| |
| |
| |
Aantekeningen:
1) Verschillende plannen tot een levensbeschrijving, sinds Bellamy's dood tot de oprichting van de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy, door W.A. Ockerse en A. Kleyn - Ockerse (Haarlem, Wed. A. Loosjes Pz. 1822).
1o. kleyn, hinlópen en rau hebben hun voornemen nooit uitgevoerd.
kleyn: brief van Kleyn aan v. Sonsbeeck, 26 Maart 1794, hs. Z.G. ‘hetzelfde plan, dat gij kunt uitvoeren heb ik moeten laten vaaren, hoewel Bellamy er mij zelve toe beroepen had, omdat er mij de nodige bouwstof toe ontbrak’; Gedenkzuil blz. 214 (noot).
kleyn en hinlópen: beiden waren aan een levensbeschrijving begonnen, volgens Aant. J.W. te Water (hs. Z.G.).
hinlópen: volgens Recensent ook der Recensenten, 1809, IV blz. 262.
hinlópen en rau: volgens Gedenkzuil blz. 3.
rau: volgens v.d. Palm, Herinneringen blz. 222 ‘om de nagedachtenis van zijnen ontslapenen vriend door eene redevoering te vereeuwigen’.
2o. ds. kuipers hield in 1786 een ‘voorlezing’ over B. in Het Zeeuwsch Genootschap: (Gedenkzuil blz. 2, noot), ‘met plan van hetzelve ter drukpers te zenden’, waartoe hij het ‘aan de beoordeeling’ van Bellamy's vrienden ‘overgaf, die alle het plan goedkeurden, uitgenomen één (Hinlópen), wiens Critiques den schrijver zoo regt voorkwamen, dat hij het plan staakte en uit hetzelve het Voorberigt heeft vervaardigd’, (gedagt. Middelburg, den 18. van Herfstmaand 1789) der door Kuipers in 1790 bij T. Corbelyn en Zoon te Vlissingen uitgegeven Twee Nagelaaten Leerredenen van J. Bellamy (Kopie Sonsb. blz. 195; Dyserinck, Ter Nagedachtenis, blz. 36).
3o. In 1791 vormt mr. nic. corn. lambrechtsen het plan tot een volledige levensbeschrijving (Brief v. Sonsbeeck aan Hinlópen, na 12 Sept. 1793, hs. Z.G.). 28 Sept. 1792 waarschuwt de Amsterdamse Uitgever Anton Mens Mr. Lambrechtsen, dat François Kleeuwens, zoon van de Vlissingse bakker, een bundeltje jeugdverzen van Bellamy te koop biedt aan hemzelf, en aan de Uitgevers den Hengst en van Vloten. Lambrechtsen weet, door bemiddeling van François' oom, Abr. den Boer, Vendumeester te Zierikzee, 's ‘Cosijns’ boze plannen te verijdelen. (Brieven: 18, 28 Sept. en 15 Okt. 1792, hs. Z.G., zie ook Aant. 8). Door ‘tussenkomende bezigheden’ staakt Mr. Lambrechtsen zijn plan. [A.C. van Citters, Lofrede op Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen (Middelburg, 1824), blz. 28, vertelt, dat L. ‘uit de papieren van Bellamy een Kaartje (heeft) gekocht, vertoonende de oude gesteldheid van Vlaanderen en Zeeland in 1280)].
4o. Najaar 1792 begint de 18-jarige jan willem van sonsbeeck uit Vlissingen, student te Leiden, zijn Bellamy-studie, en vormt het ‘voor zijn jaren stout ontwerp ter uitgave van een volledige Levensbeschrijving’, daartoe door Mr. Lambrechtsen aangemoedigd en gesteund. Hij maakt kennis met Bellamy's Moeder, die hem in 1793 een ‘koffertje’ met ‘brieven’ en andere papieren van haar zoon toevertrouwt (naar alle waarschijnlikheid jeugdverzen en de nalatenschap uit Utrecht: Gedenkzuil blz. 25,
| |
| |
205 en 206; Dl. II blz. 327) en met Francina Baane, die hem de kopie veroorlooft van verzen in haar bezit, en van alle brieven van B. aan haar, door van Sonsbeeck kort geëxcerpeerd, ook krijgt hij inzage van haar brieven aan B., uit de Utrechtse nalatenschap haar ongetwijfeld teruggegeven, en neemt die van 26 Febr. 1786 in zijn geheel over (Dl. II blz. 312). In 1793 en 1794 stelt hij zich in verbinding met Ds. Kuipers te Dordrecht, Abr. den Boer te Zierikzee, Prof. Broes te Leiden, en de vrienden van Bellamy, vooral met Hinlópen te Utrecht en Kleyn, nu te Wageningen: hij vermeerdert zijn bouwstoffen met een groot getal brieven, hem door de verschillende vrienden afgestaan, en overlegt met Hinlópen en Kleyn het plan van uitvoering. Zomer 1794 begint hij wat tegen zijn zware taak op te zien (Brief 15 Junie 1794 aan Kleyn, hs. Z.G.). Zijn ‘stijl en wijze van voorstellen’ acht hij nog te ‘schraal’, en hoopt zich hierin ‘in Zeeland’ te blijven ‘oeffenen onder de vriendelijke lessen van (zijn) boezemvriend Ds. van der Palm’ te Middelburg. Liever wil hij ‘wat langer wagten, als door te grooten haast iets in de waereld stooten, 't geen eene beleediging zou zijn voor Bellamy’. In 1797 verijdelt de dood deze goede plannen (Briefwisseling v. Sonsbeeck in 1793 en 1794, hss. Z.G.).
5o. In 1809 geeft de Recensent ook der Recensenten, IV, blz. 261 vgg. (in aansluiting met en in antwoord op een verzoek in de Rec. o.d. Rec. III blz. 667 vgg.): Iets over Bellamy, zijnen Akademischen Vriendenkring, en over het Werkje ‘Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart’, door hem uitgegeven - naar alle waarschijnlikheid geschreven door ds. w.a. ockerse.
6o. ‘Juny’ 1815 geeft prof. j.w. te water te Leiden aan Mr. Lambrechtsen te Middelburg een eigenhandige kopie (hs. Z.G.) van zijn levensbeschrijving van Bellamy, waarschijnlik oorspronkelik bestemd (Nagtglas, dl. 2 Inleiding, blz. v vgg.) voor het door Prof. te Water ontworpen Vervolg op 't Geletterd Zeeland van de la Rue.
7o. mr. lambrechtsen heeft zijn plan van levensbeschrijving weer opgevat; alle door v. Sonsbeeck verzamelde bouwstof en deze Aantekeningen van J.W. te Water kan hij nu gebruiken. Hij richt zich nog eens tot Francina Baane: met een brief, die zij 16 Mei 1815 uit ‘Cappelle in Zuidbeveland’ beantwoordt (hs. Z.G.), en een lijst van 12 ‘Vragen aan Juffr. Fr. Baane aangaande haren overledenen Vriend J. Bellamy: En word dit Papier met de antwoorden terugverzogt’ (1815 of 1816, hs. Z.G.; zie haar antwoord op een dier vragen Dl. I blz. 19). [Op een dergelijke Vragenlijst van Lambrechtsen aan Simon van der Swalme, over enkele Vlissingse biezonderheden, betreffen Vraag 1 en 7 ook Bellamy (hs. Z.G.)]. Aan een eerste ontwerp ± 1816 (hs. Z.G.) ontleende ik. de woorden van mijn Inleiding (Dl. I). In 1818 schijnt Lambrechtsen bezig met de bewerking; op de Jaarvergadering der Maatsch. Ned. Lett. te Leiden, door Lambrechtsen bijgewoond, zegt de Voorzitter Prof. te Water (Handelingen blz. 5): ‘Elk zal met mij verlangen naar de Levensbeschrijvingen van de la Rue, Guepin, Bellamy, waarmede eene kundige hand in Zeeland zich thans onledig houdt’ (voor dat, door Prof. te Water nog steeds vertraagde Vervolg van de la Rue? - Nagtglas, dl. 2 blz. 14).
8o. In 1819 verschijnt het Prospectus van de door ds. w.a. ockerse en mevr. a. kleyn - ockerse ontworpen Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy. Mr. Lambrechtsen bezorgt de Schrijvers vrije beschikking over alle door v. Sonsbeeck en door hem zelf verzamelde bouwstof. [In 1854 zijn al deze papieren (Aant. 7, slot) in bezit gekomen van het Zeeuwsch Genootschap: ‘Catalogus van den inhoud der Portefeuille van den Heer J.W. van Sonsbeeck’ en ‘Verslag omtrent de Autographa van Bellamy’, door Mr. A.F. Sifflé en Mr. N.J. van Eekelen, hs. Z.G.]. Op verzoek van Mevr. Kleyn, om uit zijn ‘vroegeren omgang met Bellamy ook iets mede te
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
deelen’, schrijft Prof. J.H. van der Palm Mijne herinneringen aan Bellamy, ‘den 19 Januarij 1820 voorgelezen in de Openbare Vergadering der Leydsche Afdeeling van de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen’, en staat deze aan de Schrijvers van de Gedenkzuil af (aldaar opgenomen Blz. 213-250; ook verschenen in Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Geschriften, door J.H. v.d. Palm. dl. III - Amsterdam, Johannes van der Hey en Zoon. 1824). Het Voorberigt van de Gedenkzuil blz. iv noemt de namen der ‘voornaamste achtbare begunstigers’ van dit werk (zie blz. 132 het antwoord van Francina Baane aan Mevr. Kleyn). In 1822 is de Gedenkzuil uitgegeven: ‘Aan Mejufvrouw Francina Baane, weleer de hartsvriendin van Jakobus Bellamy, opgedragen, door hare vrienden, de Schrijvers’. Zij wekten op tot het ‘plaatsen van een eenvoudig gedenkteeken, aan de wand der kerke, nabij zijn graf’ (Voorberigt blz. vii, en blz. 215; zie Aant. 7, slot). Over de aan Fransje gezonden Gedenkzuil, zie Aant. 15, slot.
2) Door vriendelike bemiddeling van Prof. Philippe Godet te Neuchâtel gewerd mij uit het Archief te Vevey een volledige opgave van de kinderen van ‘maitre jean louis belamy (ook: bélamy of bellami). Als 3de kind, 2de zoon, wordt genoemd:
21 octobre 1698...bellami, jaques, fils d'hon. Jean Louis Bellami de Colombier, habitant, et de Marguerite Agathe Burchod. Jug: bapt. le 21 8bre. Marr. jaqueline Meyer, veuve de David Burchod, mere grand de l'enfant’.
Hon. = honorable, ‘un titre, que l'on donne dans les contrats à ceux qui n'en ont point d'autres et que prennent les petits bourgeois, les marchands et les artisans’. (Revue des deux Mondes 1886. III. p. 350).
Maitre Jean Louis zal dus geweest zijn ‘un artisan ayant acquis sa maîtrise’.
Jug. = jugaux, echtgenoten. Jean Louis was ‘habitant à Vevey’, maar behield, evenals zijn kinderen, als ‘bourgeois de Colombier’ (zie Testament Jaques Bellamy, Bijlage I) de rechten, verbonden aan het Zwitsers burgerschap. ‘Les habitants’ hadden slechts ‘le droit de séjour et quelques petits avantages, très inférieurs aux Bourgeois’ (Prof. Godet). - Opvallend is de verschillende naamspelling. 's Dichters Grootvader tekende zich, blijkens de naamopgave in het Doopregister te Maastricht en het Testament van 1730 (Bijlage I): bellamy, hoewel hij te Vevey als bellami staat ingeschreven. 's Dichters Vader staat in Trouwboek en Begrafenisregister te Vlissingen als jaques bellamy. De dichter zelf, in geen Doopregister te Vlissingen genoemd (zie Aant. 7), ondertekent zijn eerste verzen wel eens jaques bellamy, zoals Vader en Grootvader heten (o.a. een vers ‘ter 43ste verjaring’ zijner moeder, 13 Okt. 1772, hs. Z.G.). Al heel spoedig schrijft hij doorlopend bellami, maar sedert Febr. 1785 (zie Dl. II blz. 163 en 164) met overtuiging bellamy, als hij heeft gehoord van een dr. james bellamy, en een toneelspeelster anne george bellamy te Londen (‘waar ook mijn vaders vader gewoond heeft’), aan wie hij meent verwant te zijn. Het Jaarverslag Kon. Oudheidkundig Genootschap 1911, blz. 54 vermeldt een elizabeth bellamy, met wie Hendrik de Keyser de jonge († 1665 te Amsterdam) in Engeland was gehuwd. J.P. Hasebroek. Een Dichteralbum van voor honderd jaar (Amst. Höveker en Zoon, 1886) blz. 103 noemt een j.a. bellamy, Nederl. consul te Plymouth. De Nouvelle Biographie
Générale (Paris, Firmin Didot frères, 1855) vermeldt: joseph bellamy, ‘théologien américain, 1719-1790’, de toneelspeelster anne george, maar niet dr. james bellamy. Bekend is de Amerikaanse schrijver edward bellamy door zijn Looking backward. Life in 2000 (Boston 1888). Volgens 'n mededeling Arch. Vevey (1913) woonden daar nog ‘bellamy, veuve, elise, ménagère, et bellamy, anna-thérése, pensionnaire’, evenals de Zeeuwse dichter, afstammelingen dus van ‘maitre Jean Louis’.
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
3) De Gedenkzuil blz. 10 genoemde ‘Familieaanteekeningen’ zijn niet bewaard gebleven. In Pamela van Richardson komt ook zo'n Zwitser voor, in dienst van een ‘voornaam Britsch Heer’ (Ned. vert. 1759) dl. II, blz. 333: ‘een eerlyke Zwitser, die my in myne reizen opgepast heeft, een Man, dien ik vertrouwen kan’. Deze Monsieur Colbrand is, evenals Jaques Bellamy uit Vevey (zie Dl. I blz. 2) ‘een reus van een Man..lang van benen, maar zoo maager als een scharminkel’ (blz. 344). Een eigenaardig volksoordeel over de in West-Europa dienende Zwitsers (Pamela, blz. 372): ‘het is de gewoonte van dat volk in ieder nätie een vrouw te hebben’. (Over 's dichters podagra als erfelike kwaal, zie Aant. 5).
4) De volgende opgave gewerd mij, op verzoek, van het Gem.-Archief te Maastricht:
(‘Extr. ex Reg. 105.) 1719. Mei 21. is gedoopt, jacob, zoon van jacob bellamy en maria elis. suncleer. (Janskerk. Brab.). De St. Janskerk is sedert 1632 afgestaan aan de Ned. Herv. Gemeente. Brab. beteekent, dat de doopeling van Brabantsche of Staatsche nationaliteit was. De stad Maastricht was tweeheerig. Zij stond onder het gezag van den Hertog v. Brabant, gerepraesenteerd door de Staten Generaal der V.P. sedert 1632, - en onder dat van den Prins-Bisschop van Luik. De inwoners van Maastricht waren dus of van Brabantsche of van Luiksche nationaliteit. De nationaliteit van de moeder bepaalde de nationaliteit van het kind, volgens het toenmaals geldend rechtsbeginsel: Partus sequitur ventrem’.
De moeder, 's dichters Grootmoeder, wier naam Suncleer sterk doet denken aan een verbasterd Fr. of Eng. Sinclair, moet dus blijkens het achter haar naam vermelde Brab. te Maastricht inheems of van Staatse herkomst zijn geweest, althans als zodanig zijn beschouwd. De trouwakte van bellamy - suncleer is noch in de trouwboeken der Ned. Herv. Gem. noch in die der Waalse Gem. te Maastricht gevonden. Het huwelik zal dus elders en niet te Maastricht zijn gesloten.
5) Herinneringen aan grootvader Bellamy:
1. Hebben de biezonderheden uit de ‘Twede Missive aan H.H.S.S. der Alg. Vad. Lett., wegens enige Handschriften’ (Bijlage VIII) enige grond van waarheid?
2. Grootvader komt bij schoondochter en kleinkind inwonen (Dl. I, blz. 2).
3. Eigenzinnig en koppig (Dl. I, blz. 288).
4. ‘Mijns vaders-vader (heeft) in Londen gewoond’ (7 Febr. 1785, Dl. II, blz. 164). Het is onzeker, wanneer hij overleed, in elk geval na 1768 (Arch. Vliss.); volgens de ‘Twede Missive’ (Bijlage VIII) zou het in 1767 moeten zijn.
Nagtglas, dl. I, blz. 30, deelt mede, uit de oorspronkelike aant. van Prof. J.W. te Water: ‘Men heeft wel eens gefluisterd, en Bellamy scheen het zelf te gelooven dat er, door vader of grootvader, aanzienlijker bloed door zijn aderen vloeide zodat zijn podagra een erfelike kwaal was’. Nieuwe Dichtkundige Mengelingen van Vrouwe Kleyn - Ockerse (Amsterdam, Schalekamp, en v.d. Grimpel, 1817) Voorberigt II, noot b. noemt het ‘voeteuvel bij hem een droevig erfdeel zijns vaders, en waarvan de ligtere aanvallen reeds van zijne kindschheid af hadden begonnen hem te folteren’; hetzelfde Gedenkzuil blz. 209 en Poët. Spect. (zie Dl. II, blz. 330). Bellamy zelf schijnt er op te zinspelen in een brief aan Ockerse (Dl. I, blz. 194).
Herinneringen aan grootmoeder, Moeders moeder (Saertje v.d. Abeelen? Dl. I, blz. 278):
1. Niet naar de avondschool, maar bij Grootmoeder (Dl. I, blz. 3 en 328).
2. ‘zooals ik mijn Grootmoeder dikwijls heb hooren zeggen’..verhaal over Neef de Luitenant en Grootvader (Dl. I, blz. 366). Grillige fantasie van Bellamy zelf?
3. Grootmoeder stervende (Dl. I, blz. 279).
| |
| |
6) mr. izaak hurgronje phenixzn. (1724-1776), zoon van Phenix H. (1691-1752) en kleinzoon van Isaak H. (1652-1706) [N. Ned. Biogr. Wdb. III, 623 en 624; Nagtglas, dl. I blz. 433] huwde in 1752 met Johanna van Dishoeck (1734-1767), was sedert 1745 Lid van de Vroedschap te Vlissingen, sedert 1750 herhaaldelik Schepen, werd in 1758 Rekenmeester van de W.I. Comp. ter Kamer Zeeland, in 1761 Rekenmeester in de Prov. Rekenkamer van Zeeland wegens Vlissingen, en in 1767 Gecommitteerde Raad van Zeeland wegens Vlissingen (Arch. Vliss.). Deze beschermer van Jaques Bellamy, 31 Aug. 1776 te Middelburg overleden, vermaakte (N. Ned. Jaarboeken Aug. 1776, blz. 1124) ‘by uiterste wille aen den Armen van Heinkenszand 600 ponden Vlaemsch, en beschikte nog 1000 ponden VI. tot een Gestigt ter zelver plaetse, uit welker inkomsten in 't vervolg, telken jaren twee paren, aldaer trouwende, eene vereering zullen hebben, mids beiden van den hervormden Godsdienst zijnde, en 12 jaren onder die Parochie gewoond hebbende’. - Brieven Dr. Gallandat (hss. Dr. J.A. Gallandat Huet te Alkmaar) 22 Sept. 1776 (blz. 346)..‘il y a une periode dans son Testament du (Conseiller Hurgronje) qui est assez singuliere. Il y a fait un Legs de f 12000 a sa Seigneurie de Heinkenszant dont l'interet servira a donner f 100 a chaque jeune fille de la paroisse qui se mariera’.
v. Sonsbeeck vermeldt deze ‘Heer I. Hurgronje nog (1793) te Middelburg wonagtig’, maar volgens Arch. Vliss. kan dit geen I. of J. Hurgronje zijn geweest (Gedenkzuil blz. 11); v. Sonsbeeck moet zich in de naamletter hebben vergist.
7) jacques bellamij (let op de spelling van voornaam: in Vlissingen ingeschreven als jaques, zie Aant. 2) Chercher te Vlissingen, volgens Uittreksel uit het 9de Witte Register met de letters S.S. berustende in het Rijksarchief Depôt in Zeeland. Fol. 225, in afschrift mij, op verzoek, uit het ‘Oud Archief van Zeeland’ verschaft.
Dyserinck, Ter Nagedachtenis, blz. 44, Aant. 4: ‘Dit. Bonendijk, Bonendijke of Boondijk was een oude polder, eerst ten jare 1372, daarna in 1390 bedijkt. De gronden behooren thans tot de Zuidwatering van Walcheren’. - Vragenlijst Lambrechtsen aan Simon v.d. Swalme (hs. Z.G., zie Aant. 1.7o) vermeldt de ouders als: jaques bellamij van Maastricht en sara hoevenagen van Coudekerke. - sara hoefnagel moet zijn geboren 13 Okt. 1729 (volgens een vers van haar ruim 14-jarige zoon: ‘ter verjaringe van mijn eerweerd. Moeder out geworden 43 Jaar den 13 van Wijnmaand 1772’ (hs. Z.G.) en ondertekend ‘Jaques Bellamy’ (zie Aant. 2). Volgens het Middelburgs Begrafenisboek is ‘sara hoevenagel, gest. 17 Maart 1807, 77 jaar, en begr. 25 Maart op het Westkerkhof, kosten: 10 schellingen’. De Heer C.N.J. de Vey Mestdagh te Vlissingen deelt mij mede, dat op het achterschutblad van zijn eks. Gedichten van Bellamy (v.d. Post, 1842) staat aangetekend: ‘Sara Hoefnagel, des dichters moeder, overleden te Middelburg in de Heerenstraat 23 Maart 1807 oud 77 jaar, ten huize van haar schoonzuster Magdalena Hoefnagel - J. van de Griend, welke 3 April 1807 overleed, oud 75 jaar’.
De 12 Nov. 1757 geborene staat niet vermeld onder ‘Gedoopten en Lidmaten der Gereformeerde Kerk’ te Vlissingen (Arch. Vliss.); hoewel hij jacobus zal zijn gedoopt, tekende hij zich in 1772 jaques (zie boven), waarschijnlik uit familieoverlevering en herinnering aan zijn Zwitserse grootvader, die hij tot 10- of 11-jarige leeftijd kan hebben gekend.
jaques bellamy uit Maastricht is begraven op het ‘Middelkerkhof, ter plaatse waar nu de hoofdwacht is’ (Dyserinck, Ter Naged. blz. 44. Aant. 4).
Een uitvoerige aantekening over 's dichters geboortehuis (Dyserinck, Ter Naged. blz. 4. Aant. 3) heeft Dyserinck bijgeschreven op de Vragenlijst Lambrechtsen - v.d. Swalme (hs. Z.G.).
| |
| |
Een kanttekening van Lambrechtsen in zijn Ontwerp-levensbeschrijving (Aant. 1.7o): ‘zijne gedagte over 't gezigt zijner wieg’ wordt Gedenkzuil blz. 11 in verband gebracht met Mijn Geboortedag (Dl. I blz. 128).
In Bellamy's geboortehuis op de ‘Oostzijde Oudehaven, Kadaster G. 13’ is 12 Julie 1880 een gedenksteen onthuld (Dyserinck, Ter Nagedachtenis blz. 3-16); de naam Oudehaven is toen veranderd in Bellamy-kade, en na de demping in 1908 is dit gehele terrein Bellamypark genoemd; de overkant heet in de volksmond nog Bierkaai.
Foto van de Gedenksteen (Z.G.) met de namen van de leden der Bellamy-commissie in 1880: Dr. J.W. Callenfels, P. Forbes Wels, J.H. de Ruyter, pastoor W.J. van der Meer, W.C. van Duuren Dutilh, Ds. S.A. de Gaay Fortman, Dr. Johs. Dyserinck, P.G. de Vey Mestdagh, F. Wibaut, F.C. Stewart Schultz, E.G.J. Stuart, A. Smit.
De gedenksteen is van arduin, het medaillon, twee duim diep uitgehouwen, zwart gepolijst, het borstbeeld, haut-relief, van wit Cararies marmer, naar het geschilderd
| |
| |
portret van Corn. van Cuylenburg (Dl. I blz. 269) gebeeldhouwd door de beeldhouwer G.J. den Hollander, Middelburger van geboorte. De ziel van deze huldigings-commissie was de Voorzitter Dr. Joh. Dyserinck, die in zijn Ter Nagedachtenis van Jacobus Bellamy (Middelburg J.C. & W. Altorffer 1881) de geschiedenis van de plechtigheid neerschreef, met bijvoeging van een katalogus der toen op het Stadhuis gehouden Bellamy-Tentoonstelling. Het geschriftje droeg hij op aan Mr. A.M. Becius, die als 80-jarige grijsaard de plechtigheid bijwoonde, ‘de eenige overgeblevene der vier Zeeuwsche studenten, die in 1825 den gedenksteen voor Bellamy in de Nicolaïkerk te Utrecht lieten plaatsen’ (Ter Naged. blz. 9; Dl. II blz. 322, noot 2). De plaatsing van deze gedenksteen was geschied naar aanleiding van de opwekking der Schrijvers van de Gedenkzuil (Voorberigt blz. vii en blz. 215), nadat ‘Bestuurders van de Vlissingsche afdeeling der Maatschappij tot nut van 't algemeen’ bij schrijven van 13 Des. 1823 aan ‘Directeuren van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen te Middelburg’ een vergeefse poging hadden gedaan, ‘door gemelden Heer Ockerse goedgevonden en toegejuigd’, om een gedenkteken op te richten, niet te Utrecht, zo als de Schrijvers van de Gedenkzuil bedoelden, maar in ‘het kerkgebouw der hervormde gemeente’ (St. Jacobskerk) te Vlissingen (Brief in hs. Z.G.). Van dat plan is echter niets gekomen. De 4 Zeeuwse studenten (Dyserinck, die de namen ongetwijfeld heeft gehoord van Mr. Becius, noemt er 4: Ter Naged. blz. 37 en 50, aant. 14; de Utr. Studentenalmanak voor het jaar 1826 spreekt op blz. 117 van een ‘trits van ware Muzenzonen’) die in 1825 de gedenksteen op het graf in Utrecht plaatsten, zijn: Daniel Marinus de Superville
(1801-1866; Nagtglas dl. 2 blz. 726), Adriaan Marinus Becius, Johannes Cornelis Schorer [(1801-1856; Nagtglas dl. 2 blz. 601), zoon van Jacob Hendrik Schorer (Aant. 39 i.n.)] en Johan Willem van Sonsbeeck (1804-1875), oomzegger van Bellamy's jeugdige in 1797 overleden levensbeschrijver, die in 1854 diens Bellamiana aan het Zeeuwsch Genootschap heeft geschonken (Aant. 1.8o; Nagtglas dl. 2 blz. 680).
8) Van 1770 tot 1779 is Bellamy bij bakker kleeuwens geweest (Gedenkzuil blz. 13 zegt: ‘sedert 1776’; Kopie Sonsb.: ‘1769-'72 broodbakker, 1772-'75 koekebakker’). Inhoud der Digtstukjes van Jacobus Bellamij berustende onder de Ervgenamen van wijlen Christiaan Kleeuwens (hs. Z.G.) noemt 53 titels (waaronder 1 ‘in Prosa’) en de opgave van het aantal regels van elk vers. Volgens de opgave zijn er 13 voor zijn ‘patroon’, diens vrouw of kinderen; enkele van deze verzen zijn bewaard gebleven, in hs. of in Kopie Sonsb. Onder de titels vielen mij op:
3. | Achilles....18 (regels) (Dl. I blz. 16, Aant. 10). |
10. | Galathe....50. |
13. | Aan mijn vriend L.C.....72 (Dl. I blz. 27). |
15. | Tobias knout....40 (Dl. I blz. 17, Aant. 10). |
16. | gedagten onder het waken by een stervenden in Prosa. |
17. | op de pijn in zijn keel....18 (Dl. I blz. 13). |
18. | Brief aan zijn patroon....36 (ibid.). |
23. | Berouw van Cain....20 (Bijlage VI). |
24. | Op de afbeelding van Adm. Tromp....4. |
25. | Anders op denzelven....4. |
32. | Eneas tot de overgeblevene Trojanen....16 (Dl. I blz. 17). |
35. | Het monster aan band....18 (Dl. I blz. 26). |
37. | den Romeynsen held Ajax....14 (Dl. I blz. 17). |
39. | Op de vryheyd....24. |
40. | Op de afbeelding van Adm. de Ruiter....6. |
| |
| |
41. | anders op den zelven....2. |
42. | Schoonheyd....24. |
43. | Bevalligheyd....12. |
45. | Elize....6. |
46. | Aan Dorinde....8. |
48. | Pilatus....18 (Dl. I blz. 28). |
Luimig: 8. | De overstroming met zeepsop....14. |
29. | Sneeuwvermaak....42. |
51. | Invallende gedagten op het zien van Eenige Ratten....8. |
François Kleeuwens, 's bakkers zoon, biedt deze versjes najaar 1792 de Uitgevers Mens, den Hengst en van Vloten ter uitgave aan (Zie Aant. 1.3o).
In 1822 is deze François Kleeuwens boekhandelaar te Goes; de bovengenoemde versjes heeft hij geleend aan de Schrijvers van de Gedenkzuil (blz. 13, noot, en blz. 20, noot).
Als Uitgever van het Maandboekje der stad Goes (1827) plaatst hij daarin (blz. 91) Bellamy's vers op de 28ste verjaring van zijn moeder (Dl. I blz. 13); volgens hs. Z.G.: Aan Mej. M.C.K. (nr. 1 v.d. ‘Inhoud’); Gedenkzuil blz. 24 had het opgenomen, zonder titel, en gedagt. 1770 als ‘voor een vriend’.
Over evert clyver, zie Aant. 39 i.n.
gabriel manne, gedoopt 15 Mei 1757, was de zoon van Hendrik Manne en Maatje Stevens (Arch. Vliss.). Na 1780 schijnt de vriendschap allengs te zijn verkoeld.
9) In 2 schriften, hs. Z.G., (1772 en 1777) staan Bellamy's oudste verzen. Te Water kende geen ouder gedicht dan van 1777; Gedenkz. blz. 24 geeft als oudste vers een verjaarvers van 1770, dat van 1776 blijkt te zijn (Aant. 8, Dl. I blz. 13).
De twee neven zijn: corn. weye, (gedoopt 14 Okt. 1757, zoon van Abraham Weye, beurtschipper op Goes) en, isaak mortier (ged. 23 Nov. 1757, zoon van Is. Mortier, van Ritthem, en Jacomina Bastiaanse, van West-Souburg). (Meded. Arch. Vliss.).
Van de felle kou spreekt ook een ander versje: Op het verblijf van myn Moeye Adriana Moens tot Middelburg 1772. (Aan het slot: Finis).
Over de veepest: N. Ned. Jaarb. Des. 1771; Jan. Mei 1772 enz.; Kist, Neerlands Bededagen dl. I blz. 200, 289, 296 vgg.; dl. 2 blz. 421; verder Knappert, Gesch. Herv. Kerk dl. 2 blz. 2, noot; Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 173. (Gargon, Walchersche Arcadia, dl. 2 blz. 57 noemt mond- en klauwzeer ‘de vliegende kreeft’).
feestviering 6 april: Brahé, Vlissings Eeuwvreugde, waaraan ik veel ontleende, en N. Ned. Jaarb. Apr. 1772. Bellamy's vers is in hs. Arch. Vliss. met nog andere verzen over hetzelfde onderwerp (Gedenkz. blz. 20, noot, blz. 157). Kuypers, Voorberigt B.'s Leerredenen (1790) blz. 9 vermeldt verkeerd, dat ‘Neerlands Doorlugtige Erfstadhouder’ bij de feestviering tegenwoordig was (Brahé, blz. 53, bedoelt met de ‘Souverain van den Lande’ de H.H. Staten). Zie Aant. 39 i.n. Pieter Jacob Clyver.
In joseph tot hooge staatd verheve treft een echt Zeeuwse vorm als egtenisse voor hechtenis. De Dl. I, blz. 9 bedoelde verzen zijn:
.....Syn's Heeren Vrouw die Was bewoogen
.....Zij Wierd vervoerd door minnelusten
door josephs schoonheydt weggevoerd
ja Nimmermeer had zy geen Rusten
maar Was Van min Geheel ontRoert
Maar het Gebeurde dag aan dag,
Dat zy hem Zogte te verleyde
| |
| |
Maar joseph die die listen zag
Zogt die zoo veel hy kon te myden
Althans 't Gebeurde op een dag,
dat zy Was in het huys Alleen
en dat se niemant anders Zag
Zoo Smeekte ze hem door Gebeen
blijft gy nog al even koud,
dat g'U van liefde dus onthoud,
Want ik bemin U teder.....enz.
10) Het ‘Klinkdicht’ kersfeest is Gedenkzuil blz. 191 hier en daar willekeurig veranderd; in het hs. Z.G. zijn deze veranderingen in spelling en leestekens, met zwarter inkt, duidelik te onderscheiden.
dulce et decorum enz. is ontleend aan de Decker, Rijmoefeningen, 1726, Puntdichten I blz. 20, nr. 79; Klinkdichten blz. 223. De naam ex tempore kan hij aan Poot hebben ontleend (Gedichten, 1726, dl. 2 blz. 185). 29 julie 1776 ontleent hij aan de Decker: ‘geen zagter Bed voor 't Eerelijk gemoed, dan 't bed van Eer’ (Rijmoefeningen, Heldendichten blz. 335). Onder de hss. Z.G. is ook een aantekening over de ‘zugt tot waare eer onafscheydelijk aan braave gemoederen’...ondert. R.G.; dit ontleende B. aan de Algemeene Spectator (Amsterd. P.H. Charlois) dl. 1 blz. 137, nr. 18, van 19 Febr. 1742. Het motto van 9 nov. 1776 is: ‘om lang te leven na dit leven, die drift is niemand afteraan’ (Zeeuws Gedichten, 1721, blz. 370). De aantekening in het zakboekje (hs. Z.G.), ontleend aan de kort na 22 Maart 1777 naamloos verschenen Historie van de Satisfactie der stad Goes enz. (door H.L. v.d. Spiegel), luidt:
De Vryheid in het burgerlyke heeft, zoo wel als in het Godsdienstige, hare bepalingen: vrij te zijn heet niet ontslagen. te wezen van alle banden van gehoorzaamheid of te leven gelijk men wil; tusschen de gehoorzaamheid der ingezetenen, in een Vrijen en in een Willekeurigen Staat, is, dat in Den Eersten de Wetten regeeren, en in den tweeden de Wil van Den oppergebieder.
Historie van de Satisfactie der stad Goes 1777.
achilles, Poëtische Mengelstoffen dl. 7 blz. 265. Blijkens de kopie van Sonsb. moeten H.H. Kunstregters heel wat in spelling, woordgeslacht en woorden hebben veranderd.
Over Heinrich Anselm von Ziegler's asiatische banise oder das blutig - doch muthige Pegu, alles in historischer und mit dem Mantel einer annehmlichen Heldenund Liebesgeschichte bedeckten Wahrheit beruhend. (Leipzig 1688); dl. 2 in 1721 door J.G. Hamann - zie Hettner, Lit. Gesch. des 18ten Jahrhunderts, III, 1, blz. 143 en 144; ibidem II, blz. 423. ‘Eene wanschiklijke Hoogduitsche Roman, welke men ook aangevangen heeft in 't Nederl. over te zetten, doch dat gelukkig maar bij een deel is gebleven’ (Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogd. van G.W. Rabener - Amsterdam, P. Meyer 1766 - Voorbericht v.d. Schrijver, noot op blz. 6; blz. 7). ‘Eene platte, ouwerwetsche Hoogd. Roman’ (van Alphen, Dichtkundige Verhandelingen, 1782, blz. 44). Hendrik Stillings Kindsheid, Jongelingsjaren en Vreemdelingschap (Arnhem, W. Troost 1786) blz. 206 en 208.
Er schijnt ook een Nederl. vertaling te zijn geweest van Lebensgeschichte tobias knauts, des Weisen, sonst der Stammler genannt. Aus Familiennachrichten gesammlet, een Duitse Tristram Shandy door Wezel (1773), volgens Hettner, III, iii, blz. 363 een ‘Carricatur’. De Nederl. vert. heb ik niet kunnen machtig worden. Zie Aant. 8 nr. 15.
| |
| |
Op de Gezangen van J. Lodestein. (hs. Z.G. 1778).
o Lodestein! op wiens gezangen
het godsvolk nog ten reie gaat.....
.....daar gij in 't bang gevaar,
den lof des Hemels blij deedt hooren.
't Zij gij voor 't heilig dankältaar,
de zege zingt, van Neerlandsch vlooten.
't zij gij een' droeven treurtoon zett'
't zij gij het heil der gunstgenoten
Zie Proost, Jodocus van Lodenstein (Amst. 1880), blz. 253: dat Lodenstein in 1779 nog veel werd gelezen.
Verheerliking van le francq van berkhey:
1o. fragment van 10 regels (Kopie Sonsb. blz. 159) over ‘den Phenix, door wiens heldenveer de daên der fiere Leidenaaren’ enz....naar aanleiding van Berkhey's Het verheerlykt Leyden, bij het Tweede Eeuwgetij de van deszelfs heuchlyk Ontzet enz. (Leyden 1774).
2o. Vers van 1777 (hs. Z.G.): ‘Gelijk een Adelaar met onnavolgbre vlugt’ enz.
3o. Aan J. Le Francq van Berkhey (Gedichten 1826 blz. 201); hs. Loosjes, Haarlem, gedagt. 7 April 1779, met een zinspeling op de bekroning door het Leidse en Haagse Genootschap. ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ bekroonde zijn De Lof der Dankbaarheid (Poëtische Mengelstoffen dl. I blz. 197). Op de Alg. Verg. 5 van Oogstmaand 1773 werd hem de gouden eerpenning uitgereikt (Poët. Mengelst. dl. II blz. 151). ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ vereerde hem op de Alg. Verg. 12 van Bloeimaand 1774 (volgens de Handelingen der Alg. Jaerl. Verg. 1770-1777, Bibl. Maatsch. Ned. Lett.) ‘tot eene erkentenisse voor deszelfs aengewende vlijt, en tevens ter verdere aenspooringe van deszelfs Kunstvermoogens’ den ‘eersten Penning, welke door het Genootschap wordt uitgedeeld, en in 't zilver gemunt is’ (ontworpen door Nicolaas Reyers, Kunstschilder te Leiden). Zie een zeer ongunstig oordeel over v. Berkhey, in Brieven van v. Goens, dl. I blz. 217; dl. II blz. 19; minder ongunstig in de Brieven van Wolff en Deken (uitgegeven door Dyserinck) o.a. blz. 200 en 207.
11) jona willem te water (1740-1822) heeft een uitvoerige autobiografie gegeven in zijn Levensberigt van Jona Willem te Water, door hem als Emeritus-Hoogleraar in 1817 begonnen, en na zijn dood uitgegeven (zie ook Nagtglas, dl. 2 blz. 929). Bengt Ferrner tekent aan in zijn Dagboek van een reïs door Nederland in 1759 (Bijdr. Meded. Hist. Gen. XXXI blz. 408, noot 2; 435, 436) dat hij in Utrecht kennis maakt met de Theol. Studenten Swavingh en te Water. Als voorzitter van de Maatsch. Ned. Lett. te Leiden (1803-1822) herdenkt Prof. te Water in 1805 (Handelingen blz. 11) Kleyn en ‘den vermaarden Bellamy’; in 1809 (Handelingen blz. 5): Hinlópen en zijn ‘uitmuntende vrienden Bellamy en Rau’; over een levensbeschrijving van Bellamy voor het Vervolg op 't Geletterd Zeeland van de la Rue, zie Aant. 1.6o. Over de Aanteekeningen rakende J W. te Water, door zijn jongste broer Willem (hs. Arch. Vliss., eerst in bezit van Ds. A. Loeff, Aant. 15, blijkens katalogus Bellamy-Tentoonstelling, 11 Maart 1886, ‘Utrechtsche Kunstkring’), zie Bijlage XVII. Over te Water's kostbare bibliotheek, 23 Okt. en volgende dagen, 1823 door S. en J. Luchtmans te Leiden geveild, zie Bibliothecana Te Waterana (Arch. Vliss.). Nagtglas Inleiding dl. 1 blz. vii, en de bovengenoemde Aanteekeningen rakende J.W. te Water.
| |
| |
12) jan cornelis baane was scheepskapitein; een van zijn voorvaderen kan geweest zijn de ‘kapitein-buitvaarder’ in 1576 Jan Bane, vermeld in Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen 1575-77 (Bijdr. Meded. Hist. Gen. dl. XXXVII blz. 286, 294, 304, 306). Jan Cornelis Baane († 4 Maart 1760) was gehuwd met Maria van Mil. Hun 3 kinderen (Arch. Vliss.; volgens Gedenkzuil blz. 118 waren er 4) zijn: neeltje, gedoopt 20 Okt. 1754 (Aant. 14); francina, geb. 6 April, ged. 9 April 1758 (Aant. 14, 15 en 67); jan cornelis, ged. 20 Julie 1760. Ook deze Jan Cornelis gaat varen, en vertrekt Aug. 1780 als jong matroos naar Batavia; 16 Aug. 1786 komt hij van deze eerste reis terug, door hem beschreven in: Reis door een gedeelte van Ned. O. Indie, waarbij gevoegd is een verslag van de expeditie door 's lands eskader, onder bevel van den kapitein ter zee J.P. van Braam, volvoerd tegen de vorsten van Malakka, Salangoor en Riouw (Amst. 1826). Na verdere zeediensten keert hij in 1802 in Nederland terug en vestigt zich op het slot Bruelis bij Kapelle op Zuid-Beveland (N. Ned. Biogr. Wdb. I, 205; S. Kalff, Een zeeofficier van de O.I. Comp. - Java Bode 18 Jan. 1902 en vgg. - Jan en Fransje Baane - Java Bode 17 Maart 1906 en vgg. - Nederland - 1907, III, blz. 271 vgg.).
De wed. baane - van mil († 9 Febr. 1798) had een manufaktuurwinkel (Dl. II blz. 159); in het Begraafnisboek van Conrad Busken (hs. Dr. J.A. Gallandat Huet te Alkmaar) staat op ‘24 Jan 1784 onder de Diff. Reek. en Uitgaven, aangaande den Rouw’ een post aan ‘Juffw Baane’.
13) Er zijn 3 jeugdverzen van Bellamy (hss. Z.G.) aan Ds. te Water: 3 Julie 1777 (Dl. I blz. 18); 6 Jan. 1778 (Dl. I blz. 21), en een uit 1778 of '79 over de ‘beloofde hulp’.
In de bibliotheek van te Water waren 3 drukken van v. Haren's gedicht (veilingskatalogus nr. 2695; zie Aant. 11): Aan het Vaderland (1769) en de Geuzen (1772 en 1776); zie Busken Huet, de van Harens blz. 109. Over Bellamy's bewerking van v. Haren, zie Bijlage IV; over te Water's taalkundige hulp aan B. (Dl. II blz. 184).
Ds. te Water en O.Z. van Haren leerden elkaar persoonlik kennen door het Zeeuwsch Genootschap te Vlissingen; 28 Junie 1774 was van Haren tot ‘Bestierder’ (Direkteur) gekozen, en als 2de Sekretaris hield te Water briefwisseling met hem (Verhandelingen Z.G. dl. 4 blz. 20; over schenkingen van v. Haren aan het Genootschap: Verhandelingen dl. 5 blz. 52; dl. 6 blz. 225).
Zomer 1779 met Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen op reis in Groningen en Friesland (Dl. I blz. 116), bezoekt Ds. te Water de Friese dichter te Wolvega, kort voor diens dood († 2 Sept. 1779), zie Aant. rakende J.W. te Water (hs. Arch. Vliss.) blz. 29 en Mnemosyne dl. 13 (1824), Hareniana door H.W. Tydeman, blz. 194, noot: ‘Wijlen de Hoogleeraar Te Water heeft mij meermalen verhaald, dat hij, O.Z. van Haren kort voor deszelfs dood bezoekende, denzelven veelvuldige tracasseriën had hooren vermelden, waaraan hij ten prooi was’.
14) Over het geslacht udemans, zie Nagtglas, dl. 2 blz. 795.
cornelis hendriksz. udemans geb. 1599 te Bergen op Zoom, neef van Ds. Godefridus Udemans (Knappert, Gesch. Herv. Kerk dl. I blz. 186) was goudsmid te Veere, en, als geleerd schrijver, een vriend van Cats, een bekende van Huygens.
Zijn zoon cornelis is in 1665 Notaris en Vendumeester te Veere.
Diens zoon gosardus wordt 28 Jan. 1709 poorter van Vlissingen en huwt met A. Witboom (Arch. Vliss.).
In 1713 wordt geboren hun zoon Rogier (rosier), gedoopt 19 Sept.; gehuwd met
| |
| |
Margaretha Burgerhout, heeft hij 3 dochters en 2 zoons: pieter gideon (ged. 1 Aug. 1747) en gosardus (ged. 12 April 1750).
pieter gideon huwt sara johanna teerlink (dochter van Christina Bekker en Joris Teerlink, en nichtje dus van betje wolff). 20 Junie 1787 wordt hun zoon rosier geboren (Dyserinck, Brieven van Wolff en Deken, blz. 297; Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff, blz. 171 en 172).
gosardus, ‘zilverkashouder’ in de St. Jacobstraat te Vlissingen (volgens Echte Lijst Geplunderde Huizen te Vlissingen in 1787, en zie Aant. 25) is 24 Des. 1774 ondertrouwd met neeltje baane (meded. Arch. Vliss.; Aant. 12); door haar schoonzuster Sara Johanna Udemans - Teerlink staat Neeltje dus in betrekking tot de familie Bekker, en op deze wijze, behalve door Bellamy's persoonlike kennismaking in Amsterdam (Dl. II blz. 4) kan ook fransje in betrekking zijn gekomen tot betje wolff (Dl. II blz. 333).
rosier, zoon van Gosardus Udemans en Neeltje Baane, wordt geboren 3 Nov. 1775.
In 1790 is Gosardus Udemans Sekretaris van Kapelle bij Goes, waar Adriaan Loosjes met Fransje het gezin bezoekt (Aant. 67). rosier udemans huwt in 1799 Hendrika Standaert uit Goes; Rosier heeft verscheiden dochters gehad: 12 Julie 1880, bij de onthulling van de gedenksteen in Vlissingen, leefden er nog twee, hoogbejaard in Middelburg (Dyserinck, Ter Nagedachtenis, blz. 13): Cornelia Maria, † 12 Maart 1881, 78 jaar oud, en Philippina Johanna, † 28 Des. 1885, 83 jaar oud. cornelia maria was in 1833 gehuwd met mr. alexander françois sifflé (1801-72), door zijn moeder Pauline Beljaart, een kleinzoon van Notaris Gerardus Beljaart (Dl. II blz. 253; Nagtglas dl. 1 blz. 18 en dl. 2 blz. 630). Mr. A.F. Sifflé, behuwdneef dus van Francina Baane, was evenals zijn vader Notaris te Middelburg. Een zijner dochters heeft Rosier, naar zijn tante Francina Baane, Francina genoemd (zie Aant. 15).
Na de dood van Moeder Baane (9 Febr. 1798) schijnt Fransje de eerste jaren nog al veel bij familie en vrienden te hebben gelogeerd; herhaaldelik bij haar vrienden Loosjes te Haarlem (zie Aant. 67). Betje Wolff, uit Frankrijk terug, schrijft zomer 1798 aan Mej. J.A. Huet-Busken te Vlissingen (Brieven Wolff en Deken, uitg. Dyserinck, blz. 293): ‘waar zouden wij gelogeerd hebben?..Bij Fransje? die heeft zelf geen huis’. Aagje Deken, 2 Aug. 1800, aan Mej. Huet (blz. 354): ‘Fransje is thans reizende door onze Vryje gelukkige vergenoegde Republiek als of ze aangesteld was, om den staat van onze Marine, Vestingwerken, dyken en dammen te inspecteeren’. (Blz. 355) Aagje aan Loosjes: ‘Waar zwerfd en doold en zwierd toch onze Fransje Baane’. (Zie verder over Fransje in deze Brieven: 15 Mei 1799 (blz. 316) ‘Fransje schijnt niet zeer opgeruimd en wat zwaar te tillen aan de onvermydelyke rampen van dit haast voorbysnellend Leeven’; en Betje Wolff's kies, fijn gevoel op blz. 295 en 292).
Volgens Gedenkzuil blz. 131 vestigt zij zich in 1807 of 1808 (Navorscher 1890, blz. 286: sedert 1817) in Kapelle bij Goes, waar haar zwager Gosardus Udemans sekretaris is, en haar broer Jan op Bruelis woont (Aant. 12). Gedagt. ‘Cappelle in Zuidbeveland 16 meij 1815’ is haar antwoord op een brief van Mr. Lambrechtsen (Aant. 1.7o). Te ‘leyden 30 Septr. 1825’ schrijft zij, op verzoek van Mevr. Kleyn-Ockerse, een kort vriendschapswoord in Kleyns Album, op de keerzijde van het door Bellamy beschreven blad. (Een dichter-album van voor honderd jaren, door J.P. Hasebroek, blz. 136, 155). In de Navorscher 1890, blz. 286, vertelt J.G. Frederiks enige biezonderheden, die de Heer A. Visser onderwijzer te Kapelle, heeft opgetekend, uit de mond ener bejaarde vrouw, die Fransje Baane nog gekend had: ‘zij ging wonen in een knap burgerhuis, in welks achterste helft een arbeidersgezin
| |
| |
gratis huisde, mits de vrouw de kamers der Juffer in orde hield...Zij was zeer vriendelijk, middelmatig van grootte en van schoonheid, doch van Bellamy had de oude zegsvrouw nooit iets vernomen. De Juffer bracht haar meesten tijd door bij eene weldadige en nog in vrome gedachtenis geblevene dame, mevr. van Citters. Nadat men te Kapelle de kat van de Juffer had vergiftigd, verliet zij het dorp en ging te Goes inwonen bij haar zwager Udemans, voormaals secretaris van Kapelle. Tante bleef (volgens getuigenis der nichtjes Udemans), buiten model in de kleeding...ze waren ook een beetje bang voor Tante, die soms wat zonderling kon doen’. Het overlijdensbericht in de ‘Goese Courant’ luidt: ‘Op den 17den October dezes jaars (1837) is te Goes in den ouderdom van bijna 80 jaren, overleden Mejufvrouw Francina Baane, die in de geschiedenis onzer vaderlandsche letterkunde, als de door Bellamy innig geliefde en treffend bezongene Fillis, bekend is. Zij was eene vrome, zedige, verstandige Vrouw, die de nagedachtenis van haren overleden minnaar haar leven lang vereerd heeft. Zij is nimmer gehuwd geweest’. Navorscher 1890, blz. 286: volgens de Heer Hartman, secretaris van Goes ‘is zij op de algemeene begraafplaats in de 3de klasse begraven, maar niet voor den armen’...‘het lag wel een weinig in haar geest’, vervolgt de Heer Frederiks uit andere bron, ‘zelf die bepaling gemaakt te hebben, want zij had geld genoeg om een beter graf te betalen’. Haar behuwdneef, de ‘gelegenheidsdichter’ Mr. A.F. Sifflé, heeft 8 Nov. 1837 in het Middelburgse Departement der Maatschappij ‘Tot Nut van het Algemeen’ een gedicht voorgelezen Ter gedachtenis aan mijne geliefde Tante, Mejufvrouw Francina Baane, overleden te Goes, den 17 October
1837, daarna verschenen Alg. Vad. Lett. 1837, II, blz. 795.
15) Wat ik mededeel omtrent Bellamy's betrekking tot de familie udemans, en over de wisseldichten met neeltje, heb ik ontleend aan 'n verzenschrift van 1777-'78 (hs. Z.G.), Kopie Sonsb. en 'n vers: Aan Mejuffer N. Baane, Okt. 1778 (hs. Maatsch. Ned. Lett.).
[De post van pindus (verg. Poot, Gedichten, dl. 2, Brieven, blz. 8: ‘'k heb tijdingen nog jongst van Helikon gekregen’) wijst op de Raguogli di Parnasso van Trajano Boccalini (1556-1613), ‘gazetier officiel d'Apollon’, die, door hoge geesteliken in Rome beschermd, al wat hij verkeerd vond, hekelde. Omstreeks 1670 schijnen de Raguogli in het Nederl. te zijn vertaald. Vondel dicht dan Op Trajaen Bokkalyn's Kundtschappen van Parnas (Unger t.p. blz. 335; van Lennep, dl. 12 blz. 49 verwijst naar Oudaen, Poezij dl. 2 blz. 41). Antonides (4de dr. 1730) blz. 345 Op de kundschappen van Parnas, door den Romein Trajaen Bokkaliin beschreven; en nu in 't Nederlantsch gedrukt bij Hero Galama. Zo leert de 18de eeuw spreken van een ‘Post van Parnas, Pindus of Helikon’].
Van de bellamy-papieren (brieven, verzen, enz.) in Fransjes bezit, heeft v. Sonsbeeck zomer 1793 kopie genomen; in 1815 heeft ook Mr. Lambrechtsen er een en ander van gezien (Aant. 1,4o, 7o); van Mens zal Lambrechtsen Fransjes brieven van 1786 en '87 (Dl. II blz. 334-340) hebben gekregen, nu ook berustend in de verzameling Z.G. In 1819 heten Fransjes brieven in Middelburg (bij haar neef Rosier Udemans?) ‘verzegeld’, om volgens haar beschikking na haar dood ‘ongeopend verbrand’ te worden (Gedenkzuil, blz. 132). Enige relieken heeft Fransje zelf tot haar dood bewaard. Iets daarvan erft haar vriendin Corn. Johanna Loosjes, geb. Herdingh te Haarlem (Aant. 67); het meeste komt in bezit van haar achternichtjes udemans, hoofdzakelik van cornelia maria, gehuwd met mr. a.f. sifflé (Aant. 14). Bij diens dood in 1872 erft dit van hem zijn behuwdneef ds. adriaan loeff, in 1864 gehuwd met henriette rosina marinissen, dochter van de naar haar oud-tante genoemde
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
francina udemans en van danker johan jacob marinissen (Nagtglas, dl. 2 blz. 132). De oudste zoon, ds. f.j.j. loeff, predikant te Breda, draagt nog heden in zijn voornaam frans de herinnering aan Bellamy's verloofde. In 1880 staat Ds. Adriaan Loeff te Dordrecht zijn Bellamiana af voor de Bellamy-tentoonstelling te Vlissingen (Ter Naged. blz. 13, 19 vgg.); in 1886, 11 Maart, voor de Bellamy-tentoonstelling, bijeengebracht door de ‘Utrechtsche Kunstkring’ (zie katalogus). Toen Ds. Loeff in 1908 zijn emeritaat nam, schonk hij aan het Archief te Vlissingen: Bellamy's album (Dl. I blz. 117), het miniatuurportret (Dl. II blz. 228) en het boekgeschenk van Vlissingen (Dl. II blz. 39) (meded. Arch. Vliss.). In 1911 schonk Dr. Dyserinck aan het Arch. te Vlissingen de vaderl. gez. (herdruk) met inschrift: ‘Aan Francina Baane van haaren Bellamy’ (Dl. II blz. 286). Mevr. de Wed. Loeff - Marinissen te Voorburg bezit nog het eksemplaar gedenkzuil, in 1822 door de Schrijvers aan Fransje geschonken met inschrift: ‘Ten geschenke, aan Jufvr. F. Baane, van W.A. Ockerse en’ (de 2de handtekening onbreekt). ‘Over de portretjes van B. en F.B. zit met ouwels een papier geplakt. Tante Fransje moet dit zelf gedaan hebben, omdat het zien van die portretten haar zoo aandeed’, schreef Ds. Loeff 20 Okt. 1880 aan Dr. Dyserinck. Waar de eksemplaren: vaderl. gezangen (1ste druk): ‘Aan Francina Baane van haren Zelandus’ en gezangen mijner jeugd: ‘Aan Fillis van haaren Dichter’ zijn gebleven, weet ik niet.
afscheid aan j. van iperen (Boekzaal der Geleerde Wereld, Aug. 1848 blz. 193). In de Bibl. Maatsch. Ned. Lett. is Afscheid van de Classis van Walcheren (4 Juny 1778), en de Gemeente van Ter Veere (14 Juny 1778); nevens de Eerste Leerrede op het O.I. Compagnie-schip Europa (uitgesprooken op de reede voor Rammekens, den 5den van Hooimaand 1778) door Josua van Iperen (Amsterdam, Allart 1779).
16) placcaet van 23 Des. 1776 zie N. Ned. Jaarb. Des. 1776 blz. 1419. Als afzonderlike druk berust het in de Bibl. der Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen, die het heeft opgenomen in de door haar uitgegeven Bouwstoffen tot de Geschiedenis van de Levensverzekering en Lijfrenten in Nederland (mededeling van Prof. Brugmans); zie ook Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 339.
woelingen te vlissingen, najaar 1778, zie: Levensberigt J.W. te Water, blz. 28-35; Aant. rakende J.W. te Water (hs. Arch. Vliss.); Algemeene Bibltotheek (Amst. Jan Dóll 1778) blz. 638 vgg.; N. Ned. Jaarb. Sept. 1779 blz. 1019; Winkelman, Geschiedenis en Plaatsbeschrijving van Vlissingen (1873) blz. 151; Knappert, Gesch. Herv. Kerk, II blz. 116; Nagtglas, dl. 2 blz. 678; ook het Dagboek van C.R. Busken en Brieven Dr. Gallandat (hss. Dr. J.A. Gallandat Huet te Alkmaar).
17) didericus van cruysselbergen (Cruiselbergen, Cruisselenberg, Kruijsselbergen) is in 1728 te Leiden geboren [17 Nov. 1760 wordt ook een Leonard van Cruijselbergen van Leiderdorp als Poorter van Vlissingen ingeschreven (meded. Arch. Vliss.)]. Didericus volgt in 1753 Wagenaar op als Rektor der Latijnse School te Vlissingen; Jona Willem te Water (Aant. 11) wordt daar zijn leerling, en getuigt van hem (Levensberigt blz. 7): ‘als zijnde een echt leerling van den grooten Hemsterhuis, bragt (hij) mij op den regten weg om iets meer van 't Grieks te leeren’. Volgens meded. Arch. Vliss. huwt hij 11 Mei 1756 (gelijk met Jaques Bellamy en Sara Hoefnagel) met Maria Gene; 7 Sept. 1767 wordt zijn zoon leonardus johannes geboren. Maria Gene overlijdt 27 Jan. 1782 (troostvers van Bellamy: Kopie Sonsb. blz. 98), en wordt 1 Febr. begraven. Pieter Paulus is als leerling der Lat. Sch. te Vliss. bij Rektor v. Cruysselbergen aan huis geweest, en prijst hem zeer (Nagtglas dl. 2 blz. 353).
| |
| |
Didericus van Cruysselbergen behaalt in 1770 de eerste door het Zeeuws Genootschap uitgeloofde gouden eerpenning (Verh. Z.G. dl. 2 Voorber. blz. 15). In 1784 wordt de Rektor ontslagen, waarom is onbekend, en vlucht, zodat Sept. 1784 de Rektorsplaats te Vlissingen vakant is, volgens de oproeping in de Boekzaal der Geleerde Wereld, Sept. 1784, blz. 361: ‘het tractement bedraagt f 600 jaarlyks, f 100 voor vuur, licht en schuurmaterialen, vrye woning, vrydom van Stads accynzen, van togt en wagten aan de Stads Poorten’. 23 Maart 1785 wordt Hendrik van Royen Rektor te Vlissingen, en de leermeester van Antony van der Woordt. Over Mr. Hendrik van Royen van Ipenburg (1760-1844), vriend van v.d. Palm, zie: Nagtglas, dl. 2 blz. 543; Wenckebach, Ged. Ant. v.d. Woord, blz. 84; N. Ned. Biogr. Wdb. III, 1102.
18) Over kunstliefde spaart geen vlijt, zie Hoeksma, Jacobus Bellamy, blz. 31-36. Op een Vergadering ‘16 van Grasmaand 1773’ worden 5 rangen van het Genootschap ingesteld. De 1ste rang zijn de 5 leden-oprichters, het bestuur: Joännes van Spaan, Carolus Vlieg, Hermannus Wielheesen, Gerrit Beyer, Johan van Hoogstraten. Zij beoordelen de ‘ontvangen vaarzen’, doen hun aanmerkingen ‘den dichteren schriftelijk toekomen’, verkiezen de nieuwe Leden, naar eigen of anderer ‘Kunstgenooten’ voorstel, schrijven de ‘stoffen uit om naar de Eerprijzen te dingen’ en beoordelen de ingezonden vaarzen. De 2de rang zijn 12 buitengewone leden (in 1777 zijn er al 20), allen ‘Dichters en der nederlandsche taale kundig’, met welke Bestuurderen ‘voornaamelijk den Zangberg stichten’. De 3de rang zijn de honoraire leden, die het Genootschap ‘eer en luister bijzetten’, ‘Lieden van verhevene kundigheden, geene Dichteressen uitgeslooten’. De 4de rang zijn buitengewone leden van verdiensten, ‘Schitterende flonkersterren, die den trans des gewijden Zangtempels versieren’ (in 1773 behoort o.a. Joh. le Francq van Berkhey tot deze rang). De 5de rang zijn de aankweekelingen, Jongelingen, waarin zich klaar ontdekken een heerschende zucht tot de poëzije, een natuurlijk dichtvuur, en veelbeloovende bekwaamheid, om met der tijd aanzienlijke voorderingen te kunnen maken..Zij worden als Voedsterlingen aangenomen, zonder eenige kosten, van wat staat zij ook zijn mogen. Van tijd tot tijd moeten zij eenige blijken geven van hunne
naarstigheid en vorderingen aan dat Lidt, hetwelk uit de Bestuurderen vrijwillig het opzicht daarover aanvaard heeft. Zij genieten, mondeling, of bij gemeenzaame brieven deszelfs onderrichting in de taal en dichtkunde...twee hunner, welke telken jaare de kunst meest bevlijtigd en de grootste voortgangen daarin gemaakt hebben, worden op de Alg. Verg. beschonken met een Boekdeeltje, dat jaar door 't Genootschap uit te geven’. Tegelijk met Bellamy wordt zijn latere Utrechtse vriend Pieter Philip Jurriaan Ondaatje ‘Aankweekeling’ van K. sp. g. Vl. (Poëtische Mengelstoffen dl. 7).
19) aan mijn geboortestad (tekst volgens hs. Z.G.), het eerst uitgegeven in 1819 (afgestaan door Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen) in Mnemosyne (Tydeman en v. Kampen) IV blz. 297; op blz. 298 staat daar een aantekening over de Ruijter's geboortehuis, April 1811 door de Fransen afgebroken (Nagtglas dl. 2 blz. 560); Bellamy heeft het dus nog gekend.
het rotterdams toneelgezelschap speelde Julie 1779 te Vlissingen, zie Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rott. Schouwburg, blz. 211; heeft B. daar misschien Claudius Civilis van Willem Haverkorn den Jongen zien vertonen? (Aant. 20).
schipbreuk van de woestduin [Dr. Gallandat Huet te Alkmaar herinnert zich, dat zijn grootmoeder Koosje Busken (Aant. 38) vaak vertelde, ‘'s avonds in de kerk’ van de Schipbreuk te hebben gehoord (Zaterdagavond 24 Julie 1770, dus, Koosje was
| |
| |
toen 20 jaar oud)]. Zie Berigt wegens het verongelukte O.I. schip Woestduin, en de reddingen der schepelingen door de Gebroeders Naerebout (Middelburg, P. Gillissen 1780), door Ds. te Water naamloos uitgegeven (Levensberigt, blz. 386 en 197). Deze uitgave zou gevoegd worden bij de ‘plaaten, op welke het vergaan van het schip, en de manmoedige reddinge van een groot getal schepelingen, afgebeeld waren’, waarschijnlik de 4 prenten van Eng. Hoogerheyden (A. Fokke Willz. en M. Sallieth sculps. 1780). Zie verder: N. Ned. Jaarb. Julie 1779, blz. 719 en Jan. 1780 blz. 108. Over de gebroeders naerebout: Nagtglas dl. 2 blz. 250 en Zeeuwsche Volksalmanak 1837 blz. 34.
Over het verzamelen van stenen, zie Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 196; als ‘Modewissenschaft’ in Duitsland: Wilhelm Bode, Charlotte von Stein (Berlin 1910) blz. 169.
20) Een vers Geruste Staet uit de Hed. Vad. Lett. 1778. blz. 472, volgt B. na in een luimig Gerust is best (Kopie Sonsb. blz. 155).
Over claudius civilis kan Bellamy gelezen hebben in: Walcheren, gedicht van Elizabeth Wolff (1ste druk 1779) blz. 30 vgg., blz. 37: ‘'t schudden hunner scherpe speeren’, enz. Er was een Treurspel Claudius Civilis van Willem Haverkorn den Jongen (Amst. I. Duim, 1779) besproken in de Nederd. Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek 1781 (Amst. A.J.v. Toll) blz. 169 vgg. Het treurspel was ‘gegrond op de eerste geschiedenissen onzes Vaderlands, 't schilderd den Hersteller der Bataafsche Vrijheid’. De toneelspeler Passé speelde de titelrol. Van Alphen, Theorie der K. en W. dl. I, Inleiding blz. 5 noemt 'n Claudius Civilis als treursdel van Steenwijk.
de dichter aan de liefde, behalve dit in de Alg. Vad. Lett. geplaatste vers zijn er nog 2 hss. Z.G. met hetzelfde opschrift, het ene van 1778: over de almacht van liefde, het andere z.j. bevat drie variaties op de 2 slotregels van het vers van 1779; de rondeelvorm kan hij hebben ontleend aan de Poëtische Mengelstoffen dl. 1 blz. 62 en 77; dl. 4 blz. 168.
aan den morgenstond (naar Kleist); Menne, Einf. d. deutschen Literatur auf die niederl. blz. 24, noot 3 noemt alleen 'n vertaling in T.D. Lett. Kabinet dl. 2 blz. 357, niet deze van B. in de Vad. Lett.
21) Pieter boone te Vlissingen (16 Febr. 1753 ondertr. met Maria Nortier) heeft 2 zoons: pieter (ged. 13 Okt. 1756) en abraham (ged. 5 Jan. 1759), naar alle waarschijnlikheid neven van Adriaan en Piet Nortier (Aant. 37). Piet en Abraham zijn beiden vrienden van Bellamy, Piet meer dan Abraham, die wat onbeduidend schijnt [11 Junie 1794 stuurt Fransje 6 brieven van Abraham B. aan van Sonsbeeck en schrijft (hs. Z.G.): ‘ik geloof niet, dat ze veel betekenen. Daar is Boone de man niet naar’].
pieter, Apotheker, ondertr. 31 Mei 1781 met Corn. Jacoba Rochussen Jongerheld (François van Capelle wordt 3 Junie 1782 zijn zwager; Aant. 55). Het bruiloftsvers, dat B. voor Piet Boone dicht, prijst Ds. Kuipers (Dl. I blz. 334), zie Dyserinck, Ter Naged. blz. 53. Piet Boone heeft 4 zoons en 2 dochters (Arch. Vliss.).
abraham ondertr. 17 Mei 1783 met Levina Schansman ‘jd. van Sluijs in Vlaanderen’. Hij woont op ‘de kleine markt’ te Vlissingen. 19 Maart 1784 wordt zijn zoon Pieter geboren (Arch. Vliss.); najaar 1785 een dochter (Dl. II blz. 301, noot 3).
22) Hoe Bellamy anakreontiese verzen heeft leren kennen, is niet uit te maken, evenmin welk vers door ‘losheid, waarheid, natuur’ zijn smaak heeft gewijzigd (van Kampen, Gesch. Ned. Lett. en Wetensch., blz. 384 denkt wel wat heel onwaar- | |
| |
schijnlik aan de Geuzen). Aan v.d. Woordt schrijft B. (Dl. I blz. 171): dat hij, toen hij zijn eerste anakreontiese versjes schreef, ‘Gleim niet dan bij naam kende’; in zijn Inleiding Gezangen (Dl. II blz. 185): dat hij ‘in dien tijd Gleim noch iemant der hoogduitsche dichters kende..Anacreon alleen bij naam...en een enkel verrijmd stukje’. Ockerse zegt in zijn bespreking der Gez. m.J. (Bijlage XVI blz. xxxvi): ‘wij meenen uit zekre (bron) onderricht te zijn, dat de gezangen mijner jeugd ontworpen zijn in eenen leeftijd, welke den dichter nog geen de minste gelegenheid gegeven hadt, om de schriften (van Anacreon, Horatius, Petrarca) te lezen, te verstaan, of schoon te vinden’.
Toch moet Bellamy, al is het alleen maar voor het metrum, voor de vorm, anakreontiese voorbeelden hebben gehad: een edeler voorbeeld dan de prullige Bardietjes. In 1779 kan hij behalve deze Bardietjes van Swildens, de anakr. verzen in de Poët. Mengelstoffen hebben gelezen, de Dichtlievende Verlustigingen van Kasteleyn, en v. Alphen's vertaling van Riedel, die Jan v.d. Woordt bezit (Dl. II blz. 279). Door twee Vaderlandsche Vrienden, dat hij ook kent, komt eerst uit in 1780.
In zijn bespreking van de Gezangen mijner Jeugd, ± 1784 (Bijlage XVI), tracht Ockerse de dichter te verdedigen ‘als een origineel...Vallen zijne gezangen in het vak van Anacreon en andere uitlandsche dichters van naam, dit bewijst niets meer, dan dat de Genius der Dichtkunde Godlijk, onveranderlijk is..de mensch blijft mensch! de dichter blijft dichter in alle eeuwen’ (blz. xxxvi).
Wat ik heb kunnen verzamelen aan anakreontiese verzen tot 1781, volgt hier:
Over Nederl. vert. van Anakreon in 1688, 1717, 1726, zie Hoeksma, Jac. Bellamy, blz. 55.
1770. Proeven van Dicht- en Letteroefeningen, bestaande in bijbelsche keurstoffen en Zedendichten, Lierdichten en Gezangen, leerzaame fabelen en zinnebeelden, Mengeldichten, enz: Onder de Zinspreuk Per haec ad altiora, door H.T.T.K. Batavia. Ter Stads-Drukkerije van François Tetsch, voor den Maaker, Anno 1770). De dichter heet: H.T. Terkamp, volgens naamlijst K. sp. g. Vl.: ‘Ordinaar Klerk ter Sekretarije van Hunne Hoogedelheden te Batavia’). In de Lierdichten en Gezangen (blz. 43 vgg.) staan 6 rijmloze verzen: 2 navolgingen van Horatius, 3 van Anacreon (waarvan er 2 naar Hagedorn), en Lentezang (Aan Fillis).
1771. De Rhapsodist (Amst. P. Meyer) dl. 1 blz. 477 vgg. verdedigt rijmloze verzen; ‘Anakreons lierzangen ademen enkel vermaak. Zij vallen kort, en bestaan uit ééne aangenaame gedachte, die in eenen geestigen draai uitloopt’. Blz. 480: Aan de Dichtkunst (rijmloos); blz. 482: Morgenlied (rijmloos) naar Gesner.
1775. Proeven Poëtische Mengelstoffen (K. sp. g. Vl.) dl. 3 blz. 183: Cupido door Bacchus overwonnen (luimig; rijmende 3 voetige jamben); blz. 199: Het Minnewicht was moê gegaan (rijmende 4 voetige jamben).
1776. Dichtkundig Onderzoek van 's Heeren Jacob Cats' ‘Cupido verloren en uitgeroepen’, door Bilderdijk; eerst in 1780 uitgegeven in Tael- en Dichtlievende Oefeningen (K.w.d.A.v.) dl. 3 blz. 271, met vertaling van enkele versjes van Anacreon.
1777. Proeven Poëtische Mengelstoffen dl. 5 blz. 174: De gewekte Min (rijmende viervoetige jamben) naar Anacreon uit het Fransch.
1778. Proeve van Minne-dichten, in rijmlooze Vaarzen. In navolging der Latynsche en Grieksche Voetmaaten door Hermanus Theodorus Terkamp, Medelid van het Haagsch Dichtlievend KonstGenootschap, onaer de Zinspreuk: Konstliefde spaart geen Vlijt, enz. Als een Geschenk voor zijne Vrienden. (Te Batavia, By Lodewyk Dominicus, Stads-Drukker, op de Tygersgragt, 1778). Nr. 15 is een vert, naar Anacreon; nr. 3 en 5 zijn vert. naar Cronegk; nr. 7 naar Janus Secundus; nr. 9 en 12 oorspronkelike
| |
| |
anakreontiese versjes: Het leeven en Natuur boven al, Anacreonticum Satyricum (ook opgenomen in de Poetische Mengelstoffen, 1778, dl. 6 blz. 176 (rijml. 3½ jambe).
1779. Dichtlievende Verlustigingen, bestaande in uitgelezene Stukken der voortreffelijkste Hoogduitsche Dichteren, in Nederd. vaerzen gevolgt, door p.j. kasteleyn. (Amst. A.J. van Toll 1779). De Stads-Bibliotheek van Haarlem heeft 'n eksemplaar van dit merkwaardige boek. Het bevat, behalve Lofzangen en Zededichten, Bijschriften, Schimp- en Puntdichten ook 34 rijmloze Anacr. Gezangen en Minnedichten, naar Gleim, Kleist, Hagedorn, Klopstock, Lessing, Weisse, Uz enz. Over Kasteleyn, apotheker te Amsterdam, zie ‘P.J. Kasteleyn (1746-1794). Een Amsterdamsch Chemicus uit het laatst der 18de eeuw’, (Chemisch Weekblad, 1914, nr. 1). Zie ook Dl. I blz. 182, noot 1.
1779. Riedel. Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen (vert. door v. Alphen) dl. 1, blz. 150: ‘Kleine, tedere gewaarwordingen van wijn en liefde worden dikwijls bij uitnemendheid naïf genoemd, en dezen konden wel eene bijzondere klasse van het naïve uitmaken. Men zal dergelijken in Anacreon, Hooft en Poot en anderen aantreffen’.
1779. Mijn Verlustiging, door Bilderdijk, naamloos in 12 ‘afdruksels’ voor zijn vrienden uitgegeven (Kollewijn, Bilderdijk, Dl. 1 blz. 97 en 98). In 1781 werd het, iets gewijzigd, herdrukt (Kollewijn, dl. 1 blz. 123). Behalve vert. van Anacreon bevat het enkele rijml. anakr. Lierzangen.
1779. Bardietjes. Eene nieuwe soort van Gedichtjes. (Amst. Holtrop, 1779). Deze Bardietjesdichter is mr. j.h. swildens (van Doorninck, Bibl. v. Ned. Anonymen en Pseudonymen, blz. 42). Behalve rijmloze anakr. versjes bevat de bundel 7 vertalingen van Anacreon. Zie de bespreking Alg. Vad. Lett., 1779, blz. 617; de Verdediging der Bardietjes tegen de Schrijver der Alg. Vad. Lett. (Amst., Holtrop, 1780) besproken: Alg. Vad. Lett., 1780, blz. 222. Zie het oordeel van Ockerse, Bijlage XVI blz. xxxv.
In 1779 schrijft Bellamy zelf ook zijn eerste anakr. rijmloze versjes: Het Kuschje(?), Aan Manne, Liefdezugt, Het gebrek in Chloris (Dl. I, blz. 32, 37, 41, 44).
Over het gebrek in chloris schrijft Willem Adriaan de Ridder te Emmerik aan Kleyn (Aant. 45, slot), 6 Jan. 1782 (Tijdschrift Ned. Taal en Lett. dl. 32 blz. 251): ‘..de besten (uit Bilderdijks Mijn Verlustiging) zijn in Rammlers Lyrische Blumenlese te vinden, de Heer J., die, nadat de kundige schrijvers der Letteroefeningen de rijmelooze Bardietjens hadden afgekeurd, in derzelver plaats nu en dan een rijmeloos of ongerijmd stukjen leverd, heeft bij Rammler ook zijn beste stukjen gevonden: zijnde het gebrek van Cloris’.
Het enige vers nu, dat ik in Rammlers Lyrische Blumenlese (Leipzig 1774) heb gevonden, waarop de Ridder kan doelen is: Daphnens einziger Fehler (dl. 1 blz. 287):
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
Er is wel enige overeenkomst in vorm, en, al blijft het mogelik, dat Bellamy het bundeltje van Rammler onder de ogen heeft gehad (zie Dl. I blz. 131, noot; 139, noot), evenals ‘der teutsche Merkur 5. band’ (Aant. 53; zie ook Dl. I blz. 140, noot), - zouden we een dergelijk versje niet even goed van zijn oorspronkelike luim mogen verwachten?
In 1780 en 1781 schrijft Bellamy nog tal van anakreontiese rijmloze verzen, in 1782 grotendeels opgenomen in de Gezangen mijner Jeugd.
1780. Proeven van Dichtlievende Kleinigheden, tot uitspanning van den geest ('s Graavenhaage, Is. v. Cleef). Deze zijn van Hendrik Riemensnijder (Menne, Einflusz der deutschen Literatur auf die niederl. dl. 1 blz. 31; Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. 6 blz. 209).
In 1780 verschijnt te Utrecht (Wed. J.v. Terveen en Zoon) een bundeltje anakreontiese verzen onder de titel Door twee Vaderlandsche Vrienden. Deze twee Vad. Vrienden zijn Kleyn, en, naar ik meen, van Gogh (Rec. o.d. Rec. 1807, dl. 2 blz. 82: ‘Kleyn met eenen Akademievriend’). 1 Aug. 1781 schrijft van Alphen aan Kleyn (Tijdschr. Maatsch. Ned. Lett., dl. 32 blz. 244): ‘De kleine digtstukjens door twee vrienden onlangs uitgegeven en bij Terveen gedrukt, vermoed ik dat van u zijn’. 6 Jan. 1782 W.A. de Ridder aan Kleyn (hs. Maatsch. Ned. Lett. - Kalff liet dit gedeelte van de brief weg - Tijdschr. t.a.p. blz. 250): ..‘zend mij uwe Lierdichtjens ras toe’. Bellamy meldt 20 April 1782 aan v.d. Woordt (Dl. I blz. 171), dat hij kennis heeft gemaakt met een der ‘vaderlandsche vrienden’, nl. Kleyn. Ik vermoed, dat Frans van Gogh de 2de Vad. Vriend is: 1o. zie de verzen van Kleyn en van Gogh in Bellamy's album (Dl. I blz. 192); 2o. zie brief van Kleyn aan B. 29 Maart 1784 (Dl. II blz. 30). De bespreking der Gez. m.J. door Ockerse vermeldt het bundeltje als van 1780 en noemt het van weinig belang (Bijlage XVI blz. xxxv en xxxviii). Vermoedelik is dit bundeltje ook wel eens bardietjes genoemd, omdat het, hoewel beter, toch veel overeenkomst had met de in 1779 verschenen Bardietjes van Swildens. Zo kan ook Uyttenhooven de bundel Door twee Vaderl. Vrienden bedoelen, als hij 9 July 1781 aan Kleyn schrijft (Tijdschr. Maatsch. Ned. Lett. dl. 32 blz. 257): ‘Ik ben zeer begeerig naar de bardietjes, ik zal Ockerse verzoeken om ze mij te zenden’. Zo zou ook te verklaren zijn, dat (Beknopt Levensberigt aangaande W.A. Ockerse
door H.W. Tydeman en J. Clarisse, Voorrede van Vrugten en Resultaten van een zestigjarig Leven, 1826, dl. 3, blz. 9) Ockerse, Kleyn en van Gogh (zie Aant. 45) als schrijvers worden genoemd van een bundel Bardietjes (daaruit overgenomen door v. Doorninck, Bibl. v. Ned. Anonymen en Pseudonymen).
Ik heb het bundeltje niet kunnen bemachtigen. In de Alg. Vad. Lett. (1781) blz. 520 vond ik een bespreking van deze...‘soort van rymlooze lierdichtjes, met welke manier van opstellen zommigen thans veel op hebben. Tot nog valt die Dichttrant niet zeer in den smaak der Natie; en 't komt ons niet voor, dat de twee Vaderl. Vrienden denzelven door deezen hunnen arbeid bevallig zullen maaken: egter willen we wel erkennen, dat ze de Toonmeeting, daar 't hier byzonder op aan komt, vry wel in agt genomen hebben. Men leeze, tot een voorbeeld, het volgende kleene Dichtstukje, over de duurzaamheid der Vriendschap:
Gelijk het hart der bloemen
Zig aan het steeltjen vasthoudt
Na dat de blaadjes kwijnend
Zo moet het hart der vrienden
De smarten van dit leven,
De bitterste ongenoegens,
De dood zelfs overleven.’
| |
| |
23) Een in zijn Zakboekje opgetekende aanhaling uit het 5de deel der zedelijke verhalen, getrokken uit de werken van de Heeren d'Arnaud, Mercier, en anderen der beste hedendaagsche schrijvers. Met nieuw-geinventeerde Kunstplaaten versierd (dl. 5 verscheen in 1780) bewijst, dat Bellamy sinds 1780 of '81 deze zedelijke verhalen heeft gelezen, en daaruit dus naar alle waarschijnlikheid de talrijke gevoelstermen heeft geput, die hij sinds 1780 zo herhaaldelik gebruikt, en die hem in 1779 nog vreemd zijn. Van deze Zedelijke Verhalen verscheen sinds 1776 jaarliks 1 deeltje (prijs: f 1-16), tot 1781 (dl. 6) te Amsterdam bij A. Mens Jansz. en A.E. Munnikhuizen; tot 1786 (dl. 10) bij Mens alleen (in 1784 verscheen geen deeltje). De Stads-Bibliotheek te Haarlem bezit een volledig Eksemplaar in 10 delen. In deze Zedelijke Verhalen kan hij hebben gelezen over (ik doe maar enkele grepen): Verrukking over het zalig landleven: dl. III, 1, blz. 53; dl. IV, 3, blz. 192. Eenzaamheid en droefgeestigheid in het stille statige bosje: dl. IV, 2, blz. 86, 95. Zaligheid van tranen, aangename droefgeestigheid: dl. IV, 2, blz. 60, 92; dl. IV, 3, blz. 330; dl. V, 1, blz. 10. Gevoelig hart, het grootste ongeluk: dl. IV, 2, blz. 16. De stem van het hart is de stem van Natuur: dl. V, 1, blz. 64 vgg. Verheven zielen: dl. IV, 1, blz. 81. Verrukking over de Eerdienst van vriendschap: dl. IV, 1, blz. 90 vgg. Vooroordeel dat ouders beslissen over het hart der kinderen: dl. V. 3, blz. 264, 282. Spot met wijsgeren: dl. IV, 1, blz. 24, 26. Iets van Natuurlike Godsdienst: dl. III, 3, blz. 276.
De bedoelde aanhaling staat in het zakboekje 1779 (hs. Z.G.) blz. 15; eronder: ‘zedelijke verhalen deel 5, pag. 18. in Bazile, naar d'Arnaud’. Dit bazile moet Bellamy met belangstelling hebben gelezen: in veel zal hij zich aan Bazile verwant hebben gevoeld. Zie het verhaal van ‘de Gravinne van G x x x’ in Dl. I blz. 287.
24) het teder meisje. Daphnis I (Gessner Schriften, Reutlingen 1789) blz. 219, tot een vogeltje: ‘Wem rufst du? deinem Gespielen?’..Van Daphnis bestaat in 1777 al een Ned. vertaling, besproken Hedend. Vad. Lett. 1778 blz. 92.
ook nu is hij fransje niet onverschillig (Dl. I blz. 49). Dit alles is samengevat uit allerlei hss. Z.G.; hs. Maatsch. Ned. Lett. (Aan Phyllis); Kopie Sonsb; Gedenkzuil; enz. Klaagzang hs. Maatsch. Ned. Lett., ondert. B. (Volksalmanak 1837, blz. 120, geeft een facsimile van dit vers, ondert. ‘J. Bellami’).
de wandeling - verzet tegen de invoering van de nieuwe Psalmberijming, zie Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 271; Knappert, Gesch. Herv. Kerk, dl. II, blz. 143 (verzet op Walcheren); verder Ypey en Dermout, Gesch. Christel. Herv. Kerk in Nederl., dl. IV, blz. 84; van Iperen, Kerk. Hist. v.h. Psalmgezang, dl. II, blz. 438 vgg.
de gevonden vreugde. Daphnis I (Gessner Schriften, Reutlingen 1789) blz. 213 en 214: Amor helpt ‘durchs Gebüsche’ de geliefde zoeken, wijst de weg; het met een ‘kransje van bloemen aaneenstrengelen’ der ‘handen’, doet denken aan Anacreon (ed. Rose 1890) nr. 19.
25) aan mejufvrouw n. baane, Echtgenoote van den Heere G. Udemans, op haaren 26 verjaardag 19 Okt. 1780. hs. Z.G. (keerzijde hs.): ‘Ik ondergeschreeven als Zilversmid bekenne gewaerdeerdt te hebben in het Sterfhuis van wijlen Mevrouw...Mr. J.W. van Sonsbeeck, als volgt...’ (volgen allerlei berekeningen met potlood) Zie Aant. 14.
Van jacob aan rachel zijn 2 hss. Z.G.; verder Kopie Sonsb. blz. 1; Gedenkz. blz. 292 en Gedichten (1826) blz. 171. Een dergelijke Rijmbrief van Jacob aan Rachel in Lier- Veld- en Mengelzangen door El. Wolff - Bekker (Hoorn, Tjallingius
| |
| |
1772); en Bilderdijk Dichtwerken dl. V blz. 244 (Kollewijn dl. 2 blz. 305). Macquet, Dichtl. Uitspanningen dl. 1 blz. 6: Heldinnebrief van Rachel aan Jacob.
26) ds. brouërius broes (in het Albumvers aan Bellamy - Dl. II blz. xxviii - ondertekent hij zich Broërius Broes) werd in 1757 te Velp geboren; in 1779 Predikant te Vuren en Dalem; 1780 Pred. te Vlissingen (in de plaats van Ds. te Water, die daar in 1765 Ds. Petrus Broes, Brouërius' vader, heeft vervangen); Jan. 1782 bedankt voor een beroep naar Deventer (Boekz. d. gel. Wer. 1782 blz. 99 en 221; vers van B.: Kopie Sonsb. blz. 96); 1784 Hoogleraar te Leiden, waar hij 14 Junie zijn intreerede uitsprak, en 1799 overleed. Hij was een ijverig lid van K. sp. g. Vl.; 1773 Aankwekeling; 1774 Buitengewoon Lid; 1778 uit de Buitengewone Leden gekozen ‘tot het maken van aanmerkingen op de Dichtstukken, die hun uit de vergaderinge der Bestuurderen worden gezonden’; 1785 Honorair Lid; in de Poëtische Mengelstoffen, van dl. 2 tot dl. 8 (1782) staan verzen van hem, daarna niet meer (zie hiervoor Dl. I blz. 318). Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche H. Sch., dl. 1 blz. 363 roemt zijn ‘grondige kennis, kiesche smaak, vrije edele denkwijze’; verder ibid. dl. 2 blz. 226 en 227; beschuldigd van ‘onregtzinnigheid’: Ypey en Dermout, Gesch. Christ. Herv. Kerk in Nederl. dl. III blz. 674 vgg.
Zijn vader was ds. petrus broes (1726-1796), die gehuwd met een dochter van de Amst. Pred. Brouërius Brouwer (Nagtglas dl. 1 blz. 82) achtereenvolgens Pred. was te Velp, Nieuw-Loosdrecht, 1762 te Vlissingen, 1765 te Haarlem, 1770 te Amsterdam. Hij woonde op de Prinsengr. over de Elandstraat en was de schrijver van De peinzende Christen, Bundel van stichtelijke gedachten voor de Eenzaamheid (Amst. Schouten en Wessing, 1784); in 1863 verscheen nog een 8ste druk.
Een jongere broer van Brouërius is willem (1766-1858), van 1804 tot 1837 Predikant te Amsterdam; nog een broer is pieter (zie Dl. II blz. 28), 1777 Aankwekeling van K. sp. g. Vl., 1781 Ordinaris Klerk ter Secretarye (zie Leven Mr. C. en D.J.v. Lennep, dl. 2 blz. 102 en 103).
27) Bellamy's dagboek (26 Nov.-6 Des. 1780) hs. Z.G. We vinden er heel duidelike herinneringen in aan Lavaters Geheim Dagboek (vert. uit het Hoogd. - Amsterdam M. de Bruyn 1780); bijv. dl. 1, blz. 13: verstrooid in de kerk; blz. 147: hoort de preek met het oor van een kunstrechter; blz. 166: twijfel; blz. 60 en 61: Christus vergeten; blz. 79: gedachten aan sterfelikheid; verzen ingevoegd tussen de tekst, als op blz. 72 en 75; blz. 135: wekeliks overzicht; dl. 2 blz. 75: plan opgegeven van een volledig dagboek. Hij leerde bij Lavater de namen kennen van Klopstock, Gellert, Jeruzalem, Rabener, Uz, en Wielands jeugdveroordeling van ‘den zwerm van anakreontische zangers, predikers der wellust en roekeloosheid’, zoals Lavater die geheel overneemt. over de physiognomie, door j.c. lavater, Deel I, (Amsterdam Joh. Allart) verscheen in 1780; dl. 2 en 3 in 1781; dl. 4 in 1783. Bellamy's overdenking van de ‘zoogenaamde schrandere uitzigten’ wijst naar Lavaters Physiogn. dl. 1 blz. 16 vgg.; blz. 18: ‘eene snelle en tintelende beweeging van het oog, en een doordringend verstand en eene uitschitterende schranderheid, zullen wel menigvuldig bij den anderen gevonden worden’..blz. 19: ‘een geopend en levendig oog, 't welk ons, om zo te spreken, als te gemoet snelt’...In zijn strijd tegen rationalisten en ‘aufklärer’ sloot Lavater zich aan bij dwepers en wonderdoeners, waarover hij, omstreeks 1784 herhaaldelik wordt bespot; zie Brieven van Goens, dl. 2 blz. 304, noot (13 Apr. 1784). Ook Goethes oorspronkelike verering daalt dan aanmerkelik (zie hiervoor Dl. II, blz. 197, noot 2).
| |
| |
28) ‘Den 26 X b: kreeg men hier de Eerste tijding der Vredebreuk met Engeland’ [Dagboek van Conrad Rutger Busken (Dr. J.A. Gallandat Huet te Alkmaar)].
versterking van vlissingen: N. Ned. Jaarb. Jan. 1781 blz. 264-265. aan mijne vaderlanderen (begeleidende brief, hs. Z.G.): 2 hss. Z.G.; volgens Kopie Sonsb. blz. 197 ontbreekt in de tekst Alg. Vad. Lett. 1781, II blz. 92, een regel:
..van Edel Heldenvuur, Gij zult dit Land bewaaken
met onverwrikbren moed. ik zie enz.....
29) Bellamy's betrekking tot Fransje van Febr. tot eind Junie 1781 heb ik samengevat uit verschillende verzen: onuitgegeven (hss. Z.G. en Kopie Sonsb.), en uitgegeven in Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, Gez. m.J. en Proeven.
30) de lente (hs. Z.G.). 8 Aug. schrijft B. aan Wielheesen, Sekret. van K. sp. g. Vl., (brief hs. Z.G.): ‘bladz. 3 Reg. 24 is, dunkt mij nu beter dan de vorige. doch zoo hij niet aan den smaak der Bestuurderen bevallen mogte, dat men hem dan, volgens de gemaakte aanmerkinge, verändere’. In 't hs. was reg. 24 van 't vers oorspronkelik: 't heir der blijde vogels zingt nu, dat het klinkt van al 't geluid (met variant van de 2de helft: en verspreidt zijn schel geluid), daarna in 't hs. veranderd: veld en bosschen wedergalmen van der vog'len schel geluid; zo is de regel gedrukt in de Poëtische Mengelstoffen dl. 9 (1783) blz. 214. de liefde, hs. Z.G.; over de aanmerkingen van H.H. Bestuurderen, zie Brief 2 April 1782 (Dl. I blz. 164). Zie ook Brief Sept. 1781 (Dl. I blz. 106).
31) mr. daniel radermacher (1722-1803) zie N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1152; bevriend met Betje Wolff, zie Brieven, uitg. Dyserinck i.n. Over het geschenk aan aardenburg, Notulen Vroedschap Aardenburg ‘Dinsdagh den 12 Juny 1781’ (Arch. Aardenburg)...‘geresolveert..om (Beeckmans) Rappier in een glase kas daar toe Extra (vervaardigd) in de Collegie Kamer van desen Stadhuijse te plaatsen ten Eijnde s' mans naam en daden in Zegening moge blijven en werden overgebragt tot in het laatste nageslagt, en zal op de kas de volgende inschriptie werden gesteld
Zie Beekmans Degen, in Wiens onverwinbre Vuist,
Hij 't Veege NederLandt (door 't Fransch geweLd verguist)
op d'Aardenburgse Wal' Manhaftig deed' herLeeven:
Door Radermacher's gunst, de roest des tijds ontheeven.’
Volgens de Gedenkz. blz. 234 is dit tijdversje van Bellamy. Nu nog staat het in de Oudheidskamer te Aardenburg op de ‘glase kas’, ondert. ‘Bellamy’. Het promotiebericht staat Boekzaal der Geleerde Wereld, Aug. 1781, blz. 243, met het vers, waarmee ‘onze jonge en veelbelovende Dichter J. Bellami..deze edelmoedige daad des meergemelden Heere Radermacher (heeft) vereeuwigd’; ook Kopie Sonsb. blz. 15, waar de slotverzen anders zijn dan in de Boekzaal d. Gel. Wer. [Vorsterman van Oyen, Berenning van Aardenburg, blz. 76 en 97 bewijst dat Beeckman te zeer wordt geprezen, ten nadele van Anthony Peurssens, de eigenlike ziel van het beleg]. De rede de Ardenburgi Obsidione is uitgesproken door des Rektors zoon, en niet door Samuel Radermacher (verg. Boekz. d. Gel. Wer. t.a.p. en Dyserinck Ter Naged. blz. 53). Maar deze Samuel kan geen zoon van Mr. Daniel zijn geweest, zoals de Boekzaal vermeldt, daar Daniel slechts dochters had (Nagtglas dl. 2 blz. 461). Het moet geweest zijn françois reinier radermacher, zoon van Jac. Corn. Mattheus (1741-1783), N. Ned. Biogr. Wbd. II, 1153. Deze François is 8 Julie 1780 uit 's Gravenhage in Vlissingen gekomen (meded. Arch. Vliss.), promoveert 10 Julie 1781 van de Lat.
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
School, maar blijft nog tot zomer 1782 leerling van het Atheneum te Middelburg. Als François Reinier student in Utrecht wordt, schrijft zijn Leermeester Prof. te Water ‘den 26 Aug. 1782. Op Goltzstein, bij Middelburg’ aan Prof. M. Tydeman (hs. Maatsch. Ned. Lett.): ‘De jonge Heer Radermacher, zoon van den Edelen Heere Radermacher, Gewoonen Raad van Neêrlands Indie en edelmoedigen begunstiger van alle nuttige Wetenschappen, zal dezen brief aan UWEd. overhandigen. Hij was mij, sedert ruim anderhalf jaar, een alleraangenaamst leerling; bezit zeer goede vermogens, en daar bij eene zeldsaame leergierigheid, aanhoudende naarstigheid en voorbeeldige zedigheid. - - - - Onder de Jongelingen van zijne geboorte, rijkdom en jaaren zal men weinigen aantreffen, die Hem gelijk zijn. Hij zal, derhalven, mijne achtinge en liefde behouden, en de Uwe, naar ik hope, haast verwerven’. Zie ook Brief van Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen, 19 Jan. 1783, Dl. I blz. 302.
leonardus johannes v. cruysselbergen, 's Rektors zoon, was in Julie 1781 nog geen 14 jaar (Aant. 17). Over zulke jonge studenten zie Leven van Mr. C. en D.J.v. Lennep, dl. 3 blz. 17; Kollewijn, Bilderdijk, dl. 1 blz. 110. Rau was 14 jaar, toen hij student werd; v.d. Palm 15; Ockerse 16; Kleyn en Hinlópen 17 en Uyttenhooven 19; Bellamy ruim 24 jaar.
32) slag bij doggersbank. W. de Clercq, (Verhandeling enz. blz. 308) noemt met ingenomenheid Bellamy ‘onder de jeugdige Zangers, welke bij den slag van Doggersbank de krijgsklaroen geblazen hadden’. op de afb. van zoutman en bentinck (Bericht over de portretten: Boekzaal der Gel. Wer. Okt. 1781 blz. 626 en Diemerof Watergraafsmeersche Courant van 26 Junie 1782): Gedenkz. blz. 311; Gedichten (1826) blz. 220. Over de kantate doggersbank, Dl. I blz. 314 en Aant. 61.
de physiognomiekunde (Dl. I blz. 105). Kopie Sonsb. blz. 198: ‘de Physiognomiekunde heeft veel overeenkomst met dat van Grotius lumina Junonis enz. en van Angerianus wen hij zijn meisje bij de godinnen vergelijkt’.
Hermannus Wielheesen, Sekret. van K. sp. g. Vl. was 25 Aug. 1781 overleden; Sekret. werd nu Hendrik v.d. Burch. De in Sept. tot K. sp. g. Vl. gerichte brief (hs. Z.G.) was aan de Penningmeester gerrit beyer, waarschijnlik loco-sekretaris (Dl. I blz. 107).
33) jan van der woordt (1741-94) was een neef der Baanes (Dl. II blz. 307), en een vriend van Conrad Rutger Busken (Aant. 38). Zijn vader Lambrecht v.d. Woordt was zilversmid te Vlissingen (Verhandelingen Z.G. dl. 11 blz. 29), in 1772 Deken van het zilversmidsgilde (Brahé, Vlissings Eeuwvreugde blz. 274). Jan v.d. Woordt was koopman en dreef slavenhandel (Nagtglas, dl. 2 blz. 1002): ‘een zijner slavenschepen, onder Kapitein Cornelis Minlust, heette De gulden Vrijheid, en op den spiegel prijkte waarschijnlijk het sprekend geslachtswapen: een gouden bijbel in een rood veld’. (Over Slavenhandel, zie Encyclopaedie van Ned. West-Indie - Nijhoff en Brill, 1914). Wenckeback, Gedichten A. v.d. Woordt (1843) blz. 74: ‘het voorwerp van zijns vaders handel streed ten eenenmale met des zoons (Antony's) geheelen aanleg, denkwijze en geaardheid’.
Enkele biezonderheden (woning, karakter enz.) zie Wenckebach, blz. 76; blz. 96: het oordeel van Rektor van Royen. Over zijn belangstelling in Kunst en Wetenschap: Verhandelingen Z.G., 1775, dl. 4, Voorbericht blz. 25 (een geschenk van ‘penningen en munten’ aan het Genootschap); id. dl. 5 blz. 52. Hij bezat van Alphen's Theorie (Dl. II blz. 279) en Lavaters Physiognomie (Dl. I blz. 104); zijn vers ‘Ter gelegenheid van het Tweede Eeuwgetij der Nederlandsche Vrijheid, ingehaald te Vlissingen, den
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
6 April 1572’, opgedragen aan het Z.G. (hs. Arch. Vliss.) is ook in druk verschenen (Middelb. z.j.). Het Dagboek van Conrad Busken (Dr. Gallandat Huet te Alkmaar) vermeldt een vers van Jan v.d. W. voor Buskens zilveren bruiloft, ‘9 van Lentemaand 1776’. Bellamy noemt hem ‘kunstgenoot’ (Dl. I blz. 14).
Jan v.d. Woordt is 11 Sept. 1762 ondertr. met josina woutersen (overl. 1787). In 1778 schijnt hij een kind te hebben verloren (Gedenkzuil blz. 154; Dl. I blz. 14). In Bellamy's brieven worden genoemd de oudste zoon lambrecht (geb. 27 Mei 1763), de dochter helena (geb. 7 Aug. 1765; Jan. 1795 geh. met Anthonij Hermanus Bonn; zie Wenckebach blz. 67) en de jongste zoon antony, ‘de Vlissingsche Hölty’ (geb. 3 Nov. 1769; gedoopt Antoine, Wenckebach t.a.p.).
34) De volledige titel is: vertelsel van de ton, behelzende het merg van alle kunsten en weetenschappen. Geschreeven tot algemeen nut des menschelyken geslachts. Mitsgaders een Verhaal van den Strydt der Boeken In de Boekzaal van St. James. Door den beroemden dr. swift. Uit het Engelsch vertaalt door P. le Clercq. (t'Amsterdam, Voor Rekening van de Compagnie. 1735). De bedoelde sluitrede staat op blz. 151. Op den Strydt der Boeken wijst, naar alle waarschijnlikheid, ook het ‘Ritmeester’, ‘Generaal’, ‘ligte troepen’ in een brief van Bellamy aan Mens, midden Nov. 1784 (Dl. II blz. 134); 10 Febr. 1785 een pertinent verhaal enz. (Dl. II blz. 164) doet denken aan de titel van Swifts Battle of Books in het Ned. vert. Een pertinent en waarachtig Verhaal van den Strydt voorgevallen tusschen de Boeken enz. Eigenaardig, dat Bellamy's ‘de kunst om te kruipen in dicht’, naar het schijnt een omschrijving van Swifts ‘digressions’, ook voorkomt bij Lublink de Jonge Zeven Verhandelingen over verscheide Onderwerpen voorgelezen in het Genootschap ‘Concordia et Libertate’ (Amsterdam 1783) blz. 109: ‘Het Pathos van Zwift of, liever, zyn Kunst om te kruipen in dicht, heeft deeze Bombast (gelyk de Engelschen het noemen) scherp genoeg aan de bespotting ten prooi gegeeven’. Heeft Lublink de Jonge dit ontleend aan de ‘Missive’ in de Alg. Vad. Lett. (zie Bijlage VII en VIII, slot), of zou er een andere, gemeenschappelike bron zijn?
35) taal- dicht- en letterkundig kabinet of verzameling van Verhandelingen, de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende; benevens eenige Dichtstukken: ten nutte onzer Dichtlievende Landgenooten bijeenvergadert en uitgegeeven door G. Brender à Brandis. (Amsteldam. Bij C. Groenewoud op 't Water). Deel 1 verscheen Najaar 1781; de Voorrede is gedagt. 14 Aug. 1781. Tot 1784 verschenen 6 dln. Van 1785-'87 verschenen 2 dln.: Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn of verzameling van Verhandelingen enz. uitgegeven door G. Brender à Brandis. Het 1815 door H.W. Tydeman en N.G. van Kampen opgerichte Tijdschrift Mnemosyne wil werken (blijkens Voorberigt van dl. 1, blz. 7) volgens ‘het plan van wijlen den verdienstelijken G. Brender à Brandis’. Gerrit Brender à Brandis (1751-1802) was Leermeester in Wiskunde, examinator van stadsmaten en gewichten, en wijnroeier te Amsterdam. Invloed van v. Alphen op Brender à Brandis, zie de Koe, v. Alphen's Lit. en Aesth. Theorieën, blz. 166. Over T.D. Lett. Kab. zie A.G.v. Hamel Romantiek en Wetenschap (Onze Eeuw, April 1916, blz. 52 vgg.).
onopengesneden boeken: Gedenkzuil blz. 312 [Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 186 en 187; Willem Leevend, dl. 4 blz. 299 en dl. 6 blz. 57].
petit-maitres: Gedenkzuil blz. 312 en 313; Gedichten (1826) blz. 223.
het keurslijf: v. Wolzogen Kühr, De Nederl. Vrouw in de 1ste helft der 18de eeuw (Brill 1914) blz. 170. Over het in Rousseau's Emile (Livre 5) verworpen ‘corps
| |
| |
de baleine’, zie o.a. Hed. Vad. Lett. (1778) blz. 20, waar wordt besproken: Bederving van het Menschelyke Geslacht, door het Gebruik der Baleinen Keurslyven. Vertaeld uit het Fransch van den Heer Bonnoud (Te Dordr. by Abr. Blussé 1777), en Alg. Vad. Lett. (1782), 2, blz. 140: ‘Aanmerkingen over het schadelijk gebruik van Keurslijven, en over den krommen Ruggegraat of bogchels, door Jacob van der Haar, gedagt. 's Hertogenbosch, 28 Maart 1782’. Bellamy's gedicht wordt genoemd in: Leven van Mr. C. en D.J. van Lennep, dl. 1, blz. 155, in ‘De geschiedenis van de paruik’, door ‘Zwaaneveder’ (D.J.v.L.).
Een opmerking over de ‘monsteragtige’ kapsels der Dames, zie Dl. II blz. 65.
36) ds. ane drijfhout (1741-1822) een zeer geleerd man, jaren lang in het Bestuur van het Z.G., bevriend met Prof. te Water. Zie Nagtglas, dl. 1 blz. 168; Ypey en Dermout, Gesch. Christel. Herv. Kerk in Nederl. dl. IV blz. 46; Knappert, Gesch. Herv. Kerk dl. II blz. 253.
studiefondsen van Bellamy:
1. Een jaarliks te Vlissingen bijeengebrachte som van ongeveer f 200 (Zie Aant. 39).
2. Het ‘fonds Zwart’ te Amsterdam van f 300, in driemaandelikse uitkeringen van f 75, waarbij een Professoren-testimonium moet worden overgelegd (Hoeksma blz. 6, noot 6).
3. Het fonds ‘van den Heer van Borselen’ (Dl. I blz. 155), waarschijnlik van Jhr. Jan van Borselen, Eerste Edele van Zeeland, die in 1755 ook Jona Willem te Water geldelik heeft gesteund (Levensberigt J.W. te Water blz. 12). Op een Professoren-testimonium schijnt de Heer van Citters(?) te Middelburg dit geld in de grote vakanties te hebben uitbetaald (Dl. II blz. 7 en 247). Er is ook nog sprake van een fonds te Middelburg, ‘daar de Heer Drijfhout directie in heeft’ (Dl. I blz. 157); 19 Mei 1782 schrijft Broes aan Bellamy (de brief wordt aangehaald Dl. I blz. 167), dat hij ‘nopens’ dat fonds ‘geen bericht’ heeft; Jan. 1783 doen Lambrechtsen en Broes er nog eens moeite voor (Dl. I blz. 303 en 305), en schijnt het aan Bellamy te zijn verstrekt (Dl: II blz. 7).
4. Jan. 1784 bezorgt Zeebergh, pensionaris van Haarlem, Zelandus (door bemiddeling van Lambrechtsen en Broes?) geldelike steun uit een ‘deel van een bepaald legaat’: 100 ‘dalers’, d.i. f 150, jaarliks; Pieter Paulus betaalt dit uit in den Haag, door de Uitgever C. Plaat voor B. geind (Dl. II blz. 4, 5, 6, 7, 215, 217). 31 Maart 1782 (Dl. I blz. 155) schreef Broes al aan Bellamy over ‘iets dat nog in den Haag gedaan kon worden, maar afgesprongen was’, waarschijnlik met betrekking tot ditzelfde fonds. (Pieter Paulus was een Vlissingse schoolvriend van Lambrechtsen, zie Aant. 17 en Lofrede op Nic. Corn. Lambrechtsen door A.C. van Citters, blz. 7).
5. Over de ‘pauw prebende’ te Utrecht (Dl. I blz. 117) heeft men mij niet kunnen inlichten.
Vermoedelik heeft Bellamy dus kunnen rekenen, als alles geregeld werd uitbetaald, op een ondersteuning van f 600 à f 700 (zie Aant. 39, blz. LXXII bovenaan).
37) volkswapening en geruchten van een landing der Engelsen: Brieven Gallandat (hs. Dr. Gallandat Huet te Alkmaar) en N. Ned. Jaarb. Aug. 1781 blz. 1586; Sept. blz. 1799.
kaapvaart: de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen, dl. 6 blz. 142 vgg. (ook over Pierre le Turcq en Nicolas Jarry). Zie ook hlz. LXXVI.
Junie 1794 krijgt van Sonsbeeck, op zijn verzoek, door bemiddeling van Fransje, van ‘Juffr. Bellamy’, 's dichters Moeder, een Eksemplaar van het kaperslied (Brief hs. Z.G.). Zie ook Zeeuwsche Volksalmanak 1838, blz. 104.
| |
| |
jan nortier, reder te Vlissingen (Nagtglas dl. 1, blz. 484) had 7 zoons (meded. Arch. Vliss.), van wie in Bellamy's brieven worden genoemd: piet, d.i. de oudste zoon, Petrus Johannes, geb. 25 Aug. 1754, Sekretaris der Vrijkompagnie op 6 April 1772 (Brahé, Vlissings Eeuwvreugde, blz. 32 en 269), en a. nl. jan adriaan, geb. 30 Nov. 1757. N. Ned. Biogr. Wbd. II, 1005 noemt een Adriaan Nortier, geb. 1791 te Vlissingen, bekend geneeskundige te Rotterdam, evenals diens zoon Petrus Johannes (1818-1891).
maria nortier, gehuwd met pieter boone sr. (Aant. 21) kan een zuster van de reder zijn geweest.
Er zijn 2 Boekhandelaren corbelyn te Vlissingen: thomas C., bij de ‘Yzere Brug’, en zijn zoon albert C., op de Beurs; beider huizen zijn eind Sept. 1787 geplunderd [Echte Lijst gepl. Huizen binnen Vl. 1787; Voorbericht Leerredenen Bellamy, door Ds. Kuipers (1790)].
concordia et libertate, hs. Z.G. Volgens Dyserinck (Ter Nagedachtenis, blz. 47) is het ‘later afzonderlijk als pamflet door een van B.'s vrienden (Ockerse?) uitgegeven’, met het volgende voorbericht: ‘Deze Ode is reeds gedrukt in den Post van den Neder Rhijn. De Heeren schrijveren van dat weekblad hebben 'er eenige veranderingen in gemaakt, van welke ik, voor zooverre mij die beter toeschenen dan het oorspronkelijke, gebruik hebbe gemaakt. Het is met voorweeten des Dichters, dat ik zijne Ode uitgeeve. Hij is mijn byzondere Vriend, dit is de rede dat ik dit Dichtstuk gaern afzonderlijk - en wèl gedrukt - hebben wilde’. (ondert. W.....). Ik heb dit ‘pamflet’ niet kunnen bemachtigen, evenmin als Aan een Verrader des Vaderlands (Dyserinck blz. 48).
De ‘Post’ verandert
de slotregels van Str. 2.... |
Dat Monster, dat ons Neêrland haat, |
|
Verbreekt de Pijlers van den Staat. |
Str. 6: |
‘Hoe! roept de Krijgsman woedend uit |
|
Moet Bato's Naneef smadelijk lijden, |
|
Dat Albion zijn voorspoed stuit? |
|
Wat wederhoudt zijn arm van strijden? |
|
Wat schrikdier heeft zijn magt beperkt, |
|
Daar 't snoodst geweld zijn val bewerkt?’ |
de slotregels van Str. 7: |
De Koopvaardij riep Dapperheid |
|
Tot hulp; maar 't was....enz. |
Str. 11: |
Keer Eendragt! keer! mijn Neerland schreijt! |
|
Gij kunt 's Lands Maagd haar roem hergeven, |
|
Uw vuist, het stuur der Dapperheid, |
|
Heeft haar wel eer uit stof verheeven! |
|
Keer schoone! en staa der vrijheid bij! |
|
Op dat ons Land weêr Neêrland zij. |
38) conrad rutger busken (1717-1794) uit Alpen bij Wezel, was eerst apothekersbediende te Amsterdam, en sedert Julie 1744 te Vlissingen (Dagboek, in bezit van zijn achterkleinzoon Dr. Gallandat Huct te Alkmaar). Maart 1751 huwde hij Jacoba Baert, verwant aan enkele Vlissingse regeringsfamiliën (Nagtglas, dl. 1, blz. 91). Hij had 4 dochters; de 3de suzanna, geb. 31 Mei 1766, overleed 21 Febr. 1782 en werd 1 Maart begraven (von Wolzogen Kühr, De Nederl. Vrouw in de 1ste helft der 18de eeuw - Brill, 1914 - blz. 179: ‘de begrafenis van een rijke dochter, door jonkmans naar haar laatste rustplaats gedragen, werd wel eens een gelegenheid tot vrijerij’). De jongste dochter, jacoba adriana, werd in 1773, veertien jaar oud, bij het verlaten
| |
| |
der Latijnse School te Vlissingen ‘met een deftige Prijs gerenumereert en beschonken’ (zie ook Aant. 19 en Bijlage XVII). Junie 1783 is zij ten huwelik gevraagd door dr. jan corn. baerts, Nov. 1783 door Is. Henri Gallandat (Aant. 39 i.n.) en Aug. 1789 gehuwd met de Waalse Predikant te Vlissingen samuel theodore huet, oudste zoon van Daniel Theodore Huet, (geb. in 1724 te 's Gravenhage, 1748-1763 Waals Predikant te Vlissingen, daarna te Utrecht, waar hij 21 Mei 1795 overlijdt). Ds. Daniel Theodore Huet en Dr. David Henri Gallandat (Aant. 39 i.n.) waren zwagers, beiden gehuwd met een Mej. Joly. Twee zoons van Ds. Dan. Theod. Huet studeren theologie in Utrecht: de bovengenoemde Samuel Theodore (1759-1826) en Pierre Daniel (1761-1810); een van beiden heeft 2 Okt. 1782 als proponent Bellamy bezocht (Dl. I blz. 236, noot 2). De Vlissingse predikant Samuel Theodore, echtgenoot van Koosje Busken, - zij wonen in de St. Jacobstraat - is zeer bevriend met dr. j.c. baerts, met Rektor hendrik v. royen en met de jonge ant. v.d. woordt (Wenckebach, Ged. A. v.d. Woordt, blz. 90). Uit het Dagboek van Conrad Busken blijkt, dat de Buskens bekenden waren van de Baanes en van Jan v.d. Woordt, zodat Bellamy, behalve als goede buur, ook op deze wijze kennis kan hebben gemaakt met de Apotheker-Dichter, want - Busken dichtte: zie 't vers in B.'s Album (Bijlage XV); Brahé, Vlissings Eeuwvreugde, blz. 94, 149 vgg.; Taal- en Dichtoefeningen van ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, dl. 2 blz. 183; [Betje Wolff spot met de ‘Poëet-Apotheker...Comandeur van de Klisteerspuit’ (Brieven Wolff en Deken, uitg. Dyserinck, blz. 107, 110)]. Blijkens Handelingen der Alg. Jaerl. Vergaderingen v.h. Genootschap ‘Kunst
wordt door Arbeid verkregen’ gehouden te Leyden 1770-77 (Bibl. Maatsch. Ned. Lett.) zijn Coenraad Rutgerus Busken en zijn dochter Jacoba Adriana 28 Aug. 1776 benoemd tot Honorair Lid; Koosje ‘bedankt beleefdelijk’ voor de ‘verkiezing’, haar vader wordt op de Ledenlijst van 1777 vermeld als ‘Oud-Kapitein der Schutterije, en Schepen van de Eerwaerde Keure en 's Lands Vierschaere te Vlissingen’.
39) Oorsprongelyke Lyst van Inteekening voor de Studien van Bellami, begonnen 1782. en gecontinueerd tot zyn dood. (hs. Z.G.)
Wy ondergeschreve verklaren mits dezen ons zelven te engageeren, om tot bevordering der Studien van Jacobus Bellami, ter tyd toe hy Proponent zal zyn geworden, jaarlyks voor ulto. Maart te zullen Contribueeren in handen van een of meer Heeren hier na te benoemen, zoo veel als door ieder respective agter zyn naam staat aangeteekend, te beginnen met Maart 1782.
A.P. Lambrechtsen van Ritthem |
voor Zes Zeeuwschen Ryksdaalders. |
N.C. Lambrechtsen |
voor vier Ryxdalers. |
I.F. Pottey Turcq |
voor vier Ryksdalers. |
Pieter Jacob Clijver |
voor vier Zeeuwsche Ryksdaalders. |
P.G. Schorer |
voor Vier Zeeuwsche Ryksdaelders. |
Robert Hendrik Du Pon 1782. |
voor Vier Rixdlrs. |
Jacob van Dishoeck |
voor vier Rixdaelders. |
H. Booms |
voor vijff Rixdaalders. |
A.J.V. Borssele |
voor vijff Rixdaalders. |
L.C. van Sonsbeeck |
voor Vier Zeeuwsche Ryksdaelders. |
N.C. Lambrechtsen voor den Heere Willem Grave van Hogendorp |
|
voor agt Ryxdalers. |
Jan C. van Hoorn van Burgh |
voor Vier Rijkxdaalders. |
Evert Clijver |
voor Vier Rijksdaalders. |
Da. Hs. Gallandat |
voor twee Ryksdaalders. |
Catarina Reyniersen Thoren wed. de Chuy |
voor 2 rd. |
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
D.W. van Lynden. heeft betaalt, in eens, aan handen van Dhr. Pensionaris N.C. Lambrechtsen, vijftig Zeeuwsche Rd: om geduurende de Jaaren van Studien van voorge , Jacobus Bellami, jaarlyks te worden verdeelt na goedvinden, van een Heer Directeur of Directeuren over deze inschrijving.
W. Zs. Van Borssele |
voor vyff ryxdaalers s'jaars. |
J.W. Bouwens |
voor vier Rijksdaalders. |
Radermacher |
voor Vier Rijksdaalders. |
(na de dood van haar Zoon heeft de Wed. Bellamy erbij geschreven):
De welE: heeren welke zich tot bovenstaande hebben verbonde hebben betaalt ten Jaare 1784 en mijn zoon is gestorven ten jaare 1786 dus resteerter nog twee Jaaren welke bovengemelde heeren verzogt worden te betaalen
Wed: bellamij
hendrik booms werd 23 Mei 1767 Raad van Vlissingen, sedert tot 1780 herhaaldelik Schepen (Arch. Vliss.).
adriaan jan van borssele van der hooge van geldermalsen, Raad van Vlissingen (Gedenkschriften Gijsb. Jan v. Hardenbroek, dl. IV blz. 9; Brahé, Vlissings Eeuwvreugde blz. 250).
willem zeelandus van borssele was de zoon van Jhr. Jan van Borssele, Eerste Edele van Zeeland, de beschermer van J.W. te Water (Levensberigt blz. 11; Aant. 36). N. Ned. Jaarb. Aug. 1782 blz. 963.
jacob wouter bouwens werd Raad 2 Maart 1782 (Arch. Vliss.).
mr. evert clyver, Jacob fil. geb. 5 Mei 1729, Raad sedert 10 Julie 1751, herhaaldelik Schepen sedert 1754, 3 Mei 1764 Burgemeester, en sedert Mei 1761 Commissaris te water, of, van de monstering (meded. Arch. Vliss.; zie Dl. I blz. 3). ‘De monstering geschied doorgaans te Middelburg op een Oost-indies Schip, als het zeilree ligt’ (Le Francq v. Berkhey. Verdedigende ophelderingen van ‘de Bataafsche menschlijkheid’, Leiden, 1804, blz. 209).
pieter jacob clyver, Raad van Vlissingen, in 1782 Burgemeester; een der 3 burgers, die 6 April 1772 aan het Vrijheidsbeeld op de Middelburgse Poort de Standaard in de hand gaven (Dl. I blz. 6; Brahé, Vlissings Eeuwvreugde, blz. 34 en 250); de twee anderen waren Abraham Louyssen en Jan Bekker Jr.
jacobus van dishoeck, zoon van Mr. Antonie Pieter van Dishoeck d'Oudhuizen; 6 April 1772 was hij ‘Capitein Lieutenant’ van de ‘Vry Compagnie’ (Brahé, Vlissings Eeuwvreugde blz. 32 en 268).
mr. robert hendrik du pon, Schepen en Raad van Vlissingen, een der oprichters van het Zeeuwsch Genootschap in 1769 (Nagtglas, dl. 2 blz. 416).
dr. david henri gallandat, van Zwitserse afkomst (1732-1782), te Vlissingen Lector Anatomiae, Chirurgiae et Artis obstetricandi. Zie Nagtglas, dl. 1, blz. 239 vgg. Over zijn promotie tot Doctor Medicinae te Harderwijk, ‘zonder uit de stad te gaan’, en over zijn openbare lessen te Vlissingen, twee jaar lang, gevolgd door Regenten, Predikanten en anderen, zie Levensberigt J.W. te Water, blz. 343 en 380. Zijn zoon isaac henri (1761-1823) vestigt zich als geneesheer te Hulst, en huwt, in 1783, na afgeslagen ‘acces’ bij Koosje Busken, te Hulst met Henriette Catarine Cardon. Hun dochter Marie Charlotte Louise Gallandat (1789-1850) huwt Pierre Gideon Huet, med. doct. te Leiden, 2de zoon van Koosje Busken, en Samuel Theodore Huet (Aant. 38).
mr. willem graaf van hogendorp (1734-1799), Schepen en Raad te Vlissingen, Gecommitteerde Raad ter Admiraliteit op de Maas (Het geslacht van Hogendorp - Rotterdam, Oldenzeel, 1867, - blz. 34).
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
mr. jan cornelis van hoorn van burgh niczn. werd 23 Junie 1763 Sekretaris van 's Lands Vierschaar, was van 1769 tot 1776 herhaaldelik Schepen van Vlissingen, overleed 15 Maart 1786 (Arch. Vliss.).
Burgemeester anthony pieter lambrechtsen (1726-1793), sinds 1764 heer van ritthem, was een halve broer van nicolaas lambrechtsen (1716-1780), die gehuwd was met maria kroef.
Hun zoon nicolaas cornelis lambrechtsen (1752-1823) was dus een oomzegger v.d. Burgemeester. Over Mr. Nic. Corn., Bellamy's edele beschermer, in 1774 tweede Pensionaris, 1780 eerste Pens. van Vliss., gematigd patriot, zie Lofrede door A.C.v. Citters (Nieuwe Verh. Z.G. dl. 4, en Nagtglas dl. 2 blz. II vgg.). In 1788 als Regent ‘geremoveerd’, vestigt hij zich metterwoon te Middelburg, waar hij 8 Aug. 1790 huwt met Jonkvr. Maria Petronella Schorer; 1815 erft hij de ambachtsheerlikheid Ritthem.
dirk wolter baron van lynden was afgevaardigde van Zeeland ter Vergadering der Alg. Staten en Pensionaris van Goes (N. Ned. Jaarb. Aug. 1782 blz. 963). Over Zelandus' Aan den HoogEdelen Geboren Heer Dirk Wolter Baron van Lynden enz. enz. (1782) een verheerliking van v. Lynden als patriot, zie hierachter Titels, Vertalingen enz. ‘Did’ van Lynden was zeer bemind in Zeeland, zie Gedenkschriften Gijsbert Jan v. Hardenbroek, passim, vooral dl. IV blz. 24.
mr. itel frederik pottey turcq, Pens. en Sekret. der Stad Tholen, April 1781 benoemd tot Raadsheer in den ‘Hoogen Raade van Holland, Zeeland en Friesland’ (N. Ned. Jaarb. April 1781, blz. 971, waar de naam Jeel luidt in plaats van Itel); Honorair Lid van het Haagse Genootschap K. sp. g. Vl. (Poët. Mengelst. dl. 8 blz. 4); 10 Aug. 1784 Lid der door de Staten van Holland naar Rotterdam gezonden Staatscommissie, i.c. het oproer van 3 April (Colenbrander, Patriotten, dl. 2, blz. 70, noot). Hij was waarschijnlik een broer of neef van Mr. Bonaventura Johan Turcq, en een zoon van Justinus Turcq of van Mr. Willem Hendrik Turcq, Burgemeester van Tholen en Gecommitteerde Raad van Zeeland (N. Ned. Biogr. Wdb. III, 1252).
mr. daniel radermacher, zie Aant. 31.
catarina reyniersen thoren was de Weduwe van claude de chuy, Burgemeester van Vlissingen, overleden in 1774 (Nagtglas, dl. 2 blz. 492), op wiens overlijden de 11-jarige Antony van der Woordt een lijkzang moet hebben gedicht (Nagtglas, dl. 2 blz. 1003). De Wed. de Chuy woonde op een buiten bij Vlissingen en was een nicht van de Apotheker Conrad Busken, door diens huwelik met Jacoba Baert (Dagboek Conrad Busken).
mr. petrus gulielmus schorer (1750-1798) werd in 1775 Raad, daarna Sekretaris van Vlissingen en ontvanger van de ‘huisschatting’. In 1775 is hij gehuwd met Jacoba Susanna van Essen uit Middelburg, en had 3 dochters. Bellamy's vers Aan Schorer (Bijlage XV blz. xxvii) kan ik niet te recht brengen. Volgens Arch. Senaat Utr. Hogeschool zijn daar tussen 1777-1782 alleen gepromoveerd johan willem schorer, 29 Junie 1778, en jacob hendrik schorer, 22 Maart 1779, beiden uit Middelburg, en zoons van Mr. Johan Gulielmus Schorer en Anna Maria Baronesse de Perponcher Maisonneuve. Bellamy's vers (de door v. Sonsbeeck opgegeven datum: ‘28 Aug. 1782’ blijft onverklaard) zal dus waarschijnlik wel een van deze twee Schorers betreffen: de jongste van de twee broers, Jacob Hendrik (1760-1822), is de zeer bekende Burgemeester van Middelburg en Goeverneur van Zeeland (Nagtglas, dl. 2 blz. 599). Zie Aant. 7, slot, over zijn zoon Johannes Cornelis.
mr. leonard constantijn van sonsbeeck (1739-1812), eerst Pensionaris van Vlissingen, 1780 in plaats van zijn vader Rekenmeester in de Provinciale Reken- | |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
kamer van Zeeland, als 1ste Pensionaris opgevolgd door Mr. N.C. Lambrechtsen. In 1787 werd zijn huis - hij was een erkend Patriot - geplunderd, in 1788 werd hij als Regent geremoveerd, en vestigde hij zich metterwoon te Middelburg. Hij was gehuwd met Johanna Regina van Hoorn, zijn zoon was jan willem, de jonge levensbeschrijver van Bellamy (Aant. 1.4o en 7, slot). Over vader en zoon: Nagtglas, dl. 2, blz. 676 en 679.
40) In het aantekeningboekje 1779 (hs. Z.G.) staat op blz. 128 en 129 (onder elkaar, wat ik hier naast elkaar zet): ‘Drijfhout. Prof. Tydeman. Prof. Segaar. Prof. Bonnet. Dom. Hinloopen. mr. van A(l)phen. Prof. Rau. A. van Paddenburg. d'Heer Wachendorf en zuster - - - Prof. luchtmans. Nahuys. - - - Am(sterdam) 'Dom. Teike. Dom. Broes. Heer van Beem. Radermacher - - - Rottd. ds. Bonnet. Schepen Baertman oom en Neef over het Londens veer. D. De Bosch. - - -’ De hier genoemde Utrechtse Professoren zijn (enkele biezonderheden ontleen ik aan de Nauwkeurige Beschrijving der...150ste Verjaring..Utr. Hoge School...31 Mei 1786..blz. 4 vgg.):
Prof. meinard tydeman (1741-1825), zie N. Ned. Biogr. Wdb. II. 1464.
Prof. carolus segaar, 1724 te Leiden geboren, Predikant te Utrecht, werd 1766 ‘Hoogleeraar der Grieksche Tale’, en 1780 ‘Hoogleeraar in de Uitlegkunde des N.T.’
Prof. gijsbert bonnet sinds 1760 Hoogleraar der Godgeleerdheid (Aant. 60).
Prof. sebaldus rau, uit Herborn, Hoogleraar der Oosterse Talen (Aant. 48).
Prof. petrus luchtmans, 1733 te Leiden geboren, Med. Doct. sinds 1759 Hoogleraar der Ontleed- en Heelkunde; 1777 Hoogleraar der Vroedkunde.
Prof. petrus nahuys (1737-1794) van Monnikendam (zoon van Ds. Petrus Nahuys? N. Ned. Biogr. Wdb. I. 1356), A.L.M. Phil. et Med. Doct.; te Harderwijk Hoogleraar ‘der beschouwende Genees- Ontleed- en Heelkunde’, 1775 te Utrecht beroepen als Hoogleraar ‘der Genees- Plant- Scheikunde, en natuurlyke beschouwing van 's menschen ligchaam’. Zie Brieven van Goens, dl. 2 blz. 59; Brieven Wolff en Deken (Dyserinck) blz. 27.
ds. jacobus hinlópen (Aant. 46); ds. jacobus tyken (Dl. I blz. 116); ds. petrus broes (Aant. 26); ds. bonnet te Rotterdam(?); wel heb ik ergens gevonden: G.W.T. Bonnet van Rotterdam, als Student te Utrecht in ‘Wijsgeerte en fraaie Letteren’.
abraham van paddenburg was ‘Akademiedrukker’ (Dl. I blz. 168, noot 3, en blz. 346).
‘d'Heer Wachendorf’ is ongetwijfeld mr. cornelis antonie van wachendorff, Advokaat te Utrecht, Oudraad der Vroedschap; sedert 1775 Sekretaris van het Gerecht (18 Des. 1783 komt Mr. Jan Hinlópen als zodanig naast hem staan); overigens een geleerde, die met de oprichters van de Maatsch. van Ned. Lett. van 1766 af in letterkundig verkeer is (Brieven van Goens, dl. 1, blz. 141; Huydecoper Proeve enz. (2de druk door van Lelyveld, 1782) blz. 209; Scheltema, Herinneringen Mr. J. Hinlópen, blz. 204; Bijdr. Meded. Hist. Gen. dl. XXXI blz. 413. van Wachendorff woonde ‘op de Nieuwegragt bij de Jeruzalemsteeg’ (volgens Stichtse Almanak 1782).
van beem, zie Dl. I blz. 153.
Schepen baertman te Rotterdam?
d. de bosch zou kunnen zijn B(ernardus) de Bosch, die hij in Amsterdam bezoekt (Dl. I blz. 146 en 147), maar D. blijft onverklaard.
De naam drijfhout boven het reeksje betekent misschien dat hij voor Ds. Drijfhout de eerstgenoemden moet groeten (of hun brieven moet bezorgen?)
radermacher?
| |
| |
41) sterne. ‘Sterne heeft sentiment voor het hart’ (Dl. I blz. 379). ‘Het origineel Engelsch portret van Sterne,..(heeft) met het afbeeldsel van Bellamy eenige overeenkomsten’, volgens Gedenkzuil blz. 175. B.'s gevolgtrekking (Dl. I blz. 171): ‘De Natuur heeft mij den aanleg tot het schrijven van een Tristram gegeven’.
Hieronder volgt, wat mij in een of andere uiting van Bellamy doet denken aan Tristram Shandy of Yoriks Sentimentele Reis; ik verwijs steeds naar de Ned. vert. van Brunius (1779):
Dl. I blz. 145: ‘Samenzijn met de Juffr. in de schuit’, Sent. R. Bk. 2 blz. 150: het geval van Kiesheid. ‘Aaneenschakeling van gedachten’ (Ideeënassociatie van David Hartley, zie Hettner, Lit. Gesch. des 18ten Jahrh. I blz. 385), Tr. Sh. Bk. 1 blz. 13; Bk. 5 blz. 158. ‘Zagtelijk wrijven’, Tr. Sh. Bk. 8 blz. 40 en 44: een van Mevr. Wadmans ‘attaques’ op Oom Tobias' hart. Met Eng. uitspraak schrijft Bellamy: Wetman.
Dl. I blz. 152: ‘Yoriks reis met zes hemden en een satijnen broek’, Sent. R. Bk. 1 blz. 2.
Dl. I blz. 165: Sternes kennis van het ‘menschelijk hart’, Sent. R. 2de stuk blz. 81, luidt: ‘dewijl ik vast verzekerd ben, dat wanneer ik eene slechte daad doe, zulks zekerlyk zyn moet in den tusschentyd, tusschen de eene liefde en de andere: zo lang dit interregnum duurt vind ik, dat myn hart als gesloten is,....zo haast myn liefdevuur weder aangestoken is, dan ben ik enkel edelmoedigheid en goedhartigheid; en genegen om alles in de waereld voor, of met iemand te doen, als men my slechts bewyzen kan, dat het geene zonde is’. In dezelfde geest Tristram Shandy, boek 8, blz. 81 en 103.
Dl. I blz. 282: ‘Redetwist van verstand, hart, wil en voorzichtigheid’, Sent. R. dl. 1 blz. 50 en 51.
Dl. I blz. 387: (naar vorm en kleur) Verhaal van de ‘Gravinne van G***’, hoewel de inhoud doet denken aan een der Zedelijke Verhalen...naar d'Arnaud enz. dl. 4, nr. 2 (Aant. 23 en Dl. I blz. 287, noot).
Dl. I blz. 361: ‘Hendrik de knecht’, Sent. R. Bk. 1 blz. 85: de zoonen en dochteren der armoede [dit verhaal van B. wordt zeer geprezen v. Hall Gemengde Schriften: (1848) blz. 189].
Dl. II blz. 15: ‘Neusverhandeling’, Tr. Sh. Bk. 3 blz. 143, 166, 173 (over neuzen); Bk. 4: Vertelling van ‘Slawkenbergius, de nasis’ (op blz. 43 een noot met vermelding van bronnen zoals ook in de brief); blz. 73: neuzengeleerdheid. (Zie ook Aanhangsel op Willem Leevend dl. 9 blz. 2 vgg.).
Dl. II blz. 17: ‘Castratie’, Tr. Sh. Bk. 4 Hfdst. 27 vgg.: ‘geschiedenis van Phutatorius’; Bk. 5 blz. 87 en 106.
Dl. II blz. 160: ‘Het nigtje of de dogter in de herberg’ enz., Tr. Sh. Bk. 8 blz. 28: ‘de dochter van de herbergier in Montreuil’.
Verder Dl. II blz. 21 van Ockerse: ‘St. Ursula met de elfduizend maagden’, Tr. Sh. Bk. 5 blz. 11; Dl. II blz. 23 van Ockerse: Het Sleeperspaard, o.a. Sent. R. blz. 95: De doode Ezel. Dl. II. blz. 53: De Recensent van Uyttenhooven is ook in Sternegeest.
42) concordia, Treurzang tussehen Zeeman, Oorlogsman, Koopman, Visser, Burger en Waarmond (‘Post v.d. Nederrijn’ nr. 64, 16 Maart).
hendrik houtam, ‘Gerechtsbode en Concherge van het Raedhuis te Gouda’, (volgens Ledenlijst K.w.d.A.v. in de Handelingen Alg. Jaerl. Verg. 1770-77) kreeg in 1775 de Gouden Eerpenning van K. sp. g. Vl. voor zijn Prijsvers over De beste
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
opvoeding der Jeugd, ten nutte van dit gemeene best. (Poëtische Mengelstoffen dl. 3 blz. 219; op bl. 222 staan de door B. aangehaalde versregels: Dl. I blz. 150).
Met de vlissinger deed Pierre le Turcq voordelige kaaptochten op 7 Febr., op 1, 2 en 7 Maart 1782; 18 Maart glorierijke ontvangt te Vlissingen en huldiging (de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen dl. 6 blz. 152 vgg.; N. Ned. Jaarb. Mrt. 1782 blz. 367; zie hiervoor Dl. I blz. 120, noot 3). Ook dicht Bellamy een 28 Maart gedagt. versje Op den laatsten kruistocht van den Vlissinger (Kopie Sonsb. blz. 46).
Het vaderlandsch dichtstuk van Berkhey is De Zeetriumf der Bataafsche Vrijheid, een verheerliking van de slag bij Doggersbank; met de arcadia wordt bedoeld Eerbare Proefkusjes van Vaderlandsch Naïf, in de Arkadische Vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos, door Johannes le Francq van Berkhey (Amst. Joh. Allart 1782)..een poging tot proeve van ‘nationale naïveteit’ in de geest van Gessners Daphnis.
het stads-muziekcollege te utrecht door Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk (Utr. Beyers 1881) blz. 9, 10, 19. De oorspronkelik vrije toegang tot de concerten werd in 1778 opgeheven. Verder Scheurleer, Het Muziekleven in Nederland in de 18de eeuw, blz. 61 en 62. Over Concerten in Vlissingen heb ik niets kunnen vinden, dan enkele zinspelingen in de Brieven Dr. Gallandat (hs. Dr. J.A. Gallandat Huet te Alkmaar). Nagtglas dl. 1 blz. 309 vermeldt wel een Rederijkerskamer te Vlissingen.
Mej. atwel schijnt een vriendin der Lambrechtsens, die Bellamy in zijn eerste jaar te Utrecht op verzoek van Lambrechtsen geld voorschiet. Onder de Intekenaren op Over de physiognomie van Lavater (Allart. Amst. 1780) vond ik Henry Attwell te Utrecht. Nagtglas, dl. 1, blz. 308 vermeldt een Mary Attwel ‘van Engelsche afkomst’, te Vlissingen gehuwd met Jacob Guépin, en als hun zoon de ‘dichter Jean Guépin Jacobsz. overl. 1766’.
alliantie met amerika. Colenbrander, Patriotten dl. 1 blz. 226 vgg.; De erkenning van den Noord-Amerikaanschen Staat door de Republiek der Vereenigde Nederlanden, (Nyhoff, Bijdragen 3de R. dl. 7 blz. 181); over het ‘huis van Commercie te Vlissingen’ enz.: Diemer- of Watergraafsmeersche Courant nr. 44 (12 April); volgens de N. Ned. Jaarb. April 1782 blz. 509 leverden de kooplieden te Vlissingen 23 Maart hun verzoekschrift in (Dl. I blz. 158).
afzonderlike vrede met engeland (zie ook Aan den Dichter A.E., Dl. I blz. 261): Colenbrander, Patriotten, dl. 1 blz. 209 vgg., 230; Blok, Gesch. Ned. Volk dl. 6 blz. 391 vgg.; blz. 393: Maart 1782..‘van een afzonderlijken vrede met Engeland, waarbij de republiek een goed figuur had kunnen maken, was nu geen sprake meer en de fransche bondgenoot was van zijn zijde niet geneigd zich ter wille van de machtelooze Republiek opofferingen te getroosten. Zoo ging ten slotte alles buiten de Republiek om’ (Dl I blz. 159).
De diemer- en watergraafsmeersche courant (Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh. 1870 dl. VI blz. 365 vgg.) van 1 April 1782 bevat een uitvoerige verdediging door ‘Ouderwetsche Zeeuwsche Patriot’ van den Post van den Nederrijn en verwerping van elke afzonderlike vrede met Engeland. Dit betoog, dat blijkbaar volkomen naar Bellamy's gevoelen is (Dl. I blz. 163), heette ter plaatsing geweigerd door het Oranje-gezinde Weekblad (onder redaktie van Rijkhof Michael van Goens) De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. N.R. dl. IX blz. 231 vgg.), en daarna opgenomen in de fel-patriottiese Diemer- en Watergraafsm. Crt. (Over deze ‘mince letter Zelandoise’ - 15 April 1782 - zie Brieven van Goens, dl. 2. blz. 172). In het zelfde nr. der D. en Watergr. Crt. staat het prulvers van f. patriot junior (Dl. I blz. 163), waarop Bellamy in zijn brief doelt: Op 't Verklaaren der Onafhanglijkheid van Noord-Amerika, door de provintien Holland en West- | |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
vriesland’. het gerucht, waarop den Hengst doelt (Dl. I blz. 168), betreft het plan, (Colenbrander, Patriotten, dl. 1, blz. 196 en 208; de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen, dl. 6, blz. 20 en 21): ‘dat de vloot der Republiek een transport hannoveraansche troepen, dat (in April) onder zwak geleide van den Wezermond naar Engeland stond te vertrekken, onderscheppen zou’. In Mei voer het transport, door de mist, ongedeerd voorbij.
43) In 1771 geven van Alphen en v.d. Kasteele onder de letters S. en M. uit een Proeve van Stigtelyke Mengelpoezy. Eerste Ontwerp, in ‘een klein aantal afdruksels, om die aan dezen en geenen (hunner) goede vrienden uit te deelen’; in 1772 ‘maken’ zij ‘deze eerste rijmoefeningen algemeen’ en geven uit Proeve van Stigtelyke Mengelpoëzy door H.v. Alphen en P.L. v.d. Kasteele. Omdat de inhoud van deze bundel ‘noch dezelfde is met, noch een vervolg van de voorige’, noemen de schrijvers dit Het Eerste Stukjen: zij ‘hopen dat door den tijd uit op elkander volgende stukjens een bekwaam boekdeeltjen zal kunnen (worden) saamgesteld, en met voorrede, lijste der veersjens, en aanwijzing der zangwijzen voorzien’. In 8 opeenvolgende uitgaven (1772-1782) is dit Eerste Stukje steeds weer vermeerderd herdrukt, en het Voorberigt van 1772 ‘of woordelik herhaald of geheel weggelaten’ (Nepveu, Dichtwerken van Mr. H.v. Alphen, 1871, blz. VII, noot). Een ‘vervolg of 2de Stuk’ is dus eigenlik nooit verschenen (Brief van den Hengst aan Bellamy, Dl. I blz. 168). Zie over deze Proeve van Stigtelyke Mengelpoëzy: Kalff, Gesch. Ned. Lett. dl. VI blz. 96 en 290, onderaan - de gestadige vermeerdering van elke herdruk verklaart het daar geopperde bezwaar; Menne, Der Einflusz der deutschen Literatur auf die niederländische, I blz. 58, noot.
Achter in de Stigtelyke Mengelpoëzy van Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele (Te Utregt, bij de Wed. Jan van Terveen en Zoon, Boekverkopers in de Lijnmarkt MDCCCLXXXII) staat een ‘Lijst der Digtstukjes. Bij sommigen van welken de wijzen gevoegd zijn, waar op zij gemaakt zijn’, met verwijzing naar Schutte, Voet, Lodestein, 'n Psalm of ander Lied, en: ‘tot’ de uit Gellert vertaalde liederen ‘kan de muziek van Bach gebruikt worden’.
Als er in 1785 sprake is van muziek voor enige Gezangen van Bellamy, wil Mens die wel uitgeven (Dl. II blz. 230), zo zij in de ‘smaak’ is ‘als die voor van Alphen en van de Kasteelen’ en voor ‘Schutters Gezange’, maar niet ‘uitgewerkt kunstig Muzyk zo als voor de Oden van Kleyn’: een afzonderlike uitgave van zulke meer nieuwerwets vokale muziek is hem te duur, maar Bellamy wil ze niet anders. ‘Schutters Gezange’ zullen zijn: Stichtelijke Gezangen, op de beste Italiaansche, en eenige in dien smaak nieuwgemaakte Zangwijzen; bij verscheidene gelegenheden gedicht, door Rutger Schutte, pred. te Amsterdam (zie Dl. II blz. 230, noot 3). In zijn Voorrede geeft de dichter ‘rekenschap’, dat, behalve verscheiden bekende Psalmwijzen, ‘zoo veele vreemde, inzonderheid Italiaansche Wijzen, op het voorhoofd der gezangen staan’; de nieuwe muziek, ‘sierlyk in koperen plaaten gesneeden, is zoo geschikt, dat ze achter elk deeltje geplaatst, of ook afzonderlyk in een bandje kan gebonden worden’.
44) ‘Den 2den van Wynmaand 1759’ richtten enige studenten in ‘Godgeleerdheid en Regtskunde’ te Utrecht: ‘Petrus Ameshoff, Meinard Tydeman, Z.H. Alewijn, E.H. Putman, Bruinings, van Wolde, A. Kluit, Henr. Arn. Kreet’ een Letterkundig Genootschap op, dat als zinspreuk aannam Dousa's ‘symbolum: Dulces ante omnia Musae’ (Hinlópen, Lofrede op S.F.J. Rau, 1808, blz. 16). In 1775 gaf het Genootschap uit zijn eerste Proeven van Oudheid- Taal- en Dichtkunde (A. van Paddenburg,
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
en J. van Schoonhoven). [Zou Bellamy deze Proeven, en een in 1782 verschenen 2de Deel, bedoelen met de in de Inleiding van zijn Poëtische Spectator (Dl. II blz. 47) genoemde Proeven van dichtkundige Letteroefeningen? (of misschien de Verhandelingen en Dichtstukken in het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet? Aant. 35)]. Het getal der Leden van ‘Dulces’, aanvankelik 8: ‘ses gewoone en twee buitengewoone’ (Kluit en Kreet zijn de Extraordinarii) breidde zich steeds uit, vooral toen een ander ‘dichtlievend Genootschap, Vlijt kweekt kunst, eind 1779 in Utrecht opgericht’, met ‘Dulces’ samensmolt (Berigt aan den Lezer, Deel II der Proeven van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, 1782). ‘Eenige Hoogleeraars’ (vooral Meinard Tydeman, zelf medeoprichter van ‘Dulces’, en Gijsbert Bonnet) ‘achteden het niet beneden zich, hunne kweekelingen in het vervaardigen van Letterkundige opstellen te oefenen’ (Hinlópen t.a.p.). In het 2de Deel der Proeven, waarvan het Bericht aan den Lezer is gedagtekend ‘laatste van Grasmaand 1782’, wordt ‘Jacobus Bellami, Theol. Stud.’ als de laatste der Buitengewone Leden vermeld. In de Bibliotheek der Maatsch. Ned. Lett. te Leiden berust een HS.: ‘Bestiering en Wetten van het Genootschap ten opbouw van Neerlands Taal- en Dichtkunde, onder Zinspreuk: Dulces ante omnia Musae’. Daar Bellamy een zeer ijverig Lid van ‘Dulces’ is geweest, en zelf ook eenmaal voorstellen tot hervorming schijnt te hebben gedaan (zie Dl. I blz. 270), laat ik de voornaamste
artikelen van dit Reglement, betreffende inrichting en werking, hieronder volgen [Blijkens het ‘Berigt aan den Lezer’ in Dl. II der Proeven (1782) is er ‘sederd de uitgaaf onzer eerste Proef, in het jaar 1775, geene meldensweerdige verandering in de schikking of inrigting des Genootschaps voorgevallen’]:
Art. 2. |
(Het Genootschap) zal weekelyks des Woensdags avends (in 1782 is het Donderdags avonds, N.) van 5-9 uuren vergaderen aan de huizen der (ses gewoone) leeden, by beurten. |
Art. 3. |
Deszelfs oefeningen zullen precys ten half 6 beginnen, en te dien einde ieder lid voor 't slaan dier klok (te reekenen naar het Domsuurwerk) niet tegenwoordig zynde, 3 st. boeten moeten..... |
Art. 5. |
Ieder der gewoone leeden zal op zyn beurt (gedurende zes zittingen) voorzitter des genootschaps zijn en in die hoedanigheid (I) de kas bewaren (2) de zittingen en oeffeningen des genoodschaps openen (3) alles in omvrage brengen... |
Art. 6. |
Na deze (zes weken) zal hij (zes andere) het schrijvers ambt bekleeden, wiens post zijn zal (I) de wetten te handhaven (2) boetens te innen en de inkomsten en uitgaven der kasse te behandelen (3) in het wetboek van alle handelingen des genootschaps aantekening te houden...enz. |
Art. 10. |
De buitengewoone leeden zullen zich verplichten (1) uit het genootschap nooit zonder hooge noodzaakelykheid af te blyven (2) des niet meer dan tweemaal achter een te zullen mogen afblyven, en voor de derdemaal de gewoone boetens....te zullen schuldig zijn, (3) en nimmer zonder eenige bydrage tot het groote oogmerk dezes genootschaps te zullen in 't genootschap verschynen..... |
Art. 11. |
De gewoone leeden zullen...tot het volgende werk ten nutten des gemeenen genootschaps verbonden zyn. Voor eerst zal de voorzitter het genootschap openen met eene omvrage, wie der Heeren iet merkwaardigs het onderwerp des genootschaps rakende vernomen of by hem zelven bewerkt mede te deelen hebbe, zullende ieder verplicht zyn hier op 't genootschap met het een of ander, op boete van - 4 (st.) 't zy taalkundige verhandeling, dichtstuk of iet diergelyks te dienen. |
Art. 12. |
Vervolgends zal ieder der gewoone leeden in het gezelschap inleeveren en voorleezen een getal van 20. plaatsen uit achtbaere schryveren van tweederleie soort: 10. naamelyk, fraaye woordschikking, verheeven gedachten, enz. vertoonende uit eenigen der meest achtbare schryveren der 17de en 18de eeuwen, en 10 andere om hooggaande regelmatigheid (analogie), vreemd gevormde of thans onbruiklyke woorden, nadenkelyke spelling enz. enz. meest ten taalbouw dienstig uit eenen schryver van ouder en regelmatiger |
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
|
eewe. Die wil, zal voor dit laatste, of ter voldoening NB. van wet 11 eenige by hem in letterkunstige woordschikking (constructie) gebrachte en vertaalde bladzyden uit eenig gedenkstuk der Theutonische, Saxische, Gothische of andere spraakvorm onzer taaltakken, mogen inbrengen.
Boete van verzuim zy voor ieder 10tal 6 st. Ieder der leden zal by zyne eerste inkomst vrye kenze hebben uit welken schryver deze plaatsen te zoeken, doch by de eens begonnene zonder verandering verplicht zyn te blyven, en van 't begin tot het eind al wat 'er aantekenswaardig in voorkomt, het genootschap mede te deelen. |
Art. 13. |
Noch zal 'er elke byeenkomst (van) het Genootschap worden voorgeleezen (door ieder der gewoone leeden op zyn rang) eene 't zy oorspronglyk by hem in 't Neerduitsch opgestelde, of uit eene andere taale overgebrachte redevoering, dienende om het waarnemen van alle goedgekeurde taal en spelregels te gewennen, en ook eenige verhevenheid en sierlyke netheid van styl te bejaagen, te welker einde ieder lid verplicht zal zyn dusdaanige redevoering met aandacht te huis te overleezen, en op door den maker tusschen geschoote witte bladen alle by hem ontdekte feilen of plaatsen, die zyns oordeels sierlyker of vloeyender zyn moesten of konden, aan te tekenen, of niets hebbende aangemerkt 3 st. te boeten. Hy op wien de beurt der eerste en laaste redevoering van het Academisch jaar valt, zal verplicht zyn, (ten zy hy met een der medeleeden ruile) met dezelve het genootschap plechtig in eene der kerken van deze stad te openen en te sluiten..... |
Art. 14. |
De na dit overschietende tyd zal men besteeden in het lezen der beste nieuwe werken over onze taalkunde, als van Verwer, ten Kate, Huydecoper. By ieder regel of aanmerking, 't zy spelling, of taal betreffende by hem gemaakt zal men omvraagen of alle de Heeren die toestemmen, zoo jaa: zal men die op een lyst kortelyk byeen tekenen, en vervolgens in de bovengemelte redenvoeringen tegen dezelve gezondigd wordende voor ieder fautje door den maker 4 penningen aan de kas betaald worden: zoo neen, zal de voorzitter dezelve tegen alle tegenwerpingen verdedigen en dit dus een aangenaam en nuttig gesprek opleveren, vooral zoo de Heeren zich hierop voor af te huis wat bereid hebben. |
Art. 15. |
Al het ter tafel gebrachte zal ieder der heeren tot zyn byzonder gebruik aan zyn huis mogen hebben, doch niet langer dan 24 uuren op boete van......enz............. |
Art. 17. |
.....en zullende het des ook niemand vry staan, een ander met zich in 't genootschap te brengen, dan die buiten de stad woonachtig, en een kenner of liefhebber onzer oeffeningen zy. |
Art. 18. |
Al waar een order in te pas komt, als in het ontvangen van 't genootschap, stemmen, rondgaan der ambten, papieren, enz. zal geschieden naar onderstaande intekening, die tot een verbintenis aan deze wetten strekken zal. |
|
|
Gedaan dezen 2den van Wynmaand 1759. (volgen de 8 namen in het begin dezer Aant. genoemd). |
‘Dulces ante omnia Musae’, dat (blijkens Voorrede Dl. I, Proeven, 1775) ‘min of meer den grond heeft helpen leggen’ tot de in 1766 te Leiden opgerichte ‘Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde’ (de Koe, van Alphens Lit. Aesth. Theorieën, blz. 42), is omstreeks 1790 met het te Utrecht ook bestaande Genootschap ‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’ (zie Aant. 79) samengesmolten tot het Dichtgenootschap ‘Tot Vlijt vereenigd’. [De Recensent ook der Recensenten dl. 3, (1808) blz. 497, in een bespreking van Hinlópens Lofrede op S.F.J. Rau; volgens Scheltema, Herinneringen aan Mr. Jan Hinlópen (1822) blz. 257].
Wat Scheltema in deze Herinneringen (blz. 194 vgg.) vertelt van letterkundige vriendenkringen te Utrecht, (± 1780- ± 1785) naast ‘Dulces’, is hier en daar niet juist: ‘Eerlang ontstond (naast “Dulces”) een klein gezelschap van bekwame jongelingen, welke zich naauwer vereenigden...In het eerst (1780 of 1781) bestond dit
| |
| |
gezelschap uit een klein getal ijverige jonge lieden: F.G. van Lynden tot Hemmen, J.H. Swellengrebel en G. van Bosveld (misschien waren er meer), die aan het huis van Hinlópen bijeen kwamen en opzettelijk handelden over de Poëzij en de theorie van dezelve’. (Rau en Bellamy worden dan het eerst ‘tot hetzelve aangenomen’, meent Scheltema - ten onrechte). ‘Dit gezelschap werkte geheel in stilte, en bleef onbekend in de letterkundige wereld; het had niets genootschappelijks zelfs geen zinspreuk. Eerlang ontstond er, waarschijnlijk uit de kiem van dit gezelschap, een grootere kring, die der genialische vrienden, zoo als Bellamy ze noemde’, volgens andere leden: ‘de keurelingen’. Bij Rau, Hinlópen en Bellamy werden toen, volgens Scheltema, aangenomen: Kleyn, Carp en Ockerse - ook dit is niet juist: dit zestal is niet terzelfder tijd in Utrecht geweest ‘Ook deze kring werkte in stilte, en voerde geen leus of spreuk. Nu en dan (werden de besprekingen bijgewoond) door Academieof gezelschapsvrienden van Bellamy: Uyttenhooven, v. Gogh, Ondaatje, Rijk, de Ridder, Schull...’ Volgens de gegevens van Scheltema zullen er dus tot Febr. 1782 vijf ‘keurelingen’ zijn geweest (van Bellamy is als zodanig eerst in 1784 sprake): Hinlópen, Rau, Kleyn, Carp en Ockerse; Febr.-Sept. 1782 waren er dan vier: Hinlópen, Rau, Kleyn, Carp; en sedert het vertrek van Kleyn, najaar 1782, tot najaar 1784 drie: Hinlópen, Rau, Carp; daarna weer vier (Dl. II blz. 285 en 351). Hinlópen zelf in zijn Lofrede op Rau (1808) blz. 75, aant. 22, blz. 17 en 83, spreekt als gelijktijdig van het viertal, najaar 1784, en van Kleyn (ofschoon Sept. 1782 al uit Utrecht vertrokken), waarschijnlik, omdat in Hinlópens herinnering na 20 jaren, de 2 tijdvakjes (± 1780-Sept. 1782, en Najaar 1784-1786) als de aangenaamste, samensmelten tot
één.
45) johannes petrus kleyn werd 4 Junie 1760 te Hoge Zwaluwe geboren. Na het overlijden van zijn Vader, Rentmeester van de Domeinen des Stadhouders in de beide Zwaluwen enz.; hertrouwde zijn Moeder met Ds. W. van Gendt, Predikant aldaar. In 1777 werd Kleyn Student in de Theologie te Utrecht, maar ging in 1779 over tot de Rechten. Met Ockerse en van Gogh schreef hij een bundel Reisfragmenten en Anecdoten (in Sterne-geest), met van Gogh gaf hij een bundeltje anakreontiese versjes uit: Door twee Vaderl. Vrienden (Zie Aant. 22 slot). Aug. 1782 gepromoveerd in de ‘beide Regten’, vertrok hij 28 Sept. naar de Hoge Zwaluwe, waar hij het beheer der Landgoederen van zijn Moeder op zich nam. Zijn uitspanningen waren Muziek en Jacht. 11 Julie 1784 huwde hij met antoinette ockerse, geb. Junie 1763 (Aant. 49). In 1794 uitgeweken naar Wageningen, werd hij 1795 Gecommitteerde ter Verg. van H.H. Mog., en 1796 te Arnhem Raadsheer van den Hove Provinciaal van Gelderland tot zijn dood, 20 Febr. 1805.
Een Korte Levensschets werd opgesteld door Ds. Ahasuerus van den Berg, en medegedeeld door Prof. J.W. te Water in de Openingsrede der Jaarl. Verg. Maatsch. Ned. Lett., 2 van Hooimaand 1805 (Handelingen 1805, blz. 11). Een Levensbeschrijving gaf W. (W.A. Ockerse) in De Recensent ook der Recensenten, dl. 2 (1807) blz. 71 vgg.; op blz. 83-84 staan Kleyns verschillende dichtbundels genoemd. Een 2de deel der Oden en Gedichten wordt in 1785 alleen door G.T.v. Paddenburg uitgegeven, dl. 1 in 1782 door J.M.v. Vloten en A.v. Paddenburg; Aug. 1785 doet v. Vloten zijn zaken aan kant (Dl. II blz. 252), maar 31 Mei stuurt hij nog 'n pakje boeken aan Kleyn, waarschijnlik het nu door G.T.v. Paddenburg van hem overgenomen 2de deel der Oden en Gedichten, en schrijft (hs. Z.G.; Dl. II blz. 233, noot 4): ‘Wel vriend! wat zijt gij lang weggebleven met de opgaaf der prezent exemplaren!! - Hier nevens de resteerende 29 exempl. Bilderdijk is al afgezonden - ook zou die
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
weder opzegging wat laat geweest zijn’. Over de Krijgsliederen (Rec. o.d. Rec. dl. 2 blz. 83: in 1785 verscheen een 1ste deeltje, in 1786 nog 'n 2de en 3de), zie Gedenkzuil blz. 247, en hiervoor Deel II blz. 259, noot 1. Over Kleyns gedicht, met muziek van Frederik Nieuwenhuysen, 31 Mei 1786, zie Dl. II blz. 332.
In Mnemosyne (1815) I, en Mnemosyne (1816) II, zijn uitgegeven uit Kleyns nagelaten papieren: Verhandeling over de fraaije Kunsten en Wetenschappen in het algemeen, en de Dichtkunde in het byzonder, met ‘Redevoeringen’ over het Epigram, en het Herdersdicht..
Uit het Voorberigt (van W.A. Ockerse) der Nieuwe Dichtl. Mengelingen door Vrouwe A. Kleyn-Ockerse (Amsterdam 1817) blijkt, dat Kleyn een volledige Theorie der Dichtkunst heeft willen schrijven. Ockerse geeft hier (blz. XI-LX) wat hij aan aantekeningen van Kleyn over het Lierdicht heeft gevonden...‘gerangschikt, saamgeschakeld, verhelderd’...Volgens de Rec. o.d. Rec. dl. 2 blz. 86, 87 maakte Kleyns ‘musikaal gevoel het hem gemakkelijk, voor de Compositie te arbeiden, en den Componist, bij zijne stukken Musiek te maken. Toonkunstig, zoo wel als Dichterlijk, vervaardigde en beschaafde hij zijne stukken....Hoewel een voorstander van het rijmloos gedicht, gaf hij niettemin, in al wat voor den Zang geschikt was, het rijm de voorkeur...het rijmen stond hem gemakkelijk ter hand’. Over verzen van Kleyn op muziek van Nieuwenhuysen, zie Dl. I blz. 201, 408; Dl. II blz. 28, 230, 332; ik weet niet, of er nog iets van deze gedrukte muziek bestaat. Over Kleyns Album: Dl. I blz. 234, noot 1; daarin komt ook voor een vers van Jung Stilling (Een Dichter-Album van vóór honderd jaren, J.P. Hasebroek, 1890, blz. 304); blz. 320: ‘de door Kleyn vertaalde werken van Stilling werden uitgegeven bij W. Troost te Arnhem’ (ook het in 1786 verschenen Hendrik Stillings Kindsheid, Jongelingsjaren en Vreemdelingschap?); ± 1795 was Kleyn in briefwisseling met Stilling, en zond hem Bellamy's vers Aan Stilling (Dl. II blz. 305), waarop Stilling antwoordde: ‘Het Liedje van den zaligen Bellamy, mij door u meêgedeeld, heeft mij zeer bevallen, terwijl het mij ook beschaamd heeft. Ach! ik ben een zwak vat: Gode alleen zij de eere!’ Aan de briefwisseling van Kleyn en Antoinette Ockerse (Dl. I blz. 348, noot 7; Dl. II blz. 19, noot 1) ontleende
ik de datum van hun huwelik: Zondag 11 Julie 1784. Hun oudste zoon Pieter Rudolf (Dl. II blz. 233) was schilder, geldelik gesteund door Koning Lodewijk Napoleon, en werd dodelik gewond in de slag bij Quatre-Bras, door zijn moeder in een ‘aandoenlijken lijkzang bezongen’ (Dichter-Album blz. 231, noot). Brieven uit de nalatenschap van Kleyn, zie Tijdschrift Ned. Taal en Lett. dl. 32, blz. 242 ('n opmerking in een dier brieven, Aant. 22, blz. lxii).
46) jan hinlópen (geb. 25 Okt. 1759 te Utrecht, overl. 21 Dec. 1808 te Amsterdam), zie N. Ned. Biogr. Wdb. III. 591. Gekozen tot lid der Utr. Vroedschap, 12 Okt., 1782, voegt hij zich bij de Oranjegezinde ‘minderheydt’ (Gedenkschriften Gijsbert Jan v. Hardenbroek, dl. IV, blz. 188, 204; Diemer- en Watergraafsmeersche Courant, nr. 144), 18 Dec. 1783 wordt hij Sekretaris van het Gerecht naast Mr. Corn. Antonie van Wachendorff (Aant. 40 en Dl. II blz. 257). Zijn zinspreuk was: ‘La vertu pour guide’. Hij was een neef van Ds. Broes (Dl. I blz. 305). Zie verder Busken Huet, Lit. Fant. en Krit. dl. 24: Bellamy en zijn kring, blz. 23; Leven van Mr. C. en D.J.v. Lennep, dl. 2 blz. 298 en dl. 3 blz. 269.
verzen van Hinlópen staan in: Proeven van Oudheid- Taal- en Dichtkunde (van ‘Dulces’) 1782, II, blz. 305; Mnemosyne (1818) blz. 315-320; Mnemosyne (1824) blz. 331, 407; Lofrede op Rau (1808) blz. 17, 124, aant. 62: Sur la mort de Monsieur Rau (hiervoor Dl. II blz. 353). Schouwburg van In- en Uitlandsche Letterkunde
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
1809 blz. 581, 582. Van Hinlópen zijn ook Evang. Gez. nr. 49 en 56; nr. 71 en 135 zijn vertalingen naar Gellert. Over zijn vert. van Anacreon zie hiervoor Dl. II blz. 96; vert. van Claudius: zie van Hall, Gemengde Schriften, (1848) blz. 181 (hiervoor Dl. II blz. 343) en De Nieuwe Taalgids, 1917, blz. 44-46. Zie verder Gedenkzuil blz. 43, noot en Rec. o.d. Rec. (1809) dl. 4 blz. 262 vgg., naar alle waarschijnlikheid geschreven door Ockerse. Over Hinlópens aandeel aan de Poët. Spectator, zie Dl. II blz. 120 vgg. en Aant. 75. Wat Hinlópen, zomer 1793, schrijft aan v. Sonsbeeck (Gedenkzuil blz. 206; gedeelten uit de brief Dl. II blz. 351, 352) is een niet geheel juiste herinnering: ‘De Poëtische Spectator was eigenlijk zijnen oorsprong verschuldigd aan ons wekelijksch Gezelschap; Bellamy had redaktie en korrespondentie op zich genomen’, zie echter Dl. II blz. 43, 61, 62, 63 en 328. Al werd Hinlópen allengs Bellamy's liefste vriend, toch geloof ik dat Postmus (Oud-Holland en de Revolutie, blz. 86) zijn invloed op B. overschat. Over Hinlópens herinneringen aan Bellamy, zie behalve de brief aan v. Sonsbeeck, zomer 1793 (Dl. II blz. 351), Lofrede op S.F. Rau (1808) blz. 78, aant. 22; Boekzaal der Geleerde Wereld, Okt. 1848, blz. 451.
Over ds. jacobus hinlópen, vader van Mr. Jan, Oranjegezind predikant te Utrecht (Gedenkschriften Gijsbert Jan van Hardenbroek, dl. IV blz. 204), zie Nagtglas dl. 1, blz. 385; Scheltema, Herinneringen aan Mr. Jan Hinlópen, blz. 183 en 184; Gedachtenis van wijlen Jacobus Hinlópen door J. Heringa Ez., (Kerkel. Raadvrager en Raadgever dl. 1, blz. 135). Over de ‘Vaderlandsche Predikatien’ van Vader Hinlópen, zie Almanach en Politiek Zakboekje voor de Vereenigde Nederlanders (Amsterdam by W. Holtrop 1782). Volgens Kernkamp, Jan Nieuwenhuizen herdacht (Amst. 1906) blz. 18, is de Schrijver J.H. Swildens (Dl. I blz. 370, noot, en Aant. 22).
47) jacobus van bosvelt, eind 1782 Predikant te Waverveen, Nov. 1783 in de Beemster, Junie 1785 te Deventer. Is hij de g. van bosveld op blz. lxxx?
abraham bowier, Aug. 1782 beroepen te Vaasen (Tijdschr. Ned. T. en Lett. dl. 32 blz. 249); najaar te Est, Nov. 1785 pred. te Zeist (Boekzaal der Geleerde Wereld i.d.).
roberthus alberthoma chevallier (1755-1814) en petrus chevallier (1760-1825) zijn zoons van de Groningse Hoogleraar Paulus Chevallier of Chevalier (1722-1796; Aant. 77), in 1752 gehuwd met Marg. Geertruid Alberthoma. Biezonderheden omtrent beide zoons, die predikant zijn geweest, heb ik ontleend aan Bulletin de la Commission de l'histoire des Eglises Wallonnes, 1889, blz. 359 vgg. en aan de Boekzaal der Geleerde Wereld van verschillende jaren.
roberthus alberthoma studeert eerst theologie, daarna rechten, en vestigt zich als advokaat te Amsterdam, gaat dan op verzoek van zijn verloofde, Bartha Anna van Rensselaer, weer theologie studeren; 1778 proponent, achtereenvolgens predikant te Laren en Blaricum, Apeldoorn, Naarden (waar 2 Julie zijn zoon Paul Alberthoma wordt gedoopt), en 8 Febr. 1784 als ‘J.U.D. en Predikant te Naarden’ beroepen te 's Hertogenbosch; 9 Mei preekt hij zijn afscheid te Naarden (Dl. II blz. 52); van 1795-97 predikant te Dordrecht (Schotel, Kerkelijk Dordrecht dl. 2 blz. 622).
petrus studeert eerst in Groningen, in 1782 is hij in Utrecht, vanwaar hij 20 Junie vertrekt (Dl. I blz. 200); Julie 1783 wordt hij proponent te Groningen, huwt 27 Julie met Jacoba Arnolda Elisabeth Haesebroeck uit Zutfen (Dl. I blz. 348), beroepen als predikant te Lellens (in Stad en Lande); Aug. 1784 bevestigd als Waals predikant te Naarden, in de plaats van zijn broer; Maart 1785 beroepen te Zwolle, waar hij zeer bevriend raakt met Feith (zie ten Bruggencate, Feith, blz. 139); in
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
1794 beroepen te Harderwijk, en sedert Nov. 1795 tot zijn dood (1825) Waals predikant te Amsterdam (Rec. o.d. Rec. dl. 2 blz. 73). Koning Lodewijk Napoleon koos hem, met Bilderdijk en David Jacob van Lennep, tot zijn leermeester in het Nederlands. (Uit de Gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte uit het laatst der 18de eeuw, door Mr. H.v.A., blz. 236). Omstreeks 1817 was hij bevriend met Bilderdijk, da Costa, Capadose en Willem de Clercq (Kollewijn, Bilderdijk, dl. 2 blz. 233). In 1825 doopte hij ‘da Costa's schoonmoeder en schoonzuster, later gehuwd met zijn eenig overgebleven zoon M.J. Chevalier’ (Koenen, Geschiedenis der Joden, blz. 335).
chevallier ‘te Amsterdam’ (Dl. II blz. 87, 88 en 136) kan een neef of achterneef van Piet en Robert Alberthoma zijn geweest: Prof. Paulus Ch. was de 4de zoon uit het 2de huwelik van Paul Chevallier (1693-1725) te Amsterdam; uit diens 1ste huwelik had hij 3 zoons. Ik vond ergens een Everard Chevallier, ouderling Ned. Herv. Gem. te Amsterdam in 1783.
frans van gogh behoort, naar alle waarschijnlikheid, tot hetzelfde geslacht als in de 17de eeuw de Remonstrantse predikant Cornelius van Gogh, diens zoon de geneesheer-predikant Matthias van Gogh (N. Ned. Biogr. Wdb. I 950) en in onze dagen de beroemde Vincent [Vincent van Gogh, Brieven aan zijn broeder, (1914) I. Inleiding blz. 1]. Als Theol. Student geeft Frans van Gogh met Ockerse en Kleyn in 1780 of '81 uit: Reisfragmenten en Anecdoten (in Sterne-geest); en met Kleyn: Door twee Vaderlandsche Vrienden (zie Aant. 45 en 22, slot); zomer 1782 is hij proponent (Tijdschr. Ned. T. en Letterk. dl. 32 blz. 249: Brief van Chevallier aan Kleyn, 18 Aug. 1782; Kleyn, Oden en Gedichten, 1782, blz. 76: ‘Afscheidszegen aan mijnen vriend F.v.G..’); sinds 31 Aug. 1783 predikant te Abbenbroek; 1785 predikant te Schiedam (Boekzaal d. Gel. Wereld i.d.).
De Schrijvers van het ‘Beknopt Levensberigt aangaande W.A. Ockerse’ (Vrugten en Resultaten van een zestigjarig Leven, dl. 3, 1826, blz. 104), melden dat van Gogh niet ‘bestendig bij de beoefening der schoone kunsten’ is gebleven.
48) sebald fulco johannes rau werd 16 Okt. 1765 te Utrecht geboren. Zijn vader is Prof. Sebaldus Rau (1725-1818), die, geboortig uit Herborn in Nassau, als proponent in 1749 te Utrecht eerst tot Lektor in de Oosterse Talen werd benoemd, daarna in 1750 tot Buitengewoon Hoogleraar (Nauwkeurige Beschrijving....150ste Verjaring der Utr. Hoge School, 31 Mei 1786, blz. IV; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. dl. 33, blz. 420: ‘Herr Rau erschien auf der Catheder im Schlafrock und dictirte blosz und dabey sehr langsam’; ibidem, blz. 438; Loncq, Hist. Schets der Utr. Hoge School, blz. 183, 196, 205; Levensberigt J.W. te Water, blz. 9). De jonge Rau werd in 1780, nog geen 15 jaar oud, Lid van ‘Dulces’; 17 Junie 1784, nog geen 19 jaar oud, ‘verdedigde hij openlijk een Arabische proeve onder voorzitting van zijn vader’; preekte te Herborn, zomer 1785 (Dl. II. 82); in 1786 Waals predikant te Harderwijk, en 4 maanden later te Leiden; in 1787 Prof. te Leiden, eerst in de Godgeleerdheid, daarna in de Oosterse Talen (E.A. Borger was zijn leerling). Jan. 1794 is hij gehuwd met Jonkvr. Gertrude Stephanie, Gravinne van Randwyck. 12 Jan. 1807 zag hij bij de ontploffing van het kruitschip, dat voor zijn woning lag, een ‘arbeid van 20 jaar in rook vergaan’. Hij stierf 1 Dec. 1807. Zie Leven van Mr. C. en D.J. van Lennep dl. 1 blz. 93: Op de afbeelding van S.F.J. Rau, door C.v.L.; ibid. dl. 2 blz. 38. Lofrede en Lijkzang op S.F.J. Rau. Uitgesproken in de Openbare Vergadering van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, op ‘den 12den van Sprokkelmaand’ 1808 - de eerste door J. Teissèdre l'Ange, de laatste door W. Bilder- | |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
dijk (Haarlem, Joh. Enschedé en Zonen, 1808). Lofrede
en Lijkzang werden besproken in de Recensent o.d. Rec. dl. 3 (1808) blz. 493, met enige op- en aanmerkingen (door Ockerse?). J.H. v.d. Palm, Mijne herinneringen aan J. Bellamy (dl. 3 der Verhandelingen, Redevoeringen en Losse geschriften, 1822, blz. 222 en 224; zie hiervoor Dl. II blz. 155 en 156); Knappert, Gesch. Herv. Kerk dl. 2 blz. 130.
49) willem antony ockerse (1760-1826) was uit een oorspronkelik Zeeuws geslacht (Dl. I blz. 243; Nagtglas dl. 2 blz. 289); Febr. 1782 predikant te Baarn en Eembrugge, 1784 te Wijk bij Duurstede; verdere levensbiezonderheden, en over zijn betekenis als ‘zielkundig wijsgeer’: N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1016. Met van Gogh en Kleyn, niet met Bellamy (Biogr. Wdb.), gaf hij Reisfragmenten en Anecdoten uit (Aant. 45); over de in het Biogr. Wdb. genoemde Bardietjes, zie Aant. 22. A.G. van Hamel [Romantiek en Wetenschap (Onze Eeuw, April 1916, blz. 64)] vermoedt, dat Bochelius, de schrijver van de ‘geestige brief over den Lof der mismaaktheid, eene bewerking van een Engelsch vertoog’ (in het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet) een schuilnaam is van Ockerse. In de briefwisseling van Antoinette Ockerse en Kleyn, (zie Aant. 45), vond ik dat Ockerse 10 Junie 1785 aan Kleyn het besluit meldt, om zijn ‘dienst als predikant van nu af neder te leggen’; en dat hij Sept. 1785 verloofd is (Biogr. Wdb.: 17 April 1787 gehuwd met Alida Baudina Titiana Bruyn). Zie over zijn eigenaardige schrijftrant (Dl. I blz. 243; Dl. II blz. 20 en 21) in verband met zijn ‘temperament’, een zelfbekentenis over een ‘Zedelijk deficit’ in Vrugten en Resultaten van een óojarig Leven, dl. 1 blz. 32, 33 en 145; en hiervoor Dl. II blz. 257. Een twistgesprek van Bellamy en Ockerse vertelt Multatuli, ‘als in (zijn) jeugd zeer en vogue’ in Brieven, 30 Nov. 1845, blz. 282, en hetzelfde uitvoeriger Ideeën, III (1871) blz. 344, vgg.: ‘ze zal wel te vinden zyn in deze of gene levensbeschryving van Bellamy, waarin trouwens niet veel te beschryven valt’. Over de
ondertekekening O...en W...van Ockerse, zie Aant. 63.
antoinette ockerse, geb. Junie 1763, overl. 1827, gehuwd 11 Julie 1784 met Mr. J.P. Kleyn, gaf in 1822 met haar broer uit de Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy (Haarlem, Wed. A. Loosjes Pz.). Iets over haar dichtwerk: Dl. II blz. 23, Aant. 69 en Aant. 45.
50) johannes en willem carp zijn zoons van George Jan Willem Carp, van Wetter, ‘gereformeert’, in ‘de Nes’ te Amsterdam, die Najaar 1756, oud 31 jaar, is gehuwd met Johanna Catrina Jacoba Coox, van Rees, ‘gereformeert, oud 22 jaar, op 't Cingel’ (meded. Gem. Arch. Amsterdam). willem, de jongste, is 13 Maart 1763 gedoopt; theol. stud. te Utrecht, predikant o.a. aan de Vuursche, te Waardenburg, en veel later bij de Engelse Gemeente te 's Gravenhage († 1822). Zijn zoon, Ds. B.H. Carp te Middelburg, was 12 Julie 1880 tegenwoordig bij de onthulling van de gedenksteen in Bellamy's geboortehuis te Vlissingen (Aant. 7; Dyserinck Ter Nagedachtenis blz. 10. 19 en 36; Catalogus Bellamy-tentoonstelling te Utrecht op 11 Maart 1886, onder ‘Portretten’). Het daar genoemde is opgenomen in Dl. II blz. 43, 69, 258, 285 en 311); verder Dl. I. 170. 195 (het Album is nu in bezit van W.E. Carp te Baarn).
johannes, gedoopt 6 Febr. 1761, staat als ‘Lid der vergadering van de Staten van Holland te Amsterdam’ onder de intekenaren op de Gedenkzuil. Deze Johannes of Johan is 2 maal verward met Willem: 1o in de Lofrede op Rau (1808) door Teissèdre l'Ange blz. 133, aant. 76, waar ‘J. Carp, Vroedschap te Amsterdam’ een der ‘genialische vrienden’ wordt genoemd. 2o Rec. o.d. Rec. (1807) dl. 2 blz. 71: ‘J. Carp, thans Engelsch Predikant te 's Gravenhage’ eveneens Rec. o.d. Rec. (1809)
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
dl. 4 blz. 264; beide artikelen zijn, naar alle waarschijnlikheid, van de hand van Ockerse, die het toch beter kon weten.
51) adrianus uyttenhooven werd 27 Okt. 1759 te Naarden geboren. (Nagtglas, dl. 2, blz. 801). Zijn ‘neiging voor het krijgsleven offerde hij op aan den wensch eener vrome moeder, die hem voor den kansel bestemde’. Sept. 1778 werd hij student te Utrecht, 5 April 1784 proponent; (Aandeel aan de Poët. Spect.: Dl. II blz. 53, 93, 102, 269, 326 en 327); 1785 predikant te Simonshaven, 1787 predikant van ‘de kruiskerk, op den z.g. Brabantschen Olijfberg’ te Antwerpen, waar hij zijn Geschiedenis der Herv. Kerk te Antwerpen begon, waarvan maar een deel is verschenen (Amsterdam, M. Schalekamp, 1794). In 1790 predikant te Aardenburg, invloed op Petronella Moens; 9 Mei 1792 gehuwd met Ida van Cuylenborch. 1796 te Brouwershaven. Vooral ook op zijn aandringen is daar in 1829 een standbeeld voor Jacob Cats opgericht. Uyttenhooven was een der eerste Schoolopzieners in ons land. In 1831 vestigde hij zich als emeritus te Zierikzee, en overleed 8 Mei 1839 ten huize van zijn zoon Dirk, Notaris te Vlissingen. [Levensschets van Adr. Uyttenhooven, door H.M.C. van Oosterzee (zijn schoonzoon) in Zeeland, Jaarboekje voor 1855, blz. 62 vgg.] Zie Dyserinck, Ter Nagedachtenis, blz. 34.
52) dirk van wullen werd 5 April 1784, gelijk met Adriaan Uyttenhooven, ‘na preparatoir examen’ toegelaten als proponent; Jan. 1785 is hij predikant te Warnsveld (Boekzaal d. Gel. Wereld i.d.)
joannes junius van hemert, zie Bijlage XV blz. xxvii; onder de intekenaren op de Gedenkzuil staat hij vermeld als ‘Oud Lid der Regtbank van Amsterdam, te Utrecht’.
johannes kinker, uit Amsterdam, staat onder de Buitengewone Leden van ‘Dulces’ in Dl. 2 der Proeven van Oudheid- Taal- en Dichtkunde (1782) vermeld als Med. Student; in het Album Studiosorum staat hij niet ingeschreven, 18 Junie 1787 is hij in de Rechten gepromoveerd (meded. Arch. Senaat Utr. Hogeschool). Kinker had grote bewondering voor Bellamy, getuige menige plaats in zijn Post van den Helikon.
gabriel rijk, Theol. Stud. uit Amsterdam, in 1789 Predikant te Renswoude (Mengelingen Utrechtsch Genootschap ‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’, Wed. S. de Waal, 1789, blz. V).
jan schull uit Keulen, in het Album Studiosorum niet als student te Utrecht ingeschreven; bevriend met Kleyn, Uyttenhooven, van Gogh en Bellamy (Maatsch. Ned. Lett. heeft enkele brieven van hem aan Kleyn; zie hiervoor Dl. I blz. 173, noot 5; blz. 221, noot 4); Bellamy schreef in zijn Album, 1784 of '85, zie blz. xxvii; volgens Gedenkzuil blz. 313, noot: ‘kort na zijn promotie te Keulen gestorven’.
53) Een Nederl. vertaling van Uz' patriot (Dl. I blz. 211) staat Alg. Vad. Lett. (1785) II blz. 357; zie ook Uit het Leven van een Tijdschrift, Gids 1877, III blz. 98.
Van een van Weiszes ‘Amazonenlieder’ Grablied auf einem in der Schlacht gebliebenen jungen Helden (Kleine Lyrische Gedichte, Leipzig 1772, blz. 189) vertaalde Bellamy 2 strofen, bijna woordelik (hs. Z.G.):
hier viel de Jongling, onze Vriend,
hier viel de Held daarheen!
Zijn vijand sloeg hij, stervend, nog;
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
der maagden stille wensch was hij,
een oorlogsgod met helm en speer,
de tederheid legge heur pligten hem af.....
Andere vertalingen van B.:
Navolging uit een vertaald ondicht. (Kopie Sonsb. blz. 10).
De Godheid ziet het al: niets kan heur oog bedriegen:
Zij slaat het grootst geheim der stervelingen gaê.
Verbeelding poog' zomtijds u in den slaap te wiegen,
Wijl straf of gunst verwijlt: zij komen vroeg of spaê.
Nooit is de blanke deugd hier onbeloond gebleven;
Nooit 't schrikkelijk gedrogt de ondeugd ongestraft.
Dat 's buiten tegenspraak. Naar dat gij hebt bedreven,
Verschijnt ook eens een tijd, die u uw loon verschaft.
Naar Kleist: Dl. I blz. 42; navolging van Klopstock: Dl. I blz. 213; schertsend: Dl. I blz. 340 en 341. Er is ook een kopie (hs. Z.G.) van een Duits anakreonties vers: An Lenette, overgeschreven, blijkens onderschrift, uit ‘der teutsche Merkur 5. band’; in ‘band’ 5 (1774) blz. 17 heb ik dit vers ook gevonden (Aant. 22, blz. lxiii).
54) De Oranjegezinde post naar den nederrijn (Ned. Spectator, 15, 22, 29 Julie en 5 Aug. 1876, door Mr. W.P. Sautijn Kluit), bedoeld als tegenhanger van de Patriottiese post van den nederrijn, werd begonnen eind 1781 of Jan. 1782, en gestaakt Junie 1783. De Schrijver was Philippus Verbrugge te Delft, gewezen predikant te Koedijk. De Patriotten, op hun beurt, drukten ook over, ‘verminkten en verdraaiden’ uit de Oranjegezinde ‘Ouderwetsche Nederlandsche Patriot’ (Aant. 42; Brieven van v. Goens, dl. 3 blz. 102). De hatelikheid aan het slot van Zelandus' brief (Dl. I blz. 183) - de Gedenkzuil blz. 235 noemt deze Brief: ‘Prozaïsche brief over zeker Dichtstuk’ - is bij gemis van het nr. van de ‘Post naar den Nederrijn’ niet meer na te gaan. Verzaden zal wel een drukfout zijn voor verraden, zoals Sautijn Kluyt, die deze plaats uit de brief aanhaalt, ook schrijft (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. N.R. dl. 10 blz. 309).
55) gosardus zandleven was ‘Suykerbakker op de Oostzijde’ te Vlissingen (Gallandat Huet, Van en over B. Wolff, blz. 31 noemt Capt. Hendrik Santleven). Kopie Sonsb. blz. 147, 1 Okt. 1781: Gosardus Udemans beweert, ‘dat B. slegts vriend van Zandleven was, wijl hij daar gelegenheid had om F. van verre dikwils te zien’. Ibidem blz. 271, dat B. ‘buiten alle maat jaloers was, en zelfs niet dulden kon, dat iemand naar haar omkeek..slegts Zandleven vreesde hij niet, op wien hij al het vertrouwen omtrent zijn meisje stelde’. 1 Maart is ook Zandleven met B. een der dragers van de lijkbaar van Suzanna Busken. Mei 1785 bezoekt Zandleven B. in Utrecht, reist waarschijnlik met hem terug naar Zeeland. (Dl. II blz. 251, noot 2). Zandleven was een groot ‘liefhebber en beoefenaar van de muzijk’, (Dl. I, 407; Wenckebach, Ged. A. v.d. Woordt blz. 89, noemt hem verkeerd Gerardus). Hij was patriot; eind Sept. 1787 werd zijn huis verwoest (Echte Lijst gepl. huizen 1787).
françois van cappelle, uit een familie van reders en kooplieden, had een laken- | |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
handel in Vlissingen (Nagtglas dl. 1 blz. 106). Zijn vrouw, Jacoba Elisabeth Rochussen Jongerheld was de dochter van de Vl. geneesheer Dr. Arent R.J. (haar zuster Corn. Jacoba was in 1781 gehuwd met Piet Boone; Cappelle en Piet Boone waren dus zwagers, Aant. 21). 9 April 1783 wordt hun zoon Johan Pieter geboren, die in 1815, ten spijt van Bilderdijk, Hoogl. in de Nederl. Taal en Letterk. aan het Athenaeum te Amsterdam wordt, ‘een in alle opzichten beminnenswaardig mensch, maar die nooit iets aan taal of geschiedenis gedaan had’ (Leven Mr. C. en D.J.v. Lennep, dl. 4 blz. 50 vgg.; blz. 189, 262; Leven van Mr. Jacob v. Lennep blz. 45 en 299). Prof. v. Cappelle schreef (Verhandelingen 2de Kl. Kon. Ned. Inst. v. Wetensch. Lett. en Schoone Kunsten te Amst., 1821, dl. 2 blz. 182) Bellamy en Höltij, waarin een opmerking over B.'s godsdienstige opvoeding, die ik gebruikte: Dl. I blz. 2. Prof. van Cappelle overleed 26 Aug. 1829. N. Ned. Biogr. Wdb. II, 299 vermeldt François van Cappelle, geb. 1822 in Amsterdam, rektor der Latijnse school te Doetinchem, waarschijnlik een zoon van Jan Pieter, en kleinzoon van Bellamy's vriend.
56) frederik nieuwenhuysen, uit Zutfen, werd 21 Dec. 1778 in Utrecht aangesteld als organist en klokkenist, 15 Okt. 1784 als ‘Phonascus’, kapelmeester, van het Stadsconcert. Hij overleed 29 Jan. 1841. Volgens van Riemsdijk, Het Stadsmuziekcollege te Utrecht, blz. 42 ‘schijnt hij een in alle opzichten verdienstelijk organist en musicus geweest te zijn’. Behalve voor teksten van Kleyn (zie Aant. 45: alle plaatsen, waar over deze muziek wordt gesproken), van Alphen en Mevr. Kleyn-Ockerse, heeft hij ook muziek geschreven op tekst van Bellamy: Doggersbank (over deze Cantate de Doggersbank: Riemsdijk, blz. 43, noot en hiervoor Deel II blz. 314 en 317), Marsch voor de Compagnie de Zwarte Knechten (Dl. II blz. 12, noot), Mijn Wensch en Aan Fillis (Dl. II blz. 229, 230, 231, 232). Blijkens door mij in Utrecht gevraagde inlichting is ‘alle muziek van Nieuwenhuysen, in hs., indertijd bij een hevigen brand verloren gegaan’.
57) tendimus ad idem was een Letterkundig Genootschap te Utrecht. In Alg. Vad. Lett. (1779) I. blz. 257 staat een aankondiging van de Opuscula Societatis, cui tessera, Tendimus ad idem (Traj. ad Rhenum apud A.v. Paddenburg 1778): ‘Dit Stuk behelst de aenvanglyke vruchten van een Letterkundig Genootschap, welks Leden zich vereenigd hebben, om, gezamenlyk het zelfde doelwit beoogende, elkander nuttig te zyn, vooral ter beschavinge en uitbreidinge hunner Godsdienstige kundigheden’. Levensberigt J.W. te Water, blz. 314: ‘Men had te Utrecht twee Gezelschappen, onder de zinspreuken Tendimus ad unum (1. idem?) en Tandem fit surculus arbor, welke naderhand vereenigd zijn. Zij bestonden oorspronglijk uit Jongelingen, die op de Utrechtsche Akademie zich met lof aan de Letteroefeningen toewijdden. Zij zochten, van tijd tot tijd, en in die Stad en elders, eenige Honoraire Leden te verkrijgen....’ Ook wordt het Genootschap nog genoemd door Schotel, Kerkel. Dordr. II, 623, en in Beknopt Levensberigt aangaande W.A. Ockerse, door Tydeman en Clarisse, (Vrugten en Resultaten van een 60j. leven) blz. 3.
58) gerardus kuipers werd in 1748 te Dordrecht geboren. Zijn vader (1707-1784), van heel eenvoudige afkomst, klom van ‘Muntgezel’ op tot ‘Hoofdgaarder van 's Lands gemeene Middelen’, en was een zeer bekwaam en bekend Wis- en Natuurkundige (Mnemosyne dl. 4 blz. 211 vgg.). Gerardus, de zoon, (‘Gerrardus’ zoals hij zich tekent) werd in 1767 Theol. Stud. te Utrecht, waar hij, op het kollege over Natuurrecht van Prof. Meinard Tydeman (Aant. 40) Nic. Corn. Lambrechtsen uit Vlissingen leerde kennen, en zeer bevriend was met van Alphen en v.d. Kasteele.
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
In 1773 proponent, was hij achtereenvolgens Predikant te Zuilen, 1775 te Nieuwerkerk a/d IJsel, en werd Mei 1781 beroepen te Vlissingen (in de plaats van Ds. Ludovicus Schrader, die naar Rhenen vertrok). In 1783, na het overlijden van Ds. Justus Tjeenk, werd hij 2de Sekretaris van het Z.G., in 1785, na het vertrek van Prof. te Water naar Leiden, 1ste Sekretaris. April 1785 is hij te Middelburg gehuwd (Kopie Sonsb. blz. 349: 3 Mei, ‘Is Kuipers reeds getrouwd?’) met Jonkvr. Sara Jacoba Akkermans (overl. 1809); 1786 beroepen te Dordrecht. In 1790 gaf hij uit bij T. Corbelijn te Vlissingen, Twee nagelaaten Leerredenen van J. Bellamy, met uitvoerige Levensbeschrijving (Zie Aant. 1. 2o). Hij overleed in Dordrecht 11 Julie 1815. In Mnemosyne dl. 4 blz. 247 vgg. staat een uitvoerig en vererend Ter Nagedachtenis enz., volgens Schotel, Kerk. Dordr. dl. 2 blz. 605 noot 1, geschreven door Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen. Volgens deze Lofrede was Ds. Kuipers lichamelik niet sterk; Lambrechtsen prijst zijn werkkracht, sterke geest en eerlik karakter (Nagtglas dl. 1 blz. 580 noemt zijn levensspreuk ‘Volmaking’). Zijn hoofdstudie was het Oosters en ‘Biographie in Letterkunde’ (Mnemosyne t.a.p. blz. 263). Over Kuipers' hand in de Herdruk der Proeven Verstand, Smaak en Hart (Dordrecht 1790), zie Aant. 74.
Van Vloten, Bloemlezing Nederl. Dichters 18de eeuw, blz. 616 noot, vermeldt bij Bellamy een brief van Ds. Kuipers aan Martinet (Okt. 1788): ‘...voor predikant was hij zo ongeschikt als voor bakkersknegt’; (zie hiervoor Dl. II blz. 38); verder blz. 619 noot, uit diezelfde brief(?)..‘zonder de revolutie (van 1787) ware er misschien kans geweest hem eenige post, die weinig applicatie vorderde, tot broodwinning te bezorgen; maar nu zou dät onmogelijk zijn. Veragting en vervolging zou zijn deel zijn geweest, en zijn naam met roode letters in het martelaarsboek der vaderlandsche dichters geprijkt hebben’.
59) peter philip jurriaan quint ondaatje was de zoon van Willem Jurriaan Ondaatje, predikant der Oost. Herv. Kerk te Colombo (zie Ypey en Dermout, Gesch. Christ. Herv. Kerk, dl. 3, blz. 393; dl. 4, blz. 101 en 102, 117) Hij werd 18 Junie 1753 te Colombo geboren, in 1774 naar Amsterdam gezonden, waar hij de Latijnse School bezocht, 20 Sept. 1778 ging hij naar Utrecht in de Rechten studeren. 15 Nov. 1782 promoveerde hij tot Doctor ‘in Philosophia et artibus liberalibus’. Leider der demokratiese Patriotten in Utrecht. Na 1787 uitgeweken naar Frankrijk. In 1794 te Calais gehuwd met Christina Hoevenaar, gescheiden vrouw van Mr. J.C. Hespe (Dl. II blz. 224; N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1094). Sedert nam hij de familienaam zijner Moeder, Quint, bij de zijne [Memorials and Times of P.Ph.J.Q. Ondaatje, by Mrs. Davies, met een Inleiding van Prof. Vreede, Werken Hist. Gen. Utrecht, N. Serie nr. 13)]. In 1820 overleed hij in Oost-Indie. Over zijn zoon N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1021.
Sinds najaar 1783 wonen Ondaatje en Bellamy samen; Navorscher XXII blz. 122, geeft 'n opmerking van Mevr. Kleyn-Ockerse: ‘Quint Ondaatje hadt ik liever niet in (Bellamy's letterkundige) kring gezien, hij was de beste heer niet, en geen kunstvriend’; eenzelfde opmerking: Nagtglas, dl. 2 blz. 801.
De utrechtse schutterij, die ‘over de 1000 man telde’ (Colenbrander, Patriotten, dl. 2 blz. 195), was verdeeld in 8 vaandels of compagnieën, over ieder van welke een hoofdman uit de Vroedschap, en voorts Officieren uit de Burgerij zouden gesteld worden; de namen der compagnieën, zie Dl. I blz. 312, noot 1.
Mevr. de Wed. Loeff-Marinissen te Voorburg (zie Aant. 15, slot) heeft mij inzage gegeven van een brief van Ds. L. Schouten Hz. te Utrecht aan Ds. Loeff te Dordrecht, 4 Aug. 1880, over de woning van hendrik van renswoude, ‘op de Oost- | |
[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX] | |
zijde van de Lange Nieuwstraat..het 9de huis van de Hamburgerstraat af gerekend’ (nu nr. 18). Het huis was in 1880 geheel verbouwd, maar de eigenares, die er vóór de verbouwing in had gewoond, had er hem een nauwkeurige beschrijving van gegeven: naast de straatdeur was ‘één raam met kleine ruiten. De deur ingaande kwam men in een kleinen kruidenierswinkel. Daarachter was eene binnen- of woonkamer, voor 't gezin, dat in B.'s tijd uit man, vrouw en 1 kind (Pieter) bestond, en dat op een plaatsje uitzag. Voorts ging men met een trap naar boven. Daar had men eene kleine voorkamer met twee ramen (kleine ruiten), eene bedstede, een klein vast kastje en een Engelsch schoorsteenmanteltje. Van die kamer ging men over een klein portaaltje, en twee trapjes af, naar eene achterkamer’ - zonder kasten en bedstede [volgens een kopie (1880) van de ‘verkoopacte’ van dit huis (1808), nu in de Kon. Bib., naar alle waarschijnlikheid, oorspronkelik van Ds. Schouten]. In bovengemelde brief grondt Ds. Schouten zijn ‘conjectuur’, dat Bellamy de ‘achterkamer’ heeft bewoond op 's dichters ‘katten-liefde’ (zie hiervoor Dl. II blz. 262): ‘gelijk wij ons die dieren ook niet moeten voorstellen, als vertoevende op de woelige straat, maar wel in tuinen en op plaatsjes achter de huizen komende’. Toegegeven deze door de schrijver zelf genoemde ‘heel snuggere conjectuur’, blijkt m.i. uit een brief: Dl. II blz. 62, dat hij de voorkamer bewoont; tenzij hij, om de verveling van het huisarrest, wel eens op Ondaatjes kamer zat. De ‘sombere kamer’, waar Uyttenhooven van
spreekt (Dl. II blz. 328) kan de ‘achterkamer’ bij Tesschemaaker zijn geweest, die Uyttenhooven heeft gekend van April 1782 tot Zomer 1783; najaar 1783, de tijd van de sterke Zelandusroes, lijkt mij minder geschikt voor de door U. bedoelde gesprekken, en 1 Maart 1784 verlaat Uyttenhooven Utrecht. Zelandus en Ondaatje eten samen: Dl. II blz. 36. In bovengenoemde brief (4 Aug. 1880) spreekt Ds. Schouten ook de wens uit, dat in dit huis een ‘kleine gedenksteen’ zal worden geplaatst, met de woorden: ‘hic Jacobus Bellamy obiit 11 Martii 1786’..‘Dat zal niet veel kosten..Dat is Bellamy waard. En zoo wordt ook de plaats van zijn sterven, evenzeer als die zijner geboorte, voor de nakomelingschap bewaard’. Uit een volgende brief, van 26 Aug. 1880, blijkt, dat Ds. Schouten en andere ‘vereerders’ ‘ten eenen male’ hebben moeten ‘afzien van (hun) romantisch verlangen..om 't gebeente van Bellamy's zielsvriendin in zijn graf (te Utrecht) over te brengen’, daar er te Goes niet de ‘minste aanwijzing kon worden gegeven’, waar Francina Baane is begraven (zie Aant. 14, slot).
60) prof. gijsbert bonnet werd in 1725 te Naarden geboren, was achtereenvolgens Predikant te Amersfoort, Rotterdam, 's Gravenhage, en werd in 1760 beroepen tot Hoogl. in de Theologie te Utrecht. (Nauwkeurige Beschr. Plegtigheden ter viering 150ste Verj. Utr. Hoge School, blz. 7; Ypey en Dermout, Gesch. Christ. Herv. Kerk, dl. 3; blz. 583); zie ook Beknopt Levensberigt aangaande W.A. Ockerse (Vrugten en Resultaten v.e. 60jarig Leven, dl. 3 blz. 3) over de omgang van ‘Vader Bonnet’ met de studenten: op een door hem opgericht ‘winteravond-leescollegie’, voor ‘meer gevorderden’, en op de genootschapsavonden van ‘Dulces’ en ‘Tendimus’ (Aant. 44 en 57). Zie ook Aant. 77.
61) Het 1ste deel van v. Alphen's Mengelingen in Proza en Poëzie verscheen Okt. of Nov. 1783 (zie hiervoor Dl. I blz. 373). Zijn kantaten: De Doggersbank, De Starrenhemel, De Hoope der Zaligheid zijn dus niet, zoals v. Alphen ze noemt: ‘de eersten van dien aart en vorm, welke in onze taal gemaakt of uitgegeven zijn’ - Zelandus' zangstuk in het 7de St. der Vad. Gez. (Dl. I. 314) kent hij blijkbaar niet. Zelandus zal zijn zangstuk hebben gedicht, naar wat hij in Sulzers Allgemeine Theorie
| |
| |
der schönen Kunste (1773) las: ‘ein kleines für die Musik gemachtes Gedicht von rührendem Inhalt’, waarbij muziek, zelfstandig naast en overeenkomstig met het lyries woord, de door een ernstige gebeurtenis gewekte ‘Beobachtungen, Betrachtungen, Empfindungen und Leidenschaften’ uitdrukt. Uit v. Alphen's Theorie over de Kantate in de Mengelingen maakt Bellamy, najaar 1783, enige korte aantekeningen, die bewaard zijn gebleven (hs. Z.G.):
aanmerkingen over de Cantate. Pag. 193 over de taal der franssen. 196. over de musikaale poezij, - welke beelden moet men in de musiek gebruiken? (Aandagt. wat is musikaale aandagt? - zij is een godsdienstige - of hartstogtelijke aandagt, die, als het waare, alle onze zinnen opent en dus den toegang tot het hart verruimt. - de ingespannen - verstandelijke aandagt is zeer van haar verscheiden). 200. of onaangenaame bewegingen - voor de muziek geschikt zijn.
Onder de hss. Z.G. is ook een papiertje, waarop een Recitatief en Solo uit een mogelik ontworpen Kantate over ‘Volkswapening’, i.c. de oprichting van ‘Pro Patria et Libertate’ (?)
De Moed van Neérland scheen te slapen;
De Burger zag, op 't krijgsgeweer,
met oogen, vol veragting, neêr
en trapte op 't roestig wapen;
wanneer, voor Utrechts Burgerij,
in glans gehuld de Vrijheid daagde,
den roest van 't rustend slagzwaard vaagde,
En hing den burger 't zwaard op zij!
toen vloog gansch Nederland te wapen -
elk burger hing het zwaard op zij!
De Jonglingschap der batavieren
verkiest de kling voor wufte pragt. - - -
62) samuel de waal was uitgever en boekverkoper te Utrecht in de Schoutenstraat; † 19 Des. 1785. Zijn weduwe Johanna Doedes zette met haar oudste zoon jan, geb. 29 Junie 1766, de zaak voort; namens zijn moeder betaalde de zoon in 1793 de 100ste penning (meded. Arch. Utr.). Deze Jan de Waal zal zijn j. de waal, de dichter ultrajectinus (zie hiervoor Dl. II blz. 252; Dl. I blz. 343). De Vaerzen van Ultrajectinus, Pro Patria et Libertate (S. de Waal, Utr. 1784) worden in de Cat. Bibl. Maatsch. Ned. Lett. I. 473, toegeschreven aan J.M. v. Vloten. Ultrajectinus was een warm vereerder van Zelandus. Er is nog een J. de Waal, Samuelsz., nl. Jacobus, geb. 1 April 1768, die in 1813, 45 jaar oud, drogist was op de Oudegracht (Arch. Utr.), maar ik geloof, dat we met meer waarschijnlikheid aan de 2 jaar oudere boekverkoper Jan kunnen denken. 25 Julie 1785 is deze jan de waal, 19 jaar oud, al gehuwd (Dl. II blz. 252). Voor de viering der 150ste Verjaring der Utr. Hoge School (31 Mei 1786) dichtte J. de Waal een Zang van Studenten (Solo en Chorus), opgenomen onder de Feestzangen, achter de Nauwkeurige Beschrijving..der Viering v.d. 150ste Verj. Utr. H. Sch. (Volgens een mededeling Arch. Utr. staat er ‘in den Politieken Kruyer van 1784 een brief van Ultrajectinus over het recht der Utrechtsche burgerij in het verkiezen harer regenten’). Kinker spot met Ultrajectinus, die Zelandus heeft ‘nagebauwd’ (Post v.d. Helikon, - uitg. v. Vloten - nr. 2 blz. 63). Zie zijn aandeel in Ter Gedachtenisse van J. Bellamy (1786): Dl. II blz. 343, 346 en bij Titels, Vertalingen enz.
Volgens een mededeling Arch. Utrecht over mulder, uitgever, komt een: ‘Jan
| |
| |
Mulder in 1795 voor als boekdrukker te Utrecht (bij Ledeboer), en als uitgever aldaar van 1795-1798. Zekere Mulder (zonder voornaam) wordt reeds in 1784 genoemd als uitgever van eene Missive van een Caapsche burger aan zijn vriend te Utrecht (over de aanstelling van den ingenieur Van de Graaf tot Gouverneur van de Kaap)’. De laatste is, naar alle waarschijnlikheid, de uitgever van Bellamy's Brief aan van Alphen en zijn Leerrede aan het Volk van Nederland (Dl. I blz. 394, noot 3). De herdruk van de Leerrede geschiedt bij S. de Waal (Dl. II blz. 160).
jan martinus van vloten, uitgever-boekverkoper te Utrecht, was de 3de zoon, het 4de kind van Notaris Willem van Vloten (1747-1782, zie hiervoor Dl. I blz. 245). Hij werd geboren 10 Junie 1760, en overleed te Leiden 17 Okt. 1817. Hij huwde 16 Sept. 1779, 19 jaar oud, Geertruy Sebilla van Paddenburg, dochter van Abraham van Paddenburg (Dl. I blz. 168, noot 3), en was van 1779 tot 1785 uitgever te Utrecht (Dl. II blz. 252); Mei 1789 vertrok hij naar Berbice. (Het geslacht van Vloten, door D.G. van Epen, in de Wapenheraut, Jaargang 11 blz. 289-370).
Zijn jongere zuster martina adriana (jaantje? Dl. I blz. 330, 347, 351: Aan J***) is 15 Mei 1762 te Utrecht geboren, in 1788 gehuwd met Ds. Lucas Egeling, en 27 Febr. 1824 te Leiden overleden.
willem anthony van vloten, volle neef van Notaris van Vloten, is 31 Jan. 1740 te Utrecht geboren; in 1766 proponent te Utrecht; hij bleef maar 15 maanden Predikant, wegens zwakte moest hij zijn emeritaat vragen, en vestigde zich in 1774 op een buitenverblijf te Gouda: Burgvliet (Dl. I blz. 209). In 1798 begon hij met W.A. Ockerse, ‘zijn academievriend’, een handel in effecten te Amsterdam, (N. Ned. Biogr. Wdb. II, 1017), waar hij 11 Maart 1809 overleed. Hij schreef een vlugschrift: Redenvoering aan de gewapende Burgerij in Nederland (Utr. J.M. van Vloten, 1784; zie Aant. 68), met een motto van Zelandus, ontleend aan Aan de Utrechtsche Burgeren (Dl. II blz. 20; Dl. I blz. 313); ‘Klopt uw edel hart niet sterker’ en 3 volgende regels.
63) het gevaar van sentimenteele en romaneske verbintenissen aan de jonge Juffrouwen ontdekt staat in de Alg. Vad. Lett. 1782, 2, blz. 367 vgg. Menne, Goethe in der niederl. Literatur, vermeldt het blz. 68: ‘Der anonyme Verfasser wendet sich gegen die übertriebene, ausgeartete Sentimentalität..Er ist der nüchterne Verstandespädagoge, der, wie Nicolai gegen den Werther, seine warnende Stimme erheben zu müssen glaubt’. Met O...zal Mens wel Ockerse (Aant. 49) bedoelen, die zich vaak aldus ondertekent (zie Bijlage XVI, waar ook het leesteken .-. op Ockerse wijst, en Dl. II blz. 20), soms ook W...(zie Beknopt Levensbericht W.A. Ockerse door Tydeman en Clarisse, in dl. 3 van Vruchten en Resultaten van een 60jarig leven, blz. 235). Bijdragen van O...vinden we o.a. Alg. Vad. Lett. (1782) II, blz. 512, 557, 611; (1783) II, blz. 132, 175, 177, 214, 319, 508; enige art. over ‘Zedekundige Onderwerpen’ in beide Jrgg. zijn getekend O.O. (Levensbericht blz. 236). In Jrg. 1783, II, blz. 251-256, staat een ongetekend Gedagten over het oorspronglyk schryven, ontleend aan Youngs Conjectures on Original Composition, van Ockerse? (zie Aant. 65), en ook, onget., uit het Eng. vertaald: blz. 361 Aanmerkingen over Vernuft en Smaak; blz. 469: De Sentimenteele vrouw, dat als een bekrachtiging klinkt van het bovengenoemde Gevaar van sentimenteele en romaneske verbintenissen.
het nut der vooroordeelen, door de Gebroeders Godowardus en Egbertus Wysneus; met ophelderende aanmerkingen door de Jufvrouwen Wysneus, halve zusters der schrijveren. 's Gravenhage, by Isaac van Cleef. 1783. (besproken Alg. Vad. Lett. 1783, I, blz. 503 - volgens het Register is de prijs f 1-0-0). Willem
| |
| |
Leevend, dl. 6, blz. 355: ‘Zult gy my voor een der Gezusters Wysneusen houden’...
64) Catalogus Prenten Hist. Verzameling Schutterij Amsterdam (1892) nr. 447: ‘(1789) Afbeeldingen der monteeringen van de Gewapende Schutterye en Burgercorpsen in Neederland’ (Amst. W. Houtgraaff, boekverkooper in de Hartenstraat), in kleuren getekend; nr. 72 is het uniform van het ‘Gordon-Genoodschap’ pro patria et libertate. (Dl. I blz. 364). In het Museum is voorts nog: een Hoed (‘Offlciersmodel’ 1786), zilveren draagpenning, verguld koperen en zilveren erepenningen (Catal. Penningen, Eereteekenen enz., 1894, nr. 39, 40, 41, 47, 48). Voorts portretten van Gordon enz. Zie ook Aant. 71.
65) Edward Young's conjectures on original composition (Hettner, Lit. Gesch. des 18ten Jahrh, dl. 1 blz. 413, 490) is naar de oorspronkelike uitgave van 1759 herdrukt in Jahrbuch der Deutschen Shakespeare-Gesellschaft (Berlin, Langenscheidtsche Verlagsbuchhandlung, 1903) dl. XXXIX blz. 16-42. De Duitse vertaling: Gedanken über die Original-Werke (Leipzig 1760) is herdrukt in Kleine Texte für Theol. und Philol. Vorlesungen und Uebungen (Bonn, A. Marcus und E. Weber's Verlag, 1910) nr. 60. Ik weet niet, of er een Nederl. vert. van heeft bestaan, maar het geschriftje was hier te lande wel bekend. Lubling de Jonge (1766) en v. Iperen (1767) vermelden het beiden in hun vert. van Youngs Klaagzangen of Nagtgedagten: de eerste (Voorrede, blz. 23) als Gissingen over de vernuftige Schriften van eigen vinding; de tweede (blz. 323) als Gissingen over de Eigenvindinge. Zomer 1783 bestaat er nog geen vert. van, zoals blijkt uit Alg. Vad. Lett. 1783, II, nr. 6, blz. 251: ‘Gedagten over het oorspronglijk Schrijven (ontleend uit Young's Conjectures on original Composition)’, niet ondert.; in de korte inleiding erboven luidt de titel: Gissingen over 't oorspronglijk Schrijven. Het is mogelik, dat Ockerse dit heeft geschreven (Aant. 63). In zijn pleit voor de oorspronkelikheid der Gez. m.J. (Bijlage XVI en Aant. 22, blz. LXI; zie ook een aanhaling uit de Gedenkzuil, 1822, aan het slot dezer aant.) toont Ockerse de betekenis der Conjectures goed te begrijpen - door zijn breder ontwikkeling beter dan Bellamy, die oppervlakkiger, mogelik meer met intuitief kunstbegrip eraan ontleent. De kwintessens nu - in hoofdzaak vinden we daar ook iets van terug bij Ockerse
± 1784 - is:
Let the Ancients nourish, not annihilate our understandings - Were Ancients more than men? Are we less? - Tho' we are Moderns, the World is an ancient - by the bounty of Nature we are as strong as our Predecessors, and by the favour of Time..we stand on higher ground - ‘Know thyself’, ‘Reverence thyself’ are the means to prevent that men are strangers to their own abilities - Let the Classics be our Masters..Some are Pupils of nature only, nor go farther to school - Originals can arise from Genius only - the wide field of Nature lies open before Genius.
Het is dus zeer wel mogelik, dat Ockerse Bellamy's aandacht op het geschriftje vestigde, en dat, zo deze niet de Duitse vertaling heeft gekend, Ondaatje hem met de Engelse tekst heeft geholpen.
66) Hieronder volgt, wat mij in de Brief aan v. Alphen, Inleiding Poet. Spect. of anderszins, deed denken aan een of ander uit de Conjectures, zonder dat ik nog zou durven beweren, dat B. steeds rechtstreeks eraan heeft ontleend (de Eng. tekst ontleen ik met paginering aan de bovengenoemde bron):
Het aan Young ontleende motto, zie Dl. I. 375 en Dl. II. 141.
19: Imitations are of two kinds, one of Nature, one of Authors: The first we call Originals, and confine the term Imitation to the second - Dl. II. 44: het groote origineel, de goddelijke
| |
[pagina XCIII]
[p. XCIII] | |
Natuur; 45: de getrouwe copijen van de waare Natuur; blz. XLII nr. 5: Volg de Natuur; Dl. I. 376: Daar zijn duizend dingen in de Natuur, die duizend-maalen gezegd zijn, en nog duizendmaalen zullen gezegd worden; deze dingen te zeggen noem ik geen navolgen; Dl. II. 49: Beschouwt de Natuur, en schildert haar in die manier en met die kragten, die de uwe zijn! (28: dive deep into thy bosom. know thy self) - [Dl. I. 157 ‘het groote boek der Natuur’ (4 April 1782) zal wel buiten invloed van Young (35: the book of Nature) zijn neergeschreven.]
19: But suppose an Imitator to be most excellent (and such there are) - Dl. I. 376: Een vertaaler, een navolger kan zijne verdiensten hebben: en veelen hebben mogelijk zoo veele verdiensten als hunne origineelen.
21: the same method. - Dl. I. 376: de manier van den meester.
19: Words tarnished, by passing thro' the mouths of the Vulgar - 20: So thoughts when become too common, should loose their Currency; and we should send new metal to the Mint, that is new meaning to the Press. - Dl. I. 378: het denkbeeld...is gemeen - en schier van den grootsten dichter tot den kleinsten rijmer gebezigd, mogelijk zou men er nog wel een zweem van nieuwheid aan kunnen geven, die ons treffen zou.
23: There is something in Poetry beyond Prosereason; there are Mysteries in it not to be explained, but admired - Dl. I. 379: (Die) regels hebben voor mij een eenvoudigheid - een zoo zuivere natuurlijkheid, die ik wel gevoelen - maar niet uitdrukken kan; blz. 381: Wij gevoelen er meer bij, dan wij kunnen uitdrukken; Dl. II blz. 45: (stippen en strepen, goed gebruikt) maken den overgang uit der denkbeelden, die onder woorden gebracht kunnen worden, tot de grenzen der loutere geestelijke gewaarwordingen.
38: good books are the medicine of the mind - Dl. I. 409: Mijn voornaamste medicijnen, wanneer mijn ziel ongesteld is, zijn.....
18: a delicious garden of Moral and Intellectual fruits and flowers - Dl. II. 49: (in dezen) hof heeft de gansche broedcrschap haar verblijf.
21: All Eminence and Distinction lies out of the beaten road; Excursion and Deviation are necessary to find it; and the more remote your Path from the Highway, the more reputable; 29: (the imitator) opens not the least vista thro' the gloom of ordinary writers, into the bright walks of rare Imagination and singular Design, while the true Genius is crossing all publick roads into fresh untrodden grounds - Dl. II. 49: driemaal wee! hem, die het wagen durft, om door de heggen (van den hof) te dringen - en de waare, ongetooide Natuur, buiten den hof, schoon te vinden..de broeders zullen..de opening in de hegge, met siddering, voorbij wandelen! - 48: trekt gij uwen voet niet terug..stapt door! strijkt met uwen voet, de lijn, die het vermogen van uwen geest beschrijven moest, uit! - 49: stapt slechts van den gewoonen weg af. 96: die moet, van 't krielend pad der rijmers, op schaars betreden wegen gaan!
18: the thronged walks of public Life - Dl. II. 186: wandelen op den weg des levens - (zie Hoeksma blz. 72).
40: how glorious has he opened a splendid path - Dl. II. 47: wij openen slechts den weg.
20: ambition is always a Virtue in Composition - Dl. I. 390: De zugt tot roem bestiert al vaak der menschen daden; Ik heb heur prikkel ook in mijne borst gevoeld.
35: the silent lapse of a single tear does the writer more honour than the rattling thunder of a thousand hands - 391: 't is mij eer genoeg..zoo slegts één ed'le ziel mijn zangen heeft gevoelt...Ik zag een held're traan afrollen langs die wangen..Toen sloeg mijn jeugdig hart..met een' verhaasten slag in de opgezwollen borst.
22: (Genius is) the power of accomplishing great things without the means generally reputed necessary to that end; - Dl. II. 182: ‘die maate van werkende of rustende bekwaamheid’ doet eerder denken aan Sulzer i.v.: ‘blosze Vermögen oder blosze Fähigkeiten des Geistes, die erst alsdann würksam werden, wenn ein innerliches, oder äuszerliches Bedürfniss ihre Würksamkeit erwekt und unterhält..Die verschiedenen Vermögen der Seele liegen in einer Schlaffen Unthätigkeit, bis irgend eine Empfindung sie reizt, und dann würken sie, so lange diese Empfindung vorhanden ist’.
30: blank verse is verse unfallen, uncurst; verse reclaimed, reinthron'd in the true language of the Gods - Dl. II. 49: de waare Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en staatig voordtreedt.
| |
| |
35: Must rhyme be banished? I wish the nature of our language could bear its entire expulsion; but our lesser poetry stands in need of a toleration for it; it raises That but it sinks the Great; as spangles adorn children, but expose men - Dl. II. 250: wanneer men een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang kan doen vinden, dan dezelfde waarheid, in een eenvouwig tooisel van rijmlooze vaerzen hebben zou, dan vordert het belang, om, hierin, der natie genoegen te geven - 49: offert nooit een edele gedagte aan een klinkende beuzeling op (id. 281).
30: Harmony as well as Eloquence is essential to poetry - Dl. II. 281: ongerijmde vaerzen moeten zuiver en harmonisch zijn.
38: triumvirate - en een overeenkomstig (Dl. II. 57): ‘driemanschap’ (Uyttenhooven) zal wel op toeval berusten.
In een Bruiloftsvers (Gedenkzuil blz. 290) schrijft Bellamy: ‘zij zal haar verzen met geen klinkend rijm bezoomen’, waarbij Ockerse aantekent: ‘Uitdrukking van Young, Gedachten over de oorspronkelijke zamenstelling, blz. 99’ - (uit welke bron?); Eng. 35: ‘tragedies fringed with rhyme’; Duits. 36: ‘mit Reimen verbrähmten Tragödien’.
Batavus (B. Bosch, zie Dl. I blz. 371) wijdt zijn Lijkzang bij den dood van J. Bellamy (zie hierachter Titels, Vertalingen enz.) met een motto uit Young: ‘ach, had die adelaar gelijkende geest slechts eenen veder uit zijne wieken laaten vallen’; Eng. 38: ‘That lose by our author (Addison) would scarce be felt; it would be but dropping a single feather from a wing’; Duits: 40: ‘(Addison) verlor gleichsam nur eine einzige Feder aus einem Flügel’. (Batavus vertaalt dus blijkbaar uit het Engels).
{problem}66) brief aan van alphen. De Bibliotheek Maatsch. Ned. Lett. heeft een eksemplaar. Gedenkzuil blz. 101; Nepveu, Dichtwerken van Mr. H.v. Alphen (Utrecht, Terveen en Zn. 1871) blz. li. lii.; J.P. Hasebroek, Dichteralbum van voor 100 jaar, blz. 294 vgg. Zie hiervoor Dl. II blz. 192 (noot): een opmerking over Bellamy's Chloris, in verband met deze Brief in Proeven van Oordeelkunde betreklijk Poëzy (Utr. Terveen, 1790) nr. 2 blz. 79 vgg. Zou er ook enig verband kunnen bestaan tussen de door B. gekozen ondert. L.D.E.D. en een door v. Alphen zelf gebruikte ondert. I.D.D.D. en daarnaast, een onbekend E.D.? (Nepveu, blz. XI).
67) zelandus tegenover de Vaderlandsche poëzie van a. loosjes pz. e.a. (Dl. II. 1. 2. 68. 272):
a. | (Blussé, A.) Eerkroon op de hoofden der doorluchtige staetsmannen, burgervaderen, zeehelden, en andere personaedjen, die het Nederlandsche gemeenebest door getrouwe diensten en edele daden aen zich verpligten; doormengd met andere vaderlandsche dichtstukken. Dordr. 1782-83. 2 dln. (Ook onder de titel: lauwerbladen voor de zonen der vrijheid), volgens Cat. Bibl. Maatsch. Ned. Lett. |
b. | de vaderl. dichter, of Verzameling van Gedenkstukken der Vrijheidsliefde. (Haerlem. A. Loosjes Pz. 1784) Met vignetten en motto:
De burger toont door 't Staal den aert als Batavier,
De Raadsheer door de Pen, de Dichter door de Lier.
(het eks. Amst. Univ. Bibl. bevat slechts 15 van de 44 op de Inhoud vermelde stukken. Het laatst daarin gedagt. stukje is van ‘12 Juny 1784’: Aan de Leden van het Exercitie Genootsch. te Leyden. By gelegenheid van 't Oproer aldaar, op den 10 Juny 1784. |
c. | In het tweede deel van de Lauwerbladen voor de Zoonen der Vryheid, zijn volgens Boekzaal d. gel. Wereld, Sept. 1784 blz. 343, opgenomen: Bekroonde Prijsvaerzen tot Lof van den onsterflyken Ridder J.D. v.d. Capellen tot de Pol, door de beroemde Dichters J. Bacot, Jan Verveer en a. loosjes pzn. (Zie over Bacot en Verveer: Dl. II. 289 vgg. |
| |
| |
adriaan loosjes pz. (1761-1818) was door zijn huwelik met johanna cornelia herdingh (1761-1845) een zwager van Dr. Martinus Nieuwenhuyzen te Edam (Aant. 78). Na Bellamy's dood raakt francina baane zeer bevriend met de Haarlemse uitgeversfamilie. Aug. 1790, misschien nadat Vinkeles in Amsterdam haar portret voor de herdruk Gezangen Mijner Jeugd heeft getekend (Dl. II blz. 340. 334), reist zij met Adriaan Loosjes terug naar Vlissingen en bezoekt met hem haar zwager en zuster Udemans in Capelle (Mr. J. Loosjes, Pred. te Tiel, heeft over deze reis 2 brieven, gedagt. 18 en 22 Aug. 1790, van zijn overgrootvader aan diens vrouw te Haarlem). Busken Huet heeft inzage gehad van deze brieven en ontleent er enige weinig vleiende woorden aan over ‘Tante Frans’ in zijn De school van Bellamy (Lit. Fant. en Krit. dl. XXIV blz. 58): 'n enkele losse schertsende opmerking over haar stemming, door Busken Huet heel onbillik gegeneraliseerd tot een karaktertrek - zouden we overigens niet kunnen begrijpen, dat Fransje, met het oog op het verleden, wel eens bitter gestemd was tegen haar Moeder? (zie de opmerking van Betje Wolff in 'n brief, Aant. 14). In 1803 schrijft Fransje een Albumblaadje voor Vincent Loosjes (1786-1841), 2de zoon van haar Haarlemse vrienden, in 1822 voor diens echtgenote Suzanna van Westerkappel (1795-1841); beide Albumblaadjes zijn in bezit van Mr. J. Loosjes te Tiel, benevens de brief van B. van 2 Jan. 1784 (Dl. II blz. 1.). Voor de ‘Nieuwe Vermeerderde Uitgave’ van Bellamy's Gedichten in 1826 (na de uitgaven van 1807 en 1816, zie Titels, Vertalingen enz.) bij de Wed. A. Loosjes Pz. te Haarlem, zal Fransje uit haar Bellamy-papieren ‘eenige onuitgegevene Gedichten’ hebben afgestaan, heden in hs. nog in bezit van der
‘Uitgeefster’ achterkleinzoon, Martinus Loosjes te Haarlem, kleinzoon van Vincent (blz. CIII). Een 2de kleinzoon van Vincent is de bovengenoemde Mr. J. Loosjes, Pred. te Tiel. Een 3de kleinzoon, Ds. Vincent Loosjes, Doopsgez. Pred. te Amsterdam, kwam in bezit van enkele der Bellamy-relieken, die Fransje tot haar dood heeft bewaard (zie Aant. 15), en waarschijnlik zelf aan haar vriendin te Haarlem die haar nog 8 jaar overleeft, zal hebben vermaakt (?): het portretje (Dl. I blz. 101); de 2 versjes (Dl. I blz. 83, 114); en de Gezangen, met inschrift van Bellamy (Dl. II blz. 231).
68) Bedoeld zal zijn het twistgeschrijf over ‘het borgtogtelyk lijden des Zaligmakers’ van twee Rotterdamse Predikanten: de van onrechtzinnigheid op dit punt beschuldigde johan jacob le sage ten broek, patriot (Dl. I blz. 371) en de strengrechtzinnige Johannes Habbema, naast wie zich, ten aanval, Ds. Petrus Hofstede plaatste. (Ypey en Dermout, Gesch. Christ. Herv. Kerk, dl. 3 blz. 567 vgg.) Zie de eigenaardige voorstelling van deze twist in het Dagboek van v. Beeftingek (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. dl. XXXI, blz. 187 vgg.).
montgolfier, zie Proeven Sm. Verst. en H., 1ste St. blz. 58; N. Ned. Jaarb. Jan. 1784, blz. 224, over ‘eene Aërostatische proefneming’ in ons land. Verder: Alg. Vad. Lett. (1784) 2, blz. 309; en Cat. Bibl. Ned. Lett. I, 475.
In het ‘Verzeichniss einiger Bücher in 8 vo welche um beygedruckte preise zu haben sind bey J.M. v. Vloten’ (Utr. 1784) achter de Redenvoering aan de gewapende Burgerij in Nederland (door Ds. W.A.v. Vloten; Aant. 62) staat ‘erwine von sternheim ein trauerspiel. f: - 11’ (11 stuiver). Dit ‘Trauerspiel’ zal wel bewerkt zijn naar die Geschichte des Fräuleins von Sternheim, van Sophie La Roche (zie o.a. Ignatia Lubeley, Novellen, 1910, blz. 138), oorspronkelik door Wieland in 1771 onder zijn naam uitgegeven, en ook in het Nederl. vertaald: de Hoogduitsche Clarissa, of de geschiedenis van de freule van Sternheim door C. M. Wieland. Utrecht 1772, 2 dln. [Menne, Einflusz d. deutschen Lit. enz. dl. I, blz. 10; Hartog, Spect.
| |
| |
Geschr. (1ste druk) blz. 192.] Op het hs. van Ockerses brief (Dl. II blz. 20) heeft Bellamy aangetekend: ‘van Vloten Agathon geleend 12 maart’, mogelik de Nederl. vert. in 2 dln. 1780-82; in 3 dln. 1783 (Menne, ibid. blz. 11).
69) De titel is niet nieuw: in de Alg. Vad. Lett. (1780) I, blz. 168 is besproken De Spectator der Jeugd, of Mengelingen ter vorming van het Verstand, den Smaak en het Hart. Uit het Hoogd. vertaald. (Amsterdam J.v. Gulik 1779).
Een gedeelte der kopie, die B. in handen heeft gehad, is nog in hs. Z.G., ook de 3 ‘caternen’ (waarin 2 bladen tegen elkaar zijn geplakt, omdat Ockerse voor De Held te ruim heeft gerekend). De Scholarchale is evenmin geplaatst als Antoinettes Aan de Vaderl. Meisjes. De Inhoud van het 1ste stukje, klein oktaaf (zelfde formaat en druk als Kleyns Oden en Gedichten in 1782) ‘op best papier, 16 regels op elke pagina’, is:
blz. 1-9 | Gevoelens van een jongen Vader - Ockerse. |
blz. 10-20 | Over Dagboeken id. |
blz. 21-31 | Verdraagzaamheid id. |
blz. 32-38 | Het sleeperspaard id. |
blz. 39-54 | Denkbeelden uit het vrouwelijk Character - Ockerse. |
blz. 55-70 | Over het Schrijven incognito - Ockerse. (hs. Z.G.) |
blz. 71 | Na een herstelling - (rijmloos vers) - Antoinette Ockerse. (hs. Z.G.) |
blz. 73 | De Stormwind - Ode (rijmloos) - Ockerse. (hs. Z.G.) |
blz. 75 | De Held - Ockerse. (hs. Z.G.) |
blz. 77-90 | Vijf verzen van Bellamy - (Dl. II blz. 23.) |
blz. 93 | Fabel van de Kapel en den Jongen - Ockerse. (hs. Z.G.) |
blz. 94-99 | Vijf Anekdoten (hs. Z.G.), waarvan nr. 4 en 5, blijkens de hand, van Bellamy zijn. |
Zie de bespreking van dit 1ste Stukje der Proeven in de Poët. Spect.: Dl. II blz. 169 vgg. Volgens een aantekening van Mevr. Kleyn-Ockerse in 1826 (zie Aant. 74, slot) zou De Stormwind zijn van Rau, De Held van Clarisse, en de Fabel van Kleyn (zie Aant. 74, begin); het hs. van Stormwind en Fabel is echter duidelik van Ockerse, dat van De Held is wel met enigszins andere letter, maar, volgens Gedenkzuil blz. 66 is het vers ‘meermalen’ toegeschreven aan Bellamy, hoewel ‘één onzer (nl. Ockerse) meent vaderlijke regten (daarop) te hebben’; Johannes Clarisse, in 1770 geboren (N. Ned. Biogr. Wdb. III. 237) en in 1784 pas 14 jaar oud, werkt alleen mee aan het 3de Stukje in 1794 (Aant. 74).
70) In 1777 is opgericht de Algemeene Bibliotheek, vervattende naauwkeurige en onpartijdige berigten van de voornaamste werken, in de geleerde waereld alom van tijd tot tijd uitkomende (Amsterdam, by Jan Dóll); ‘om de drie maanden’ zal, blijkens het Berigt aan den Leezer ‘een stukje’ worden uitgegeven, ‘waarin wy wegens de aanmerklykste werken, die in Italie, Zwitserland, Duitschland, Frankrijk, Engeland, en alle deelen der wereld uitkomen, zoo wel als van de beste werken, die ons eigen Vaderland oplevert...berigt zullen geven’. In 1778 verschijnen de 4 Stukjes van Deel II; in 1782 (Wed. J. Dóll) de 4 Stukjes van Deel III. ‘Hoofdoorzaak der vertraging’ was, volgens de Nareden (blz. 683 vgg.), ‘gebrek aan kopie, maar ook de oorlog met Engeland: ‘toen wende de aandagt der gantsche Natie zich..geheel en al op deeze Staats-krakeelen’, en overtuigd, dat ‘onze Bibliotheek’ geen belangstelling zou vinden, ‘ten ware wy geheel van toon veranderden en mede, trots de beste, aan 't politiceeren gingen...begaven wy ons dus, te dien tyd, en in die omstandigheden, uit het gedrang, echter met een onveranderlyk voorneemen om onzen ge- | |
[pagina XCVII]
[p. XCVII] | |
staakten arbeid weder aan te vangen, en nog yveriger dan te vooren door te zetten, zo ras zich daartoe slegts eene gunstige gelegenheid aan de hand zou doen’. In 1784 verschijnt Deel IV, met in nr. iv blz. 596 de bespreking van Gez. m.J. en Vad. Gez. (zie hiervoor Dl. II blz. 26 en 34). Na 1784 schijnt de Algemeene Bibliotheek niet meer te zijn verschenen. Volgens Bellamy zijn de Schrijvers ‘van de cabaal van de Bosch’ (Dl. II blz. 27).
Het Dl. II blz. 64 bedoelde hs. Z.G. is een bericht over de Jaarvergadering (26 Mei 1784) van ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’; het luidt aldus:
Uit de Leidsche Courant van den 31 meij 1784.
De lof van den Admiraal de Ruiter voor het einde dezes jaars 1784.
aan Karel de Pecker pieterszoon procureur (Sekretaris v.h. Genootschap. N.)
George Washington
voor den laasten van sprokkelmaand 1785.
tegen het jaar 1786.
de vrijheid der Drukpers.
een verhandeling over:
Het waare boertige.
voor den 1 maart 1785.
voor het jaar 1786.
welk een prijs heeft men te stellen op het rijm, behoort het zelve tot het wezen der nederduitsche poëzij?
Aan de achterkant van dit hs. staat: ‘Zwolle den 6 Juny in den ouderdom van 43 jaaren overleedt hier de Baron Johan Derk van der Capellen tot den pol’.
71) In de ‘Historische Verzameling der Schutterij’ te Amsterdam (zie Aant. 64) is een hoogst zeldzaam boekje (Katalogus Boekweerken, Pamfletten enz. 1890, nr. 72), over de geschiedenis van het Genootschap (22 blz.), geschreven door Th. van Leeuwen, Medebestuurder, en opgedragen ‘Aan de H.H. Bestuurderen, Exerceerende en Honoraire Leden enz. enz. enz. van het Wapengenootschap....tot nut der schutterij’, met een motto van Zelandus: ‘Mogten wy die gelukkige dagen beleeven, waar in wij al het Volk van Nederland, in den Wapenhandel ervaaren, bereid zagen om hunne voorrechten te beschermen!’, blijkbaar, zij het niet woordelik, ontleend aan Zelandus' Preek (Dl. I blz. 405 en 406).
72) Het Amsterdamse Genootschap concordia et libertate is in 1748 opgericht; het hield zijn vergaderingen op de hoek der St. Luciensteeg en Pijpemarkt, tegenover het pleintje van het Burgerweeshuis (zie Dl. I blz. 290). Een zeer ijverig lid was Cornelis van Lennep (Leven van Mr. C. en D.J.v. Lennep, dl. 2, blz. 61).
Het ‘amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap’ onder de zinspreuk: Wij Streven naar volmaaktheid, was in Desember 1783 opgericht door Gerrit Brender à Brandis (Aant. 35) en Bernardus Bosch (Batavus), Predikant te Diemen (N. Ned. Biogr. Wdb. II. 217); het volgde de nieuwe kunstopvatting (Hoeksma, Jac. Bellamy, blz. 43 vgg.). Jan. 1784 werd als Prijsvers uitgeschreven: de waare Christen, en Mei 1785 de eerste prijs (een gouden medaille ter waarde van 30 dukaten) toegewezen aan de 22-jarige Petronella Moens. 1 Nov. 1785 werd Mr. Cornelis van Lennep Beschermheer. In 1789 gaf het Genootschap een Dichtbundel uit Dicht- en Letteroefeningen. (Zie uitvoerig Leven van Mr. C. en D.J. van Lennep, dl. 1 blz. 47; dl. 2 blz. 58). Dit Amsterdamse Genootschap heeft zich verbonden met het Leidse ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, en het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum Genetrix’ tot de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde’, die 13 Sept. 1800 te Leiden haar 1ste Vergadering hield. In 1806 werd de naam gewijzigd: ‘Hollandsche Maat- | |
[pagina XCVIII]
[p. XCVIII] | |
schappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen’; in 1818 voegde ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ er zich bij, zodat er nu 4 afdelingen waren: Leiden, Rotterdam, Amsterdam en 's Gravenhage. (Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Beknopt overzicht der geschiedenis van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. 1800-1900).
73) De grondslag van roosje is een histories feit. Het eerst wordt dit vermeld in de Alg. Konst- en Letterbode 1818, 1, blz. 368: 10 April 1818 overlijdt te Middelburg Helena Poelman, oud 101 jaar en 6 maanden, die, geboren in 1717, in haar jeugd het ongeluk moet hebben bijgewoond. Navorscher 1863 blz. 174 wordt het verhaal, als gebeurd met ‘jongelieden uit Westkappel’, bevestigd door een 70jarig landbouwer, die het in zijn jeugd heeft horen vertellen. Nagtglas dl. 2 blz. 412 voegt erbij de herinnering van een 70jarige boer, die het van zijn grootvader had gehoord. ‘Omstreeks 1850’, zegt Nagtglas, ‘leefde te Vlissingen nog in schemerende heugenis bij oude lieden de herinnering aan deze gebeurtenis, maar ook wist men nog te verhalen van den treffenden indruk van Bellamy's voordracht van dit vers’.
Over het ‘in zee dragen’ als oud Zeeuws gebruik, zie Cats Spiegel van den Ouden en Nieuwen tijdt (Uitg. 1655) blz. 20..‘Plompe zin, plompe min’. (Nog geschiedt het z.g. Stra-rijden op Schouwen, zoals ik eens uit een krantenberichtje heb aangetekend). Als Adriaan Loosjes Zomer 1790 in Vlissingen is en met Fransje en haar Moeder een rijtoer over Walcheren maakt, draagt hij ‘Tante Frans’ in zee; Brief 22 Aug. 1790 (Aant. 67). Verder: Nieuw Zeeuwsch Liedeboek,..2de Druk, 2de St. (Vlissingen J.I. Corbelyn 1814) blz. 5: Boeren Speelreisje door Walcheren, str. 10, o.a. ‘Ik draag mijn meisje 't water in’.
Het ‘in zee dragen’ geschiedt nooit meer, evenmin als het ‘smelt steken’, dat ik als spelletje vermeld vond: Smallegange Kroniek van Zeeland, blz. 187; Walchersche Arcadia dl. 2 blz. 235; Tegenw. Staat (Zeeland) dl. 9, blz. 17; Katechismus der Natuur door J.F. Martinet (Amst. Allart 1785) dl. 2, blz. 369; Walcheren, El. Wolff (1ste druk) boek 4, blz. 152; Zeeland, Jaarboekje voor 1853, blz. 54, noot, zegt dat ‘smelt steken zelden meer gebeurt’. De Heer C.N.J. de Vey Mestdagh, een oude Vlissinger, schrijft mij dato 2 November 1912: ‘Het komt wel voor dat onder de visch die hier van de banken wordt aangebracht zich enkele smelten bevinden. Dat ze zoo zelden meer voorkomen vindt zijn oorzaak, dat er in het slib niet meer naar gestoken wordt, als hebbende te weinig waarde. Het in zee dragen is geheel in onbruik geraakt, en wordt sedert menschengeheugenis niet meer gedaan’.
Van zeer bevoegde zijde gewerd mij nog enige nadere inlichting over de smelt of zandaal, door een ‘opziener der visscherij in Zeeland, een der beste practici op visscherijgebied’ te Bruinisse. Hij schrijft dato 8 Febr. 1916: ‘Voor zoover mij bekend, wordt er op zandaal geen speciale jacht gemaakt. Van graven aan de zeekusten in Zeeland is mij totaal niets bekend. Meermalen worden zoodjes gevangen in de weervisscherijen op de Oosterschelde en de Grevelingen, bij kleine partijtjes, zoo ongeveer 30 tot 60 stuks per getij. Het is een 1 voet lange ronde zeer smakelijke visch, die veel overeenkomt met de prik, en de eigenschap heeft zich op een gegeven oogenblik in de grond te wroeten: het komt dan in bijna verticalen stand te staan, met den kop in den grond (meestal zandgrond), slaat geweldig met den staart, en schiet dan in schuine richting in den grond, doch is met eenig krabben met de hand er weer uit te halen. Het is zilverachtig aan den buik, zonder schubben, op den rug zijn sommige groen, andere geelachtig gekleurd’.
Zie verschillende Zeeuwse volksuitgaven van Roosje: Dyserinck, Ter Nagedachtenis blz. 26 en 27.
| |
| |
19 Des. 1803 leest Mr. J.P. Kleyn in het Letterkundig Genootschap ‘Prodesse Conamur’ te Arnhem voor: Verhandeling over de fraaye Kunsten en Wetenschappen in het Algemeen, en de Dichtkunst en Dichtkunde in het byzonder (zie Aant. 45, en Voorberigt van Mnemosyne, 1815, 1). Kleyn noemt het doel van Roosje (blz. 24): ‘een waarschouwing des verstands...voor deze gevaarvolle speelzieke gewoonte der jongelieden aan de zeekusten’...en wil doen horen ‘tot welken hoogen graad van volkomen zinnelijke daarstelling der waarheid (Bellamy) zijne verdichting weet te verlevendigen’, maar verandert enkele versregels, zoals hij ze beter vindt.
In 1820 spreekt v.d. Palm van zijn grote bewondering voor Bellamy's voordracht van Roosje in zijn Herinneringen aan J. Bellamy (zie Aant. 1. 8o en Dl. II blz. 156, en het hierboven aangehaalde uit Nagtglas, dl. 2 blz. 41 2); Mr. J. Scheltema. Herinneringen aan Mr. Jan Hinlópen, 1822, blz. 200: ‘hoe wij weenden bij de vertelling Roosje!’ Zie een opmerking van Hinlópen over Roosje in Des. 1784: Dl. II blz. 158.
Omstreeks 1850 ‘werd Roosje dikwerf gekozen voor het proefstuk, dat aspiranten van rederijkerskamers moesten voordragen om als lid toegelaten te worden’. (Jacobus Bellamy. Utr. J.W. Leeflang, 1886, blz. 13 noot).
In Zeeland (Jaarboekje voor 1853, blz. 40-54) is Bellamy's Roosje door Mr. A.F. Sifflé (behuwdneef van Francina Baane; Aant. 14) ‘overgebragt in het Steedsch-Zeeuwsch’. Zie ook Aant. 78, slot. Roosje, op muziek en vertaald, zie Titels, Vertalingen enz.
74) Inhoud van het 2de stukje der proeven voor het verstand, den smaak en het hart.
blz. 101-103. | Aan Cidli. [toegeschreven aan Kleyn, die echter, volgens eigen getuigenis, 26 Mrt. 1794 aan v. Sonsbeeck (hs. Z.G.) aan de 2 eerste Stukjes der Proeven niet heeft meegewerkt]. Het vers is van Rau (Lofrede op Rau door Teissèdre l'Ange, 1808, blz. 76, Aant.). |
blz. 104-122. | 7 Bijdragen van Bellamy (Dl. II blz. 124 vgg.). |
blz. 125-146. | Ewald en Elize. Romance door Rau. |
blz. 147-160. | Roosje enz...Bellamy. |
blz. 163. | Droom van Nergal den wijzen. - Uyttenhooven (hs. Z.G.). |
blz. 172-190. | Brief aan mijne Zuster K. - Ockerse (hs. Z.G.). |
blz. 191. | Fragment van eene sentimenteele Historie. - Bellamy. |
In 1790 verscheen ‘te Dordrecht, bij De Leeuw en Krap’ een herdruk van de 2 Stukjes der Proeven, vermeerderd met elf gedichten, door de Uitgevers op naam van Bellamy gesteld. In hun Voorberigt beweren zij ‘bezitters van het reeds gedrukte’ te zijn geworden [van de overige eksemplaren en het kopierecht dus, vermoedelik na het vertrek van v. Vloten, zomer 1785 (Dl. II blz. 252); v. Sonsbeeck vond ook inderdaad, zoals hij 2 Mei 1794 aan Kleyn schrijft, hs. Z.G., onder Bellamy's papieren zulk een kontrakt met de Dordtse uitgevers, en Ockerse erkent in de Voorrede van het 3de stukje, 1794, dat zij dat recht hebben]. ‘Na de dood van den Heer Bellamy’ hebben de nieuwe Uitgevers, naar zij zeggen, ‘eenige voorraad, die nog voorhanden was, ook in handen gekregen; doch dezelve was te kleen, om 'er een geschikt bundeltje van te maken’, zodat zij besloten tot een herdruk der beide Stukjes..‘en wij plaatsten bij denzelven het geen wij voor een derde stukje ontvangen hadden, na dat het, volgens de vrijlating en het verzoek der opstelleren, door een kunst- en letterkundige hand overgezien, en voor de pers vervaardigd was’. Het vignet draagt de naam van Bellamy, een soort reklame blijkbaar. Nu blijkt echter uit de briefwisseling van Kleyn en v. Sonsbeeck (26 Mrt en 2 Mei 1794, hs. Z.G.) dat geen der medewerkers van het 1ste en 2de Stukje, (Ockerse, Antoinette, Uyttenhooven of Rau) iets van het plan tot deze herdruk heeft geweten, en dat de Uitgevers ge- | |
| |
holpen moeten zijn door iemand, die na B.'s dood zijn papieren in handen heeft gehad, en er deze elf verzen bij vond, oorspronkelik door B. zelf misschien ook wel bestemd voor een toekomstig 3de Stukje. Het vermoeden van hulp hierbij valt op Ds. Kuipers, in
1790 pred. te Dordrecht (Aant. 58; Gedenkzuil blz. 61, noot 2 noemt zijn naam). Naar aanleiding van deze bedriegelike herdruk besluit Ockerse in 1794, met medewerking van Kleyn, Antoinette en J. Clarisse (N. Ned. Biogr. Wdb. III. 227) - Rau, herhaaldelik door Ockerse aangezocht tot medewerking, antwoordde niet, waardoor een verkoeling tussen beiden ontstaat (Levensberigt Ockerse, 1826, blz. 103) - als vervolg der 2 in 1784 verschenen Stukje een 3de uit te geven (G.T v. Paddenburg, Utrecht) onder een nieuwe titel (hoewel het ook wel 3de Stukje der Proeven wordt genoemd): nieuwe proeven voor het verstand, den smaak en het hart. Volgens Ockerse [Rec. o.d. Rec. (1809) dl. 4 blz. 271] bevat dit bundeltje niets van Bellamy; in de Gedenkzuil (1822) blz. 68 is Ockerse echter niet zeker van Julia (3de St. blz. 123), ‘in (Bellamy's) geest gedicht, een Krijgslied, maar wij herinneren ons deszelfs oorsprong met geene genoegzame zekerheid’, en Het Jongetje (3de St. blz. 138) ‘waarin Kupido zijne koddige rol speelt, en de luim van B. dartelend zweeft’; Ockerse neemt het, als weinig bekend, op in de Bijlagen van de Gedenkz. (blz. 274). Mij klinken ze geen van beide toe als van Bellamy: ze missen zijn toon. Mevr. Kleyn-Ockerse (slot van deze Aant.) schrijft Het Jongetje toe aan Bellamy of Clarisse; aan wie Julia toe te schrijven, weet zij niet.
In de Voorrede van het 3de stukje (1794) weerlegt Ockerse het Voorberigt van 1790. Hij zegt dat de elf bijgevoegde verzen maar op naam van Bellamy zijn gezet ‘als de beste recommandatie’, en verzekert dat ze niet van B. kunnen zijn (Ockerse herkent er misschien eigen werk onder), en zo al, had B. geleefd, hij zou ze niet gedrukt hebben. Ockerse erkent dat de Leeuw en Krap in 1790 eigenaars van de overige eksempl. en van het Kopierecht waren, maar de beweerde toestemming en medewerking der Schrijvers van de 2 eerste Stukjes hebben zij niet gevraagd; waren de Schrijvers geraadpleegd, de voorraad van een 3de Stukje zou niet te klein zijn geweest. De Herdruk van 1790 is dus geheel buiten de Opstellers van de 2 eerste Stukjes omgegaan. Een in 1794 toegezegd vervolg van de nieuwe proeven met ‘een of anderen Bellamiaanschen brief’ is niet verschenen.
In 1825 worden de 3 Stukjes der Proeven te Rotterdam ‘opnieuw uitgegeven door en met eene inleiding van T. Olivier Schilperoort’ (Dyserinck, Ter Naged. blz. 25); in 1825 nog eens bij A.F.H. Smit te Rotterdam, maar nu vermeerderd met de 11 verzen van de Herdruk in 1790 (De Leeuw en Krap), naar 't heet, ‘door Bellamy en eenigen zijner Kunstvrienden’. In het eksemplaar van deze uitgave, dat aan Mevr. Kleyn-Ockerse heeft toebehoord, staan de namen ‘der auteurs bij den Inhoud geschreven’ (Navorscher XXII blz. 122); deze namen zijn niet altijd juist, zie voor het 1ste Stukje Aant. 69, slot; Aan Henriette in het 2de Stukje schrijft zij, ten onrechte, toe aan Hinlópen. Naar aanleiding van het Vignet dezer uitgave zegt zij: ‘Clarisse ligt daar op rozen, zeker omdat hij nog leeft. Uyttenhooven evenwel, die ook nog springlevendig is, staat met de dooden op de Tombe. Ik denk, dat hij door eene annonce, hier of daar, wel protest zal aantekenen. Quint Ondaatje hadt ik liever niet in dezen kring gezien, hij was de beste heer niet en geen kunstvriend’ (Aant. 59).
Onder invloed waarschijnlik van de Herdruk van 1790 verscheen in 1791 Verzameling van Stukjes, van Vernuft en Smaak,in naarvolging van Bellamy. Met Muziekplaatjes. (Amst. J.v. Werven Boekverkooper).
Zo bleef Bellamy's naam verbonden aan de Proeven, hoewel ze toch eigenlik een schepping waren van Ockerse.
| |
| |
75) Over heiman dullaert (1636-1684) schreef Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1898, 1, blz. 447 vgg., naar aanleiding van het stuk in de Poet. Spect.; zie ook Dr. H.J.A. Ruys in Oud-Holland (1913) blz. 170 vgg.; blz. 173, aant. 8 vermeldt 1 schilderij van hem, dat ‘weinig aan Rembrandt doet denken’. Scheltema, Herinneringen aan de verdiensten van Mr. J. Hinlópen blz. 200: ‘Zeker is, dat de levensschets van H. Dullaert uit (Hinlópens) pen is gevloeid...Hinlópen had ook een keurig en krachtig dichtstuk op Dullaert vervaardigd en in het gezelschap (der “keurelingen”) voorgelezen. Aangemoedigd om hetzelve bij de levensbeschrijving te voegen, heeft hij dit uit nederigheid nagelaten’. Over Hinlópens belangstelling in het ‘geestelijk lied’ zie Aant. 46 en Bennink Janssonius, Gesch. v.h. Kerkgezang bij de Herv. in Nederland (1863) blz. 192 (in verband met de opmerkingen daarover in de Spectator bijdrage). Over Hinlópens liefde voor muziek: Dl. II. 84.
v. Sonsbeeck twijfelt er in 1793 aan, en vraagt het Hinlópen zelf (hs. Z.G.), maar het antwoord is niet bewaard gebleven. In plaats van het door Hinlópen, ‘uit nederigheid’ geweigerde vers, kan Bellamy er uit eigen beweging de Psalmbewerking aan hebben toegevoegd; de ‘vriend’ die de opmerking maakt, is dan natuurlik Hinlópen. In zijn brief van 28 Des. 1784 (Dl. II blz. 158) noemt Hinlópen wel de 4 andere bijdragen v.d. Poët. Spect., maar niet die over Dullaert, wat dus mede zou kunnen gelden als bewijs van Scheltema's bewering.
76) HS. Z.G. (Dl. II blz. 140-144):
plan.
1. Hoe is de toestand van ons toonneel?
2. Hoe moest het zijn?
middelen tot verbetering.
1. keus der stukken: treurspelen - blijspeelen - Drama's - iets over de klugten.
2. Dichters moeten aangemoedigd worden, door de bestuurders van den Schouwburg.
Sulzer.
3. over de Acteurs. -
1. Hoe zijn ze in 't algemeen?
2. hoe moesten zij zijn?
Sulzer. 3. vereischten in een goed Acteur.
middelen, om hier verbeteringen in te maken.
wat is een treurspel? - verhand. -
moeten de Helden altijd vorsten - grooten zijn? - ald:
Men ontleene de stof tot treurspelen en drama's uit onze historici - voor onze blijspelen - uit onze zeden - onze gewoonten: vid: dezelfde verhand.
77) Over de practicale preek (naar de Engelse synthetiese preekmethode) van Prof. Ewald Hollebeek te Leiden en Prof. Paulus Chevallier te Groningen, tegen de ouderwetse preek, naar nationaal-analytiese methode (‘onder den verderfelijken invloed nog der scholastiek en vol van rabbijnsche casuïstiek’) ‘geleerdheidsvertoon op den kansel’..zie Knappert, Gesch. Herv. Kerk, dl. 1, blz. 165; dl. 2, blz. 130 vgg. Ook Prof. Gijsbert Bonnet wilde hervorming, maar langs andere weg, en als bemiddelend. Hij wilde dat de oude nederlands hervormde predikwijze, van vóór de opkomst der twisten tussen voetianen en coccejanen, weer werd ingevoerd, maar verbeterd naar de door Hollebeek aangewezen methode, en noemde die de analyties-synthetiese. De beide hervormingen Hollebeek-Bonnet zijn samengelopen: de oude nederlandse predikwijze werd hersteld, doch geschoeid op nieuwe leest. Zie Ypey en Dermout,
| |
| |
Gesch. Christ. Herv. Kerk, dl. 4, blz. 67-74. Hartog, Spect. Geschr. (1ste druk) blz. 143 geeft een menu in analytiese preektrant.
78) wetten der maatschappij tot nut van het algemeen, van Maart 1785, en ‘byvoegsels tot dezelve’ (Arch. Maatsch. Amsterdam):
2....zullen in de vooruaamste plaatsen van ons Gemeenebest, en by elk Departement Penningmeesters worden aangesteld, welke de Leden aanneemen, de toelaagpenningen inzaamelen enz....
3. Niemand echter zal als Lid worden aangemerkt, dan na vooraf de contributie betaald te hebben.
4. Deze Contributie zal bepaald blijven op een Ducaat jaarlijksch......
dr. martinus nieuwenhuyzen (1759-1793), geneesheer te Edam, door zijn huwelik met Anna Maria Herdingh een zwager van A. Loosjes Pz. (Aant. 67), was Sekretaris van de door zijn vader opgerichte Maatschappij tot Nut van het Algemeen (N. Ned. Biogr. Wdb. II. 993). Bellamy bespreekt zijn Gezangen in de Poët. Spect. (Dl. II blz. 104 vgg.). Kernkamp, Jan Nieuwenhuyzen herdacht (Amst. 1906) blz. 32 noemt hem ‘levendig, opgewekt, idealistisch, een kind van zijn tijd, met vast vertrouwen op een betere toekomst’; blz. 44; ‘Wat bij Jan Nieuwenhuyzen in gedachte is gerijpt, heeft Martinus in daden omgezet’. Ofschoon Martinus sinds de oprichting van het Genootschap vooral op verbetering van bet schoolwezen aandrong (Kernkamp, blz. 23) bleef dit doel toch voorlopig bijzaak. 9 Aug., op de 1ste Alg. Verg. te Amsterdam (de 3de sinds de oprichting), werd in de geest van Martinus (en van Bellamy: Dl. II blz. 219) besloten tot het oprichten van een ‘Philanthropijn’ [als dat van Basedow, zie Hartog, Speet. Geschr. (1ste dr.) blz. 140], kweekschool voor onderwijzers, vooral ten dienste van behoeftige kinderen (Kernkamp blz. 37). De eerste uitgave van Schoolboekjes dagtekent van 1791.
In 1788 gaf M. Nieuwenhuyzen (volgens Cat. Maatsch. Ned. Lett.) uit De geest der Nederl. Dichters, een soort van bloemlezing, met voorbeelden van ‘Bevallig, Naïf, en Romansen’, waarin hij Roosje van B. niet noemt. Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830 (Amst. 1915) twijfelt of N. wel de Schrijver is (blz. 66 en 69).
79) vlijt is de voedster der wetenschappen werd in 1784 door 3 of 4 Utr. Studenten opgericht, en breidde zich allengs uit (Dl. II blz. 283 en 340). Na de Bundel Ter Gedachtenisse van J. Bellamy (1786) gaf het Genootschap in 1789 uit Mengelingen (Utrecht, Wed. S. de Waal) met een uitvoerig Voorbericht over oprichting, groei, werking, toekomststreven: een band leggen ‘tusschen alle de Kunstgenootschappen van ons vaderland dienende tot een gemeenschappelijk overleg, op welk een wijze men door de kunst-liefde het meeste voordeel aan de waarheid en de deugd zou kunnen toebrengen..(zodat) al die Maatschappijen haar krachten vereenigden om Nationaale ondeugden te bestrijden of recht vaderlandsche zeden aan te kweeken’. In 1790 is het Genootschap samengesmolten met ‘Dulces ante omnia Musae’ (zie Aant. 44, slot). |
|