kamer een, 16 Jan. gedagtekend, schrijven van Plaat uit den HaagGa naar voetnoot4), dat ‘de Gezangen zijn bezorgt, ook aan den Braaven Patriottischen LyndenGa naar voetnoot5), een Calant - die dikwils bij mij in de winkel komt’...en een brief van Ds. Broes uit Vlissingen met ‘goed nieuws’! 29 Desember had Bellamy, na een vaag gerucht, zijn vriend Broes al naar dit ‘goed nieuws’ gevraagdGa naar voetnoot6): Amicissime. | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Magnus mihi eris Apollo!Ga naar voetnoot1)
Dit zou hij tegen Apollo zelf gezegt hebben! het kon 'er niet langer door! zulke dingen moeten openbaar, in de gehoorkamer van het publiek verteld worden! mogelijk zal het vervolg van tijd nog wel meer aan den dag brengen: want ik ben vermetel genoeg, om staande te houden, dat: Neerland ook vernuften kan voordbrengen - en heeft!Ga naar voetnoot2) Bij zijn terugkomst uit Amsterdam vindt Bellamy het antwoord van Ds. Broes op deze briefGa naar voetnoot3): - - Daar is goed nieuws voor U - de Heer Zeebergen Pensionaris te HaarlemGa naar voetnoot4) heeft mee administratie van zeker legaat en het goed gerucht; Hem van U ter ooren gekoomen, wekte zijne genegenheid op, om U daarvan een jaarlijksch inkoomen ter voordzetting Uwer studien te bezorgen - Daarover heeft die Heer aan den Heer Lambregtsen geschreeven en verzogd, om een getuigenis ten Uwen opzigte van de hand des Heeren Lambregtsen en ook van de mijne - Gaarne | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
hebben wij dit gedaan en met dat gevolg, dat de Heer Zeebergen UWE. favorabel zal voordraagen en Ge dus genoegzaam zekeren staat kunt maaken, dat uw inkoomen met een bijslag van 100 daalers jaarlijksch zal verbeterd worden - Donderdag 22 Jan. antwoordt BellamyGa naar voetnoot1), met wonderlik-naïeve vraag over Zeebergh, die als Patriot hem onbekend schijnt: Waardste Vriend! | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Een week later, Donderdag 29 Jan. schrijft hij opnieuw aan Ds. Broes, opgetogen, dat zijn 26-jarige vriend een Professoraat in Leiden is aangebodenGa naar voetnoot2): | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Is het waar, Lieve Vriend! - is het waar? - mag ik U geluk wenschen met eene bevordering, die uwe verkiezers zoo veel eer doet, als dezelve geëvenredigd is aan uwe verdiensten? - Zijt gij verkoozen tot Professor te Leiden? - Mijn hart neemt altijd een levend - een warm aandeel in het geluk zijner vrienden - Maar! noch nimeer voelde ik mijne vreugde zoo zeer als nu! - Hij, die nog zoo jong, reeds tot zulk eenen trap verheven wordt - is mijn vriend! deze gedagte gaf mijn hart een gevoel van edele - van billijke trotsheid. Ik zat gisteren middag op mijn kamer te lezen, toen Ondaatje binnen kwam: ‘Jongen! weet gij het al - van Broes?’ | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Welk een dienst doet u deze verheffing, in een geval, dat u - zoo ik denk - zeer na aan het hart gaat! Bemint gij noch? gij behoeft mij niet te antwoorden! welk een gelegenheid, welk een gunstige gelegenheid, doet zich voor uwe liefde thans op! Zondag 1 Febr. antwoordt Broes op beide, kort na elkaar ontvangen, brievenGa naar voetnoot1): Uwe beide brieven, mijn waarde Heer en Vriend! zijn mij tijdig ter hand gekoomen - en de weinige oogenblikken, die mij deezen avond overschieten, geeve ik aan derzelver korte beandwoording. | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
die ik leevendig begrijp, dat U moest bekooren - Geluk! mijn Vriend! weinigen vinden eene minnaares, die zoo veel goeds belooft, wen ze eens vrouw weezen zal - Maandag 2 Febr. viert ‘Pro Patria et Libertate’ zijn eerste verjaarfeest: er worden plechtige toespraken gehouden in de Weeskerk, er is een wapenoefening op de Neude, een ‘Vocaal en Instrumentaal Concert’ in de Stads Muziekzaal, en ten slotte een ‘deftige maaltijd van 300 Couverts’Ga naar voetnoot1). Zelandus die, naar hij aan Adriaan Loosjes schrijft, de ‘gunstige luim’ mist, als hij verzen moet maken, ‘spant’ nu de nog pas ‘ontsnaarde lier’ en dicht een vurige Feestzang. Spoedig is het vers, bij zijn vriend van Vloten uitgegeven, voor 2 stuivers te koopGa naar voetnoot2). Eigenaardig, dat het rijmloos is: | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Zelandus
Aan het Genootschap van Wapenhandel: Pro Patria et Libertate, Bij deszelfs eerste verjaaring, in Februarij 1784. Nog eens de ontsnaarde lier, ter uwer eer, gespannen,
Nu gij uw vrolijk feest - een feest der Vrijheid - vierd!
Ik voel uw heldenvuur, in mijnen boezem, gloeïen -
Ik voel dien zelfden gloed, die u onsterflijk maakt!
Doch, zou 't verdienste zijn, dat heldenvuur te voelen?
o Neen! een neerlandsch hart, dat uwe grootheid ziet,Ga naar margenoot+
Moet straks die eigen drift, dat zelfde vuur gevoelen,
Dat, in uw fiere borst, voor Neerlands Vrijheid brandt!Ga naar margenoot+
Laat zelfs een Aterling, die op uwe eer durft smaalen,
Met een bespottend oog, naar uwe wapens, zien:Ga naar voetnoot1)
Hij kan den fellen slag, van 't bevend hart, niet stillen,
Als hem de schitterglans van uwe wapens treft!
In u herleeft de moed der oude Batavieren!
Verwijfde Lafheid trilt, bij 't zien van krijgsgeweer!
Die Lafheid moog' den tooij der wufte Mode dragen:
Gij draagt het trotsch liev'rij der vaderlandsche Deugd!
Laat nooit uw teder kroost een ander siersel dragen:
Helaas! 't zou dan niet meer het kroost der Vrijheid zijn!
Uw voorbeeld zij genoeg! - het merk der Batavieren
Is een gespierde vuist, en een regtschapen hart! -Ga naar margenoot+
Laat nooit uw ijvervuur, in uwe borst, verflaauwen!
Dan wierd het outervuur der Vrijheid ras gedoofd!
Laat nooit gevloekte List in uw geleed'ren dringen:
Verdeeldheid is 't begin van uw' gewissen val!
Uw val!...gedugte God! eer gij dit zoudt gehengen,
Dat dit heldhaftig volk zijn' ondergang zou zien -
Eer zou uw bliksemvuur 't lafhartig rot vernielen,
Dat, met Geweld en List, der Tweedragt hulpe biedt!
Gevoel uw grootheid, Volk! - doch, laat u niet verblinden,
Door eerzugt, die, al vaak, den besten vriend, miskent!
Het dierbaar Vaderland - de Vrijheid te beminnen:
Dit moete uw eenig doel - uw edele eerzugt zijn!
Zoo blijve uw Maatschappij, die, als een teder wichtje,
Nog onlangs, in den arm van onze Vrijheid, lag;
Die, aan haar borst gezoogd, een' wasdom heeft verkregen,
Die hoop en schrik verwekt door 't gansche Vaderland!Ga naar voetnoot2) -
| |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Zoo blijve uw Maatschappij, in eendragt en genoegen!
Het laate nageslagt vier' nog dit heilig feest!
Mijn Helden! 't is genoeg! - ik leg mijn speeltuig neder!
Uw boezem gloeïe altijd, voor God en 't Vaderland!
Uit dezelfde tijd kan ook dagtekenen: Marsch voor de Burger-Compagnie: De Zwarte Knegten,
te Utrecht; Gecomponeerd door F. Nieuwenhuysen.Ga naar voetnoot1) (bij J.M.v. Vloten 1784). De Vrijheid wenkt! - men roer' de trom
En stappe naar heur heiligdom!
Wij zijn heur steun en Veiligheid,
Daar heldenmoed ons leidt!
Welaan! men roer' de trom! -
Heur staatig heiligdom,
Heur scherpe speer, heur vrije hoed,
Zijn vrij, door onzen moed!
O Vrijheid: u verëeren wij!
Dat dan een wreede Dwinglandij
Naar uw' gewijden zetel dring' -
Zij valt voor onze kling! -
Zij valt, voor ons geweer,
Aan uwe voeten neêr!
Want gij, o Vrijheid, geeft ons hart
Een moed, die alles tart! -
‘Mijn kroost! verlaat, vergeet mij niet!
Zoo lang mijn hand u bijstand biedt,
Zult gij de schrik der Heerschzugt zijn!
Dat nooit uw ijver kwijn'!
Het vuur der Tweedragt brandt!
En, 't lieve vaderland -
Verflaauwd uw vuur - verdwijnt uw moed -
Is 't offer voor dien gloed!’
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Neen, Vrijheid, wij verëeren u!
De minste wordt een held, voor u!
Wij wijken nimmer van uw zij!
Staa gij ons immer bij! -
Welaan! men roer' de trom!
Heur staatig heiligdom,
Heur scherpe speer, heur vrije hoed
Zijn vrij, door onzen moed!
Zelandus.
De winter blijft ‘langduurig en streng’. Bellamy schrijft er herhaaldelik over. Aan zijn MoederGa naar voetnoot1): Hoe stelt gij het met de koude? Ontbreekt u nog niets? Wacht u toch voor de koude - vooral voor natte koude! - die pijn, die gij somtijds in uw handen en voeten hebt is niets anders dan jigt - ik heb nu twee maanden lang in mijn voeten gedurig pijn gehad - als ik wat ouder worde, zegt mijn doctor, zal ik het nog beter gewaar worden. - Ik loop tegenwoordig, als het dooit, op klompenGa naar voetnoot2); de meeste studenten doen het ook, dat is regt vaderlandsch - de turf kost hier meer dan twee guldens de zak, en dan is ze nog schaars te krijgenGa naar voetnoot3) - een klein vaamhoutje twee stuivers - mijn turf is op - en hout heb ik ook niet veel meer. Ik hoop dat het schielijk zomer worden mag! Aan FransjeGa naar voetnoot4): Nog nooit heb ik zulk een strenge winter gezien. mijn laatste turf is in mijn bak, en er is hier geen turf meer te krijgen. In Zeeland zal het niet beter zijn, denk ik. - 't heeft dezen nagt hier weder verbazend gesneeuwd: meest alle studenten lopen hier op klompen - dat ik ook doe. het maakt een wonderlijke vertooning onze gepoederde heertjes op klompen te zien. - Ik ben juist geen groot navolger van de Mode - maar deze uitvinding is te Bataafsch en te goed om die niet natevolgen. - Ik ben zeer melancholijk over mij zelven. Mijn | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
voet word niet beter - aan mijn linkervoet is de knok, die bij de groote toon is, geheel uitgezet. Ik moet een wijde schoen dragen wil ik gaan. Mijn doctor geeft mij den troost, dat het nooit beter worden zal. Ik heb gedurig hevige steeken in mijn been. Ik klede mij veel warmer dan ik gewoon ben; ik drink geen wijn: ik borrel niet. waarlijk meisje, gij moest mij niet neemen! - - Ik heb mijn Gezangen aan Vlissingen opgedragen: 'er ligt een exemplair heel schoon gebonden voor de bibliotheek dier stad gereed. even zo een ligt er voor u gereed, Fransje! - - en Woensdag 4 Febr. weer aan FransjeGa naar voetnoot1): Wat een langduurige en strenge winter! het stormt en sneeuwt weer verschriklijk. - - - het beroep van Broes tot Professor is zeker te Vlissingen rugtbaar - - - Schoon ik zoo geheim gehouden heb dat die preek van mij was, vraagt egter ieder zo maar aan den Boekverkoper: geef mij die preek van B. eens - of het zo met mijn schriften als met mijne oogen is, weet ik niet. Juffr. Deken zeide: al had ik u maar eens gezien, ik zou u onder honderden kennen; en dat wel aan uwe oogen. Hebben mijne vaerzen en preeken nu ook zoo iets Bellamïaansch, dat men niet behoeft te twijffelen? De boekverkoper zet mij sterk aan, dat ik nog een preek zou maken: ik zal eens zien. Eind Febr. aan Fransje, in een droefgeestige buiGa naar voetnoot2): - - - Mijn roem is niets voor u. Ik ben zelf thans schier ongevoelig voor de toejuichingen die men mij als dichter geeft. het is met den roem, als met al te aangenaame spijze, zo ze onze maag al niet bederft, veroorzaakt ze eindelijk walg. - Doch ik ben niet ondankbaar. mijn roem zij een offer aan de Godheid. - - Heeft Broes 't beroep aangenomen? Maandag 1 Maart vertrekt Adriaan Uyttenhooven uit Utrecht naar Naarden en wordt 5 April ‘na preparatoir examen’ te Amsterdam als proponent toegelatenGa naar voetnoot3), wat Bellamy moet genoemd hebben: ‘een komen tot de zonen der profeten, weer een meer volkomen trek aan het silhouet van zijn geluk’Ga naar voetnoot4). Vóór zijn vertrek (misschien nog Najaar 1783) moet Uyttenhooven - naar de hand te oordelen - samen met Bellamy een luimige briefGa naar voetnoot5) hebben geschreven aan Frans van Gogh, sedert | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
31 Aug. 1783 predikant te Abbenbroek in Zuid-Holland. Uyttenhooven, die in voorbereiding tot zijn predikantschap ‘sints eenigen tijd zijnen arbeid heeft besteed, om sommige acta synodus D...tot nut zijner dichtlievende Landgenooten in eene Analitische manier overtebrengen’, spot met de ouderwetse, nationaal-analytiese preekmethode(77) in een geleerde, allergekste ‘neusverhandeling’ over de blijkbaar zeer biezondere neus van Frans van GoghGa naar voetnoot1). Bellamy begint te schrijven: Van Sitthem af tot - Gilgal toe!Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Het afscheid van Utrecht en zijn vrienden is Uyttenhooven zwaar gevallen. De eerste brief na zijn vertrek is aan BellamyGa naar voetnoot2), Donderdag 4 Maart: Zo schielijk als een hond uit de Nijl zuipt!Ga naar voetnoot3) | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
De bij deze brief ingesloten ‘Voorreden’ betreft een letterkundige uitgave naar een plan van Ds. Willem Ockerse te Baarn, die UyttenhoovenGa naar voetnoot5) heeft opgedragen er Bellamy eens over te spreken. Zodra deze medewerking heeft toegezegd, zal Ockerse hem verzoeken de redaktie op zich te nemen; van Vloten zal de Uitgever zijn. Blijkens de Voorrede, een inleidend woord van Ockerse ‘Aan Lezers en Lezeressen’, is het plan: ‘..zonder de vaste verbindtenis van een periodiek werk’, in verschillende deeltjes, waarvan elk zal verschijnen zodra ‘het billijkerwijs verschijnen kan’, een ‘kleene verzameling van stukken (uit te geven), betreklijk tot eenen goeden smaak, gezond verstand, en edele gevoelens..(uit) allerleie vakken van studie en genie: Wijsgeerte, Mensch- en Staatkunde, Zedenleer, Satyre en Dichtkunde...waarvan men hoopt, dat de oorspronglijkheid eenigen goeden reuk verspreiden moge...(en waarmee de schrijvers) zoeken hunne medemenschen, te gelijk met zichzelven, wijzer en beter te maken...’. De naam van het tijdschriftje staat nog niet dadelik vast. Na het eerste gesprek met Uyttenhooven had Bellamy al aan Ockerse geschrevenGa naar voetnoot6): | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Weleerwaarden, Zeergeleerden Heere den Heere W. Okkerse, Predikant te Baaren. Onverwijld volgt het antwoordGa naar voetnoot2): Heer Zelandus!!! | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Vrijdag 19 Maart volgt een 2de schrijven aan de ‘Studiosiss: op de Lange Nieuwstr.’Ga naar voetnoot2). Wij Willem, bij de gratie der Elf duizend H: Maagden van St. UrsulaGa naar voetnoot3), en andere doode canoniquale heiligen der Catholique kerke &c &c &c, doen te weten - alzo ons is voorgekomen eene wettige verhindering, die ons buitenstaat stelt, aan onze voornemens in zo verre te voldoen, dat wij op heden den 19 Maart 1784. den aars Verheffen tot de kamere van onzen lieven en bijzonderen J: Bellami, Vrijer-Gedachtenisse; zo is 't datum, na ingenomen praeadvis en met voorkennis van onzen getrouwen rade; Cephale en Kardia, hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen, gelijk wij bepalen sinds dezen, dat de uitvoering van dit ons voornemen, zal en moet geschieden op Zaturdag den 20 daaraan gehegt; wt alzulke einden, als tijd en toeval als dan zullen gelieven op te geven, en dat zonder tegenspraak van eenigen Heilig, door de Moederkerke geordend, geweid ofte met roode Letteren veralmanacht. Zaterdag 20 Maart is Ds. Ockerse dus te Utrecht en zal aan Bellamy, die bereid is de Redaktie van het tijdschrift op zich te | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
nemen, enige prozakopie voor het 1ste Stukje hebben gegeven. Deze kopie is weldra afgedrukt, en nu volgen er, na midden April, uit de Baarnse pastorie - waar Kleyn inmiddels te gast is - nog ‘3 caternen’ (24 blz. schrift) met wat proza en enkele verzen, ook van Antoinette. Naar eigen inzicht, schrijft OckerseGa naar voetnoot1), moet Bellamy de zijne daar dan maar ‘voor of na’ plaatsen. Hiernevens de overige drie caternen van ons warkje! D: G: G!Ga naar voetnoot2) - De plaats p: 88. 89. is opengelaten, om er den held in te schrijven - Stel uwe Dichtstukken voor of na de onzen, zo als gij goedvindt - pas toch vooral op de zuiverheid der spelling - laat niet meer dan 12 regels van diversen op één pag: komen -. 't gedicht wil ruim gelezen worden. Het stukje over de ScholarchaleGa naar voetnoot3) is wel minder, maar van iemand geschreven, die ik, door deszelfs plaatzing, aanmoedigen kon en wilde. Aan de Vaderlandsche meisjesGa naar voetnoot4) - is van mijne zuster. Dat Rapsodiën staat Bellamy niet aan: hij handhaaft het eenvoudiger Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, zij dit dan ook minder ‘nieuw’ en ‘kruidig’. Tegen de zomer verschijnt dit 1ste Stukje, naamloos, ‘door eenige Nederlanders’. Behalve het woord Aan Lezers en Lezeressen zijn van Ockerse nog 6 prozabijdragen, 2 verzen en 3 anekdoten; 1 kort versje is | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
van Antoinette, terwijl Bellamy als Redakteur zijn 5 verzen en 2 anekdoten achteraan plaatst. Over Het Sleeperspaard van Ockerse, in Sterne-stijl, moet Bellamy, toen hij de kopie ontving, verrukt hebben geschrevenGa naar voetnoot1): Uw Sleperspaard is uitmuntend. - De natuur - dit zij met nederigheid gezegd! - heeft de snaren van mijn ziel goed gesteld: maar beter adagio is er nooit op gespeeld, dan die gij gecomponeerd hebt ondr den titel van het Sleperspaard. Bellamy's bijdragen zijn: Aan den Schilder. - de ‘hekelige Ode’ aan Perkois, Mei 1783 - (Dl. I blz. 337). De gevlugte Vreugde en De gevonden Vreugde. - in 1780 ingezonden bij ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, maar voor de Proeven teruggevraagd - (Dl. I blz. 53-55). In een Album. - oorspronkelik, naar het schijnt, een Albumvers voor een zijner vriendenGa naar voetnoot2). In een album.
Gij schilders, maalt de schoonheid
Der grootsche, schoone schepping!
Gij hoeft, in verre landen,
Die schoonheid niet te zoeken:
Ons vaderland, mijn vrienden,
Heeft, voor een' waaren schilder,
Eene onnaarvolgbre schoonheid!
Maalt gij het hof der Lente,
Op nederlandsche gronden! -
Doet ons, door uw taf'reelen,
Waarin de woeste golven,
Op onze dijken, woeden,
Verschrikken en verbleeken! -
Gij schilders, maalt de schoonheid
Der grootsche, schoone schepping,
In een bevallig meisje!
| |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
o Schilders! in een meisje
Is nog iets meer dan schoonheid!
o Schilders! weest toch Schilders!
En maakt, op uw taf'reelen,
Geen MISDRUK van de schepping!
De Dichter aan zijne Vrienden. - Mei of Junie 1782 - (Dl. 1 blz. 179). De 2 Anecdoten, die Bellamy mogelik als werkelik gebeurd heeft horen vertellen, luiden: | |||||||||
1. Het non Plus ultra der gierigheid.
| |||||||||
2. Nog een Anecdote.In een der grootste steden van Holland, was een arme weduwe met drie kinderen, die, in den harden winter der Jaaren 1783-en 84, alles leedt, wat de droevigste Armoede lijden kan. Dagelijks klaagde zij, ten aanhooren van heure kinderen, over haren rampzaligen toestand - over haar gebrek aan voedzel en dekzel. - Eens, daar zij met twee van hare kinderen, haar ongeluk zat te beweenen, hoort zij, op een zoldertje, regt boven haar, een ongewoon gestommel: - zij gaat ijllings naar boven - en vindt - haar' oudsten zoon - een kind van tien Jaaren - in een' strop, met den dood worstelen! - IJllings rukte de moederlijke tederheid den strop aan stukken - de zwijmende jongeling kwam weder bij zich zelven. - ‘Waarom deedt gij dit, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
mijn kind?’ - Als ik weg was, mijn lieve moeder! zoudt ge misschien ‘broods genoeg hebben voor u, en voor mijn twee broertjes! - hierom heb ik het gedaan, moeder! - Dit was het antwoord. De huichelaar verdoeme dit kind! - de menschenvriend zal het zegenen! Midden Maart - onze dichter zit weer met ‘ondraaglijke pijn’ in de voet - ontvangt Fransje, waarschijnlik gelijk met het ‘heel schoon gebonden exemplair voor de bibliotheek’ van VlissingenGa naar voetnoot1), een gebonden Vaderl. Gezangen met de Leerrede en ‘dat Stukje tegen van Alphen’. Mistroostig over zijn ‘jigtige gesteldheid’ meent hij haar nu in alle ernst hun huwelik te moeten afraden, zoals hij haar zo vaak al wat er tegen is, voorhoudtGa naar voetnoot2): zijn ziekelik gestel, zijn armoede, de onaangenaamheden met haar familie en het lange wachten op een onzekere toekomst. Maar Fransje gelooft in zijn toekomst en blijft haar vriend trouw. Na lang zwijgen schrijft Bellamy Dinsdag 16 Maart ook weer eens aan Mens, die, als naar gewoonte, de driemaandelikse uitkering van het ‘fonds Zwart’ voor hem zal innenGa naar voetnoot3): Heeft Bellami dan geen geld noodig? - Zult ge mogelijk reeds gezegd - of voor 't minst gedagt hebben. - Neen! vriend! voor mij zelf heb ik het niet noodig; en al dikwijls vergeet ik dat ik geld hebben moet: maar 'er zijn eenige lieden, die vriendelijk genoeg zijn, om mijn geheugen geduurig te hulp te komen, met deze troostrijke woorden: | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
immers van de cabaal van de BoschGa naar voetnoot1), die dat werk schrijven? wie schrijven 'er al aan? wanneer komt 'er weer een stuk van uit? De Letteroefenaars hebben mijn gezangen de eer aangedaan, om ze onder een artykel met die van weesp te plaatsen!Ga naar voetnoot2) Veel eer! en veel.....maar ik zou pedant worden! Woensdag 24 Maart antwoordt Mens, de ‘Philosooph’ - opnieuw teleurgesteld, dat hij nog niets van zijns vriends ‘hande werk’ kan ‘drukken’Ga naar voetnoot4): Het Geld is in deeze wereld Eenmaal Noodzakelijk geworden: zelfs zo dat het er maar donker uitziet als wij het ontbeeren. Angstvallig Na die specie te verlangen, is zeker het werk van Naare Geeste: doch er de Waarde in 't Geheel niet van te Weeten en niet nu en dan eens na te rekenen kan er in deeze wereld niet door - had ik tijd ik zou daar al vrij wat over kunne zeggen doch ik stap er af. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Mejuff. van H.Ga naar voetnoot1) ook vrijwel. Piet BroesGa naar voetnoot2) gaat uit vrijen Na die Juff. haar dochter. Een lieve meyd - en ik denk dat het wel zal lukken. Vrijdag 26 Maart volgt Bellamy's antwoordGa naar voetnoot4): 26 maart. 84. Donderdag 25 Maart aan FransjeGa naar voetnoot5): Is Kuipers uit de stad? Wanneer gaat Broes naar Leiden? Is van GenderenGa naar voetnoot6) nog niet te Vlissingen? weet men te Vlissingen dat die preek van mij is? hoe bevalt ze? | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Omstreeks deze tijd aan François van Cappelle, de Vlissingse lakenhandelaarGa naar voetnoot1): Waardste Vriend! | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Maandenlang heeft Kleyn niets van Bellamy gehoordGa naar voetnoot1), weet, naar 't schijnt, ook niets van de overmoedige Brief aan van Alphen, waarin de oorspronkelikheid van zijn Oden en Gedichten wordt verdedigd. Bellamy stuurt hem die evenmin als de Leerrede, die Ds. Ockerse wel van hem ontvangtGa naar voetnoot2). Een verontschuldiging over de Brief als aan BroesGa naar voetnoot3): ‘ik heb er geen....anders zou ik (hem) u zenden’, kan hij tegenover Kleyn moeilik doen gelden. Schroomt hij wellicht Kleyns vriendschappelike gevoelens, Kleyns eerbied voor van Alphen te kwetsen?Ga naar voetnoot4) Maandag 29 Maart vraagt Kleyn ‘waarvandaan zulk een lang stilzwijgen?’Ga naar voetnoot5) Den 29e Maart 1784. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
voorzeker vrij meer dan gij, mijn waarde! - Maar laten wij ons met geen excusen ophouden. - Zoo gij nog mijn vriend zijt gelijk voorheen - gelijk ik nog den uwen ben - Dan verwagte ik eerstdaags een antwoord van uwe hand, en de mijne is gereed om onze vriendschap op nieuw te bevestigen. Schrijf mij dan hoe het met u staat zo naar ziel als naar lighaam of gij zinds ik te Utrecht wasGa naar voetnoot1) nog gepoëtizeerd hebt of gij zedert dien tijd ook nog Vaderl: Gezangen hebt uitgegeven enz: - verwagt van mij insgelijks een bericht van mijnen levens-stand. -. Groet Ondaatje en alle mijne vrienden. Ondertusschen blijf ik gelijk ik altoos was Als Ds. Broes na lang aarzelen eind Maart het Leidse Professoraat heeft aangenomen, schrijft Bellamy Donderdag 1 AprilGa naar voetnoot2): Waardste Heer Professor! | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
belangens kunnen doen: - maar vrienden, die u hooger agten - die u meer beminnen dan ik - die hebt Gij niet! - bij uwe verheffinge heb ik meer dan immer gevoelt dat....Ja! dat ik uw vriend ben! ik was trotsch, wanneer ik van u hoorde spreken! - wanneer men u verhefte bragt men mij op de zelfde hoogte! - Gij begrijpt mij wel? ik bleef in uwen Atmospheer hangen. - Aan Fransje meldt hijGa naar voetnoot1): - - Een heer van mijn kennis moest onlangs te Rhenen zijn. Een oude meid die in die stad bij een heer van de vroedschap woont, vertelde hem, dat ze mij zeer wel kende, dat ik altijd een wilde Jongen geweest was: dat ik een meisje had - de zuster van Juffr. UdemansGa naar voetnoot2), dat die historie een heel leven gemaakt had enz. alles komt tog uit. Vrijdag 2 April begint de Paasvakantie. Hoewel ‘ijslijk verkouwd’, vertrekt Bellamy voor 3 dagen, zoals hij zich voorneemt, naar Mens in Amsterdam. Dinsdag 6 April, Fransjes geboortedag, herdenkt hij er als een ‘heilige’ dagGa naar voetnoot3), en voelt zich in Mens' familie- en vriendenkring zo welbehagelik thuis - bovendien ‘portraitteert’ een schilder hem in krijttekening - dat hij het verblijf in Amsterdam rekt, en de 3 dagen voor Ds. Ockerse er bij inschieten. Van de vrolike omgang met zijn Amsterdamse vrienden getuigt een versjeGa naar voetnoot4) aan Willem Hendrik Vroome, Kastelein in de Munt, een van Zelandus' ‘groote vereerders’: | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Heer Vroome, indien 't nu wezen kan,
Geef dan de meid wat bitter mede!
of anders! vrees mijn goede man,
ik breek, op 't oogenblik, den vrede!
Dan zal ik straks mijn ligte benden,
De kleine Thomas en de meid,
U vliegens op de ribben zenden,
Door Jan de Kruier opgeleid!
En wee u! zoo ik zelf verschijn,
om mijn geschonden eer te wreeken!
Dan zal ik mij op uwen wijn,
Zoo wel, als op uw bitter, wreeken!
Genoeg! - Gij hebt mijn eisch vernomen. -
mijn wil zij vlijtig nagekomen!
en een dergelijk briefjeGa naar voetnoot1): aan onzen bizonderen goeden vriend Midden April, na Pasen, weer in Utrecht terug, schrijft hij aan Fransje, die een bij dé verjaarbrief van 6 April gevoegd ‘exemplair’ Vad. Gez.(?) aan zijn Moeder moet bezorgenGa naar voetnoot2): | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Ik kan naauwlijks het papier zien, zoo verkouwd ben ik: niet alleen in mijn hoofd maar ook in mijn borst, en kan naauwlijks spreken. Ik heb langer in Amsterdam geweest, dan ik gedagt had. Een schilder aldaar heeft mij op zijn verzoek geportraitteerd, op blaauw papier met zwart en wit krijt, en de gelijkenis moet sprekend zijn: want de heer Mens had het in zijn voorhuis gehangen, en een heer, die mij maar eens gezien had, zeide ten eersten: Zeelandus! - Als ik kan zal ik het eens mede naar Zeeland brengen. - Er is een boek, dat van tijd tot tijd uitkomt, en de uitgekomene boeken beoordeeld - zo als de Letteroeffeningen - doch dat word voor het beste gehouden. het heet: de algemeene bibliotheek. in een stuk, dat verleden week is uitgekomen, worden de Gezangen mijner Jeugd en de Vaderlandsche beiden aangekondigd, voor mij ten hoogsten vleïendGa naar voetnoot1). Aan Mens schrijft hij na zijn terugkomst in UtrechtGa naar voetnoot2): Ik ben Gek! | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
kan blijven hangen: 't zou min of meer pedant zijn, indien ik zeggen wilde, dat ik een groote ziel had - maar mijn ziel is toch zóó | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Enkele dagen later wederom aan MensGa naar voetnoot3): Zoo op het oogenblik kom ik van onder de kammende en plukkende handen, van den dienaar der mode - van den Paruikemaaker! Verbeeldje! gisteren was het voor de eerste keer, dat mijn hoofd deze tormenten uitstond! - de meesten zeggen dat het mij ongemeen wel staat - doch, zoo vind ik het niet! ik zie er nu veel deftiger en bedaarder uit dan Zelandus op blaauw papier. Behalven dat, zie ik er nu zoo lief uit - met zoo een rond gezigtje! O! weet ge hoe? - maar ik zal mij zelf maar eens uitteekenen! - o Godin der uitteekeninge bestier gij mijne tedere vingertjes, op dat ik gelukkig slaage, in het Copieeren van mijne krullen! - mijn aangezigt is bij mijne vrienden bekend - zoo de krullen maar goed zijn! | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
letter a beduid de krul op de regter - en b op de linkerzij. c is het hair van boven. d zijn de boucles van agteren. Nauweliks is Bellamy een week in Utrecht, of Woensdag 21 April gaat hij alweer, ‘met de schuit van eene’, naar Amsterdam, ter eerste bespreking waarschijnlijk van een door hem op te richten nieuw krities tijdschrift De Poëtische Spectator: eindelik zal Mens dus iets van zijn vriend kunnen uitgeven! Haastig en opgewonden kondigt Bellamy Dinsdag 20 April zijn bezoek aanGa naar voetnoot2): Dit zal u een dubbeltje kosten -! en het behelst niets als dat ik morgen denk aftekomen - morgen met de schuit van eene - of ik u soms belet mogt doen, dat gij uitgingt of zoo - om dan order te stellen. Na zijn bespreking met Mens neemt hij het in de Paasvakantie te Amsterdam ‘op blauw papier met zwart en wit krijt’ getekende Zelandusportret mee naar Utrecht om het daar te laten zien en ‘physiognomiseren’. Woensdag 28 April krijgt onze Zeeuw bezoek uit Vlissingen: Ds. Gerardus Kuipers, 25 Maart al, blijkens Bellamy's vraag aan Fransje, ‘uit de stad’Ga naar voetnoot4) - vermoedelik naar Dordrecht, waar zijn vader, hoofdgaarder van belastingenGa naar voetnoot5), 14 Maart is overleden - maakt een uitstapje naar Utrecht. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Kuipers heeft gisteren thee bij mij gedronken, en gaat morgen weder naar Dordrecht - (heet het in een brief aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - - - Als Kuipers weder in Vlissingen komt, zal hij u zeker eene naauwkeurige beschrijving van mijn kamer geven, want hij heeft ze wel opgenomen. Hij begon te lagchen zeker omdat mijn kamer 'er zoo poëtisch uitziet - al de stoelen vol met papieren, boeken, en kleeren - met één woord het is volkomen een kamer van Bellami. Ds. Kuipers brengt hem ook een verrassend nieuws - de tijding - (naar Bellamy aan Fransje meldt) - dat de Regeering besloten heeft, mij een geschenk van boeken voor mijn gezangen te geven. Gij moest geen Predikant worden, zeide hij, gij zijt er niet toe geschikt, en uw talenten, die ons vaderland tot eer zouden verstrekken zult gij moeten begravenGa naar voetnoot2). Kon ik u een ambt bezorgen, al was het slegts van f. 800 hoe groot zoudt ge kunnen worden! Wat een voldoening voor Zelandus! Een boekgeschenk van Vlissingen! Wat het zijn zal, weet ik nog niet. al was het nog zoo gering het zal mij evenwel zeer aangenaam zijn eene aanmoediging van mijne moederstad te ontvangen... schrijft hij zijn aan vriend François van CappelleGa naar voetnoot3).
‘Saturdag den 10 April’Ga naar voetnoot4) - volgens ‘Resolutien ten Rade der Stad Vlissingen’ - ‘heeft de Pensionaris Lambrechtsen ter tafel overgelegt namens den autheur Jacobus Bellami Borger dezer Stad en thans Theol: Stud: te Utrecht, een zindelijk gebonden exemplaar | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
der Vaderlandsche Gezangen van Zeelandus, opgedragen aan Vlissingen. Waarop zijnde gedelibereerd, hebben Hun Ed Echtbare het voorschreve stuk met welgevallen geaccepteerd, en worden Heeren OpperBibliothecarii geauthoriseert, om, ten bewijze daar van, en ter aanmoediging van den zender in de verdere voortzetting zijner Studien, denzelven eenig werk ter hunner Keuze, met het Stads Wapen, en Extract dezer Resolutie gemunieerd, namens dezen Rade te schenken...’ Dit Vroedschapsbesluit van 10 April is 28 April voor Ds. Kuipers dus geen geheim meer. De keuze der boeken staat ‘1 Junij’ vast. ‘Heeren OpperBibliothecarii der Stad Vlissingen’ - (Burgemeester A.P. Lambrechtsen van Ritthem en zijn neef Pensionaris N.C. Lambrechtsen) - ‘hebben ter voldoening aan bovengemelde Rezolutie van Heeren Burgemeesteren en Regeerders dezer Stad in dato 10 April 1784 aan Jacobus Bellami, Burger dezer Stad en thans Student in de Godgeleerdheid te Utrecht ten bewijze van erkentenis voor de toezending zijner Vaderlandsche Gezangen en ter verdere aanmoediging, ten geschenke gegeven. Alle de Werken van den Zeeuwschen Digter Jacob Cats, mitsgaders alle de Werken van den Joodschen Geschied Schrijver Flavius Josephus met het vervolg door Jacob Basnage, gebonden in vijf Fransche Banden en geteekend met het Wapen dezer Stad’. Nog 7 maanden zal onze dichter op het geschenk moeten wachten: eerst eind Nov. zijn de ‘vijf Fransche banden’ in zijn bezit! Inmiddels is de ‘langduurige en strenge’ winter geweken voor een ‘schoone Lente’ en Bellamy dicht: Aan de lenteGa naar voetnoot1).
1784. Waar hebt gij, o schoone Lente,
Waar hebt gij zoo lang vertoefd?
Alles heeft, met staarende oogen,Ga naar margenoot+
Biddende, op uw komst, gewagt!
| |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Woedend sloeg de felle Winter,
Op uw veld zijn tenten neêr -
Even, of hij deze velden,
Nimmer weêr verlaten zou!
Woedend greep zijn vuist de stukken,
Van het dik, verdubbeld, ijs,
Smeet, met forssche kragt, die stukken,
Door de borst der dijken, heên!
Even als een hengst, wiens woede,
Door 't geraas des strijds verhit;Ga naar margenoot+
Trappelt, briest, en, met zijn' adem,
Gramschap, en verwoesting, blaast:
Even zoo stondt ook de Winter,
Blaasde en sloeg den lossen stroom;
Die, om zijn geweld te ontwijken,Ga naar margenoot+
Door de borst der dijken, drong! -
Lieve Lente, die verwoesting
Heeft uw oog nog nooit gezien!
Duizend dieren, duizend menschen,
Werden, door den stroom, vertrapt!
Zoo vertrapt een vlugtend leger,
Door een grooter magt gejaagd,
Dikwijls nog een' sterker' vijand,
Dien 't, in zijne vlugt, ontmoet!
Strenge Winter, hoorde uw gramschap
Dan 't geloei der runders niet?
Hoordet gij de duizend stemmen,
Der onnooz'le kinders, niet? -
Lieve Lente, waar vertoefdet -
Waar verbleeft gij toch zoo lang?
Gij hadt, met een enkeld lagchtje,
's Winters grimmigheid verzagt!
Deedt u ook zijn woede beven?
Schroomdet gij uw' ted'ren voet,
Op een aak'lig land te zetten,
Door den bangen stroom vertrapt?
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Maar gij kwaamt! - De norssche Winter
Rukt zijn tenten uit den grond;
Trekt, met aarzelende schreden,
Grommend, van uw velden af!
Nu zet gij uw lieve voeten,
Op een' zagtbegraasden grond!
Op uw wenken gaan de stroomen,
Vreedzaam, van het land, te rug!
Uit de spooren, waar de Winter
Zijne voeten hadt gezet,
Steeken nu de lieve bloemen,
Lagchend, haare kruintjes op!
Gaa niet vlugtig, lieve Lente!
Toef, op dit gelukkig veld!
Wij vergeten, aan uw zijde,
's Winters dolle grimmigheid!
Lieve Lente, zoo de Winter
Weêr zoo hevig bij ons woedt:
Koom dan schielijk, lieve Lente,
Eer hij ons geheel vernielt!Ga naar margenoot+
Voor een ‘poëtisch gasthuis’ moge onze dichter zich allengs te goed achten, toch schijnt hij vóór 1 Mei - overeenkomstig zijn ‘verplichting’ als Lid, Maandag 5 Jan. hem door de Sekretaris herinnerd - nog een vers bij ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ te hebben ingezonden: Aan God (1780)Ga naar voetnoot1). Tegelijkertijd vraagt hij H.H. Bestuurderen de vrije beschikking over De gevlugte en de gevonden VreugdeGa naar voetnoot2), die hij bestemt, zoals we zagen, voor het 1ste Stukje der Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, en verzoekt ook zijn Kaïn en Jacob aan RachelGa naar voetnoot3) niet in de Poëtische Mengelstoffen op te nemen. Maandag 3 Mei antwoordt de Sekretaris met een koel briefjeGa naar voetnoot4) - Bellamy's vraag zal ook wel niet zo heel nederig hebben geklonken! | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Mijn Heer! Woedend over deze beslissing, die zijn eigenliefde kwetst, laat hij zijn vrienden oordelen, draagt hun de twee verzen voor en antwoordt dan aan het Genootschap, ‘dat het wel is; dat in zijn vaers zekerlijk niet zoo veel seraphjes en zephirtjes zijn als in dat van Feith’. Met een kort besluit bedankt hij voor het Lidmaatschap, en breekt nu voorgoed met de eens zo hooggeëerde ‘Kunstregters’, en met de Genootschappen, waarin de dichters immers ‘met hun allen maar een zangnymph hebben, die nu bij den een', dan bij den anderen logeert’Ga naar voetnoot2). Het volgend jaar zal hij met zoete wraak in een kleine keur van Gezangen het gesmade vers opnemen, en in zijn Voorrede de ietwat vreemde plaatsing van dit gedicht uit 1780 weten te rechtvaardigen. Begin Mei - ‘ik ben in 't geheel niet in orde’, heet het aan FransjeGa naar voetnoot3) - werkt Bellamy ijverig aan de Inleiding van zijn Poëtische Spectator, het krities tijdschrift, waartoe hij in ‘driemanschap’ met Uyttenhooven en Ondaatje, zoals we zullen zien, al vóór Uyttenhoovens vertrek uit Utrecht (begin Maart) een vaag plan moet hebben gevormd, misschien al Najaar 1783 onder een eerste invloed van Youngs Conjectures on original Composition, en, op het voetspoor van Duitse ‘beoordeelaars in het vak der schoone wetenschappen’. Na enige losse bespreking met Mens in de Paas- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
vakantie kan dit vage plan Woensdag 21 April, als Bellamy onverwacht naar Amsterdam gaat, zijn vastgesteld: Mens zal de Poëtische Spectator uitgeven. Midden Mei is de Inleiding afGa naar voetnoot1), en 18 of 19 Mei, als deze eerste Spectatorkopie al in Amsterdam is, meldt Bellamy verheugd, dat hij ‘nog een medearbeider’ heeft ‘opgedaan’...‘een lid der regeering, een man van geleerdheid en ongemeen veel genie’, ‘die “verrukt” is over zijn plan van uitgave. Deze nieuweMr. Jan Hinlópen.
medespectator’, de ruim 24-jarige oranjegezinde Mr. Jan Hinlópen, Sekretaris van den Gerechte in Utrecht, zegt dadelik iets toe ‘over de agterlijkheid van onze dichters’, maar het toegezegde blijft voorlopig uit, en de Spectator, met zoveel spoed begonnen, gaat nu uit gebrek aan kopie slepen. Mens wil een 1ste Stukje (van 6 vel) tegen de grote Vakantie doen verschijnen: dan zijn er pas 2 ‘bladen’ (A. en B.) afgedrukt, die behalve een korte bijdrage van Uyttenhooven alleen kopie van Bellamy bevatten. Tot November blijft het werk liggen. Een dichtbespreking van Uyttenhooven, waar maanden lang op gewacht is, keurt Bellamy ten slotte af, en vervangt die door een boekbespreking van hemzelf, gevolgd door een korte studie, die op naam van Hinlópen staat. Zo kan de Poëtische Spectator eindelik (5 vel groot) begin of midden Desember in het licht verschijnen. Met deze in Mei geschreven Inleiding, die herhaaldelik doet denken aan Youngs fris betoog, treedt Bellamy op als zelfbewust kritikus - ‘zijn niet zij, die genie hebben, de natuurlijke beoordeelaars van hun, die Genieën zijn?’Ga naar voetnoot2) Van Alphen heeft gesproken, Feith zal weldra spreken - tot Bellamy's grote spijt, vóór nog het 1ste Stukje van zijn Spectator in druk verschijnt. In deze Inleiding maakt hij front tegen beide tijdgenoten: van Alphen geeft hij een steekje, als hij met een zelfbewust ‘Wij hebben Dichters’ diens aanval op de ‘dichtkundige voordbrengsels van ons vaderland’ afweert; Feith - de voorkeur van ‘Kunstliefde spaart | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
geen Vlijt’ voor diens Aan God met de ‘seraphjes en zephirtjes’ blijft prikken - bespot hij door op een toon van gezag ‘Sentimenteele Oden’ als ‘walgverwekkend’ te veroordelen, ‘sentimenteel la-la’, naar Kinker uit Bellamy's mond optekentGa naar voetnoot1). Maar de kern van zijn betoog is een verpletterend oordeel over de Dichtgenootschappen - ‘Wie zal zich op den duur de moeite geven, om, in dezen modderigen stroom (van dichtbundels) een enkeld vischje te zoeken?’ - en de belofte van nieuwe ‘poëtische beoordeelingen’, die kunstenaar en publiek ten goede zullen komen - ‘Edele Dichtkunst! konden wij slegts iets toebrengen, om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen!’ De Inleiding luidtGa naar voetnoot2): Mogelijk is de onderneeming wat stout, maar het oogmerk is goed! alles, wat tot de verbetering van den goeden smaak dienen kan, bijtedraagen is ons oogmerk. Wij hebben, onder het welnemen der heeren, die min gunstig, over de dichtkundige voordbrengsels van ons vaderland oordeelen, - wij hebben Dichters! De werken van deze Dichters, zoo veel mogelijk is, te toetsen, aan den steen van het gezond verstand - goeden smaak: - en, dat genoegsaam het zelfde is: deze werken te vergelijken met het groote origineel - de goddelijke Natuur; - dit is ons oogmerk. Sedert eenigen tijd hebben de Musae van sommige Dichters een soort van zenuwziekte gehad, die door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche - meest hoogduitsche spijzen veroorzaakt is: men hadt de kragt niet, om de Natuur te schilderen in haar grootheid en zagtheid; toen teekende men haar in een kleinagtige manier: haar grootheid werd bombario, en haar zagtheid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van vaerzenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te bezingen. Zij schaarden zich rondöm het traantje - ieder ontdekte nieuwe schoonheden in het zelve; de verzwakte zenuwen kreegen een spanni(n)g - en - het traantje werd - een Ode! Deze soort van Oden noemt men het voedzel der gevoelige zielen; schoon zij voor eene waarlijk gevoelige ziel het zelfde zijn, dat de zoete, kinderlijke lekkernij, voor een gezonde maag, is. Met andere woorden: zij verwekken walg. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
geven; - en dit vermogen hebben zij om dat ze getrouwe Copijen van de waare Natuur zijn. - Zoo wij iets kunnen toebrengen, om die verzwakte Zanggodinnen te herstellen, - wij zullen nuttig zijn voor ons Vaderland. Er zijn Dichters - waare Dichters, die door dit kwaad besmet zijn: tot u, ô edele zielen! zullen wij vertrouwelijk spreeken; - wij zullen u, uit uw mystiek doolhofje, in de ruime schoone waereld van God tragten overtebrengen; daar is de kring, in welken gij arbeiden moet! Dichters moeten algemeen nuttig en vermaaklijk zijn, - dit is hunne roeping. En - kunt gij dit in den engen omvang der sentimenteele geestdrijverij? - Kunt gij zelfs bij uwe sentimenteele broeders waarlijk nuttig zijn? Keert weder, mijn vrienden! gevoelt de kragten, die edele kragten, die de Vader der Natuur u schonk, om het groote en schoone zijner werken te gevoelen - en te bezingen! Is uw ziel niet geschikt, om, op een' stouten trant, het majestieuse der schepping, in uwe gezangen, te schilderen: teekent dan het bevallige, het zagte der vriendelijke natuur! maar gelooft niet, dat dit zagte, dit bevallige, in het zoogenaamde sentimenteele, kan uitgedrukt worden. - Ik heb het zoo even gezegd, en ik zeg het nog eens: de zagtheid der Natuur wordt kinderägtigheid. Is hij, die een gezond en sterk gezigt heeft en een Lorgnet gebruikt, - is die niet dwaas? | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
uitkomen, vrijmoedig te zeggen. - Wij openen slegts den weg! Ach! dat eens bekwaamer handen aan het gebouw van onzen goeden smaak gelegd wierden! - De smaak is reeds verbeterd, maar onze dichters zijn nog niet wat ze zijn kunnen: goede recensenten kunnen hen op den weg brengen. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
van muggen? - gij staptedt' immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf! | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
niet te rug, mijn beminnelijke vrienden! stapt door! strijkt, met uwen voet, de lijn, die het vermogen van uwen geest beschrijven moest, uit! - Zij is slegts in stuivend zand getrokken! - Zijt gij gelukkig genoeg, om uwe denkbeelden, in rijmende vaerzen, kiesch, uittedrukken, - welaan! laat dan uwe vaerzen rijmen! maar offert nooit een edele gedagte, aan een klinkende beuzeling, op! Spot met de vooröordeelen! 'er zijn dingen in de waereld, waarin het schijnt, dat men zich naar de vooröordeelen der menschen schikken moet, - maar moet dit de Dichter? - Zou een groot schilder, bij een volk, wiens smaak genoeg bedorven was, om groene Camisoolen en roode Broeken zeer bevallig te vinden, ook verpligt zijn zijne beelden deze schreeuwende kleeding te geven? - of zou hij niet veelëer, als een vrij - een scheppend vernuft, regt hebben, om de dwaasheid zijner natie te doen zwijgen? - De, in rijm getooijde, onkunde ziet, met een' verägtenden blik, op de waare Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en staatig voordtreedt; maakt de schoonste, de stoutste gedichten - zoo zij rijmloos zijn, - zij missen alles! In het vreedzaame gebied der Dichtkunst heeft de onkunde ook ketters gemaakt: stapt slegts van den gewoonen weg af - gevoelt uwe oorsprongelijkheid en hebt moeds genoeg, om die te vertoonen: - verheft u - en schrijft in rijmlooze vaerzen - de gansche maatschappij onzer orthodoxe redenrijkers zal u ketters noemen! | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
spreek. Een dichter, die zich zelf, zijn kragten niet gevoelt, kan nooit waarlijk groot worden! Heeft ooit iemant, dan een laage ziel, den ed'len trots van Horatius durven verägten, als hij zegt:
Exegi monumentum aere perennius,
Regalique situ piramidum altius &c.
De opgeblazen verwaten onkunde alleen is hoogmoedig: - de waare Wijze - de Dichter gevoelt zich! Een zeker schrijver zegt: ‘Klopstok is niet trotsch! maar even als een sterk man zijne physische krachten gevoelt - zoo gevoelt Klopstok de kragten zijner ziele.’ En dit is die edele, die dichterlijke trotsch, dien ik u predike. - Nog eens, mijne vrienden, verbreekt de kluisters der vooröordeelen, en misbruikt uwe kragten niet! Fris en in dezelfde geest als deze Inleiding is het aardige, door Bellamy zelf niet uitgegeven versjeGa naar voetnoot1): een stoet van kreuple rijmers
kwam op een' schoonen morgen,
aan 't lusthuis van Apollo.
de lagch van vergenoegen,
der vleiende Eigenliefde,
speelde op eens ieders aanzigt.
zij hadden lieve rijmtjes
ter eere van Apollo.
Zij brandden van verlangen,
om hunne zoete rijmtjes
den Dichtvorst voor te zingen.
Zij stonden voor den tempel
aan Febus toegeheiligd.
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
zij pronkten, in verbeelding
reeds met de lauwerkranssen,
die, voor hun schoone zangen,
Apollo hun zou geven. -
daar ging de tempel open! -
Apollo tradt ten voorschijn
in al zijn pragt en luister!...
de goede rijmers trilden -
Gij Hier? dus sprak Apollo.
Gij hier? - bij mijnen tempel?...
daar vluchtten straks de rijmers!Ga naar margenoot+
en geen van al die rijmers
kwam ooit weêr op den Zangberg.
ach! Zangster! zou het waar zijn?...
o Febus! Zou het waar zijn?...
Blij met zijn Inleiding, waarin hij zelf ‘zeer goede dingen’ vindt, schrijft Bellamy vóór half Mei aan MensGa naar voetnoot1), die zijn oordeel heeft gevraagd over een door hem ‘uit te geven rijmpje’: Ik heb nog geen tijd gehad, om uw uittegeven rijmpje na te zien - Ik zal er niet veel aan kunnen doen anders dan hier en daar een woord veränderen. Gij moet er uw naam maar niet voorzetten. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
schoon geteekend maar het karakter van u is er niet in - de schilder heeft een zeker iet, dat in uw oogen en geheel gezigt is, niet kunnen uitdrukken. - gij hebt geen kwaadaartigheid in uw Physiognomie - maar hier is het wel in. - het geen kragt moest zijn is - norsheid & &. Vrijdag 14 Mei stuurt ook Uyttenhooven kopie voor de SpectatorGa naar voetnoot2): - - Zie daar zestien bladzijden geknoei. laatze bij u eens de revue passeeren. ik (heb) van de week geen bedaarde tijd genoeg gehad met het vertrek van ChevalierGa naar voetnoot3) etc. anders had (ik) u beter geschrift enz. toegezonden. - Men zal (er) toch wel kunnen uitkomen. In de volgende week zal ik u eenige aanmerkingen zenden. gister heb ik de boeken van Mens gekregen. - Uyttenhoovens Spectatorbijdrage is: | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
De Recensent.Ga naar voetnoot1)Wij weten wel wie hij is! moet men met algemeen bekende zaaken te schrijven, dan altoos het publiek lastig vallen? Maar, mijne Heeren! weet gij wel regt wie hij is? - is hij wel zoo algemeen bekend? hebt gij ooit wel eens de eere gehad, van zijn Edele - Wel Edele of Wel Eerw. in zijne studeerkamer te begluren? Indien gij mij de vrijheid laat zijn profil, dat ik en mijne twee vriendenGa naar voetnoot2), - ik durf het u conscientieus verzekeren, - altoos voor ons zullen leggen, zoo dra wij in ons geheim karakter, met de pen in de vuist, verschijnen willen, in mijne manier u voorteteekenen; dan zal ik de eere hebben - ik beloof het u, dat ik woord zal houden! - van u stillekens bij zijne studeerkamer te brengen, en u, door de reet van de openstaande deur te laaten kijken. Het is waarlijk wel der moeite waardig, als gij in staat zijn wilt zelve te oordeelen, tusschen wie hij is, en wie hij zijn moet. Ha! gij word reeds nieuwsgierig, naar ik merk, om hem te zien. Kom aan! - Maar eer gij gereed zijt, en ik in staat ben u met voordeel aan zijne kamer te brengen, om zelve te zien: overwegen wij eerst hier het prosil van den waren Recensent, dat is: niet zoo als hij waarlijk is, maar, gelijk gij in het vervolg oordeelen zult, zoo als hij zijn moet. Ziet daar! mijne Heeren, - den omtrek - de lineamenten enz. enz. voor u ontworpen. Welk eene schoone ziel leeft in deze - schoon ruwe trekken! fijnheid - geslepenheid van oordeel - kragt, - welk een uithaalend oog! waar is hier ligtzinnigheid en oppervlakkige beschouwing te vinden? waarlijk alles is mannelijk - vast! - En bij dit alles zien wij de voortreffelijke tekenen van goedheid, - langmoedigheid - en rechtvaardigheid, op het duidelijkst uit het geheel ons toestraalenGa naar voetnoot3). Dit alles moet in den waren Recensent plaats hebben, mijne Heeren! ten minsten hij moet zich hier naar beelden. De Recensent is een overziener - een beoordeeler der stukken van een ander zaamgesteld: of, iemand, die gelijk is aan een krijgsoverste, die de revue over zijne manschappen neemt. Schoon de Overste met den Recensent in zeker een derde van vergelijking, - welke, met verlof gezegd, geestelijk is, - overëenkomt; is 'er evenwel een zeer merkbaar onderscheid tusschen die beiden, onder anderen hierïn gelegen: De Recensent heeft geene openbaare aanstelling. Hij heeft het ambt niet om recht te spreeken tusschen den man en zijn naasten, quasi ex tripode. - Mijn hemel! Mijn Heer! of wie gij wezen moogt; hoe is hij dan in de waereld gekomen? Wat is dan zijn ambt - zijne betrekking? - | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Wat het natuurlijke aangaat, mijne Heeren, hij is door geboorte uit eene vrouw in de waereld gekomen. Maar zoo veel het geestelijke betreft, heeft hij zich zelven door eene geestelijke geboorte ten Recensent voortgebragt. Nihil potest esse causa sui ipsius! wat ik u bidden mag mijn Heer Ontologicus! volg toch de les van den Apostel; wees niet gelijk de vrouwtjes, die altijd leeren, en nimmer tot kennis der waarheid komen. - - Gij begrijpt nu duidelijk mijne Heeren, dat, heeft hij - gelijk waarächtig is - zich zelven voortgebragt, hij zeker een oogmerk gehad moet hebben om zich zelven voorttebrengen. Want 'er geschied immers niets zonder een genoegzame reden? Onder alle de oogmerken, die de Recensent, bij zijne zich zelf baaring, moet of kan gehad hebben, zijn waarschijnelijk de volgende drie de voornaamste.
Zie deeze goedheid - deeze vaderlandsliefde, die in het derde mogelijk oogmerk doorstraalt, is de goedheid - het patriottisme van het prosil. Bij den Recensent moet het laatste oogmerk de drijfveer zijn van alle handelingen. Het eerste moet geheel zijn uitgeslooten; zoo niet - zoo het eerste de drijfveer is, dan is de Recensent - schrik niet mijne goede Lezeressen, voor het volgend woord: - dan, zeg ik, is de Recensent het snoodst en onwaardigst schepzel der waereld, - dan veröorzaakt hij verächtering; - dan is hij de oorzaak van ontmoediging; - dan zet hij de deur voor prulschrijvers wagenwijd open. Goede hemel! wie is er schuldig aan, dan gij, booze vitter en geldgierige; - dat men den man, met gevulde koussen, aanziet, voor iemand, die schoone beenen heeft: - en dat de man, met de aan eene zijde van achter gevulden rok, als waré hij regtschaapen, trotsch daar heen stapt?...Wie heeft de schuld van het valsch oordeel: - dat men den gegaloneerden, of den man met den tabbaard bewondert, als hij met groot gebrom spreekt; maar daarëntegen den eenvouwig gekleeden, en vrij - natuurlijk, vrij uitspreekenden met optrekking van de neus, of slegts glimlachende aanziet? Wie is de schuldige, als men het waarlijk schoone meisje, met de geblankette in gelijk eenen trap eerbiedigt? Gij zijt de oorzaak! ja! gij zijt de oorzaak der onredelijke verächting van deezen, en der hatelijke pedanterie van den ander, bij het, door u, verdorven wordend publiek. Ik zal en mag nog meer zeggen. Uwe onkunde - uw boos hart strooien het zaad, waarüit al dit kwaad bij het publiek welig opgroeit. | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
Het laatste oogmerk is dikwils de voornaame kragt, waar door zich de ware menschenvriend ten Recensent gebaart heeft. Volgens dit oogmerk zullen het γνῶϑι σιαυτὸν, en - het belang van het algemeen, zijne gedenkspreuken zijn. Hij beöordeelt niets, ten zij hij gegronde kennis heeft van het stuk, dat hij beöordeelen wil en moet, zal hij aan verbetering werken. Hij leest het met alle mogelijke nauwkeurigheid; - hij zoekt in den geest des Schrijvers intedringen, - en het stuk van alle zijden te beschouwen. Hij toont het goede zo wel als het kwade aan: - dit verheft hij naar verdienste en stelt het in een helder daglicht, op dat hij verbetere en aanmoedige: - dat laakt hij; - hij vertoont en ontwikkelt de afwijkingen van het schoone; - het leelijke - de nonsens; dit stelt hij alles redenmatig voor, en geeft daardoor der natie een teeken - gelijk aan de drijvende ton der zeelieden, - ter waarschuwing: - daardoor moet hij de natie van prulschrijvers ontheffen. Hij is derhalve geen wraakgierige - geen bedilzugtige - geen spotter, noch vuile vitter; hij schrijft niet alleen om geld te winnen. - Hoe kan hij dit ook zijn, daar zijn welgelijkend prosil ons ware grootheid doet eerbiedigen? Zijn ware oogmerk is verbetering - beschaving. Rechtvaardigheid is het beeld, waar naar hij zich gebeelt heeft en geduurig vernieuwt. Met bescheidenheid geeft hij zijn oordeel in het openbaar, aan denkende koppen, over; evenwel eerbiedigt hij in dat alles zich zelven. Wie twijffelt of hij ook onpartijdig is? - Onpartijdig - rechtvaardig is hij. Hij is gelijk aan de gerechtigheid, die geblind, om billijk te handelen, van den hemel, tot ons is nedergedaalt, ter verbetering van het menschelijk geslagt. Hij gedraagt zich billijk tegen zichzelven en tegen zijn Vaderland. Ik denk niet mijne Heeren, dat gij mij zoo lastig vallen zult, om u nog te onderrigten en te bewijzen dat de Recensent eigentlijk geen ambt heeft, en dat hij daardoor van den Militair-Oversten ook onderscheiden is. Quod erat demonstrandum! Als gij mij nu maar gelieft te volgen, mijne Heeren! de gelegenheid is nu daar, dat wij haar E. dan vasthouden! de drukkers knegt is zoo op het oogenblik met de proef weg gegaan - de deur zal nog wel op een reet staan. St.......sz...z...zoo stil mogelijk!.....st.! Zie daar zit mijn Heer de Recensent! - - - waar? daar in die groote fauteuil zit hij, met een zwarte fluweele muts op, en een groote-wijde-groenedamaste Japon aan. Maar wie is die andere Heer, met die oude zwarte rok aan en groote paruik op? Laat eens zien? ei! dat is ook een Recensent. Die man ziet er eerwaardig uit: - hij moet zeer vlug zijn in het beöordeelen! - hoe is het mogelijk! in één oogenblik heeft hij dat tamelijk dik boek | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
doorgebladert, en schrijft zijne gedagten daar over - naar ik geloof - op het papier. Ik bid u, mijn Heer! gij kunt ons daar van onderrigten, heet dit nu leezen en beöordeelen? ja wel mijne Heeren! kunt gij hier aan nog twijffelen? - Ik zie toch nu, dat ik het zoo kwaalijk niet gehad heb, als ik u twijffelend vroeg of gij eigentlijk den Recensent wel kende......Met verlof mijn Heer! daar waait een klein briefje uit het doorgebladerd boek naar ons toe - juist voor mijne voeten. Ei lieve! ‘De leerredenen van.......zend ik met verzoek of Uw Eerw. dezelve van daag wilt Recenseeren: ik heb daar toe onmogelijk den tijd, dewijl ik zoo op het oogenblik het eerste deel der reizen van Niebuhr door Arabiën gekregen heb, die ik dezen avond noodzaakelijk nog doorblaaderen en beöordeelen moet; want volgens last van den Boekdrukker, moet ik morgen vroeg de beöordeeling reeds ter perse geven. Maak slegts uit deze leerredenen een kort uittrekzel van eenige regelen, er is geen twijffel aan, of men moet dezelve prijzen; de Auteur is lofwaardig - een eerst licht in de kerk, - beproefd in rechtzinnigheid &c. zou dan zijn werk niet aan hem gelijk zijn? Nu, ik ben’:
ex animi sententia in haast.
Wel zoo! wel zoo! st......sz....! wat zegt die Heer in de fauteuil?.......ik kan hem niet verstaan; - hij bromt, - hij schijnt kwaadaartig! Ik zal het u zeggen mijne Heeren! hij zegt........4de deel, 2de stuk van N.......ja! er is veel goeds in: want ik heb het eerste deel van het werk gelezen, daar was veel schoons in - wel beredeneerd - kragt van zeggen: maar ook veel schadelijks. Ja die Drukpers! - dat vertalen! het komt dan in ieders handen; - wat worden er een menigte plaatsen der H. Schrift anders in verklaard dan wij gewoon zijn! Ik moet er voor waarschuwen - moet dan ons geheel crediet weg raken! - och! - - - - dat ik nu nog geen plaats vinden kan, waar op ik eens ter deeg mijne gegronde aanmerkingen ter waarschuwing geven mogt! - - - verpligt mijn Heer! maar laten wij nu eens horen: - die Heer met de zwarte rok begint te spreken, hij heeft klarer stem. Ss...st! - Ei! daar is weer poësie van B......welzoo!Ga naar voetnoot1)*****.......***......bloempjes - verheven - geen mannetaal - geen analysis! Evenwel de dichter verdient aanmoediging, te gelijk bij de berisping: - Ja hij mogt nog eens beteren. Maar - phu! - dit is een schoon stuk van S....ja! nog nauwelijks zestien jaren oud, las hij een vaers, bij gelegenheid van de zilveren bruiloft van zijn Grootmoeder, aan het gezelschap voor. Superbe! waarlijk naïv! - geanaly- | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
seerd - beraisoneerd - ontwikkeld - stigtelijk: hij verdiende beloning - een groot dichter zal ons Vaderland in hem eerbiedigen. Ei! wel zoo! nog een vaers van mijn Neef, dat doet mij plaisir: - maar hij is mij bijna te na om te prijzen. Nu - Ha! nog twee over den Godsdienst! het eene is schoon - van een aanzienlijk man. Nu die twee, over het zelve onderwerp, verdienen beide gelezen te worden, dan kan men zoo het onderscheid van gedagten eens zien. Laten wij nu zoo stil mogelijk is vertrekken; misschien zijn wij reeds ontdekt! - ja hij staat al op! - sst..sz! - ! Indedaad mijne Heeren! zoo handelt de Recensent over het algemeen, gelijk gij gezien hebt. ‘Eenigen zult gij toch uitzonderen mijn Heer!’ zeer gaarn: want in stilheid gezegd, zou ik ons driemanschap gaarn in de uitzondering plaatzen. Enfin! gij zult zelve rechters zijn, mijne Heeren! G - n.
Bij de Spectatorbeslommering vindt Zelandus toch nog tijd voor de patriottiese feesthulde in Utrecht aan Leonard van Zwijndregt, vaandrig bij een Rotterdams Vrijkorps. Deze Leonard van Zwijndregt is de ‘held’ der Patriotten, sinds hij Zaterdag 3 April een dreigende volksoploop tegen zijn kompagnie getart en vastberaden zijn weg vervolgd heeft. In dit Rotterdamse relletje tegen het Vrijkorps zien de Patriotten boos opzet, een samenzwering zelfs der Prinsgezinden, om ‘hadde(n) ze hier getriumfeerd, de Patriottische partij alom een doodelijke neep te geeven’. Nu de ‘moed en cordaatheyd’ van Leonard van Zwijndregt dit verraderlik ‘Plan’ hebben ‘verijdeld’, nu hij zelf voor de volkswoede naar Amsterdam moet wijken, nodigt ‘Pro Patria et Libertate’ hem ter openbare plechtige huldiging te Utrecht. Bij zijn aankomst, Zondagavond 16 Mei, wordt hij door zijn gastheren in een ‘Logement ter soupé gevraagd’; Maandagvoormiddag is hij bij Ondaatje en Zelandus ‘op een borrel’. De Heer Zwijndregt - (schrijft Bellamy aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - die zig zo moedig in Rotterdam gedragen heeft, is thans op mijn kamer. Het Genootschap moet straks in de wapenen om te vuuren. - Ik heb in beiden mijne voeten weer pijn. Wanneer doet Broes zijn afscheid? Nu men algemeen weet dat de Gezangen mijner Jeugd ook van Zelandus zijn, worden ze zeer sterk verkogt. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
's Middage ‘om 2 uuren’ geschiedt de plechtigheid. Het Vrijkorps, ‘circa 300 man sterk’, treedt aan op de Neude, en marcheert ‘met slaande trom en vliegende vaandels, verseld van een fraay muziek’Ga naar voetnoot1), naar het Sterrebosch, waar van Zwijndregt ‘de exercitien en vuuring exactelijk’ volgt. Kolonel Gordon stelt hem dan aan de manschappen voor ‘onder eene recommandatie van navolging wanneer de nood dit vereischen mogt’, waarna ieder ‘gelid’ hem ‘met een driewerff Hoezee’ begroet. Ten slotte wordt hem ‘tusschen de rusting, in de groote tent van het genootschap’ met een ‘hartelijke aanspraak’ een ‘Goude Medaille’ van ‘Pro Patria et Libertate’ overhandigdGa naar voetnoot2). Na dit patriotties intermezzo begint het letterkundig werk weer. Dinsdag 18 Mei stuurt Bellamy met titel en HoratiusmottoGa naar voetnoot3) zijn Inleiding naar Mens, die nu kan beginnen te drukken. De titel zal luiden: De Poëtische Spectator, uitgegeeven door eenige Vaderlandlievende vrienden. Eerste stukje. Te Amsteldam bij A. Mens Jansz. MDCCLXXXIV. Het motto: Vir bonus et prudens versus reprehendet inertes,
Culpahit duros, incomtis allinet atrum
Transverso calamo signum, ambitiosa recidet
Ornamenta, parum claris lucem dare coget,
Arguet ambigue dictum, mutanda notabit,
Fiet Aristarchus; nec dicet; cur ego amicum
Offendam in nugis? Hae nugae seria ducent
In mala derisum semel, exeptumque sinistre.
Horatius.
De begeleidende brief, waarin hij nader schrijft over het ‘uittegeven rijmpje’, luidtGa naar voetnoot4): Wel Dat zijn eerst vaerzen! - telkens, als ik ze onder mijn oogen krijg worde ik misselijk! - Ik ken meisjes, die niets hebben, dat men juist schoon zou konnen noemen, maar dan hebben ze ten minsten iets bevalligs - dat mij met vermaak in haar gezelschap doet zijn - maar - om eens een gelijkenis te maken - deze vaerzen hebben | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
niets - dat mij kan bevallen - zij zijn gelijk aan een oud leelijk wijf! Ja! dat zijn ze! waaragtig Mens! ik kan 'er mijn hooft niet mee breeken, zonder mijn ziel voor 14 dagen te ontzenuwen! is de schrijver een Makelaar of Koopman? Hij verstaat de interestrekening ongemeen! een schepel koorn tegen één stukje brood - 't is te grof! Dit is immers woeker! 't kan er niet door! - genoeg! Terzelfder tijd ongeveer krijgt BellamyGa naar voetnoot1) een briefje van zijn ‘medespectator’ Uyttenhooven, de proponent, die nog steeds op een beroep wacht. Proost! ik kan u de aanmerkingen niet zenden voor in het laatste van de andere week, ik moet Zondag in Noord Holland gaan prediken op een vacatuur HemGa naar voetnoot2) en moet daar toe zoeken te praepareeren. - | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Dinsdag 18 of Woensdag 19 Mei spreekt Bellamy met Hinlópen over zijn Spectator, en wint deze dadelik als ‘medearbeider’. Met een relaas van zijn ‘podagra’ meldt hij dit aan MensGa naar voetnoot1), en zendt hem nu ook Uyttenhoovens 14 Mei ontvangen bijdrage. Daar zit ik weer! geslagen aan beide mijne voeten! Gisteren voelde ik aan den enkel van mijn slinkervoet wel eenige pijn, doch ik vleide mij, dat het door de beweging wel beteren zou: - ik ging fris op aan het wandelen - maar! ik had nog geen twee uuren gewandeld, of ik had zulk een verschrikkelijke pijn in mijn beide voeten, dat ik niet wist hoe ik te huis zou komen: Carp moest al zijne kragten verëenigen, om mij te ondersteunen; eindelijk kwam ik op mijn Ridderlijk verblijf, daar mij een Reus, door de wandeling de koorts genaamd - zoo geweldig schudde, dat ik nijdig wierd! - maar wat kon het helpen? Vader Hercules zelf is, tegen deze Reuzen, niet opgewassen. | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
nog goed staan, als ik reeds met de Dood op den postwagen klim! - o Hemel! wat is het schoon weêr! en ik moet zoo in huis blijven! Maar 't kon erger zijn! het geval kon zoo wezen, dat ik te bed moest blijven liggen! | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Hinlópens beloofde medewerking meldt Bellamy ook aan Uyttenhooven, die begin Junie antwoordt: ‘aan den Heere J. Bellami. Student in de H. Godgeleerdheid secundum Synd. Dords. Sententen.’Ga naar voetnoot2): U en Uwen huize zaligheid! | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
weêr aan het studeeren op mijn zaak zetten moet tegelijk met het schrijven van warkjes, kan ik niet klaar raken; echter ik zal mijn best doen, doch het is zeer waarschijnlijk daar het plan was om voor de groote vacantie een stukje in de waereld te stoten, dat ik in die tijd noch goeds leveren kan: bezorg gij dan maar in voorraad met Hinlopen dat het de lezende onder de neus komt; in het vervolg zal ik u genoeg bezorgen - evenwel mijn best zal ik doen. Midden Mei heeft Bellamy bij een pak boeken van v. Vloten aan Mens de beloofde Zelandus ingesloten voor Mens' zwager Jan Pieter de Bruyn, ‘makelaar op de Prinsengraft bij de Spiegelstraat’, bij wie hij in de Paasvakantie heeft gelogeerd. Dinsdag 18 Mei bedankt de BruynGa naar voetnoot2): de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus in hun Sondags Pak, zijn mij wel geworden, zegge den Zender daar voor hartelijk dank. Ik geloof den Binder van dezelve in Tweestrijd is geweest of die voor een Banketbakker of Koekbakker waaren, om op St. Nicolaas avond, ter verciering van de Winkel te dienen. het doet mij Leed dien Satansen Vent U ordres niet beeter heeft gepareert, want ben in het geheel niet voor dat Briljanten en houde meer van iets dat schoon minder Pragtig egter ruijm zo net is, daar bij komt dat het van binne door die Kaerel vervloekt morsig is gemaakt door diversse Vlekken Streepen & - dus UE hem wel eens op zijn ribbe mag koomen, hij op iets van die waarde, geen beter regaard heeft geslaagen, dan hij is zoo als hij is; bij mij zal die op de boovenste plank ter Regte hand van Feitama geplaatst worden. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
schutblad staat is wel, dog zo zulks in een vier Reglig Vaarsje had Kunne geknoeyt worden, was beeter, na mijn gedagten, voor de nakomelingschap, want verbeeld U dat over 2 Hondert Jaaren wanneer men over de Voornaamste Dichters spreekt als bij voorbeeld Hooft, Vondel, Antonides, Zelandus & meer anderen, mijn agterklijnsoon, met veel Pedanterie zegt Ja d(i)e Zelandus was een Groot Dichter en een intiem vriend van mijn overgrootvader ZaligerGa naar voetnoot1), en ten bewijse daar van haalt hij de opgeschikte Gezangen voor den dag die dan mooglijk in die tijd zo ouderwets zullen zijn als nu een Theologische Hoorne band. Mens begint de Spectator intussen te drukken: Bellamy's Inleiding beslaat vel A., maar Uyttenhoovens Recensent is niet voldoende voor één vel druks - daar moet dus iets bij. Ik ben gisteravond hier in Amsterdam gekomen - (heet het op Pinksterzondag, 30 Mei, aan Fransje)Ga naar voetnoot2) - om morgen weder naar Utregt te gaan. De reden, waarom ik hier gekomen ben, is, omdat ik hier iets op de pers heb, dat zoo wat in de war liep. - Hoe zeer beklaag ik Broes!Ga naar voetnoot3) Is Kuipers reeds in de Stad? Bellamy zal blad B. nu zelf moeten aanvullen. Mens schijnt nog even in Utrecht te zijn geweestGa naar voetnoot4), en na zijn vertrek knoeit Bellamy ‘zoo maar eens gauw’ iets naar aanleiding van een reeksje onderwerpen voor ‘prijsvragen’ van het Leidse Dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, die hij overschrijft uit de Leidsche Courant van den 31 meij 1784Ga naar voetnoot5). De nieuwe kopie wordt haastig naar Amsterdam gezonden. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
welkom te huis! - (luidt het begeleidend briefje)Ga naar voetnoot1) - ik ben er haast zoo gaauw als gij! dat had ge niet gedagt! - ik heb dit zoo maar eens gaauw geknoeit. Schrijf mij of ze nu voor blad B genoeg zullen hebben; zij moeten op een nieuwe pag: beginnen, niet daar de Recensent uitscheid - namelijk niet op die pag: - de laatste pag. behoeft ook niet geheel vol te zijn. nu! vaarwel! overmorgen wagt ik geld en boeken! groet de Bruin en zijn vrouw! De nieuwe bijdrage luidt: Is het uitschrijven van prijsvraagen nuttig voor de Dichtkunst? | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
hij, met roem, kan omwandelen. 't Zou zeker moeilijk zijn, om de beste, uit deze gemengde stukken, uittekiezen: allerleij onderwerpen zouden bezongen worden; doch ieder stuk zou, naar het onderwerp, en naar zijn eigen theorie, moeten beoordeeld worden. Het gebrekkige dichtstuk, waar in een godsdienstige stof behandeld was, zou niet, van wegen den inhoud, boven een schoon stuk mogen gesteld worden, waarin men de liefde bezong. - Ieder Dichter zou, in zijn vak, vrij werken, en men zou gelegenheid hebben, om een verzameling van schoone stukken, aan de Natie, medetedeelen. 6 Junie treft de Patriottiese partij een gevoelige slag: Joan Derck van der Capellen van de Poll, 43 jaar oud, overlijdt plotseling te Zwolle. Dinsdag 8 Junie - de tijding heeft Holland nauweliks bereikt - schrijft de Haarlemse Boekverkoper-Dichter Adriaan Loosjes Pz. aan ‘den WelEdelen Heer Belami L.H. St. a Utrecht’Ga naar voetnoot1): WelEdel Heer! | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Zelandus helpt deze ‘Gedenkzuil’Ga naar voetnoot1) niet oprichten: hij zal weldra een eigen woord spreken. Donderdag 17 Junie promoveert de ruim 18-jarige theoloogSebald Fulco Rau.
Sebald Fulco Rau met een Specimen Arabicum. Ook Kleyn is daarbij tegenwoordig, en Bellamy, neerslachtig door zijn wankelende gezondheid, moet bij deze gelegenheid hebben gezegd: ‘Kleyn! ik ga sterven. Ik leef geene twee jaren meer. Ik voel den dood reeds door mijne aderen woelen’Ga naar voetnoot2). Kleyn is nu openlik verloofd met Antoinette Ockerse: de ondertrouw is vastgesteld op Zondag 20 Junie, het huwelik op Zondag 11 Julie. Bellamy haast zich zijn vriend Uyttenhooven voor te bereiden, op dit voor hem zo pijnlik nieuwsGa naar voetnoot3). Uyttenhooven antwoordt per ommegaande Vrijdag 18 JunieGa naar voetnoot4): Wel zoo! Kleyn en Toontje beminnen dan elkander, en binnen weinig dagen zal deze liefde, voor het publiek, wettig en heilig verklaard worden. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
heb ik hem ernstig afgevraagd, Kleyn bemind gij Toontje of niet? en het antwoord was: neen, ik zou haar zelfs niet kunnen beminnen: zij is een coquette en deze verliezen bij mij alles, wat zij ook te voren in mijn hart bezaten. Eene wonderlijke verandering? Wat zal ik zeggen? Ik bemin Toontje te veel, dat ik niet zou wenschen dat zij gelukkig - allergelukkigst in den echt met hem zij: ik hoop dat hij haar altoos teder zal beminnen, en dat hij met haar gelukkig zij. Ik voor mij redeneer zeer bedaard in het geval, is het zoo laat het zoo zijn. God heeft ze voor mij niet geschikt: Hij zegene hun! Ik redeneer, in het geval van het huwelijk, geheel anders als te voren: hoe hoog ik nodig heb te trouwen als ik eens tot een standplaats kom zult ge uit mijne omstandigheden zeer ligt kunnen opmaken; ik heb een zuster, maar door de dood van mijn moeder is het noodzakelijk geworden om wederzijds belang van mijn vader en ons, dat zij mijn vaders huishouding hier in acht blijft nemen: derhalven de domine moet met eene meid huishouden, op een dorp zonder vrienden - zonder eene vertrouwelijke conversatie derhalven, alles zal hij bij zich zelve - zoet en zuur - moeten verteeren: en - zijn eerw. heeft en zal nooit recht verstand van het huishoudelijk bestuur krijgen enz. - Enfin - de dood is in de pot! evenwel zal ik niet schielijk tot een huwelijk besluitenGa naar voetnoot1); - het moet voordeelig zijn of anders - zal er niet in gedaan worden. | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
de oorzaak is der geesteloze dagen zo als zij het belieft te noemen; dat de bron der geesteloze dagen is het verzuim van het Godsdienstig onderwijs der jeugd: daarop volgt eindelijk eene aanwijzing der middelen tot redres.Ga naar voetnoot1) - Maar spreekt van dit alles toch in s'hemels naam en tegens niemand van, ik moet volstrekt verborgen blijven: hier en daar zullen nog al eenige vrije sentiments, trekken in komen: als het bekend werd, kreeg ik zeker niet ligt een plaats: in het openbaar zal haar zeker nimmer zo de waarheid gezegd zijn, en het zal gezegd worden: en laat de nijd op het stukje woeden, het zal veel aftrek hebben; het is wat nieuws - dit is nooit geleverd. - Hou het stil - laat niemand iets uit u horen. Hoe zijn vrienden hem steeds met hartelike bezorgdheid gadesloegen, getuigt ook wat Ockerse eens schreef aan UyttenhoovenGa naar voetnoot2): - Groet Bellamy en bid voor hem, dat hij toch regte paden voor zijne voeten make. Ik zou mij veel van hem belooven, indien hij zich zelven niet te veel beloofde. Maandag ‘14 van Zomermaand’ houdt Prof. Broes zijn intreerede in Leiden. Bellamy kan tot zijn spijt niet tegenwoordig zijn: hij moet juist responderen bij Prof. Rau - een ‘kwelling’, die hem altijd in een ‘knorrigen luim’ brachtGa naar voetnoot3) - en met het oog op een testimonium durft hij die beurt niet verzuimen. Na dit kollege schijnt hij naar Amsterdam te zijn vertrokken om ‘eenig geld’ te halen - | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
O maar eenig. - (schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1)) - God weet hoe ik hier mijn schulden betaal. - Binnen 14 dagen ben ik bij u. Geld voor een reis naar Leiden zal hij dus ook wel niet gehad hebben, en ‘van zijn vrienden leende hij nooit’Ga naar voetnoot2). Zaterdag 19 Junie verontschuldigt hij zich bij Prof. BroesGa naar voetnoot3): Neen! waarlijk! het kan 'er niet door, waardste Professor! - Ik heb niet in Leijden geweest, toen gij uw oratie gehouden hebt; maar ik zal u een getrouwe opgave doen, van de redenen, die mij hier gehouden hebben: zij zijn zuivere hebreeuwsche redenen! Ik kreeg juist een beurt, om eenige vaerzen uit den 72 psalm te verklaaren, op het collegie van den professor Rau - Juist op den zelfden dag, waarop gij uw plegtige intreede doen moest! | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
maar zoo het u mogelijk is, schrijf mij dan eens. - zendt den brief maar naar Zeeland - want het kan zijn, dat ik binnen een dag of twee reeds vertrek. Donderdag 24 Junie vertrekt onze vriend met vakantie naar Zeeland, rechtstreeks over Dordt, naar 't schijnt, want Mens weet niets van zijn vertrek. Zondagmorgen om 6 uur zet hij voet aan wal in Vlissingen. Tot zijn grote vreugde is nu de tegenstand van Moeder Baane gebroken, en mag hij ‘bij Fransje aan huis komen’, al blijft Zuster Neeltje onvermurwbaar. Blijkbaar begint de bezorgde moeder nu toch wel enig vertrouwen te stellen in de toekomst van de jonge dichter, die door zijn geboortestad met een geschenk wordt gehuldigd! Is hij daarom langs kortere weg naar Vlissingen gesneld? - ‘ik kan mij nu niet wel (in Leiden) ophouden’, schreef hij aan Broes. Prof. te Water uit Middelburg, Dinsdag 29 Junie toevallig in Vlissingen, hoort even vóór zijn vertrek, dat Bellamy al met vakantie thuis is. Voor een bezoek is het dan te laat geworden, daarom schrijft Professor de volgende dag een kort briefjeGa naar voetnoot1): Mijn Heer! | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Zondag 11 Julie, op Kleyns trouwdag, schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot1): Tot op dit oogenblik kunt gij nog, met geen zekerheid, zeggen, in welk gewest der waereld ik mij ophoude! - Ik ben in Vlissingen, mijn vriend! en het is thans op dezen 11 Julij juist veertien dagen geleden, dat ik 'er gekomen ben: Donderdags morgens vertrok ik van Utrecht - en Zondags morgens ten 6 uuren zette ik mijnen voet op den vaderlijken grond! | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Woensdag 14 Julie volgt Mens' antwoordGa naar voetnoot2): Dat gij reeds lang in Vlissingen zijt, weet ik al voor 10 a 12 dagenGa naar voetnoot3) - dat alle de vrienden daar welvaarende zijn is mijn ten hoogste aangenaam - Het is hier ook vrij wel, behalven dat ik, met mijn ingewande over hoop leg, en er nu en dan zoon satans leven in mijn Buyck is, even als of op Een na het middelste Platon van het Utrechtsche Excertitie genootschap Een flaater maakt - Den Heer van der Woord is al vertrokken - Walcheren is uitgekoomen en gaat hier nevens met A en B van de Spectator. Gij moet wat spaarsaam met de schoone bladen zijn, of het werkje is uitverkogt eer het nog (p)ublyke komt - als er Ockasie is aan Corbleyn zult gij dit Pakje spoedig hebben - van J..heb ik nog niets ontfangen, de Jonge is al weer uit Preeken geweest en heeft dus weinig tijd gehad, hij is voor een dag of 5 hier geweest en heeft een Borrel bij mijn gedronken, toen heeft hij belooft aan 't werk te zullen gaan - ik zal hem schrijven dat hij een satyre op Bellami moet maken, die met de Hebreeuwsche bijbel en Sulzers TheorieGa naar voetnoot4) in zijn koffer, met de beste ideeen in het hoofd, met zijn handen in zijn zak bij F. zit en over de beste wereld denkt en dus niets uitvoerd - ik beken: het is een groot genoegen voor u dat gij zo vrij bij F. moogt zitten, gij zult zeker al zo goed Respondeeren (al is het juyst niet in 't Hebreeuws) als bij Proff. Rauw. - Gij moet, zo zulks mogelijk is de Vriendschap tusschen de Moeder en de Zuster tragte te Herstellen - dat men u Gehaat zoe(k)t te maaken wil ik zeer wel gelooven - Liefde en haat zijn al twee sterken harstogten bij de Vrouwen: als men de laaste Harstogt beschouwd, zou men haast gelooven dat de Duyvel van de vrouwelijke kunnen was. een van de vaarsen maakende Genootschappen: moest die vraag Een(s) uitschrijven, of de duyvel (ik meen de oude) - een mannetje of een | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
wijfje was, mits dat de vrouwe ook na de Prijs dongen. anders was het niet Partij Egaal: Betje Wolff of Bellami zoude vast de Goude medaille haalen - Dat de mijsjes zomtijds voor spinnekoppe bang zijn heeft de opvoeding schuld aan. Liefde overwint de sterkste vooroordeelen - ik verkoop geen Zelandussen - of gezange mijner Jeugd meer = Nu moest ik vraagen studeert gij al braaf? maar wat zal men studeeren, als men met een dichterlijke woede het meysje in de armen vat. Laat de woede Echter wat bedaart zijn, Zij kon wel zo sterk zijn, dat het mijsje er te veel gevoel van had. - Aan Prof. Broes meldt Zelandus 18 of 19 JulieGa naar voetnoot3), dat hij begonnen is aan een ‘Lijkzang op Capellen’: Deze brief, mijn Heer de Professor, zal in gezelschap van een pakje....wat weet ik niet - maar met een pakje reizen. Dus zal hij u niets kosten - mogelijk ook niets waard zijn! Hoe vaart je, mijn waarde Vriend? is alles naar uw genoegen? Ik heb mij gevleid hier een brief van u te zullen ontvangen, in antwoord op mijn laatsten uit Utrecht - maar! hoe dikwijls vleien wij ons - met schimmen! | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
De bedoelde ‘Lijkzang’, gedagtekend ‘18 July 1784’, is dus niet in de ‘gewoone manier’ der Vad. Gez., maar als subjectieve ‘Ode’ - ‘ik spreek enkel van mijzelven’ - ‘geheel zonder nijds of afgunsten’ en, rijmend, in tegenstelling met het laatste Zelandus versGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Zelandus bij den dood van Johan Derk, Baron van der Capellen tot den Pol;
| |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Capellen! moest de Dood u treffen!...
Hier kan mijn lied zich niet verheffen,
Maar zinkt, zoo als uw lijk in 't graf! -
Deedt u dat wreede monster sneven,
Capellen! daar uw hand het leven,
Aan Neêrland's oude Vrijheid, gaf!
o Dood! heeft dan het mededogen
Nog nimmer uwe borst bewogen?
Gevoelde nooit uw hart een' schrik,
Wanneer gij groote stervelingen
Uw' dolk, in 't krimpend hart, moest wringen -
Hen zaagt in 't uitterste oogenblik?
Mijn God! moest dan Capellen sneven?...
Hebt gij den Dood ten slaaf gegeven,
Aan 't vrijheid-hatende geweld?Ga naar margenoot+
Heeft hij, ten dienst van slaafsche grooten,
Den moorddolk hem in 't hart gestooten -
Den man verraderlijk gevelt?
o Neen! - Hij was van u gezonden!
Capellen, door zijn hand ontbonden,
Geniet de hoogste vrijheid nu!Ga naar margenoot+
Daar rinkelen geen slaafsche boeïen!
o God! ik voel mijn' boezem gloeïen!...
Capellen! ware ik reeds bij u!
Ik zie - een Engel sterkt mijn oogen -
Ik zie, door 't blaauw der hemelbogen -
Wat grootsch - wat luistervol gezigt!
Zie ginds die duizend hemellingen -
Zij juichen zingende en omringen
Capellen met een godlijk licht!
Hij komt!..Hij komt!..al de Eng'len knielen!
Het kraaken van zijn trotsche wielen
Is, als de stem van 't gansch heeläl!
't Is Jezus, 't hoofd der vrije schaaren,
Die mijn' Capellen op de hairen,
Een kroon der vrijheid drukken zal!
Gij, die hier laag in 't stof gezeten,
Op Deugd en Vrijheid zijt gebeten -
Ziet gij Capellen's zege niet?
| |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Die zege is meer dan duizend kroonen!
Maar zagt...gij dorst Capellen hoonen!...
Van u ontaarten zwijgt mijn lied!
Mijn Engel, daal nog eenmaal neder -
Beziel mij, met uw' invloed, weder,
En sterk nog eens mijn zwak gezigt! -
Daar stapt vorst Jezus van zijn' wagen...
Mijn God! wie kan dien glans verdragen,
Den glans van Jezus aangezigt?
Waar ben ik?..ach! ik ben beneden!
In 't land, waar Deugd en Eer vertreden,Ga naar margenoot+
Geketend gaan in slavernij!
In 't land, waar wufte en trotsche grooten
De Vrijheid, van heur' zetel, stooten -
De hoofden zijn der maatschappij!
o God! moet dan een vrijgeboren
Uw stem, in zijnen boezem, smoren? -
Geen vrij - geen edel wezen zijn?
Ach! waartoe langer hier gebleven?...
Mijn Engel! voer mij uit dit leven!
Ik wil bij mijn' Capellen zijn!
Maar neen! indien ik nooit op aarde,
Den adeldom, de groote waarde
Der menschheid - van mijn hart, misken: -
Wanneer ik, onder 't hevigst woelen,Ga naar margenoot+
Des wreedsten Dwing'land's, mag gevoelen,
Mijn God, dat ik uw schepsel ben:
Dan zal ik - schoon 't ook al mogt vreezen,
Een groot - een waardig sterv'ling wezen!
Capellen! ik zal zijn als gij!
En, moet ik enger kring bewonen -
Kan ik mijn grootheid niet vertoonen:
'k Blijf, in mijn' omvang, immer vrij!
En eens - mij zal die dag ook dagen! -
Wanneer mijn ziel, van 't stof ontslagen,
De vrije onsterflijkheid geniet -
Capellen! zal ik u ontmoeten,
En u, voor Jezus troon, begroeten!
Dan zing ik u een trotscher lied!
Den 18 Julij 1784.
| |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Jan van Vloten, die tot dusver alle Zelandusverzen drukte, moet ook deze Lijkzang uitgeven. Hooghartig - ‘vegt ook een Hercules met kinderen?’ - weigert Zelandus mee te dingen naar de ‘eerprijs van zestig gouden Dukaaten’ (ongeveer f 315), die de Amsterdamse Boekverkopers Allart en Holtrop uitloven voor de beste Lijkzang op Capellen. Den Hengst vindt het jammer, dat Zelandus geen poging waagt voor die 60 dukaten, die hij toch zeker wel kan gebruiken; Mens juicht het toe, dat zijn vriend uit beginsel weigert ‘om een hand vol goud...de Charletannerij van een Paar boekverkopers te hulp te komen’. Weinig of geen honorarium, aan van Vloten schrijft Zelandus over zijn ‘Ode’. Opgewekt antwoordt dezeGa naar voetnoot1), met bijvoeging van de ontbrekende Stukjes Vad. Gez. voor Prof. te WaterGa naar voetnoot2): Zaturdag 24 Julij 1784 Begin Augustus moet Bellamy, blijkens van Vloten's briefje, aan Mr. Jan Hinlópen hebben geschreven, misschien wel nader over diens beloofde Spectatorbijdrage. Zo komt deze ‘overtuigde Oranjeklant’Ga naar voetnoot3) allengs dichter bij Zelandus te staan, zo dicht, dat de fel opbruisende Zeeuw zijn teergevoelig hart zal openen voor de fijne, edele, altijd zelfbeheerste, wiens trouwe vriendschap hem een steun zal zijn. Maandag 16 Aug. beantwoordt Hinlópen Bellamy's brief met een gegronde aanmerking op de ‘Ode’ voor Capellen, die dan al in druk is verschenen. In uittreksel luidt deze briefGa naar voetnoot4): | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
- Stilzwijgen wegens de bezigheden van zijn ambt, dat ook teweeg brengt eene verflaauwing der dichtkunst. Troost daarin. Vraag, hoe B. het maakt met de Taalkennis, en Poëzij. Beöordeeling van het vers van B. op Capellen. ‘Wanneer het waar is <schrijft Hinlópen> dat egter de vrienden van den man schijnen toetestemmen, dat hij den Natuurlijken Godsdienst boven de geopenbaarde leer van Jezus verkoren heeft, is er in de krooning van Jezus iets, dat tegen het welvoegelijke strijdt. 't is waar gij behandelt dat met veel delicatesse. Gij spreekt noch van de verzoening, noch van de betrekking van Jezus op het Menschdom. - Maar waarom dan juist die wending gekozen? - - Is kroon (die meer dan 1000 kroonen waardig is) en is troon van Jesus (als het hoofd der vrije Scharen) wel in den toon, waarin het stuk gestemd is? zou krans ook beter zijn. Is uwe Ode aan mij af? - Kleyn is getrouwd; is thans met Elise in de Zwaluwe - Groen, als gras - kwijnend als een stervend roosje. - En uwe Fillis? - ja uwe Fillis? Dat goede kind bemind u voor het oog der vlissingse wereld! - En gij mint haar weêr. nu dat verstaat zich. Draag maar zorg, dat gij zoo veel medebrengt, dat gij voor een half Jaar genoeg hebt. - Och! ik huppel nog zoo eenzaam rond! ééne bloem! ja maar! (en wel een grote maar!) ik kan ze nu niet vinden. voor veel Jaaren meende ik gevonden te hebbenGa naar voetnoot1). - Rau schrijft mij trouw geheele journaalen van zijn hart uit HerbornGa naar voetnoot2). - Carp is Duitsland te paard in. van SchullGa naar voetnoot3) heb ik 3 brieven uit Halle.’ enz. De ‘Ode’ aan Hinlópen, in de Gezangen van 1785 opgenomen, luidt: Aan Mr. J. HinlópenGa naar voetnoot4).
Van waar die zwaare, sombre stilte,
Die thans mijn' geest geheel bedekt,
De blijdschap, in mijn' jongen boezem,
Geheel en al verflaauwen doet?
Ik zie het blij gelaat der schepping,
Met onverschillige oogen, aan;
Haar lagchen doet mij meer gevoelen,
Dat thans mijn hart behoeftig is!
Zoo voelt een jongling, die een meisje,
Vergeefsch, om wederliefde, smeekt,
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Als zij hem vriendelijk bejegent,
Nog meer de rampen van zijn hart.
Ach! zou mijn ziel droefgeestig wezen,
Wijl 't in de toekomst duister is;
En nooit een helderlichtend straaltje
Van hope, mij in de oogen, schijnt?
Ik staa, op 's levens weg, geduurig,
Verlegen en bekommerd stil.
Hoe dikwijls poog ik weêr te keeren,
Den weg, dien 'k reeds bewandeld heb!
Mijn vriend! hoe vlugtig zou ik snellen!
Gelijk een teder, schreiënd, kind,
Zich wringende, uit eens anders armen,
In de armen zijner moeder snelt.
Maar neen! ik kan niet wederkeeren,
Hoe duister ook de toekomst zij!
Mij drijft, een onbekend vermogen,
Steeds nader aan die donkerheid.
Zoo kunnen roer noch zeilen baaten,
Wanneer een storm het vaartuig drijft;
De zeeman nadert vast de klippen,
Die hij niet meer ontwijken kan!
Helaas! waar zijn die lieve dagen,
Die dagen van mijne eerste jeugd?
Zij zijn mij thans als flaauwe droomen
Van ongenoten zaligheid!
De gansche kring van mijn begeerten
Werd, met een' appel, vaak vervuldGa naar voetnoot1).
Ik speelde vrolijk, zonder kommer,
En zag de duistre toekomst niet!
Ik sliep in de armen van mijn moeder,
Die, voor mijn kindsheid, alles was;
Mijn vader zag mij naauw ontluiken,
Toen rukte hem de dood in 't graf!
Daar ging ik eenzaam met mijn moeder,
En sprong en dartelde aan heur hand;
Hoe dikwijls zat zij schreïend neder,
En zag mij stil en zwijgende aan!
Dit kon mijn teder hart niet lijden;
Ik stond verslagen aan haar' schoot,
En zei, met traanen in mijne oogen,
‘Ach! lieve moeder! schrei niet meer!’
| |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Helaas! waar zijn mijn kindsche dagen!
Hoe lieflijk vloeiden zij daarheên,
Gelijk een frisch en helder water,
Dat, kabb'lend, door een boschje vloeit!
Alleen, wanneer mijn moeder schreide,
Gevoelde ik mijne blijdschap niet;
Doch, weenende aan heur' hals te hangen
Vergrootte weêr mijn zaligheid!
Ach! waar het denkbeeld van die dagen
Ook, met die dagen, weggevloeit!
Dan zou ik, in de donkre toekomst,
Nog schimmen van genoegen zien! -
Maar - zou mijn ziel nog langer klagen?
Die klagten zijn ondankbaarheid!
Mij groeïen, bij de scherpe distels,
Ook lieve bloemen, op mijn' weg!
Dat dan de verre toekomst wijke -
Zich, in een' donkren nagt, verberg;
Mijn vriend, zou ik de zon miskennen,
Die nog mijn somber pad verlicht?
Neen! dat zich zelfs die zon verschuile,
En duisterheid mijn' weg bedekk';
'k Wil nimmer poogen weêr te keeren:
Dan zie ik ook de toekomst niet!
o Lieve vriend, wanneer ik aarzel -
Zoo 'k weder bevend stil blijf staan,
Dan doe uw stem mijn hart herleven,
Uw vriendschap mij gelaten zijn!
En, schoon gij, met mijn leed bewogen,
Bedroefd, mijn donkre toekomst ziet:
Dat nooit uw weenend medelijden
De voedster mijner zwakheid zij!
In een antwoord op Hinlópens brief van 16 Aug. stort Bellamy zijn hart uit, gelukkig, nu zijn liefde mocht verwinnen. ‘in elken regel lees ik de hooge taal der liefde,’ - (antwoordt Hinlópen Maandag 30 Aug.Ga naar voetnoot1)) - ‘lees ik den edelen Jongeling, die bemint en bemind wordt, en mijn hart antwoordt terstond het adagio, waar in het uwe zijn toon stemt. Zoo antwoordt de eenzame Fiool, die aan den muur hangt, aan die, welke onder de hand van den liefhebber een | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
vollen stroom vol van edele aandoeningen zich voelt ontvloeijenGa naar voetnoot1) - o hoe veel verschilt ware liefde van Sentimenteele dweeperij! waarlijk niet minder dan waare godsdienst van fanatisme’. (Lof der liefde: afschuwlijkheid van de zegepraal op de kuisheid eener Stervelinge....) Mr. Jan Hinlópen als Staatsraad van Koning Lodewijk Napoleon. 1808.
Kort te voren (Donderdag 12 Aug.) heeft Bellamy over zijn geluk een rijmloze Ode gedicht, die hij zelf ‘vrij goed’ noemt, ‘een allegorie van onze voorige omstandigheden en de tegenwoordige’, zoals hij aan Mens schrijft. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Aan FillisGa naar voetnoot1).
Mijn Fillis, op dien schoonen morgen,
Toen mij de Liefde bij u bragt;
Ons, buiten 't oog van wreede menschen,
Langs schaarsbetreden paadjes, bragt:
Mijn Fillis, op dien schoonen morgen -
Hoe pakte toen de lugt op een!
Wij zagen 't grimmigste onweer nad'ren,
En stonden eenzaam op den weg!
Toen sloegt gij, siddrend, als een duive,
Uw bevende armen om mijn' hals,
Uw hoofd zonk, magtloos, op mijn' boezem,
Als zogt ge een schuilplaats in mijn hart!
Ik wreef de traanen uit mijne oogen,
En zag nu ginds - dan derwaard heên,
Toen een verbijsterende bliksem,
Uit de opgepreste wolken, brak!Ga naar margenoot+
‘Mijn God! is dan, voor twee gelieven,
Geen schuilplaats in uw waereld meer?
Ziet gij de schuldelooze traanen,
De droefheid van mijn Fillis niet?’
o Fillis! kunt gij nog gevoelen,
De blijdschap van dat oogenblik,
Toen ons, bij 't klaat'ren van den donder,
De Liefde, in hare schuilplaats, bragt?
Toen hoorden wij de schorre donders,
Gelijk een zeeman, die, van 't strand,
't Gewoel en 't woeden van de golven,
Met een bedaarde blijdschap, ziet!
In 't einde blaasde een lustig windje
De wolken van den hemel weg;
Wij gingen vrolijk langs de velden,
En voelden niets dan dankbaarheid!Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Nu lagcht de zon, mijn dierbaar meisje!
En, zoo er weêr een onweêr groeit;
Dan, Fillis, heeft de gulle Liefde
Ons weêr een schuilplaats toegezegt!Ga naar margenoot+
De vakantie spoedt alweer ten einde en Zaterdag 14 Augustus schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot1): Weêr een schelling voor uw rekening! - en mogelijk voor geen stuiver waar! - Ik heb Walcheren ontvangen - juist een dag of zes geleden, en thans is het de 14 Augustus! | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
ach was het op den derden dingsdag! - Hoe mijn Ode u bevalt - hoe men er in 't algemeen over denkt - met een woord - schrijf mij veel! Eergisteren heb ik nog een ode aan F. gemaakt, die vrij goed is; het is een Allegorie van onze voorige omstandigheden, en de tegenwoordige. - Ik heb weêr een plan, waaraan ik werkelijk begonnen heb; het zullen zijn: brieven van een minnaar aan zijn meisje. zij zullen behelzen de voornaamste zedelijke pligten van een meisje, geschreven met den ernst van een wijsgeer en, met de tederheid van een minnaar. - Ik zal er u nader over spreken; gij zult ze immers wel willen drukken? - het kan een nuttig boek zijn. - Het is ongelukkig, dat de Spectators niets doen! ik kan alles niet doen! - En hier - bij F. - Niets! Mens antwoordt Vrijdag 20 Aug.Ga naar voetnoot1): de Eerste dinsdag in September koomt op den 7e van die maand, en dat is aanstaande dingsdag over veertien dagen; zou den Heer Bellami dan lust hebben om te Amsterdam te zijn? Wel neen; veel liever aan de zijde van F. gezeten, dan in de vergadering van de Eerwaarde en Hoog eerwaarde Heeren, van Barbarismen (en wat al ijselijke naamen meer, daar men de ziel van een vrij weezen meed - zoekt te ketenen) te hooren Praaten; ieder oogwenk, Elk Lachje van het beminde voorwerp, waar door men zich geduurig door stomme taal ziet toeroepen: ik...min uw - en word van u bemind! is meer waard als alle taalen van alle volkeren der wereld! - hij die iets van dat geen heeft 't welk men gevoel noemt, zal, deze mijne stelling voor geen ketterij houden - en zal ook niet kwaada(a)rtig genoeg zijn om u dat vermaak te verkorten - Nu dan, op de tweede dingsdag in September; (het zijn de woorden van de vrouw van Chevallier) is altoos de vergadering geweest, en dat zal nu ook wel zoo zijn - dus zal UwE aanstaande Dingsdag over drie weeken te Amsterdam moeten zijn - ik wagt U een dag of twee van te vooren. vroeger te komen was zeker van u te veel gevergd. - de Ode op Capellen is voortreffelijk, de Groote Zelandus waardig, men spreekt er overal met Lof van; de Planmakers zeggen niet veel, ze vinden de Ode Echter schoon - Wagenaar had reeds een ode gekogt, ik had het hem al gezegd dat gij er niet aan gedacht had, hij wacht nu tot gij in de stad koomt om er een met uw handtekening te hebben, hij heeft tot algemeene | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
stigting het vers in 't koffyhuys voorgelezen; men nam er een algemeen Genoegen in, den Heer ThienensGa naar voetnoot1) is 'er ook zeer mede ingenomen - den Hengst wilde dat gij naar de 60 ducaate geschreven had, gij had het vers wel eenige Coupletten grooter kunne maken en dan, dacht hem, had gij de prijs kunne verdienen, en ik heb hem geantwoord dat het mijn Plaisier deet, dat gij het niet gedaan had, dat ja 60 ducaaten noch wel te gebruyken waaren, maar dat Bellami niet laag genoeg was om zijn Ziel met een Historisch verhaal in verzen te Pijnigen, en dat om een hand vol Goud, en dat gij ook de Charletannerij van een Paar boekverkopers niet behoefde te hulp te komen - had ik geen gelijk?..- Het Plan van die brieven van een minnaar aan zijn mijsje: kan zeer goed zijn, doch waar toe Planne gemaakt zo wij ze niet uitvoeren; ik begin voor de Spectator al te vreezen, dat die noch in rook verdwijnen zal - ik heb gepasseerde Zondag te Naarde Geweest en heb J.Ga naar voetnoot2) maar ter Loops Gesprooken, hij moest zo direkt naar Weesp om te Preeken: hij had iets onderhande zo hij zij, doch ik Geloof niet dat het noch heel veel was. - Gij zult na de Vacantie met de sweep er agter heen moete zitten, of er koomt niet van - ik verkoop nu en dan noch al een Zelandus, maar ik heb u Laatst het Getal wat Groot opgegeeven, van Vlooten heeft mij daar over Geschreven: maar men kan Echter zeggen, dat ze Goed afgaan: ik zal zeer wel te vreeden zijn als die - Spectator ook zo goed gaat. Nu over Een WeekGa naar voetnoot3) hoop ik u fris en gezond in Amsterdam te zien. hier neven gaat Een brief van Wagenaar met Eenige Complimente. het Compliment van de Bruyn & zijn vrouw. P. Wagenaar Jzn. schrijft met patriottiese geestdrift over de ‘Ode’ op CapellenGa naar voetnoot4): Zeer Beminden Vriend! | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
een geneegen hart, dat Uwe Vriendschap kent en waardeerd en dat gelukkig genoeg is uwe Schoonheden te gevoelen en te bewonderen - Gelukkig uur toen ik UE. heb mogen kennen. 10 of 11 Sept. vertrekt Bellamy naar Amsterdam en verschijnt Dinsdag 14 Sept. in de Vergadering der ‘Weleerwaarden’, voor het ‘fonds Zwart’. Zaterdagnamiddag 18 Sept. tussen 5 en 8 uur is hij op het ‘gewoone Stadsveld (Drilveld)’ bij een wapenoefening van het Mei 1783 opgerichte Exercitie-Genootschap ‘Tot nut der Schutterij’Ga naar voetnoot3). Uyttenhooven, toevallig in Amsterdam, en ‘verwittigd’, dat Zelandus ‘op het exercitieveld’ is, zoekt hem daar ‘vrugtloos’, en heeft vóór zijn vertrek geen tijd meer naar Mens te gaan. Door de drukke dagen in Amsterdam heeft onze dichter ‘het hoofd zoo vol’, dat hij een brief ‘met monsters’, hem uit Vlissingen ter bezorging meegegeven, vergeet ‘te bestellen’. Zijn vriend Mens - de weduwnaar, die zich intussen heeft verloofd met Mej. A.M. Redeker - zal zich daar nu wel over ontfermen. Ik moet u op kosten Jaagen - en lastig vallen! - (schrijft Bellamy hem uit UtrechtGa naar voetnoot4) - - Wees zoo goed, en laat den brief terstond aan zijn addres bezorgen - Ik heb het vergeten! - Ik zou hem wel met de Post alleen laaten vertrekken - doch ik weet niet of hij wel genoeg geaddresseerd is. | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Dinsdag ‘den 21sten van Herfstmaand geeft’ Gerrit Brender à Brandis, Sekretaris van het ‘Amsteldamsch Dicht- en Letteröefenend Genootschap’ (72), aan de Zeeuwse dichter ‘kennis’Ga naar voetnoot2), dat hij in de ‘laatstgehoudene Vergadering (is) verkoozen tot Medelid...wenschende dat (hij) de bygaande Wetten dóórzien; de verkiezing daar op aanneemen; en verder alles aanwenden (zal), wat tot nut der Nederduitsche Dicht- en Letterkunde in 't gemeen, en tot uitbreiding en luister van dit Genootschap in 't byzonder, zal kunnen strekken: welk doelwit de Vergadering reeds in (hem) durfde vooronderstellen...’ Ongevoelig voor de eer, schrijft Bellamy op de achterzijde van deze brief: ‘De wetten te rug gezonden en bedankt den 25 Septemb.’ Niet weer in een ‘poëtisch gasthuis’! Met een ingesloten briefje aan Fransje - ‘Ik heb Juffrouw HarlingGa naar voetnoot3) gesproken, die u een lief meisje vind’ - schrijft Bellamy Donderdag 30 September aan zijn vriend François van CappelleGa naar voetnoot4). Deze moet den inliggenden ten eersten bezorgen - zoo gij kunt...zelf...in handen van F. overgeven - of N(ortier)Ga naar voetnoot5) er somtijds was - gij begrijpt mij! - - | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
bij u tot zes uur - en dan - wel nu! dit kunt gij mij niet kwalijk nemen - en dan naar mijn Fillis! o God! mogt ik eens bij haar zijn! - al was het ook in een vol gezelschap! - al was Domine Kuipers er bij! Het ‘al was Dominé Kuipers er bij’ zal wel zinspelen op 'n eens in Vlissingen gegeven proefje van spierkracht, zoals Ockerse, in de GedenkzuilGa naar voetnoot2), er uit Utrecht weet te vertellen. Want de jonge Zeeuw moet, ‘bij een fijne organisatie van beenderen en zenuwen’, vast en kloek zijn geweest in houding, gang en gebaren, breed van borst en schouders, buitengewoon sterk van spieren: hij bijt een pennemes door, wringt in drift de knop af van een stoel, heft, zittend, met zijn gestrekte benen twee studenten op, of draagt ze onder zijn armen de kamer door; buiten, drilt hij een jonge spar als een lans voor zich uit - ‘zoo deden onze ridderlijke voorvaders, wanneer zij elkander aan den wand wilden spitten!’ In Vlissingen zet hij eens met zijn gebogen rug als hefboom een op zij gezakte zwaargeladen hooiwagen recht, en dwingt een dief, in een zilversmidswinkel op heter daad betrapt, met een woedende slag op de toonbank en een dreigend: ‘maatje! zul je hier eens d....s gaauw weer neer leggen, wat je daar van een ander in de zak steekt?’ - verschrikt het gestolene terug te geven. Zo verzoekt Ds. Kuipers hem eens met Fransje bij zich op de thee, ‘dog (dan mag hij) met haar niet te veel en te lang in gesprek zijn, wijl het ander gezelschap anders weinig aan hem (zal) hebben’. Bellamy belooft dit, komt en gaat naast Fransje zitten. Als hij even de kamer verlaat, neemt Ds. Kuipers zijn plaats in. Fransje schertst, dat hem dit toch niet zal lukken: in de kamer terug maant Bellamy hem tweemaal op te staan - bij het ‘herhaalde weigerend antwoord neemt hij hem met stoel en al op, en zet hem midden op de tafel’Ga naar voetnoot3). Het vlot Adriaan Uyttenhoven intussen maar niet met zijn kopie voor de Poëtische Spectator, zoals hij, na lang stilzwijgen, Donderdag 30 September meldtGa naar voetnoot4): | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Waarom schrijft gij mij niet Bellami? - zijt gij de vriend van Uyttenhooven niet meer.....Bellami niet meer zijn vriend?! Hemel! zullen eenige nalatigheden van mij - zal mijn Proponentschap onze harten van elkander scheuren? Ik heb u niet geschreven Bellami - ja! uit nalatigheid - maar ook uit menigvuldige omstandigheden is dit geboren. werp al de schuld op mij - op mij alleen: - zeg dat ik een verbreker - een trouwloze verbreker van onze vriendschap ben. - maar vraag u zelve dan eens of het billijk was - of het dan, bij zulk een handelwijz van mij, neem ze zo erg gij kunt - ik vraag of het dan billijk was mij niet te schrijven, mij geheel te vergeten? zoudt gij mij door eene brief van u dan niet verbeterd hebben door de schaamte; en zou; als ik nu nog niet schreef; de verwijdering niet groter worden? Ja Bellami onze verwijdering moet tot mijn hartelijk leedwezen groter, dan ze immer geweest is, zijn: met droefheid heb ik uw vaers op de dood van Capellen uit een vreemde hand ter leen ontvangen. - of had gij order aan v. Vloten gegeven om het mij te zenden? - - Neen ik voed geen de minste gevaarlijke argwaan! maar ik bid u weest billijk tegens hem die alleen door zijne vrienden leeft en vergenoeging smaakt. denk - en dit verzeker ik u plegtig dat waar is: denk dat ik weinig tijd in deze zomer gehad heb om aan ons ontwerp te arbeiden en dat ik het geen ik gearbeid heb niet in order heb kunnen brengen. zult gij boos zijn om dat ik minder tijd als gij, heb, - - ben ik meester van de omstandigheden der waereld - moet ik mij niet voornamelijk op mijn zaak toeleggen - moet ik niet uit prediken gaan naar vacaturen? - weet gij hoeveele omstandigheden mij daarenboven in deze zomer belemmerd en den moed benomen hebben? Neen Bellami het zijn geen verschoningen. maar ik schrijf u oprecht en onvermomd. Zeker zult gij zeggen of denken ja gij had' er meer aan doen kunnen: maar, ik bid u weest rechtvaardig, misschien hebt gij, die meer tijd hebt als ik; ook niet veel er aan gedaan: en zo gij er veel aan gedaan hebt, zou ik ook zeker zeggen kunnen: Bellami naar de tijd, die gij hebt, had gij er meer aan doen kunnen. - | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Ongeveer te gelijker tijd, in elk geval vóór Bellamy de brief uit Naarden ontvangt, schijnt hij zelf Uyttenhooven geschreven en ‘zijn verzuim onder het oog (te hebben) gebragt’, naar blijken kan uit een schrijven aan MensGa naar voetnoot1), die sedert Bellamy's vertrek uit Amsterdam nog niets van hem heeft gehoord. Eindelijk - na zoo lang gewagt te hebben - begin ik, op één blaadje postpapier - een brief aan u te schrijven! van dag tot dag heb ik het uitgesteld, om dat ik toch aan LebbingGa naar voetnoot2) schrijven moest - en dit heb ik van dag tot dag vergeten; eindelijk zende ik hem zijnen Herderzang te rug! Hij doe er mede naar zijn welgevallen! | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Najaar 1784 komt Bellamy, naar het schijnt, in steeds nauwer dichtvriendschap met de - na het vertrek van Ockerse en Kleyn - overgebleven 3 ‘keurelingen’: Hinlópen, Rau en CarpGa naar voetnoot1). Buiten hen om zijn Poëtische Spectator en Proeven opgericht; rechtstreeks hebben ze daar ook zo goed als niet aan meegewerkt; middellik zeer zeker door kunstgesprekken met hun ‘genialische’ vriend, die beide letterkundige schriftjes leidt. Elke Zaterdagavond komen de vier ‘genialische vrienden’ samen ten huize van Mr. Jan Hinlópen, ‘agter den Dom’: ze lezen en beoordelen elkanders ‘gedichten en opstellen’, en brengen ‘voorts den tijd (door) met esthetische oefeningen’, ‘zoo eenvoudig, zoo gul, zoo hartelijk, en tevens zoo getrouw, zoo opregt en zoo gestreng’, dat de Staatsraad Hinlópen in 1808 zich die ‘avonden nog als met verrukking voor den geest (brengt)’...‘dan oefenden wij elkander in de kunst van lezen, spreken en voorstellen. Dan waren wij, te midden van eene waereld vol wrevel en twist, de gelukkigste menschen’Ga naar voetnoot2). Hinlópen leest er zijn vertalingen voor van Griekse en Latijnse verzen, en Bellamy spoort hem aan Anakreon geheel te vertalenGa naar voetnoot3): | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Zing, mijn lieve vriend, de zangen
die Anacreon van Tejos,
voor zijn grieksche meisjes, dichtte!
zagten wellust, scherts en kuschjes
zong Anacreon van tejos.
zagt en lieflijk als een windje,
dat, door de ongesnoerde lokken
van een Jonge schoone dartelt,
zijn Anacreons gezangen!Ga naar voetnoot1)
In deze kring zal Bellamy zijn Kaïn hebben voorgelezen - gedagtekend Vrijdag 15 Okt. 1784Ga naar voetnoot2) - het vers uit 1780, omgewerkt in rijmloze vijfvoetige jamben. KaïnGa naar voetnoot3).
Ja! - hieromtrent - daar ginder, bij dat bosch,
Sloeg ik hem dood! - mijn God! wat zeg ik? - dood?
Zal hij nu ook verrotten, als dat schaap,
Dat, afgedwaald, in 't bosch mij tegenkwam,
Dat ik zoo wreed verwurgde? - Ja! dat schaap,Ga naar margenoot+
Dat stervend schaap hadt mij, bijna, ontroert!...
En heb ik niets, bij Abel's dood, gevoeld?Ga naar margenoot+
Zijn dood!...mijn God! heb ik, voor 't laatst den blik,
Den zagten blik, van Abel's oog, gezien?
Die laatste blik! - hoe vreeslijk wordt hij mij!Ga naar margenoot+
Ik zie hem nog! - met een gesloten oogGa naar voetnoot4)
Zie ik hem nog! - o Abel! sluit uw oog!
Daar komt hij zelf! - daar ginder - zie! hij bloedt!Ga naar margenoot+
Mijn God! hij lagcht! - hoe dreigend is die lagch! -
Te rug! te rug! - 'k ben Kaïn! - gaa te rug!
Vervloek den man, die Kaïn heeft geteelt!
Ach! nader niet! ik sidd're voor uw oog!
Waar zijt ge nu?...heeft God u weggevoert?
Ik zie hem niet! Ik zag hem in een droom! -
Is alles dan een harssenschim - een droom? -
Heb ik hem niet, daar ginds, bij 't bosch, vermoord?
Dit is geen droom! - o God! waar vlugt ik heên?Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Is dan, voor mij, geen rust, geen leven meer?
Is dood te zijn, nog erger, dan de smart,
Die ik gevoel, in mijn gedrukte borst?
Wien zie ik daar?...'t is Adam! - groote God!
'k Wil hem niet zien! - hij moet mij nimmer zien!
Hij zoekt zijn' zoon! - Vergeefsch! - 'k heb hem vermoord! -
Zoo ik hem ook vermoorde, bij zijn' zoon?...
Zoo 'k al wat leeft vermoorde?...zou mijn kwaad,
Mijn wroeging, dan nog grooter zijn, dan nu?
Dan had ik niets te vreezen - dan - mij zelf! -
Maar niets is mij zoo vreeslijk als - mij zelf!
o Neen! ik vlugt - eer Adam bij mij komt!Ga naar voetnoot1)
Hij zij vervloekt, die mij het leven gaf!
Hij zij vervloekt!....
De vrienden hebben een aanmerking; maar Bellamy tracht zijn inzicht zielkundig te verdedigen - aldus bewerkt voor het 2de Stukje der Proeven, waarin hij ook Kaïn opneemt: | |||||||||
Twee woorden over Kaïn.Voor een' geruimen tijd heb ik eene alleenspraak van Kaïn, in gerijmde vaerzen, opgesteld, die mijne vrienden, in het reciteeren, zeer wel voldeedt; doch die mij, bij eene koude lezing, zeer gebrekkig scheen: zij is naar een Genootschap gezonden; maar, tot mijn groote blijdschap, nooit gedruktGa naar voetnoot2). Eenige denkbeelden, uit het oude stuk, heb ik behouden - eenige andere bijgevoegd - en hier uit is deze alleenspraak geboren. Ik heb dezelve aan mijne vrienden voorgelezen; en het oordeel van sommigen was dit: - zou Kaïn, in zijne omstandigheden, wel zoo, aan een kleinigheid, blijven hangen? - spreekt hij niet te veel van het schaap - en te weinig van Abel? - Is Kaïn niet te bedaard, op de plaats, waar hij Abel doodsloeg? - Dit waaren hunne aanmerkingen; doch volgens mijne voorstelling, van het character en den toestand van Kaïn, zijn ze niet gewigtig genoeg, om er het stuk naar te veranderen. - Kaïn is ruuw, oploopend, wreed en laag; hij is, in 't groot, dat, wat kinders van een' nijdigen aart, in 't klein, zijn; hunne morrende ontevredenheid zet hen aan, tot heimelijke beledigingen: met een traiterägtige mine, knijpen en stooten zij, nu eens de huisdieren; dan hun broeders of zusters; zelfs levenlooze dingen zijn de voorwerpen hunner laage wraakgierigheid: - Dit is Kaïn, als | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
man. Zou nu een man, met zulk eene geäartheid, wel een schaap, op eene eenzaame plaats, kunnen ontmoeten, zonder het te beledigen? - te meer, daar het, vermoedelijk, een schaap van Abel was? Behalve talrijke vrienden heeft Bellamy in Utrecht ook enkele vriendinnen: Henriette is hem van deze het liefst, en hij dicht ‘21 Octob. 1784’Ga naar voetnoot1): Aan HenrietteGa naar voetnoot1).
Uw vriend te zijn, mijn Henriette,
Uw vriend te zijn, is mijn geluk!
Ik wil in uwe vreugde deelen -
'k Wil schreien in uw ongeluk!
Mijn meisje zal die vriendschap sterken!
Zou hier mijn hart misdaadig zijn?...
o Neen! 'k bemin mijn teder meisje!
Zij zal mij eeuwig Alles zijn!
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Maar, uwe vriendschap, Henriette,
Is een behoefte voor mijn hart!
En, kunt gij wel een hart versmaden,
Dat, waarlijk, uwe vriendschap, eischt?
Laat ook die vriendschap, Henriette,
Mijn meisje binden, aan uw hart:
Zij zal ook in uw vreugde deelen -
Ook schreïen in uw ongeluk!
Ach! zoo uw oog, mijn Henriette,
Hier, in dit kloppend hart kon zien -
Dan zoudt gij zelf de vriendschap voelen,
Die, in mijn' boezem, voor u, gloeit!
De volgende dag dicht hij een Ode, die hem ‘zeer wel voldoet’. ChloëGa naar voetnoot1).
‘Wij hebben een zuster, op de aarde, gevonden!’
Zoo zongen twee Eng'len, van blijdschap, verrukt,
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen;
Doch keerden weêr aanstonds naar de aarde te rug.Ga naar margenoot+
Nu vlogen hun broeders, al juichende, mede -
De hemel verlangde dit wonder te zien!
Zij vlogen, en kwamen, zoo snel als de bliksem,
Op de aarde, in een boschje van olmen, ter neêr.
Daar zagen zij Chloë, zo schoon als de morgen,
Verzonken in aandagt, eerbiedig geknield;
De traanen der godvrugt versierden heur wangen,
Als drupjes des morgens, de jeugdige roos.
Nu sloeg ze heur oogen, eerbiedig, naar boven,
Als zag zij de Godheid, in 't heilige bosch! -
Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten:
‘Wij blijven, o Vader! bij Chloë, in 't bosch!’
Toen schudde de Vader der schepping de toppenGa naar margenoot+
Der olmen - een windje ging, suissend, door 't loof;
En de Engelen hoorden 't bevel van hun' Schepper:
Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog!
| |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
‘Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!’
Zoo zongen al de Eng'len, van blijdschap, verrukt.
Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen,
En bragten het meisjen, eerbiedig, voor God!
1784.
Sedert zijn vertrek uit Zeeland heeft Bellamy zijn vriend Jan van der Woordt nog niets van zich laten horen. Op ‘Allerheiligendag’ schrijft hij hemGa naar voetnoot1): Ja, waarlijk! ik leef nog! - dit dagt gij niet! en evenwel ik heb sedert eenigen tijd dood geweest, dat is te zeggen - voor u! want - als men van iemant niet hoort, is het zoo veel als of die iemant dood is - Hoe vaart gij - benevens uw gansche gezin? Ik ben thans vrij wel, doch niet al te zeer opgeruimd, dit gebeurt mij meer, en misschien is het, voor mijn wezen, noodzaaklijk. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
staan! wel, dit kan ik immers, zonder pedantery, vaststellen - want waarom koopt men mijn rijmen? Zaterdag 30 Okt. stuurt Uyttenhooven eindelik de Spectatorbijdrage waarop Bellamy sinds Julie wacht: een bespreking der ‘Mengeldichten van het Genootschap, Ter spreuke voerende Volmaakter door den tijd’Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Waardste vriend! Bellamy is maar matig ingenomen met Janus' woord en plaatst het niet. In ‘niet veel meer tijd dan een dag’ schrijft hij nu zelf een beöordeling van de Gezangen van M. NieuwenhuyzenGa naar voetnoot1), en stuurt de kopie naar MensGa naar voetnoot2): Indien de Drukker van den Spectator nog leeft - indien de letter nog niet versleten is - Indien de afgedrukte bladen nog onbeschadigd zijn bewaard gebleven - vlieg dan schielijk naar den Drukker - en bezorg hem deze copij! De dichtbespreking luidt: | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Bij de Vries, te Haarlem zijn onlangs uitgekomen: Gezangen van M. Nieuwenhuyzen; wij zullen eenige aanmerkingen over dezelve mededeelen. - Gelijk de eerste lichte schemeringen de komst van den naderenden dag aankondigen; zoo schijnen mij deze, en andere voordbrengzels van hetzelfde soort, eene, voor ons vaderland, luisterrijke herstelling van den smaak, in de fraaie wetenschappen, te beloven. - Het lezen der Duitsche Dichters, brengt zeker veel toe, tot deze wending, deze verbetering van den smaak; doch men moet zeer kies zijn, en volgen, bij de schoonheden, niet de zwakheden en gebreken dier Dichters na: zoo in uitgegevene als onuitgegevene dichtstukken, heb ik, vrij algemeen, deze feil waargenomen: de traanen zijn ook, onder anderen, in deze verzameling niet gespaard. Een fijmelagtige manier van teekenen behoord mede onder deze gebreken; bij de beschrijving van een landschap alles, tot een enkeld grasje te schilderen, beloont zeker de moeite niet, en het ontdekt niets van den Meester. Als Poot zegt:
Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier.
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diana min gezint.
Dan schildert hij uitmuntend, onze geheele ziel wordt vervuld met een zagte kalmte, die volkomen gelijk is aan de stilte van een' schoonen nagt: maar gevoelen wij wel zoo veel, wanneer hij zegt:
De bloemen aan den top
Des heuvels loken op.
De tijd scheen te verjongen.
De nachtegaal hief aan.
Het wout kreeg duizend tongen,
't Geboomt veel groener blaan.
Hem, die gevoel heeft, behoef ik niets te zeggen - en voor hem, die geen gevoel heeft - is alles vrugteloos! - Deze vaerzen zijn ook volkomen schilderagtig: | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Uit Abtswoud strekt, naar 't laate west,
Zich een begraasde streek, daar huizen staan noch boomen.
Dit is meesterlijk; met éénen trek, schildert hij ons een veruitgebreid landschap, wij zien het duidelijk. - Doch, laat ons, tot ons plan overgaan! | |||||||||
Troost aan Cefise.Het plan van dit stukje is een vertroosting, aan eene moeder, aan wie een zoontje, door den dood, ontrukt is. Dit kind is gestorven - doch het is gelukkig - de moeder zal het wederzien - deze zijn de hoofddenkbeelden van het stukje. De uitdrukking, komt mij voor, niet kiesch genoeg te zijn, de denkbeelden algemeen niet genoeg met waarheid uitgedrukt. - In het vierde couplet zegt de Dichter, na vooraf de droefheid der moeder gebillijkt te hebben:
Maar wat nood, uw teder wichtje,
Nu door ramp noch leed bestormd,
Was onnozel, en zijn zieltje,
Dus ter zaligheid gevormd.
Dit is niet schoon! De Dichter heeft eenvouwig willen zeggen: Uw teder wichtje was onnozel - en dus gevormd tot de zaligheid. De heele regel:
Nu door ramp noch leed bestormd,
is een bijvoegzel, dat het schoone van het denkbeeld zeer verminderd, - doch men moest een woord hebben, dat op vormd rijmde! Het geheele vaers gaat ons niet aan; het is een tusschendenkbeeld, dat ons uitzigt, op het wezenlijke voorwerp, verhindert. Vervolgens:
'K zie het reeds, door cherubijnen,
Opgevoerd naar 't zalig Hof,
En omringd door Eng'len reijen,
Zingend, juichend Goëls lof.
Kunnen ook de zielen lachgen
Vrolijk deelen in 't geschal,
Dan ook stamelt 't lieve wichtje
Blijde toonen; hemelval.
Kunnen ook de zielen lachgen -
| |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Lachgen doet hier eene geheele verkeerde uitwerking; men zegt - Ja! - lachgen van blijdschap; doch het drukt hier de verhevene vreugde der gezaligden niet uit.
Vrolijk deelen in 't geschal,
Deze onderstellende vraag is niet wijsgeerig - en ook niet dichterlijk; hebben de zielen geen bestemming? - moeten zij werkeloos, als een zonnestofje daar heenen drijven?.....En wat is hemelval? - Een woord, dat de Dichters doorgaans zelf niet verstaan - doch, dat zeer gelukkig, op het einde van een vaers, wanneer er een woord op al vooraf is gegaan, kan gebruikt worden.
Ja, hij leeft reeds, gantsch verheerlijkt,
In een oord, daar 't nimmer stormt.
Daar 't nimmer stormt! - leed, ramp, storm, zijn woorden, die bij onze hedendaagsche Dichters, dikwijls het zelfde zijn, dat, niet om verstrangen, ontfaên, saen en meer anderen, voor Datheen geweest zijn. | |||||||||
Tranen van Daphnis op het graf van Laura.Daar is een navolging, die men genoegzaam geen navolging noemen kan - een navolging van zekere manierGa naar voetnoot1); - en van dezen aart is dit stuk: de Klaagzang van Van Alphen schijnt er aanleiding toe gegeven te hebben; doch de waardij der beide stukken is zeer verschillend.
Werwaard ik ga, of zie, ik vind mijn Jansje niet;
En egter alles schijnt van haar tot mij te spreken:
'k Gevoel een zoet vermaak, gemengeld met verdriet,
Als 't overstelpt gemoed die droefheid aan mag kweken.
Ik murmel bij mij zelf; hier zat ik aan haar zij;
Daar mogt ik duizendmaal haar treurend hart verkwikken;
Ginds lag ik onlangs krank, toen hare liefde mij
Schier al 't gevoel benam der smartlijke oogenblikken, enz.
| |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Een gelijksoortige gewaarwording heeft onze Dichter dus uitgedrukt:
Ik zoeke u op deeze aarde, ik zoek uw lief gezigt,
Ik zoek uw teêr gesprek; ik mis het, en...stort traanen,
Waar is nu mijne gids, die mijne treden richt,
Die mij den kortsten weg naar 't somber graf zal banen?
Minder treffend, minder schoon, is hier de voorstelling. Jammer dat het denkbeeld, in de laatste twee regels, niet beter is uitgedrukt, de gedagte is schoon.
Wanneer mijn eene hand op uwen zagten schoot,
Mijn and're om uwen hals, op uwen boezem rustte,
Gij bloosde, keekt, en lachte, en mij een kuschje boodt,
En ik vol tederheid, u, warm, gevoelig kustte.
Mogelijk zal de Dichter, over deze schilderij, wel zeer voldaan geweest zijn, - doch ze wil mij, in het geheel maar niet bevallen! Zij is te kunstig - te opgeschikt - daar is niets van die stille somberheid in, met welke het hart, in zulke gevallen spreekt; en de trant, waarop het is voorgesteld, heeft niets van den Meester; integendeel, het schijnen eerder de poogingen van eenen leerling, die groot moet schilderen - doch die veel schildert. - In het geheele stuk heerscht een eentoonigheid - een herhaaling, die het goede minder doet uitkomen. Het slot van het stuk bevestigt, 't geen ik straks aanmerkte, namelijk dat de Dichter min of meer zich den Klaagzang van Van Alphen heeft voorgestelt: Hij eindigt ook met een grafschrift, dat hij ook zelf op den grafzerk schrijft. In het laatste couplet ziet de Dichter Laura, die hem, in het volgende stukje, aanspreekt. De aanspraak van Laura heeft zeer veel, dat waarlijk schoon is; maar waarom toch die overgang, van het eene tot het andere stuk? Is het mogelijk dat de Dichter, na eenen klaagzang, ernstig, gezongen te hebben - zich verbeeldt Laura te zien - haar zoo veel te hooren spreken - en eindelijk weder verdwijnen? Dat is, dunkt mij ongerijmd, en heeft, in een zeker derde, wel eenige overëenkomst, met de toovergodinnen in het treurspel. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Haastig, Daphnis! haastig, spoed u,
IJl met vreugd naar 't somber graf,
Zoudt gij Laura's lot bewenen,
Neen, betreur uw eigen lot.
Onze liefde, op aarde zuiver,
Zal hier zalig, heilig zijn,
Onze zielen, gantsch vertederd,
Smelten, minnend, hier tot één.
Ach! zoudt gij de ted're roosjes,
Die natuur u minzaam biedt,
Schuwen, haten, en vertrappen,
Om dat ik gelukkig ben?
Zoudt ge een teder liedjen weigren,
Aan den schonen morgenstond?
D'Avond uwen zang ontzeggen?
En des nachts gevoelloos zijn?
Zing, gevoelvol, ted're liedjes,
Aan den purpren dageraad,
Zing des avonds Liefde en Godsdienst,
Zing in 't sombre van den nacht.
Dit zij genoeg! - Dit aangenaame, dit zagte behoort tot het genie des Dichters; het groote, het stoute, schijnt buiten zijn' kring te zijn. | |||||||||
Afgebroken gedagten bij het graf van Aristus.In dit stuk is veel goeds - is veel sentiment; doch mij dunkt dat 'er spooren van navolging in zijn, die, voor een' wezenlijken Dichter, niet tot eer kunnen strekken.
Hier rust uw koud gebeent', voor 't woên der rampen veilig,
Dit is wel waar, doch niet dichterlijk! - Het spreekt van zelf, dat een ligchaam, in het graf, veilig is, voor het woeden der rampen - | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
of - zooals de Dichter het zal gedagt hebben, zonder bewustheid is; in stukken van dezen aart, zijn overtolligheden het waare zeer in den weg.
Al weder nieuwe troost;...'k zal hier niet eeuwig leven,
'k Moet ook mijn stoflijk deel het graf ten prooije geven;
ô Hoe verward zie ik, aan de overzij van 't graf!
Een schoone gedagte! doch weder ongelukkig uitgedrukt! De Dichter neeme mij de volgende aanmerking niet kwalijk! Zagte, bevallige stukjes behooren tot zijn vak; doch het schijnt mij toe, dat stukken, die meer ingewikkeld zijn - die meer wijsgeerte behoeven, niet zoo zeer onder zijn bereik vallén: 'er is, in de laatstgenoemde, een zekere verwarring, die duidelijk toont, dat hij geen meester van zijn onderwerp is: met andere woorden: de Dichter heeft geen waare zielkunde - geen wijsbegeerte genoeg, om zulke onderwerpen, waardig, te behandelen. - Wanneer men aanleg heeft, om, in zeker geval, met glans, te kunnen arbeiden, dan heeft men ook kragt, om zijne paalen, in dit vak, te kunnen uitbreiden - om waarlijk groot te worden - en dit is verdienste genoeg, in welk een vak der kunst het ook zijn moge! | |||||||||
Dametas.Dit stuk is weder in de zagte, de bevallige manier geschilderd; het heeft veel dichterlijke schoonheden - en waar sentiment.
Geen roosje groeit op mijne paên,
Geen musje tjilpt mij vriend'lijk aan,
'k Zie mij geen weg ter vreugde banen;
Gelijk een bloem, die ras verdort,
Is ook mijn jeugd verdrukt, verkort,
De doornen mijnes wegs besproei ik met mijn traanen.
Dit stormig woud, dit somber oord,
Geen mensch heeft ooit mijn leed gehoord;
Hier ween ik,....en 't verligt mijn kommer;
Maar zagt,....God hoort gewis mijn lied,
Welaan; ik zinge en schaam mij 't niet:
Verberg, ô eenzaam woud, mij in uw donk'ren lommer.
Ja, zoo de dood mijn leed ontsnoert,
Mij tot mijn vad'ren overvoert,
Wen niets op aarde mij kan lusten,
Wen ik niet meer mijn citer streel,
Verberg dan ook mijn stoff'lijk deel;
Zou een elendeling ooit bij Gods doden rusten?
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Deze gedagten, deze vaerzen zijn uitmuntend; schoon ze mogelijk voor een volkomener uitdrukking vatbaar zijn; voor een gevoelig hart is het geheel noodeloos de schoonheden derzelve aantewijzen; die dezelve, bij de eerste leezing, niet gevoelen kan, zou geen voordeel, bij een nadere ontwikkeling hebben kunnen. | |||||||||
De lof der Godheid.(naar Kleist.)
Fische, vögel, zame thiere, wild, das feld und hain durchstrich,
Und vernunftige geschöpfe scherzten drauf, und freuten sich.Ga naar voetnoot1)
heeft onze Dichter dus uitgedrukt:
Visschen, vogels, al 't gedierte
dat het woud vervult, ô God!
Ja met geestbezielde wezens
juichten om hun heilgenot.
Niets van het fijne, het bevallige, van het origineel! in het geheel is de vertaling te veel hoogduitsch; men moet slegts de denkbeelden bewaren, en die in zuiver nederduitsch uitdrukken. | |||||||||
De Rust.Dit stuk is vertaald uit Cronegk. Het origineele is ver boven de vertaaling, zij is in het geheel niet juist; het rijm bekleed nu en dan eens de plaats van een wezenlijke schoonheid.
Kein schattenbild von trüben kummer
Macht, dasz sein ruhig hersz erschrickt:
Kein eitler wunsch verstört den schlummer,
In dem er Doris noch erblickt.Ga naar voetnoot2)
Dit is dus overgezet:
Geen schaduwbeeld van droeven kommer
Maakt, dat zijn rustig harte kwijnt,
Niets stoort zijn slaap, in lieven lommer
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
| |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Het denkbeeld is in het geheel niet uitgedrukt;
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
is niet: _____ _____ den schlummer
In den er Doris noch erblickt.
Indien men toch vertaalen wil, laat dan de stukken niet verminkt worden! een slegte vertaaling, van een goed stuk, is eene der grootste beledigingen, die men eenen dichter kan aandoen; vertaalen is ook de zaak niet van elken Dichter: zommigen schijnen er toe geboren; en hunne Copijen overtreffen dikwijls het origineel; doch zulken zijn er niet veel. | |||||||||
Elize.Dit stuk is in de donkere manier geschilderd, indien er zulk een manier is! - Elize zal de sprekende persoon moeten zijn; en het onderwerp, dunkt mij, moet een klagt wezen, over den dood van een' held, die - of de man - of de minnaar van Elize was.
Gij hebt, met dankbaarheid en traanen,
In 't aanzien uwer legervaanen,
Hem in den grafkuil neêrgezet.
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Dit is immers niet kiesch? kan men zeggen: in 't aanzien van legervaanen? Ik geloof neen!
Hij streedt....God zag des vijands woede,
En was van moord en gruwel moede,
Hij sprak van zijn' geduchten troon:
Mijn Engel, vlieg naar 't aardrijk neder,
Verdelg hen door mijn donderweder,
Die bloed vergieten, Mij ten hoon.
Op 't nimmer wijf'lend woord des Heeren,
Daalt hij, door millioenen spheren,
Veel sneller dan het bliksemvuur;
God wenkte;...de Engel was op aarde,
En vloekte hem, die 't oorlog baarde,
Ten spijt van Godsdienst en Natuur.
De vijand vloodt, daar hij ons doemde,
Ja reeds op de overwinning roemde,
Voor 't schitt'rend zwaard van mijnen Held,
Vergeefsch....daar 't bloed hem stolde in de aêren,
Wierdt hij, en met hem gantsche schaaren,
Door vuur en staal ter neêrgeveld.
Zie daar, lezer, drie coupletten, die hard schreeuwen, doch weinig zeggen, zoo als iemant het uitdrukt. God zendt zijn' Engel, om den vijand, door zijn donderweder, te verdelgen; zoo ooit een donderweder slegt te pas kwam, 't is zeker hier! het behoort niet bij het beeld; verdelg hen door mijn bliksem - of - door mijn' donder - dit zou goed geweest zijn, dan was het beeld duidelijk; den Engel, met den bliksem in zijne vuist, den vijand vernielende, zouden wij duidelijk gezien hebben: maar wie kan zich de manoeuvres van één Engel, met een geheel donderweder voorstellen?
Hij daalt, door millioenen spheren,
Veel sneller dan het bliksemvuur;
God wenkte;...de Engel was op aarde,
De laatste regel zou een goede uitwerking doen, indien de beschrijving van die ontsaglijke reis, door die millioenen spheren niet was vooraf gegaan. Of wilde de Dichter de snelheid nog vergrooten? dit was niet noodig: het laatste denkbeeld drukte alles uit - en het eerste drukte genoeg uit. - Nu is de Engel op de aarde! En wat doet hij nu? - | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
den vijand verdelgen, door Gods donderweder? wel neen! Hij begreep dit stuk geheel anders! - neen!
Hij vloekte hem, die 't oorlog baarde.
Men zou hier kunnen denken, dat de Engel, uit verlegenheid, vloekte, en om niet, zonder iets gedaan te hebben, door de millioenen spheren weêr terug te reizen; want de attaque met het donderweder, moet hij - of niet wel begreepen - of, voor hem, als te zwaar, beschouwt hebben. - Dit vloeken schijnt toch kragtig geweest te zijn, want in het volgende Couplet, is de vijand reeds op de vlugt - schoon de Dichter zegt, dat hij voor het schitterend zwaard van zijn' held vlugtte; het vloeken van den Engel zal er evenwel geen kwaad aan gedaan hebben! In dit zelfde Couplet zien wij, dat hij door vuur en staal neergeveld wordt; zoo dat de Engel het slegts bij het vloeken gelaten zal hebben. _____ _____ _____ God der Goden!
Vergeef toch den aanstaanden doden
Zijn zonden, zijne zegepraal.Ga naar voetnoot1)
Wat verder is weder iets, dat mij niet zeer oordeelkundig toeschijnt:
Zoo stierf de Held, aan bittre wonden,
Toen hij met roem had ondervonden,
Den zoeten dood voor 't vaderland;
De held stierf, toen hij den dood reeds ondervonden hadt! is het nog noodig, dit, als een feil, aantewijzen? - voor het overige heeft het stuk weinig meer, dat men, als waarlijk schoon, kan aantoonen. - | |||||||||
Het gevoel.Dit is een van die zagte en tedere stukjes in welker bewerking, zoo als straks aangemerkt is, de Dichter het beste slaagt. - De zang van den nachtegaal heeft een verkwikkenden invloed, op het hart van een | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
ongelukkigen; - dit blijkt uit Nanine, die, treurig en moedeloos, over het verlies van een lief kind, door een' zingenden Nachtegaal bepaald wordt bij hare zwakheid, daar zij zooveel meer redenen heeft, om vergenoegd te zijn, dan dit dier. - Zij heft hierop een danklied aan - en hieruit wordt gelegenheid genomen, om het gevoel aanteprijzen, als dat heilrijke tegengif van alle rampen - waardoor dezelve in zaligheden veränderen. - Zoodanig is het plan van dit stukje. - Het geheel is bevallig en goed; doch de omkleeding der denkbeelden is niet juist. De ruwheid, de onkieschheid der uitdrukking en voorstelling is een fout, waaraan onze oudere en hedendaagsche dichters zich dikwijls schuldig maaken; en er hangt zeer veel van den uitterlijken vorm, van de voorstelling, af. _____ Ach Diertje uw ted're toon
Klinkt, zelf in duisternis;
Wie weet, hoe vaak een pluimloos kroost
Uw nestje ontstolen is;
En gij, schoon reed'loos, looft uw God,
Van tusschen 't schomm'lend loof:
Ik, die nog verder henen zie,
Tot zelf in de eeuwigheid,
Alwaar mijn lieven zuigeling
Reeds heil is toebereid.
In dit laatste is immers geen fijnheid, hoegenaamd, in? -
Reeds heil is toebereid.
is een uitdrukking, die niet dichterlijk is - ten minsten, die hier in het geheel geen werking doen kan. - In het volgende couplet zwijgen aarde en hemel - de Engelen staan te luisteren, om - - Nanine een loflied te hooren zingen!
Zijn ziel spreidt haare vleug'len uit;
En vliegt in de eeuwigheid.
Is dit schoon - of niet schoon? er is, voor mij, iets in, dat niet kiesch - niet waar genoeg is. | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Aan Selma.is van het leerende soort. De Dichter poogt Selma, die veel verdriet heeft, te vertroosten, door een voorstelling van de onsterflijkheid onzer ziele, en het geluk, dat, den goeden, in een toekomstig leven, te wagten staat. - Daar is een zekere wijze van betoogen, die dichterlijk is, - eene geheel andere dan de wijsgeerige. Deze dichterlijke betoogwijze. is niet genoeg in dit stuk gebezigd; de gewoone bewijzen, voor de onsterflijkheid der ziele, zijn eenvouwig op rijm gebragt. - Nieuwe denkbeelden, treffende schoonheden, vindt men, in dit stuk juist niet. Om philosophische gedichten onderhoudend te doen zijn, moet men de kunst bezitten, van philosophisch te denken - en zich poëtisch uittedrukken: de bewijzen moeten zoo ingekleed zijn, dat ze, door de verbeelding, tot het verstand, spreken. Afgetrokken redeneeringen, in vaerzen gebragt, kunnen niemant tot den rang van Dichter verheffen - zo weinig als enkelde dichterlijke schilderingen en bloemen, zonder waare philosophische gedagten, iemant den naam van leerdichter geven kunnen. - Ziet daar, landgenooten, een beöordeelende aankondiging dezer gezangen; wij hebben onze gedagten vrijmoedig gezegd, - en dit denken wij immer te doen. De Dichter zal ons deze vrijheid niet euvel afnemen. Wij durven hem aanraden, om, in dat vak der kunst, waarin hij schijnt bestemd te zijn, zich meer en meer te volmaken; dan hebben wij nog eens stukken, van hem, te wagten, die ons vaderland tot eer strekken. Hij schildere het zagte, het bevallige, het tedere - doch vermijde het kleine - het kinderagtige! ook in de zagtste, de bevalligste stukjes kan - en moet men wijsgeer zijn. Donderdag 4 Nov. stuurt Mens al proef van vel 3Ga naar voetnoot1): Gij ziet dat de Drukker nog in Leven is, de Letter noch heel, en de afgedrukte bladen is gelukkig nog geen worm in - dezen proef wagt ik cito terug, met noch eenige Nieuwe Copy van de hand van J. Bellami. 't is zo, gij moet dit stukje alleen afwerken, ik wilde het Gaarne tot 6 vel brengen, en tegen December of in 't begin van die maand uitgeeven: dus moet er spoed gemaakt worden. - Waarom is uw bestemming niet om in dit vak alleen te werken? Waarom moet gij Domenee worden? Nutteloose Vraagen! mogelijk zult gij ook noch eens als Predicant uitmunte, gelijk gij waarlijk in de Fraaye lettere uitmunt, zo ik eenigzints mijn Eige Gevoel en oordeel vertrouwen kan. Waart gij een Schilder met zulke Philosophische denkbeelden (ik meen geen Metaphysische onverstaanbaare Uitdrukkinge, maar denkbeelden | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
die de waare Natuur uw Leerren) welk een eer waar dit voor ons Vaderland. hoe zoud gij het Leedige vak der Historie Schilders kunne vullen - maar vergeefsche wenschen zegt gij, zijn zot - en daar dit uw bestemming niet schijnt te zijn vaart dan voort de schoonste tafereelen in uwe verzen te maalen - en poog de vermeetelen broddelaar in de dichtkunst zijn onbeschaamdheid te doen beseffen. - koomen er geen agt drukken van uwe werken in de wereld uw Lier klinkt niet zonder eer in uwe hand, en dit is genoeg. - - - Bellamy antwoordt per ommegaandeGa naar voetnoot1): Zoo er geen gewigtige hindernissen in den weg komen - zal ik overmorgen - dat zijn zal, op zondag-morgen ten 8 uuren in de schuit stappen, om 's nadenmiddags ten 3 uuren te Amsteldam te zijn! - dan zal ik de proef medebrengen, en u, over het een en ander spreken. Zondagmorgen 7 November ‘ten 8 uuren’ vertrokken, stapt onze dichter ‘'s nadenmiddags ten 3 uuren’ aan de Berebijt uit de schuit, is ‘tegen 4 uur’ met zijn Spectatorproef in de St. Luciënsteeg, hoek Pijpenmarkt, en 's avonds met Mens bij Jan Pieter de Bruyn op de Prinsengracht bij de Spiegelstraat. Inplaats van 1 dag schijnt Bellamy 4 dagen in Amsterdam te zijn gebleven, naar hij bij zijn terugkomst in Utrecht aan Fransje schrijftGa naar voetnoot5): | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Ik ben 4 dagen te Amsterdam geweest om te gaan zien naar een werk, dat Mens voor mij drukt: met brieven gaat dat alles zoo gemaklijk | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Maakt Kuilenburg een schaduwbeeld van u?Ga naar voetnoot1) - En hebt gij de boeken (die de stad mij toegeschikt heeft) gezien? hoeveel waren 'er? was Cats er bij? - - wat gaat toch de heer SonsbeekGa naar voetnoot2) in den winter naar Holland doen? dat begrijp ik niet! - - - Ik blijf nog al hoesten. als gij bij geval onze kat eens ziet, kusch hem eens voor mij. en Donderdag 18 NovemberGa naar voetnoot3): - - - Mijn boeken heb ik nog niet. - Draagt gij dat ringetje dat ik u gegeeven heb, nog wel eens? Juffrouw de Bruyn, Mens' zuster, heeft bij zijn laatste bezoek beloofd, hem een paar ‘koussebanden’ te werken, waarover hij Dinsdag 16 Nov. schertsend schrijftGa naar voetnoot4): Den 16 November. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Omstreeks 20 Nov. stuurt Bellamy weer 'n Spectatorbijdrage: Ter gedagtenisse van H. Dullaart, toegeschreven aan Mr. Jan Hinlópen (75). Waardste vriend!Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Deze bijdrage luidt: | |||||||||
Ter gedagtenisse van H. DullaartGa naar voetnoot3).Onder die dichters, die ons vaderland, voor honderd jaaren, en meer, gehad heeft, is H. Dullaart zeker geen der minsten, schoon hij thans maar weinig bekend is, en dus maar schaars op zijne waarde geschat wordt. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Op den kwaden Rijkeman.
Die altijd met gebraad den disch pleeg t'overlaaden,
Dien wordt in 't helsche vuur de wellust uitgebraaden.
Deze gedagte is waarlijk niet zeer kiesch! veel kiesscher, doch zeer kunstig is het stukje: Op het laatste graf van Lazarus.
Hem, die ten tweedenmale een lijk begraven is,
Verstrekt de tweede dood tot geen verdoemenis:
Hij wagt ten jongsten dage als 't graf hem weer moet geven,
Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven.
Of zoo het leven, hier begraven in verdriet,
Veel minder leven hier dan stadig sterven hiet,
Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven,
Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven.
Zoo is ook het grafschrift op: | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Seneka.
Hier mijtert Seneka, wiens deugd de dood verschoonde,
't Vergif eerbiedig was, de vlijm genade bood:
Maar of schoon Nero zag dat zij gevoelen toonde,
Bleef hij noch meer verhard dan vlijm, vergif en dood.
En had het deze drie aan leven niet ontbroken,
Hij had zich ook op dood, vergif en vlijm gewroken.
Woordspelingen, en al te kunstige tegenstellingen zijn nog maar al te dikwijls, bij onze hedendaagsche dichters, schoonheden, die, voor het eenvouwige, natuurlijke en edele, worden voorgezet: de een of ander mijner lezeren zal zich wel een voorbeeld kunnen te binnen brengen! - | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
‘Zoo dat mijn arbeid is als de arbeid van eenen auteur!’, kon Bellamy met zelfvoldoening ‘op Allerheiligendag’ aan zijn vriend van der Woordt schrijvenGa naar voetnoot1): behalve dit 1ste Stukje van de Poëtische Spectator en een, voorjaar 1785, door Mens uit te geven ‘verzameling oden’Ga naar voetnoot2), bereidt hij sinds midden Oktober ook het 2de Stukje voor van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. 24 Okt. is dit al ‘op de pers’Ga naar voetnoot3). Niet minder dan 9 bijdragen van hemzelf vinden we hierin, naast 1 prozabijdrage van Uyttenhooven, 1 van Ockerse en 2 verzen van Rau. Van Bellamy zijn:
2. De hardnekkige onkundeGa naar voetnoot4).
Gij groote, wijze mannen,
Die, in uw schoone schriften,
De comma's en de punctum's,
De stippen en de streepen,
Zoo kunstig, weet te plaatsen;
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
o Groote, wijze mannen!
Al ben ik juist geen schrijver,
Toch weet ik, in een reden,
De comma's en de punctum's
De stippen en de streepen,
Zoo nu en dan, te plaatsen:
Wanneer ik, groote mannen,
In de armen van mijn meisje,
Op haren boezem, ruste,
Dan praat mijn lagchend meisje,
En zegt mij honderd dingen;
Mijn meisje kent geen comma's,
Geen punctum's, of geen stippen;
Maar ik zet, onder 't praaten,
De comma's en de stippen
Geduurig op heur wangen;
Dit doe ik met mijn lippen! -
Maar, 't plaatsen van een punctum
Schijn ik niet wel te weten;
Want, dikwijls is mijn meisje,
In 't midden van een reden,
Dan druk ik reeds mijn lippen,
Op heur, nog sprekend, mondje -
En dit - dit is een punctum!
o Groote, wijze mannen!
Al is 't, dat ik de punctum's
Wat al te schielijk plaatse -
Maakt mij toch nimmer wijzer!
7. Een vraagGa naar voetnoot1).
Gij, heeren, philosophen!
Verklaart mij toch dit wonder:Ga naar margenoot+
De jeugdige Lucinde,
Dat lief aanvallig meisje,
Wier schoone, blanke, handen, handen
| |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Zoo dikwijls zijn bezongen;Ga naar margenoot+
Dit meisje zat te beven,
Te rillen, van de koude!
Wat deert u toch, Lucinde?Ga naar margenoot+
Dus sprak ik. 't Kan niet wezen!
Zou nu een felle koudeGa naar margenoot+
Zoo hevig u doen rillen? -Ga naar margenoot+
Lucinde, 't is geen winter! -
Gij zijt een stoute jongen,
En wilt mij nooit gelooven!
Daar! - voel dan! - zei Lucinde,
En bragt haar poezel handje,Ga naar margenoot+
Mij, vriendlijk, op de wangen!Ga naar margenoot+
Mijn lieve Philosophen!
Zou koud, als 't kilste marmer,Ga naar margenoot+
Zoo koud was ook heur handje! -
Maar - dit is mij een wonder!
Ik voelde, op mijne wangen,
Nog naauw dat koude handje,
Of, uit mijn wangen, stroomde
Een vuur, door al mijn aders!
Mijn boezem klopte en gloeidde!
Ik zugtte, en kon niet spreken,
Getroffen, door dit wonder! -Ga naar margenoot+
o Wijze philosophen!
Hoe zoudt ge dit verklaren?
Beproef het eens met marmer,
En drukt dit op uw wangen!Ga naar margenoot+
Misschien zult ge ook wel gloeïen!
In dit 2de Stukje der Proeven staat ook Roosje, de eenvoudige ‘Vertelling’, die nog in 't geheugen van ons volk leeft. De dichter zegt ons zelf, hoe hij tot dit vers is gekomen. Begin of midden Oktober - vermoedelik op een Zaterdagavondbijeenkomst der ‘genialische vrienden’ - spreekt Bellamy met zijn vriend Rau over de destijds in West-Europa zo geliefde, maar in Nederland nog niet nagevolgde Romance. Beiden besluiten hun ‘kragten, in dit vak, (eens te) beproeven’, en Bellamy wil deze eerste Nederlandse Romancen uitgeven in het 2de Stukje der ProevenGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Rau dicht nu zijn Ewald en Elize, maar Bellamy werkt niet af, ‘wat (hij heeft) opgezet’, en ‘geeft er Roosje voor in de plaats’. Nauweliks zijn de twee gedichten midden November ter perse, of daar leest Bellamy in het juist verschenen 1ste Deel van Feiths Brieven over verscheide OnderwerpenGa naar voetnoot1) diens Romancen Alrik en Aspasia en Colma, beide uit 1782: Ewald en Elize en Roosje zijn dus niet de eerste Nederlandse RomancenGa naar voetnoot2)! Dit is een grote teleurstelling voor de ijverzuchtige dichter: inderhaast en ter elfder ure kan hij nog een Aantekening hierover op zijn Roosje doen volgen. Daar nu Rau's Ewald en Elize als ‘naif’, ‘aandoenlijk’, en ‘antiek’ (d.w.z. ‘verheven droefgeestig’ middeleeuws) een Romance blijkt naar Feiths opvatting - ‘zonder het didactische’Ga naar voetnoot3) - moeten de ‘genialische vrienden’ in hun geprek, begin of midden Oktober, tot een zelfde Romancetheorie zijn gekomen, als zij midden November bij Feith lezen. Rau heeft naar deze theorie gedicht, Bellamy - hij vertelt het zelf - werkte zijn oorspronkelike ‘opzet’ niet af: een ‘Ridderhistorie’ beviel hem niet, nog minder, gestelde ‘regels’ volgen - ‘indien er waarlijk regels voor de Romanze zijn’. Uit een ‘tijdvak, dat, nader bij’ dan de middeleeuwen, ‘meer intresseert’Ga naar voetnoot4), koos hij als onderwerp een ‘aandoenlijke’ gebeurtenis, die de Zeeuwse tijdgenoot van 1784 zich nog kan herinneren: aan het strand tussen Domburg en Westkapelle, ter plaatse waar de duinen eindigen, moeten omstreeks 1750 een jongen en een meisje bij het dartel stoeiend ‘in zee dragen’ zijn verdronken (73). Dit ‘geval’, waaraan twee inheemse volksvermaken - het ‘in zee dragen’ en ‘smelt steken’ - een biezonder Zeeuwse kleur kunnen geven, trachtte onze dichter, waardig leerling van Young, te vertellen, naar ‘de Natuur (hem) dat geleert heeft; - en die goede moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen’. | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
Met geniaal inzicht heeft de jonge Zeeuw de West-Europese Romance aldus herschapen tot een oorspronkelike Nederlandse ‘Vertelling’, die, ‘aandoenlijk’ en ‘naif’, geschilderd met ‘zagt en stil’ 18de-eeuws ‘penseel’, ook ons nog wel ontroeren kan. 8. RoosjeGa naar voetnoot1).
Een vertelling. Daar was, in Zeeland, eens een man,
Hij hadt een aartig kind,
Een meisje, dat, van ieder een,
Om 't zeerste, werd bemind:
De man, gelijk men denken kan,
Was grootsch op zulk een' schat;
Te meer - daar hij zijn lieve vrouw
Daar bij verloren hadt.
Wat nam hij Roosje meenigmaal,
Al zugtende, in zijn' arm,
En kuschte, met een traanend oog,
Heur roode kaakjes warm!
Dan zei die ted're, goede, man:
Gij hebt geen moeder meer!
‘Ja wel! zei dan het zoete kind,
Bij onzen lieven Heer!
Dit hebt gij immers zelf gezegd?
Maar, waarom ging zij heen?
Zij hadt mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen!’
De vader sprak geen enkeld woord,
Maar kuschte 't kleene wicht;
En, onder 't kusschen, dekte een stroom
Van traanen zijn gezigt.
Dit meisje werd wel schielijk groot;
Zij was de roem der stad;
Geen vader, die haar, voor zijn' zoon,
Niet reeds gekozen hadt!
| |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Wat was dat lieve meisje schoon!
Wat hadt ze een nette leest!
Wat was zij aartig en beleefd,
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
Zoo vriendlijk als de schoone maan,
Als ze opkomt uit de zee,
En, op de blanke duinen, schijnt -
Zoo vriend'lijk was ze meê!
Heur lieflijke oogen waaren bruin;
Niet vuurig: - kwijnend, zagt.
Heur lagchtje was, als 't morgenrood,
Dat, aan de kimmen, lagcht.
Wanneer zij, met de Zeeuwsche jeugd,
Een lugtje schepte aan 't strand,
Dan las ze, op elken tred, heur' naam,
Geschreven in het zand.
Geen jongeling, die niet, voor haar,
Met eerbied, was bezield -
Haar niet, voor de allerschoonste bloem,
Der zeeuwsche meisjes, hieldt! -
Daar leeft, in Zeeland, in het strand,
Een kleene, ronde visch,
Die, voor der zeeuwen kiesschen smaak,
Een lekker voedzel is:
Des zomers, als de zuidenwind,
Langs kleene golftjes, speelt,
En, vriend'lijk, 't gloeïende gelaat,
Des nijv'ren landmans, streelt:
Dan gaat de jeugd, met spade en ploeg,
Naar 't breede, vlakke strand;
En ploegt dan, vol van vrolijkheid,
Het dorre, natte strand;
Dan grijpt, in de opgeploegde voor',
Een rappe hand den visch;
En dikwijls is de vlugste hand,
Te traag, bij dezen visch!
| |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Intusschen speelt en stoeit de jeugd,
En fladdert door het nat;
Dat, schuimend, met een groot gedruis,
In mond en oogen spat.
De jong'ling grijpt een meisjen op,
En draagt haar mede in zee;
Het meisje roept en wringt: - vergeefsch!
Hij draagt haar mede in zee.
't Was eens een schoone zomerdag,
En 't puikje van de jeugd
Ging, naar het strand, met spade en ploeg,
En voelde niets, dan vreugd:
Het lieve Roosje was er bij;
En ieder jongeling
Vergat den ploeg - vergat den visch,
Als ze aan zijn zijde ging.
Een jong'ling, die haar 't meest beviel,
Bleef immer aan haar zij;
Hij zei aan Roosje meenigmaal,
De zoetste kozerij.
Nu drukt hij eens heur zagte hand,
Daar hij een kuschje steelt,
En met de lokjes, om haar' hals,
Heur bruine lokjes, speelt.
Het meisje wringt zich los, en zegt:
‘Gij stoutert, daar gij zijt!
Plaag nu ook de and're meisjes wat!
Gij plaagt ook mij altijd!
Ai! gaa naar de and're meisjes heên!
En laat mij nu met vreê!’...
Zoo gij mij nu geen kuschje geeft -
Dan draag ik u in zee!
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
Zij vlugt, al lagchend, heên,
Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm,
Al lagchende, om haar heên.
| |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Nu roept en schatert al de jeugd:
‘Draag Roosje nu in zee!’
Hij grijpt haar ijllings van den grond,
En loopt met haar in zee.
De sterke jong'ling kuscht den last,
Dien hij zoo greetig torscht,
En klemt het allerliefste kind,
Nog vaster, aan zijn borst.
Het meisje roept en bidt vergeefsch;
Hij gaat, al fladd'rend, voord:
Het water spat, en klotst, en bruischt,
Dat hij haar naauwlijks hoort.
In 't eind was hij zoo ver gegaan,
Dat ieder een, aan 't strand,
Vol vreeze en schrik, geduurig riep:
‘Genoeg! keer weêr naar 't strand!’
Op eens, daar hij te rugge keert,
Staat hij vertwijfeld stil;
Help Roosje! roept hij, groote God!
En Roosje geeft een gil!
‘Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink
Hier, in een draaikolk, neêr!’
Het meisje grijpt hem om den hals,
En zinkt, met hem, ter neêr!
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd,
Stilzwijgend, naar het strand -
Doch was, in 't eigen oogenblik,
Verzwolgen in het zand!
Daar stondt de jeugd, gelijk versteend;
Geen mensch, die zugtte of sprak;
Tot eind'lijk, uit een's ieder's oog,
Een stroom van traanen brak.
‘Mijn God! is 't waar! is Roosje dood? -
Ligt Roosje daar in zee?’
Zoo gilt en klaagt een ieder een;
De duinen gillen meê!
| |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Wel schielijk werd dit droef geval
Verkondigd in de stad;
Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar,
Die niet verslagen zatGa naar voetnoot1).
De jeugd ging, zwijgend, van het strand,
En zag geduurig om:
Een's ieders hart was vol gevoel -
Maar ieder's tong was stom!
De maan klom stil en staatig op,
En scheen op 't aaklig graf,
Waarin het lieve, jonge paar,
Het laatste zugtje gaf.
De wind stak hevig op uit zee;
De golven beukten 't strand.
En schielijk was de droeve maar
Verspreid, door 't gansche land.
* * *. Reeds voor lang sprak ik, met mijn' vriend, den dichter der Romanze: Ewald en Elize, over dat soort van dichtstukken, welke men Romanzen noemt; wij maakten een afspraak, om onze kragten, in dit vak, te beproeven; en hieruit is zijne Romanze geboren. Het stuk, dat ik, bij die gelegenheid, opgezet heb, is niet afgewerkt; doch ik heb mijn Roosje er voor in de plaats gegeven. - ‘Maar - is Roosje dan een Romanze?’ - Wel neen! het is een vertelling - misschien in een nieuwe manier. Om u de waarheid te zeggen, mijn lieve lezer, die Ridderhistories bevallen mij zoo zeer niet. Indien zij schoon zijn, hebben zij ongetwijffeld hare verdiensten; doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen - als ze dan toch Romanzen moeten hieten - wel uit een tijdvak haalen kunnen, dat nader bij ons is; dit zou, dunkt mij, meer intresseeren. - Onder het afdrukken der voorgaande dichtstukken, komen mij de Brieven van Mr. R. Feith in handen; met blijdschap - en tevens - ik wil het niet ontkennen - een weinig knorrig - las ik zijne twee Romanzen in dezelve: mijn vriend en ik hadden ons gevleid, de eerste te zullen zijn! - Doch het streelt ons, dat ook Feith aan de Romanze gedagt heeft. - Zoo als gezegd is: Roosje is maar een vertelling - en wel een vertelling van een geval, dat dagelijks kan gebeuren: dus zou men verkeerd doen, indien men mijn stukje, naar de regels der Romanze - indien | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
er waarlijk regels voor de Romanze zijn - wilde beöordeelen: Ik heb het geval van Roosje verhaald, zoo als mij de Natuur dat geleert heeft; - en die lieve moeder geeft nog al goede regels, als wij ze maar zien willen; ik heb ze, zoo veel ik kon, gevolgd. - | |||||||||
9. Fragment van eene sentimenteele Historie.Daar waren dan eens twee broeder, zeer verschillend van aart, zoo als het meer onder broeders is. Zij woonden zamen op een aangenaam landgoed, en vermaakten zich ieder op zijne wijze. De eene, Willem, was, zoo als men het noemt, zeer sentimenteel; wanneer hij 's avonds in de maaneschijn wandelde, stortte hij op ieder grasje een traan, en hieldt dan heele lange alleenspraken van O! en ACH! - Hij maakte ook wel vaerzen, waarin hij geduurig zeide, dat hij schreide; maar dat zeide hij dan zoo maar; en de liefde haalde hij zoo dikwijls over, dat zij in oether wegvloog. - Dit hadt hij uit verscheiden boeken geleerd; doch sommigen hadt hij niet regt begrepen. | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Zodra Bellamy Feiths Romancen heeft gelezen, schrijft hij haastig aan Mens - de Spectator moet ‘ten eersten op marsch’: bij 5 vel moet het nu maar blijven, al wil Mens er 6Ga naar voetnoot1). Amicissime! | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
naauwlijks begint onze Ritmeester met zijn volk uittekomen, of men komt ook - men geeft, in navolging van onzen ritmeester, dezelfde monteering &c. &c. - en is dit te dulden? - De spectator moet ten eersten op marsch! - bij den tweeden veldtogt zal ik zorgen, dat de armee grooter is! Van ‘blad E.’, inmiddels in proef ontvangen, is revisie nodigGa naar voetnoot3): Zie hier de proef te rug; doch gij moet nog een revisie nemen, en eens naarzien; want er zijn in deze proef heel veel dingen, die de drukker niet gecorrigeert heeft. zult ge het nog wel eens goed overzien? | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
Ook van het Titelblad, 18 Mei al naar Amsterdam gezondenGa naar voetnoot2), en nu in proef ontvangen, wil ‘de Spectator’ revisieGa naar voetnoot3): Ik dagt, dat de drukker aan de koorts overleden was - nu! dat zij zoo! - uw plan van den tytel is goed - doe het maar zoo! - Doch ik moet volstrekt nog een revisie hebben - Dat Latijn is bedroefd! - Die letters op den tytel moeten geheel anders zijn! - wat is dat voor een mixtum? - Zondag morgen kan ik wel een revisie hebben - ik moet 'er vast nog een hebben; hoor! - Rijd de vent eens na over den tytel. misschien kom ik, dezen dag over agt dagen u een bezoek geven - of zoo! Zult gij het kunnen wachten? Met de revisie van het titelblad stuurt hij nog een laatst ‘Berigt voor den binder’ en verzoekt MensGa naar voetnoot4) de driemaandelikse uitkering van het ‘fonds Zwart’ voor hem te innen: Wilt gij het geld, voor het inliggende briefje maar eens ontvangen - Gij kunt nu met volle ruimte zeggen, dat ik niet in de stad ben. ik zal het bij u wel krijgen. - maak mijn compliment aan Chevallier!Ga naar voetnoot5) - Gij moet nog voor u een revisie van dit blad nemen! - is het berigt voor den binder zoo goed?Ga naar voetnoot6) Adriaan Uyttenhooven, verwonderd dat hij nog niets heeft gehoord van zijn 30 Okt. gezonden - door Bellamy intussen afgekeurde - kopie voor de SpectatorGa naar voetnoot7), schrijft Zaterdag 27 November uit AmsterdamGa naar voetnoot8): | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
Proost! kort en zakelijk ik zit thans bij Mens in Amsterdam en spreek met hem over de Spectator: ik kan mij niet begrijpen, dat gij mij op mijn' brief bij de critiek gevoegd niet geantwoord hebt. Hoe is het, bevalt het u niet? - dan zeg het ronduit maar weiger niet te schrijven. zend het mij wederom. ik zal het overschrijven, naarzien etc: kan het in het geheel niet geplaatst worden, zend het mij te rug, en ik zal niets meer zenden. - Mondeling of schriftelik zal deze kleine oneffenheid wel weer zijn bijgelegd. Als het boekgeschenk van Vlissingen, ‘gebonden in vijf Fransche banden en geteekend met het Wapen dezer Stad’, eindelik in Utrecht komt, schrijft Bellamy Zondag 28 Nov. verheugd aan FransjeGa naar voetnoot2): Ik heb de boeken van de stad ontfangen. Zij zien er regt schoon uit. 't is een heerlijk geschenk! wanneer wij eens getrouwd zijn, F., dan zullen wij deze boeken op een tafeltje leggen; en kunt gij u dan wel verbeelden, dat een lieve kleine jongen tegen u zegt: ‘Moeder! mag ik wat printjes in Cats kijken?’ - kunt gij u dat wel verbeelden? - gij wilt immers van mij wel een lieve kleine jongen hebben? - Ik ben dezen avond uitverzogt om oesters te eeten, 't geen ik niet heb afgeslagen, wijl ik er nog geen gegeeten heb, en gij weet dat het mijn kost is. Wanneer zal Kuilenburg vertrekken?Ga naar voetnoot3) hebt gij uw schaduwbeeld nog niet? Er zwerft er hier in de stad nog een van mij door hem gemaakt, dog dat niet veel gelijkt. | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
Mr. Antonie Jan van Mansvelt, Luitenant ‘bij het Borgervaandel onder d'Oranje-stam’, die ‘uit liefhebberij schildert’Ga naar voetnoot1), is begonnen aan een miniatuurportret van zijn vriend Zelandus, waarop deze in zijn brieven, als op het ‘present’, herhaaldelik zal zinspelen, en dat eindelik 10 Mei 1785 aan Fransje wordt gezonden. Zondag 28 November gelukkig in een toekomstdroom - ‘wanneer wij eens getrouwd zijn, Fransje!’ - Dinsdag 30 November weer gekweld door het somber voorgevoel van een vroege dood! In het gekunsteld-naieve woord der 18de eeuw spreekt hiervan Dorinde, dat de tijdgenoot liefheeft, omdat de zachte klaagtoon weerklinkt in eigen ‘aandoenlijke’ ziel, dat in de 1ste helft der 19de eeuw ‘meer of min een Volkslied’ is geworden, en waarin wij, die 's dichters zieleleven kennen, met ontroering zijn lief Fransje horen klagen, zoals hij zelf dat heeft gehoordGa naar voetnoot2). Eigenaardig, dat zowel Roosje als Dorinde rijmen. DorindeGa naar voetnoot3).
Hier ligt mijn Damon nu in 't graf!
Mijn liefste, beste, vrind!
Wat heeft die lieve jongeling
Mij tederlijk bemint!
Mijn moeder hadt hem ook zoo lief,
Want hij was braaf en goed!
Ach! waarom of mijn jeugdig hart
Hem nu reeds missen moet?
Geen jong'ling is op aarde meer!
Gewis - voor mij, niet een!
Mijn jong'ling, die mij alles was,
Ligt onder dezen steen!
Slaap zagt, mijn lieve jongeling!
Ik kom welhaast bij u!
Wanneer de Dood mijne oogen sluit,
Dan slaap ik ook bij u!
| |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Mijn moeder zegt: ‘Mijn liefste kind!
Wees lijdzaam in uw lot!
Verslijt uw jeugd, in droefheid, niet;
Uw jong'ling is bij God!’
Dan, lieve moeder, volg ik hem!
Dan gaa ik ook naar God!
Ik zwoer, dat ik, in eeuwigheid,
Zou deelen in zijn lot!
Dit zweer ik nog, mijn beste vriend!
Dit zweer ik op uw graf! -
In de eeuwigheid rukt nooit de Dood,
U, van mijn' boezem, af!
Ach! kom maar schielijk, lieve Dood,Ga naar margenoot+
Die mij, met hem, verëent!
Of heb ik nog niet lang genoeg,
Om mijn gemis, geweend?Ga naar margenoot+
o Lieve Damon, als de maan,
Zoo door mijn vengster, schijnt,
Dan is 't mij even, of gij zelf,
Voor mijn gezigt, verschijnt!
Wat zat mijn Damon menigmaal
Hier, 's avonds, aan mijn zij!
Zoo zeg ik dan, en trek uw' stoel,
Al schreiënde, aan mijn zij!
Maar ach! uw stoel blijft ledig staan!
Gij komt niet, liefste man!...
Ach! Damon! 't geen mijn hart dan lijdt,
Is meer dan 't lijden kan!
Mijn moeder roept: ‘Wat zit ge daar,
In 't duister, zoo alleen?’
Ach! lieve moeder, waar ik ben -
Ik ben altijd alleen!
Doch, 'k zal niet lang alleen meer zijn!
Mijn leed is haast gedaan!
Dan zal ik, naast mijn' jongeling,
Voor God en de Eng'len, staan! -
Mijn moeder zugt, en treurt, en schreit,
Als zij mijn droefheid ziet;
Dit grieft mij! - maar! mijn lieve God!
Mis ik dan Damon niet?
| |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Maar, 't zal niet lang, niet lang, meer zijn!
Ik voel 't reeds, aan mijn hart!
Mijn Damon, nog een korte tijd,
Dan eindigt al mijn smart!
Dan kome ik hier, bij u, in 't graf!
Nog maar een korte tijd! -
En 'k vind bij u, in 't stille graf,
Het einde van mijn' strijd!
Hoe zagt, hoe lieflijk, slaap ik dan,Ga naar margenoot+
Mijn jong'ling, aan uw zij!Ga naar margenoot+
O! hoe verkwikkend zal die rust,Ga naar margenoot+
Dat slaaptje, zijn, voor mij!Ga naar margenoot+
En, als de laatste morgenstond,Ga naar margenoot+
Zijn blozend licht, verspreidt,Ga naar margenoot+
Dan wekt ons Jezus! - en wij gaan,Ga naar margenoot+
Verëend, in de eeuwigheid!Ga naar margenoot+
Nauwliks is deze sombere klacht geuit, of Bellamy gaat opnieuw aan het werk, en nu in geheel andere richting. Hij ontwerpt een Ruuwe Schets over toneelpoëzie en toneelspel, kopie mogelik voor een volgend Stukje van de Poëtische Spectator - frisse, oorspronkelike opmerkingen, die van goed kunstinzicht getuigen. | |||||||||
Over de toonneelpoezij, en over het toonneel, in ons vaderlandGa naar voetnoot2).Over dit gewigtig onderwerp is nog weinig gezegt, schoon het den bizonderen aandagt der dichtkundige verbeteringe over waardig is. De toestand van het toonneel is, in ons vaderland, zoo droevig, dat men 'er geen spoor van het oogmerk in kan ontdekken: en hoe verheven is het oogmerk! - niets minder dan de zedelijke verbetering der Natie - [hs. noot in margine: SulserGa naar voetnoot3) zegt: het toonneel is voornaamlijk een plaats van vrolijk tijdverdrijf, niet een school der zeden; het neemt dit karakter maar toevallig aan. - Zeker is het toonneel een | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
plaats van openlijk tijdverdrijf; doch het komt mij voor, dat de verbetering der zeden, het waare, het groote oogmerk is; - ten minsten, dat dit oogmerk, met het oogmerk der verlustiginge, zoo verëenigd, zoo zaamengesmolten moet zijn, dat zij beiden maar één schijnen te zijn] - de opwekking van die deugden, die alleen de deugden onzer Natie zijn: iedere Natie heeft de zijne. - Matigheid, Zedigheid, vaste moed, werkzaamheid, godsdienst en anderen, waren weleer de karakteristieke deugden der Nederlanderen; schoon zij thans meestal plaats gemaakt hebben, voor een' stoet van vreemde en verwijfde gewoonten, die, na dat zij het vaderlandsche hart verwoest hebben, niets nalaten dan een mengelmoes van ondeugden, waar van een enkele genoeg is, om een volk te vernederen. | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Ruuwe schets van een' goeden Toonneelspeler.Men denkt vrij algemeen, dat een goede toonneelspeler te zijn, niet zoo bezwaarlijk zij, als sommigen wel voorgeven; eenige vaerzen van buiten te leeren, en die, met veel beweging van armen en beenen, op eenen onnatuurlijken toon, optezeggen - Dit is zeker nog al zoo moeilijk niet te bereiken: maar! maakt dit een' waaren toonneelspeler uit? 't is in deze kunst eveneens, als in de Dichtkunst; wanneer men geen kragt genoeg heeft, om het waare, het natuurlijke, uittedrukken dan maakt men gedrogtelijke, of kinderagtige voorstellingen: in plaats van te spreken, schreeuwt men. - Wie moet niet lagchen, als hij een' toonneelspeler, die een' vorst of held zal voorstellen, de majesteit en grootheid van den held dus ziet vertoonen: | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
vaerzen uit; - maakt de geweldigste buigingen met zijn ligchaam - draait zijne oogen, bij iedere gelegenheid, op eene verschrikkelijke wijze, rond; - doet met dit al, geen' stap, die niet, naar de regels der danskunst, afgemeten is. En dit is de verhevene Natuur van den toonneelspeler! | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
schouwer vermoeïen, en den toonneelspeler in de grootste verlegenheid brengen, wat hij met zijn handen en voeten zal aanvangen; - zoo zijn er niet slegts alleenspraken, maar geheele toonneelen; deze moeten, van den speler van smaak en genie, verbeterd worden. Hoe dikwijls laat de dichter zijn' held een woordje of twee zeggen, om het vaers te vullen; en even dit woordje of twee zijn dikwijls doodelijk voor de geheele rol; - dit moet de toonneelspeler verbeteren. Zondag 5 Des. troost Bellamy een moeder over het verlies van haar ‘Jantje’. Aan eene moederGa naar voetnoot1).
Zoudt gij nu zoo droevig weenen?Ga naar margenoot+
Jantje slaapt!
Al zijn smarten zijn genezen!
Jantje slaapt!
Ja! hij slaapt nu, lieve moeder!
Wees gerust!
Zie! wat ligt hij zagt te rusten!Ga naar margenoot+
Ja! hij slaapt!
Al uw naare, bange, nagten
Zijn voorbij!
Al die afgebroken slaapjes,
Al dat leed!
Afgematte, zwakke, moeder!
Slaap nu ook!
Slaap gerust, want de eng'len waaken,
Bij uw kind!
| |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
Schrei dan, lieve, ted're, moeder,
Schrei niet meer!
Zoudt gij weenen, nu uw Jantje,
Zagtkens slaapt?Ga naar margenoot+
Neen! gij moet zoo lang niet weenen!
't Is genoeg!
Gij zult ook, bij Jantje, eens slaapen,
In het graf!
En, als ge, op dien laatsten morgen,
Eens ontwaakt,Ga naar margenoot+
Welk een blijdschap zal 't dan wezen,
Als ge uw kind,Ga naar margenoot+
Bij 't ontwaken, aan uw' boezem,
Spelen ziet!
Maandag 6 Desember stuurt hij Roosje aan zijn vriend Jan van der Woordt, en sluit meteen in: een brief aan Fransje, en een dankbetuiging aan Pensionaris Lambrechtsen voor het boekgeschenk van Vlissingen. Roosje - (schrijft hij aan v.d. WoordtGa naar voetnoot1)) - zal u zeker wel bevallen - ik kan u ten minsten zeggen, dat het mij ongemeen wel voldoet. - in onze taal, voor zooveel mij bekend is, hebben wij zulk een soort van vertellingen nog niet. wat zegt gij van het geschenk, dat ik van de stad heb? he! dat gaat nog al! - Wanneer schrijft gij mij eens? - is BaartsGa naar voetnoot2) dood? Groet Mejuffrouw HelenaGa naar voetnoot3), uit naam van Mejuffrouw HarlingGa naar voetnoot4) zeer. ook uit mijn naam! Zult gij het inliggende eens ten eersten laaten bezorgen? - Gij moet Roosje niet veel laaten zien - want zij komt nog in geen drie weeken uit. - vale! Groet alle de uwen! Aan Fransje schrijft hijGa naar voetnoot6): - - - Straks krijg ik, op het onverwachtst, bezoek van 3 Leidsche Patriotten. Twee van deze 3 bezoekers zijn, naar alle waarschijnlikheid, de bekende Leidse Patriotten Pieter Vreede en Francis Adriaan van der Kemp: Maandag 6 Desember 1784 is een Patriottendag in | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Utrecht. Op uitnodiging van ‘Pro Patria et Libertate’ zijn er ruim 50 afgevaardigden, van alle Vrijkorpsen in Nederland, samengekomen ‘ter eerste nationale vergadering, grondslag van een aaneensluiting’ der demokraties-patriottiese partij, en de 2 genoemde Leidse patriotten hebben op deze samenkomst, namens hun stad, een plechtige onderlinge verbintenis geëist ‘tot maintien eener wettige Republicainsche Regeeringsvorm’Ga naar voetnoot1). De dankbetuiging aan Pensionaris Lambrechtsen luidt - met fijne humor en veel zelfgevoelGa naar voetnoot2): En denkt gij, dat de Nieuwspapieren zich met mijnen Dood, zouden bemoeïen, mijn Heer de Pensionaris? Nu Ja! 't was mogelijk, op volgende wijze: | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Nieuwe ‘krijgszangen’ dicht Zelandus - een door van Vloten weldra uit te geven Vervolg van de Vaderlandsche Gezangen van ZelandusGa naar voetnoot1) - als Keizer Jozef II, najaar 1784, met oorlog dreigt, | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
daar de Staten Generaal, trots 's Keizers herhaalde eis, hardnekkig weigeren de Scheldemond voor Antwerpen te openen. Zijt gij niet bevreesd voor den Keizer? - (heet het Zondag 31 Okt. aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - Ik heb al eens gedagt, zo het oorlog een voordgang had, zou ik nu mijn oud plan om krijgsman te worden, kunnen voordzetten, wat denkt gij er van, mijn Engel? In verschillende steden wordt, met de gedachte aan oorlog, de burgerwapening uitgebreid, door de Prinsgezinden aanzien als gericht tegen de Stadhouder: hier en daar op het platteland lopen de boeren te hoop en steken een Oranjevlag uit de toren. Ook Vlissingen heeft zich gewapendGa naar voetnoot2), en Zelandus dicht, zij het iets minder fors, in de oude toon: 1. Aan mijne Vlissingsche medeburgerenGa naar voetnoot3).
Gij wilt dan ook, in 't eind, de stem der Vrijheid hooren,
En gespt, vol ed'len moed, het slagzwaerd aan uw zij!
Mijn broeders, vaart dus voord! laat niets uw' ijver stooren!
Op dat uw dapperheid geen blijk van lafheid zij!
Zijt gij nog 't oude volk, dat Spanjes magt trotseerde,
En 't eerst der Dwing'landij een' wissen doodsteek gaf;Ga naar margenoot+
Haar knegten van den muur, en uit de poorten weerde,
En schudde 't staalen juk van zijne nekken af?
Zijt gij die helden nog? zijt gij nog vrije Zeeuwen,
Wier naam, in vroeger tijd, op alle zeën gedugt;
Wier onverschrokken moed, door al de volgende eeuwen,
De grootsche stof zal zijn van 't juichende gerugt?
Zijt gij 't, die 't vaderland een' Ruiter hebt gegeven,Ga naar margenoot+
Wiens naam de vijand nog, met schrik en eerbied, noemt;
Die, uit den laagsten stand, in 't hoogst gezag verheven,
Bij zijne haaters zelfs, gevreesd was en beroemd?
Volgt mij, mijn broeders, volgt! zie daar die kleene wooning!Ga naar voetnoot4)
Daar zag die groote held zijn eerste levenslicht!
Een trotsch-gebouwd paleis - de zetel van een' koning
Moog grootsch en heerlijk zijn, voor 't schemerend gezigt:
Mij treft dit ned'rig huis, veel meer dan trotsche zaalen!
| |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
En gij? - gevoelt gij niets, als gij die wooning ziet?
Te rug! - schoon ge, in dit land, een' vrijen aêm moogt haalen;
Gij voelt den zeeuwschen moed, de zeeuwsche grootheid niet!
Drinkt ge uit de laauwe bron, dier laffe vuile zeden,Ga naar margenoot+
Wier flaauw en walg'lijk vogt het vuur der ziel verdooft -
De vaardigheid en kragt, aan vastgespierde leden,
Aan 't edelste gelaat zijn edelheid ontrooft?
Zou een verwijfde tooij, aan mannen, meer behagen,
Dan, vaardig afgerigt, het zwaare krijgsgeweer,
Voor 't lieve vaderland - voor onze rust, te draagen? -Ga naar margenoot+
Hij, die hier aarz'len durft, bezit noch moed, noch eer!
Maar neen! ik zie het vuur der vrijheid in uwe oogen,
Gij zijt nog niet ontäart van 't oude zeeuwsche bloed!
En, spot een kleen getal, van slaaven, met uw poogen;Ga naar margenoot+
Die laffe spotternij geeft vuur aan uwen moed!
Mijn broeders, laat geen wrok, uit dweeperij geboren,Ga naar margenoot+
Verbonden aan 't belang van slaafsche vorsten-min,
U immer, in den loop van uwen ijver, stooren:
Die wrok heeft dood'lijk gif, voor uwe Vrijheid, in!
Dat vrij, en dol, en dom, een wrev'le huich'laar woede!
Hij vloek den braaven man, die anders denkt dan hij!
Gij neemt, o lieve God! uw scheps'len in uw hoede;
Wie waarlijk deugdzaam is, dien staat gij immer bij!
Wij allen staan gelijk, wat godsdienst we ook belijden,Ga naar voetnoot1)
Wanneer 't ons Vaderland, en onze Vrijheid geldt!
Of zou een leerbegrip ons hind'ren in het strijden?
Bepaalt een kerkgeschil de grootheid van een' held?
Verlaat dien ouden wrok, mijn waarde stadgenooten!Ga naar voetnoot2)
Gevoelt uw menschlijkheid, en kent uw groot belang!
Zoudt gij de Dwinglandij, van uwen grond, verstooten,
En voeren, in uw hart, den snoodsten ziele-dwang?Ga naar margenoot+
O neen! een ed'ler drift doet thans uw' boezem gloeïen!
De liefde, voor 't belang van 't lieve Vaderland,
Doet, met een sneller drift, u 't bloed door de aders vloeïen,
En geeft u zelf het zwaard der vrijheid in de hand!
Laat nooit dit blikk'rend zwaard u uit de vuisten wringen!
Ziet gij de Tweedragt niet, die, grijnzend, op u loert?
Mijn helden, laat haar nooit, in uw geled'ren, dringen:
Uw Vrijheid valt in 't zand - uw hoop wordt weggevoerd!
Uw Vrijheid!...zoudt gij ooit uw Vrijheid overleven?
De Vrijheid, die alleen ons leven 't leven geeft?
| |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
Eer moet gij door 't geweld der woeste golven sneven,
Eer, op den zeeuwschen grond, de lieve Vrijheid sneeft!
Met welk een schoone mom hij 't aanzigt moog bedekken;
Hoe vleïend ook zijn taal, van zijne lippen, vliet';
Die u, door zijne list, der waap'ning, poogt te onttrekken -
Hij is een slaafsche ziel - en acht uw Vrijheid niet!
Gelijk, wanneer de zee, gebeukt door forssche winden,
Met donderend geweld, op uwe muuren breekt;
Uw schoone, fiere stad, in weêrwil van de winden
En golven, 't vrolijk hoofd, door zwarte wolken, steekt:
Zoo moet, hoe 't immer gaa, uw fierheid niet verwrikken;
Ofschoon een vuige haat op uw geled'ren woed' -
Niets moete uw dapperheid, uw edel hart verschrikken;
Die doorens van 't geweld zijn prikkels van uw' moed!
Dan moge een vreemde magt uw stranden vrij genaken -
Het binnenlandsch geweld heff' vrij een moordkreet aan -
Mijn broeders, zoo uw arm de Vrijheid wil bewaken,
Zoo gij eendragtig zijt - wie zal u wederstaan?
Ach! mogt ik dan, met u, in de oorlogskunst ervaaren,
Ook strijden aan uw zij, bij 't noopen van den nood!
Wie ook lafhartig beeve, in heete krijgsgevaaren -
Ik tart, voor 't Vaderland, met uwen moed, den dood!
Als liederen gedicht - rijmend - zijn: 2. KrijgsliedGa naar voetnoot1).
't Is oorlog! grijpt de wapens aan!
De trotsche Joseph komt!
Wij zullen zijn geweld weêrstaan,
Wanneer hij bij ons komt!
Zijn trotschheid zag op 't Vaderland,Ga naar margenoot+
Als op een stoftje, neêr:Ga naar margenoot+
Weläan! de sabels in de hand!
Zijn trotschheid moet ter neêr!
Hij dagt, dat hij maar eisschen kon,
Dat Neêrland alles gaf:
Maar neen! onze oude moed verwon,
En sloeg zijn eisschen af!
| |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Nu rukken reeds zijn benden aan!
Doch niets verzette uw' moed!
Gij moet dat woest gespuis verslaan,
Of smooren in uw bloed!
Wie aarzelt is geen batavier -
Dien ed'len naam onwaard!
Besloten, moedig, trouw en fier,
Dit was der vad'ren aart!
't Is oorlog! grijpt uw krijgsgeweer!
De Godheid staat u bij!
Dan zinkt de trots van Joseph neêr!
En gij blijft immer vrij!
3. De Vaderlandsche JongelingenGa naar voetnoot1).
Wij leven voor ons Vaderland!
Dit zegt ons brandend hart;Ga naar margenoot+
Hem, die zijn Vaderland versmaadt,
Verägten we in ons hart!
Wij draagen, aan de sterke heup,
Een scherp en blinkend zwaard;Ga naar margenoot+
Wij draagen, voor ons Vaderland,
Dit breede, scherpe, zwaard!Ga naar margenoot+
Ons oog lagcht met een' zagten blik; (hs.) een
Doch, worden wij gesart,
Dan bliksemt ons ontsaglijk oog
Den schrik in aller hart!
Wij volgen, op der vad'ren spoor,
Den weg der oude deugd;
Geen zeden van een ander land
Ontsieren onze jeugd!
Wanneer, bij een gering onthaal,
Wij saamen vrolijk zijn,
Dan schenkt een gulle matigheid,
Voor ons, den ed'len wijn.Ga naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Dan staan wij allen plegtig op,
De beker in de hand,
En drinken, op het duurzaam heil,
Van 't lieve Vaderland!
Dan voelt, door ed'len wijn verwarmd,
Ons hart nog meer den gloed,
Die ons den boezem, voor 't belangGa naar margenoot+
Der vrijheid, gloeïen doet!
Dan zweeren wij elkander trouw,
Met uitgetogen kling;
Dan zwelt een traan in 't vuurig oog,Ga naar margenoot+
Van elken jongeling!Ga naar margenoot+
Dat vrij een's vijands magt verschijn'!
Wij zwoeren onzen eed!
En smaad, en vloek, vervolgen hem,
Die ooit dien eed vergeet!
4. Slag-zangGa naar voetnoot1).
Daar rukken 's vijands benden nu
Doldriftig op ons aan!
Komt broeders, laat ons zijn geweldGa naar margenoot+
Kloekmoedig tegen gaan!
Wie is hij, die zich 't bevend hart,
Door vreeze, voelt bekneld?
Die werpe vrij zijn wapens neêr,
En vlugte van het veld!
Hij vlugte naar zijne echtgenoot,Ga naar margenoot+
Die hem gewis verägt!
Terwijl het gansche Vaderland,Ga naar margenoot+
Van ons, de zege wagt!
Van ons! o broeders! ja, van ons!Ga naar margenoot+
Wie brandt niet naar den strijd?
Ruk, vijand, nog gezwinder aan,
Zoo gij heldhaftig zijt!
| |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
Zoo digtgesloten wagten wij,
Den schok, kloekmoedig, af!Ga naar margenoot+
Dit veld zal ons verwinners zien -
Of strekken tot een graf!
o Broeders, vreest niet voor zijn magt,
Hoe forsch, hoe groot die schijn'!
Zou God, den nederlandschen moed,
Niet, tot een helper, zijn!
Dat voelen, ja, dat voelen wij,
o Broeders, in ons hart!
De Godheid gaf ons zelf dien moed,
Die onzen vijand tart!
Daar geeft hij nu den eersten schoot! -
Komt, broeders, aan den strijd!
En toont, tot aan den laatsten snik,
Dat gij bataven zijt!Ga naar margenoot+
Zaterdagavond 11 Desember moet Bellamy kennis hebben gemaakt met de 21-jarige Leidse proponent Johannes Henricus van der Palm, die ‘om op het beroep te Maartensdijk te gaan prediken’, enige tijd in Utrecht schijnt te zijn geweest, en er waarschijnlik ook de Patriottendag van 6 Desember heeft bijgewoondGa naar voetnoot1). Hij hoopt de gevierde, populaire Zelandus persoonlik te ontmoeten, en woont daartoe ‘eene openbare predikoefening’ bij, waar hij ‘vermoeden’ kan, ‘dat vele Theologische Studenten’ zullen zijn. Toevallig maakt hij er kennis met Gabriel Rijk, die belooft, hem 's avonds in gezelschap van Bellamy te brengen. 36 jaar later (1820) vertelt Prof. van der Palm van deze eerste ontmoeting met hartelike vriendschapsherinnering, met wijdingGa naar voetnoot2): Ik kwam in den vriendenkring, eer Bellamy er zich bevond, wiens komst in denzelven even zonderling en luimig was, als zijn geheele omgang. Hij had het briefje, waarbij hij genoodigd was, nog gesloten in zijne hand, en zeide: ‘ik begreep wel, dat dit nergens anders toe | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
dienen kon, dan om mij bij u te verzoeken; nu wil ik toch zien, hoe gij dit gedaan hebt’. Hierop begon hij het te lezen, en daarin van mij | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
of hij moest daarin, even als in zijn voorkomen, ver voor Rau onderdoen, wist hij echter de gebreken daarvan zoo te verbergen en te verbeteren, van het goede zoo wonderbaarlijk partij te trekken, en zijne stem zoo te leiden, te buigen en af te wisselen, dat uit dit alles een onnavolgbaar geheel ontstond. Eischte zaak of uitdrukking een' forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem: eischte zij een' zachten en gevoeligen, dan was het, als smolt men met hem; en bij de aardigheden van zijnen oorspronkelijken luim voelde men long en lever schudden. Al wat Bellamy zijnen hoorders wilde doen gevoelen, gevoelde hij zelf eerst, en dit is het ware geheim der ware welsprekendheid....(Toch lag) niet enkel in de stembuiging het sterke van zijn dichterlijk debiet; ook in zijn oog en gelaatstrekken, ook in zijne gebaarmaking, die natuurlijk, edel, krachtig en stout was. Ook daar in was alles Poëzij, alles muzijk en harmonie: en er is geen twijfel aan, indien hij zich aan het tooneel had gewijd, of hij zou in de zwaarste en sterkste rollen den nationalen roem meer dan gehandhaafd hebben....(gelijk hem ook inderdaad) door Bestuurderen van den Amsterdamschen Schouwburg een vrij aanzienlijke jaarwedde is aangeboden, indien hij zich als Dichter en Akteur aan dat tooneel wilde verbindenGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
meisje, met den misschien al te luimigen inval der Engelen: wij blijven, o Vader! bij Chloë in 't bosch! Zijn Kaïn, die hem de hoogste inspanning kostte, maar waarin hij dan ook geheel Kaïn was; en de meeste zijner aardige versjes, die in de Proeven voor het verstand den smaak en het hart gevonden wordenGa naar voetnoot1). Die gansche avond vloog voor mij om in nog onbekend genot, en het streelde daarbij mijnen hoogmoed, dat Bellamy ten mijnen gevalle zich tot vermoeijens toe uitsloofde, en naar het getuigenis der aldaar aanwezigen, zich zelven overtrof. Na de opgewonden Patriottendag (6 Desember) en de zeer biezondere kennismaking met van der Palm, gaat Zelandus' leven weer zijn gewone gang. De schilder Cornelis van Cuylenburg, midden Okt. naar Zeeland gegaan, en door Bellamy verzocht om een portret of schaduwbeeld van Fransje - ‘hij zal bij uw broederGa naar voetnoot2) geweest zijn’, heet het 24 Okt. - is 5 Desember ‘van Vlissingen vertrokken’, en brengt bij zijn terugkomst in Utrecht ‘geen brief’ mede, ‘maar wel’, volgens een brief aan FransjeGa naar voetnoot3), dat profil, 't geen vrij goed is, doch niet beter dan 't geen ik van u heb gemaakt, en verkleind hebGa naar voetnoot4). - Ik zal u iets zenden 't geen ik nog niet zeggen mag, doch 't zal vooreerst nog niet zijn. Dat schaduwbeeldGa naar voetnoot5) is vrij goed - de hals is te lang en te dun, het agterhoofd is te plat - dog gij zult 'er mij wel uit kennen. - wilt gij het hebben? gij moet het tegen de kaars zien, dan is het best omdat het opgeplakt is. | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Poëtische Spectator en Proeven (2de Stukje) zijn inmiddels in druk verschenen. Met de Kerstvakantie in Amsterdam bij Mens - Kerstavond wordt hij ‘uitgevraagd bij den Heer Tayspil, den broeder van Broes’Ga naar voetnoot1) - ontvangt Bellamy over zijn letterkundig werk een schrijven van zijn vriend HinlópenGa naar voetnoot2): Uwe inleidingGa naar voetnoot3) bevalt mij zeer wel: maar de RecensentGa naar voetnoot4) zeer slegt. Hoe komt gij in het derde stukje, in den derden regel aan heeft geweestGa naar voetnoot5). In het IV ben ik meest (met) u eensGa naar voetnoot6); eene reflexie: op pag. 53, weet gij wel dat die geheel veelzeggende wending: God der Goden, vergeef toch den aanstaanden dooden zijn zonden, en zijne zegepraalGa naar voetnoot7) bijna woordelijk is overgenomen uit Klopstok? - uit uw vers Cain wilde ik wegneemen: Met een gesloten oog zie ik hem nog! en op 2 na de laatste regel o neen!Ga naar voetnoot8) en uit Roosje op drie na het laatste Couplet, wijl welschielijk werd dit droef enz. te veel overeenkomst heeft met en schielijk was de droeve maar enz.Ga naar voetnoot9) - - - |
|