Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend2. 1783.Ik heb de taal van 't hart gezongen in mijn lied. Een ander gaa mijn zang in trotscher kunst te boven - De eerste dagen van het nieuwe jaar voelt Bellamy zich in het geheel niet wel. Eind Desember heeft hij zijn ‘kamer’ moeten ‘houden’, toch gaat hij Donderdag 2 Jan. naar Amsterdam. Met de nodige testimoniën op zak hoopt hij uit het ‘fonds Zwart’ geld te krijgen, geld, dat hij zo nodig heeft! Nu logeert hij niet meer bij Pieter den Hengst, met wie de vriendschap allengs gaat verflauwen, maar bij diens zwager Anthony Mens Jansz.Ga naar voetnoot2), Boekverkoper op ‘de Pijpenmarkt hoek St. Luciënsteeg, naast het Burgerweeshuis’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Uit zijn talrijke brieven aan Bellamy leren we Mens kennen als
‘Gezicht langs de Pijpenmarkt, van den hoek der St. Luciënsteeg (1775). Op den voorgrond: de brug over den uitloop van de Begijnensloot’. Mens woonde recht over deze brug.
een eenvoudig, eerlik man, kalm, wat ‘koudbloedig’, naar hij zelf zegt, iet of wat beredeneerd-wijsgerig, als om zich de pijnlike | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
ontnuchtering van illusiën te besparen, maar, vol hartelike belangstelling, trouwe, beschermende vriendschap voor de 10 jaar jongere Bellamy, die hem weldra naar waarde zal schatten. Door Mens maakt hij nu ook kennis met Jan Pieter de Bruyn, Makelaar op de Prinsengracht bij de Spiegelstraat, gehuwd met een zuster van Mens, een lief vrouwtje, naar 't schijnt, voor wie Bellamy dadelik zwak heeft, en die hij graag zoo wat plaagt. Dinsdag 7 Jan., als hij zich weer wat redelik wel voelt, schrijft hij, bij Mens aan huis, een ‘Brief’ aan ‘Mijnheeren de Post’ (in nr. 126 van de ‘Post’, 25 Jan. verschenen), waarin hij ‘Vaderlandsliefde’ bepleit als een ‘natuurlijk gevoel’, en de rationalistiese kosmopoliet der 18de eeuw, voor wie ‘het Vaderland een harsenschim is’, brandmerkt als ‘de snoodste Vrijgeest’, als ‘een verbreker der godlijke orde’, want ‘alle uwe poogingen moeten saamenloopen tot bevordering van het algemeen belang....Gij zijt een Burger van Nederland - en dit zegt ook een Beschermer van Nederland’. Mijnheeren de Post! | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
doch men raadplege slegts zijn gevoel! - Wanneer de Vlag onzes Vaderlands, in vroegeren tijd van alle volken gevreesd en geërbiedigd, - wanneer die Vlag van een' wrevelen Vijand schandelijk ontëerd, van al de waereld bespot word - gevoelt gij dan niet een' edelen spijt, terwijl uw hart, bij iederen slag, wraak roept? - Zijn ‘verergerende’ ongesteldheid, belet hem persoonlik het geld te halen, waarover Mens zich nu wel zal ontfermen, belet hem ook | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
nader te spreken over het Vignetje, dat de Vaderl. Gez., zodra er 9 Stukjes zijn verschenen, als bundel zal moeten sieren. Liefst zag Bellamy dit getekend door de bekende Amsterdamse tekenaar en graveur Reinier VinkelesGa naar voetnoot1). Carp, naar 't schijnt, persoonlik bekend: met de Kerstvakantie in Amsterdam, zal die hem eens polsen. Van Vloten, de Utrechtse Uitgever der Vad. Gez. vindt Vinkeles te duur....‘echter is het een Gunst iets door Vinkeles gedaan te krijgen’. Nu weet Mens een overeenkomst te treffen met een bescheidener tekenaar, met A. Hulk Jacobsz.Ga naar voetnoot2). Van eind Jan. tot 18 Nov. wordt over dit Vignet heen en weer geschreven: Zelandus is niet licht tevreden. Eindelik aanvaarden dichter en uitgever Hulks tekening, uitgevoerd naar Bellamy's oorspronkelike gedachet. Na de eerste besprekingen te Utrecht over Vinkeles, heeft Willem Carp, Dinsdag 24 Desember, uit Amsterdam geschreven;Ga naar voetnoot3) Goede morgen Heer Bellami, gij hebt wel gerust? want naar ik gis zult gij bij den ontfangst dezes of pas opgestaan, of er nog mede bezig zijn, niet waar? dat raakt je niet: zult ge zeggen; nu dat is ook zo, daarom maar eens van iets anders, maar a propos, gij zult uit de 3 regels, die ik reeds geschreven heb, al het besluit kunnen opmaaken, dat ik wel ben overgekomen. vergeef het mij ik had mijn brief hier mede moeten beginnen, ten minsten indien ik naar het formulier van u overgrootvadersbestevaerGa naar voetnoot4), of wie was het ook? mijn brief had willen inrigten. HUC. USQUE. Deeze morgen heb ik die vriend gesprooken, die dat vignet voor u teekenen zou, hem vraagende, waarom hij mij niets geantwoord had, doch hij verklaarde mij, geen brief van mij gezien te hebben, dus moet dezelve verlooren gegaan zijn. dog hij verzekerde mij, dat hij het met zeer veel vermaak zou gedaan hebben, en zo het nog tijd was het nu nog doen wilde, zendt mij daarom vrijdag morgen het idee benevens de groote van het vignet, dan denk ik, dat gij het in 't begin van de aanstaande week hebben zult. - - - - Ik zal voor dit maal slegts afbreeken, want ik moet er dezen avond nog meer schrijven. Vergeet niet alle goede vrienden te groeten, en zeg aan Nieuwenhuyzen, dat om de organistplaats zal gespeelt worden, en dat ieder burgemeester 2 persoonen stellen zal om te speelenGa naar voetnoot5), vergeet voor al onzen vriend Rau niet te | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
groeten, zeg hem dat ik hem in 't laatst van de week met Rijk schrijven zal. Vaar wel. leef voor God en uwe medemenschen en gedenk aan u vriend Carp is ziek, als Bellamy zelf ook ongesteld, in Amsterdam komt; de bespreking over het Vignet vordert dus niet. Dinsdag 7 Jan. is Bellamy toch weer zo veel beter, dat hij de bovenvermelde ‘Brief’ aan de ‘Post’Ga naar voetnoot1) heeft kunnen schrijven, en 's avonds zelfs op bezoek gaat bij de ‘oude lui Broes’ (Prinsengracht over de Elandstraat), ‘waar meer menschen’ zijn, o.a. de getrouwde dochter Juffrouw Tayspil, geboren Broes, en de Utrechtse student Gabriel Rijk. Willem Carp ontmoet hij er niet: deze brengt dan juist een bezoek aan de zwagerGa naar voetnoot2) van Ds. Brouërius Broes, de makelaar Jan Tayspil Fransz., op de ‘Prinsegraft over de Roosegraft’. Als Juffrouw Tayspil om 9 uur thuis komt, hoort Willem Carp van haar Bellamy's lof. Donderdag 9 Jan., als Bellamy weer in Utrecht is, schrijft Willem Carp hem over die avond:Ga naar voetnoot3) Ik heb uit Rijk wel gemerkt Bellami! dat gij van gedagten waart dat mijne ziekte, die ik terwijl gij hier waart had, gelijk men zegt kullage was, en wat reden had je daar voor mannetje, zo je mij dat in mijn gezigt zeide, zou ik je opvatten en..........je heel bedaart weer neer zetten, om geen gevaar te loopen om zel(f)s op mijn lighaam te krijgen, want je kunt niet veel verdragen he? neen Cotje 't was er ver van daan, ik heb bijna 2 dagen te bed gelegen, dingsdag avond ben (ik) voor 't eerst weêr uit geweest, en bij wie? bij Tayspil als je 't weeten wilt, maar vrouw lief was bij de oude lui Broes, waar meer menschen waaren. 'T geen ik dus niet kon weigeren, ik zou anders niet gemankeert hebben van 't aangenaam gezelschap van de Heeren te profiteeren ha! ha! ha! - om 9 uuren kwam (zij) t' huis; dat is een aartig vlug mensch die mijn heer Bellami - 't zal toch wel een goeje Domine worden. Ik. Ja als de jonge maar studeeren wil, maar dat zit 'er helaas! niet breed op, als hij maar wat Hebreeuwsch en Grieks wou leeren. - Ja maar dat komt met zijn temperament juist niet zeer overeen - neen dat is zo - hoe maakt hij het te Utregt. - WEL. he? moest het zo niet weezen Cootje. etc. etc. etc. Je bent toch een | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
aardsuilskuiken Bellami, daar loopt men weêr hier van daan, zonder mij iets agter te laaten, of te doen weeten aangaande 't vignetje, maak dat ik ten eersten de ideën van beide die dingen heb, of ik bemoei er mij niet meer meê; 't is uw zaakGa naar voetnoot1). Over de Amsterdamse reis en de teleurstelling, dat hij ten slotte toch zonder geld weer naar Utrecht moest vertrekken, schrijft Bellamy Zaterdag 11 Jan. aan Fransje:Ga naar voetnoot6) Den 2den dezer heb ik naar Amsterdam gegaan, ik heb veel te betalen, en geen geld. Toen ik wegging was ik reeds niet wel, maar toen ik in Amsterdam kwam werd ik veel erger. Ik was verpligt in huis te blijven, en ben in de acht dagen geen 3 maal uit geweest. - Ik moest er eenig geld ontfangen, dat was de oorzaak mijner reis - doch ik kon er zelv niet naartoe gaan; een goed vriend, bij wien ik gelogeerd was, ging om het te halen; dog tot mijn ongeluk was de man, die het mij geven moest, 2 weeken te voren overleden, zo dat ik even zo rijk wedergekomen als vertrokken ben. - - - - Wanneer zult gij geschilderd worden, mijn schat? Maandag 13 Jan. stuurt Mens hem met enige boeken de zo vurig begeerde f 75 uit het Studiefonds:Ga naar voetnoot7) | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
Beste Vriend
| |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
De 2 ducaaten leggen in een papiertje bij de dubbeltjes. - Nu geef ik uw Een dag tijd om te telle en te Reekenen. - In de nacht van 15 op 16 Jan. ‘omtrent twaalf uur’ antwoordt Bellamy opgeruimd:Ga naar voetnoot1) 16 Jan. 83 | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
een braaf man, tot in het graf toe vervolgt. Melancholie is eigenlijk een nichtje van Monsieur den Dood; zij is volkomen in zijne belangens; want menschen, die dikwijls door haar bezogt worden, voelen niet zelden een' heimelijken trek, om, hoe eerder hoe liever, het laatste menuetje met hem te danssen - op deze wijze: Donderdagmorgen 16 Jan. spreekt Mens met Vinkeles, en nog vóór ontvangst van de 's nachts te Utrecht geschreven brief schrijft hij:Ga naar voetnoot1) Vriend Bellami | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Eerst omstreeks 28 Jan. volgt het antwoord:Ga naar voetnoot1) Waardste Vriend! Nu begint Mens' bespreking met Hulk en 31 Jan. schrijft Zelandus naar Amsterdam:Ga naar voetnoot3) Waarde Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
o Adelijke plaag! 'k ben immers niet van Adel?
verlaat een groven voet, uit burgerstof gevormd!
of zoudt ge een duivel zijn, van Pluto afgezonden,
die, voor der Britten zaak, den Patriot bevegt?
of zijt gij.....Ga naar voetnoot1)
maar dat zou nog zoo lang duuren - en terwijl ik schrijf nijpt die duivel mij hevig in den linkervoet. - Vaarwel! Gij zult mij schielijk schrijven! Dinsdag 4 Febr. antwoordt Mens:Ga naar voetnoot2) Zelandus Zaterdag 8 Febr. volgt hierop Zelandus' antwoord:Ga naar voetnoot3) Waardste Vriend! Ik kan uw' brief volstrekt niet vinden! ‘wel zoo! hebt gij zoo veel agting voor de brieven van uw vrienden?’ - | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
of zoo! In Desember 1782 overleed de Engelse predikant te Vlissingen, Ds. Justus TjeenkGa naar voetnoot3). Over twee kandidaten voor deze vakature: TilanusGa naar voetnoot4) en Low - James Low, Engelsman van geboorteGa naar voetnoot5), is een studievriend van Bellamy - heeft Prof. Meinard Tydeman te Utrecht geschreven aan zijn oudleerling Pensionaris Lambrechtsen te Vlissingen. Zondag 19 Jan. volgt diens antwoord, ‘par faveur’ | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
verzonden aan ‘den Heere Mr. M. Tydeman Jur. Nat. et Gent. et Publ. Rom. Germ. Professor op 's Lands hooge School te Utrecht’Ga naar voetnoot1). WelEdele Hooggeleerde Heer en Zeer Geagte Vriend! ‘Ja, als de jongen maar studeeren wil, maar dat zit 'er helaas! niet breed op’...Uyttenhooven, Broes en Carp weten het maar al te goed - ‘ijslijk studeeren’, dat ‘komt met zijn temperament juist niet zeer overeen’Ga naar voetnoot4) - en als nu ook Lambrechtsen, door Prof. Meinard Tydeman gewaarschuwd, tot zijn beschermeling, die zich wat ‘veel met de Poëzy’ op houdt, een ‘goede’, toch zeker vriendelijke ‘vermaning’ richt, antwoordt deze vrijmoedig en | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
met fijne scherts - meteen doet hij een goed woordje voor zijn vriend Lau (James Low)Ga naar voetnoot1). WelEdele Gestrenge Heer! | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
Ik dank u zeer voor uwe raadgevingen, ten opzigte van mijn grieksch en hebreeuwsch - Gij hebt volkomen gelijk - met mijn poezij verzuim ik weinig of niets; ik doe er nu en dan, als het slegt weer is wat aan, en 'er staat niet veel in een Nommer. - wanneer Gij dezen ontvangt, denk ik, zult ge No 5 reeds ontvangen hebben. Men denke niet, dat ik Engelsch gezind geworden ben, om dat ik een vaers aan Elliot gemaakt heb -: de verdiensten van dien Generaal schitterden mij zoo sterk in de oogen, dat ik niet kon nalaten hem te bezingen. Ik ben zeer benieuwd of mijn gezangen in Vlissingen nog al gelezen worden. | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Woensdag 22 Jan. beantwoordt Ds. Brouërius Broes, die een neef blijkt te zijn van Mr. Jan Hinlópen, Bellamy's luimige brief van begin Des. 1782 over zijn ‘Ode aan mijne Ziel’Ga naar voetnoot1). Hoe hebt Gij mij vermaakt met uwen geestigen brief, waarde vriend! - en hoe weinig beandwoordde ik aan de verpligting, die ik deswegens aan u heb - zoo lang te wachten met antwoord - vergeef het mij - deezen dag betere ik een aantal verzuimen, en deeze is de achtste brief dien ik schrijve - | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
Eind Januarie heeft Bellamy weer een hevige jichtaanval, en meldt nu in een luimig versGa naar voetnoot1) aan Willem Carp, dat hij onmogelik bij Prof. BonnetGa naar voetnoot2) en Prof. RauGa naar voetnoot3) op kollege kan komen - en, geregeld kollege lopen is nodig voor een testimonium, dat hem weer wat geld zal bezorgen! Ik bid u, laat de Faam door 't Stichtsch Atheen trompetten,
Dat ik geen enklen voet thans op de straat mag zetten,
En dus ook niet in 't koor der wijsheid, waar Bonnet,
Of Ravius, het brein der jonge heeren wet.
De Doktor stond verbaasd op 't zien van mijne handen:
Zij zijn gelijk een vuur, en schijnen staag te branden.
De Doktor keek een wijl, en zei toen: lieve vriend!
In huis en bij den haard, is alles wat u dient.
Gij moet u voor de kou, voor zout en peper wachten;
Drink karnemelk met vlier, dit zal het wel verzachten;
En als u dat niet baat, dan geef ik medicijn;
Maar die zou voor als nog u niet voordeelig zijn.
Het is een zware kou, verspreid door al uw leden;
Dus dient, voor alle ding, de buitenlucht gemeden.
Zeg nu aan PraetorGa naar voetnoot4) Rijk, dat hij dit bij Bonnet
Voorzigtiglijk vertell', op dat het niemand lett'.
Vaarwel, en wees gegroet! Ik kan niet langer dichten,
Al was mijn geest nog sterk, mijn vingers zouden zwigten.
Aan Fransje schrijft hij Dinsdag 28 Jan.Ga naar voetnoot5), dat hij ‘om een dikke wang’ zijn ‘kamer (moet) houden’ - - - - Vraag aan Bone, wie die Notaris te Vlissingen is die ten voordeele der engelschen heeft geschrevenGa naar voetnoot6): en laat hem aan Corbelyn zeggen, dat, als hij mijn HuidekoperGa naar voetnoot7) zend, hij dat geschrijf van dien Notaris medezend. - - - zijt gij reeds geschilderd? - - - en 30 Jan., als Fransje over haar portret heeft geschreven:Ga naar voetnoot8) | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
- - - Dat ziet er met onze afbeeldzels slegt uit. Ik zie er droevig uit en gij zoo ernstig: twee gelieven met donkere aangezigten...dat voorspelt niet veel goeds - (vervolgens, begin Febr.Ga naar voetnoot1)) - vandaag mag ik voor de eerste maal uitgaan - - zorg, dat ik schielijk uw afbeeldzel krijg. Bezorg den inleggenden aan Do KuipersGa naar voetnoot2)...Hebt gij nr. 5 ontfangen? - Eind Jan. is het 5de Stukje der Vad. Gez. dus verschenen. Het 1ste vers heeft hij in April al ‘tamelijk dol’ genoemd, toch neemt hij 't opGa naar voetnoot3).
De jonge Zeeheld, in rijmloze verzen, ‘hoog’ lyries als De Vaderlandsche JongelingGa naar voetnoot4), heeft een zelfde ideële strekking. 3. De jonge ZeeheldGa naar voetnoot5).
Ik draag mijn zwaard voor 't Vaderland,
Het gaf mij zelf het zwaard!
Alleen, wen 't Vaderland mij wenkt,Ga naar margenoot+
Trek ik mijn blinkend zwaard!
Geen dolheid, door den wijn gevoed,
Bestiert mijn forsche vuist!
Mijn hart veragt het laage doel,
Der burg'ren schrik te zijn!
Een ander snork' van dapperheidGa naar margenoot+
In 't schandelijk bordeel:
De schouwplaats mijner dapperheid
Zij 't bloedige verdek!
Hij, die de schoone deugd miskent,
Belaage de onschuld vrij:
Hij schende 't heilig ledekant,
En noeme zich een' Held:
| |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Verlaag u! - ik wil edel zijn!
'k Verëer de schoone deugd!
Mijn oog verraadt geen dartlen blik,Ga naar margenoot+
Die 't hart der kuisheid grieft!
Ik zoek geen laffe zegepraal
Op 't jufferlijk salet:
Mijn eerzugt schildert voor mijn oog
Een and're zegepraal!...
o! Welk een denkbeeld!...welk een vuur
Doortintelt mij de ziel!
o God! mogt ik mijn Vaderland
Nog eens een Ruiter zijn!
Ongeveer terzelfder tijd - vermoedelik begin Febr. - zal Zelandus hebben gedicht Ter Gedagtenisse van den gesneuvelden Jarry. Nicolaas Jarry, geboren te Nantes, eerst luitenant onder Pierre le Turcq op De Vlissinger, verving zijn Kapitein in Maart 1782, toen deze bevel kreeg over een nieuw en groter Kaperschip De Zeeuw. Na zijn MaartglorieGa naar voetnoot1) 1782 is het le Turcq allerongelukkigst gegaan, en Jarry is sedert de ‘eenige Kaperkapitein, die iets van belang verricht’Ga naar voetnoot2). Na verscheiden rooftochten, waaronder 2 zeer voordelige (9 April en 14 Okt. 1782) moet Jarry eind Jan. 1783 voor een Engelse overmacht zwichten. Van 5 op de Engelse kust buitgemaakte prijzen zendt hij er 4 naar Vlissingen, de 5de raakt vast. Jarry poogt het schip los te krijgen, maar daarbij overvalt hem een grote Engelse Koningskotter. Anderhalf uur verdedigt hij zich hardnekkig. Een fregat komt de kotter bijstaan, en nu moet Jarry ‘om nutteloos bloedverspillen te voorkomen’ de vlag strijken. Nauweliks is dit teken van overgave geseind, of onverwachts geeft de kotter nog een laag schroot, die Jarry dodelik wondt. ‘Held Jarry is door den Brit vermoord!’ roepen de Patriotten op het bericht van zijn dood. Ook Zelandus is verontwaardigd over dit verraderlik schot der ‘barbaaren’, al weet hij klaarblijkelik niet alle biezonderheden van het zeegevecht, en hij dicht - met enige dichterlike vrijheid, die het noodlottig geval nog iets treffender moet maken - | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
Ter Gedagtenisse van den gesneuveldenGa naar margenoot+Jarry.Ga naar voetnoot1)
Bij duizend helden, welker naam,
Verkondigd door de schelle Faam,Ga naar margenoot+
Den mensch zijn grootheid doet gevoelen:
Bij duizend helden, welker hand,
Voor zich, en voor het VaderlandGa naar margenoot+
Een onvernielbaare eerzuil stigtte:
Bij Zoutman - schoon 't de trotsheid doem' -
Is 't billijk, dat men Jarry noem'!
Hij haalde buit op buit uit zee,
Toen neêrlands schepen op de ree,Ga naar margenoot+
Ten spijt der batavieren rustten:Ga naar margenoot+
Het britsch geweld woedde ongestoord,
En plantte, in 't verste waereldöord,
Zijn vlag op onze onweerbre wallen:Ga naar voetnoot2)
Maar! op den noorderoceäan
Hielt Jarry onze zegevaen!
Wanneer zijn kiel het britsche strand
Genaakte vloog, gelijk een brand,Ga naar margenoot+
De schrik tot aller harten over:
Men dagt aan Chattam - 't naar gerugt
Der vrees klinkt trillend door de lugt;
De noodklok doet de vrees vergrooten -
De man ziet raadloos en verstomd! -
De vrouw roept, hikkend: Jarry komt!!Ga naar margenoot+
Hij, schoon van forsschen heldenäart,
Was immer in den strijd bedaard;
Zijn moed deedt nooit zijn rede zwigten,Ga naar margenoot+
Hij paarde stoute dapperheid
Aan overpeinzend krijgsbeleid:
Hij bluschte nooit het medelijden,
Maar voelde, met zijn gansche zielGa naar margenoot+
Den val, wanneer een ander viel!
Maar Jarry! wat heeft u ontroert?
Gij, nooit door laffe vrees vervoerd,
Vloogt immer rustig zeewaard heenen -
Wat dreef u, daar ge uw' laatsten togt,
| |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
Nu hier, dan ginds te ontwijken zogt -Ga naar margenoot+
Met schroom uw schip weêr zaagt bereiden?
Wat druktte uw' heldenijver neêr?Ga naar margenoot+
Of was uw hart uw hart niet meer?
Dan neen! gij zaagt uw nakend lot:
Gij zaagt, hoe 't onbarmhartig rot
Der britten uwen moed zou hoonen!Ga naar margenoot+
In weêrwil van dat al - gij gingt!...
Mijn zangster siddert daar zij zingt!
O Jarry! Jarry! keer toch weder!
Ai, keer! ontwijk een ongeval,
Dat u, dat neerland treffen zal!Ga naar margenoot+
De zon klom met een flaauwer glans,
Ter oostkim uit, naar 's hemels trans,
Toen Jarry, Vlissings reede ontvaaren,
In 't ruim der noordergolven lag! -
Men zegt, dat, op dien droeven dag,
De wind uit alle streeken loeide;
En dat de zon, in aaklig rood,
Verhaaster naar het westen vloodt!
Matroos, die op zijn hoefslag waakt,
Ziet, dat een britsche kiel genaakt;
Straks is een ieder in het wapen!
De stem van Jarry klinkt alöm! -
Gelijk 't geluid der oorlogstrom
Den moed in 't bevend hart doet dringen:Ga naar margenoot+
Zoo vlugt de schaduw van den schrikGa naar margenoot+
Op 't zien van Jarry's heldenblik!
Men strijd. - gelijk de zwavelgloedGa naar margenoot+
In Etna's diepe kolken woedt -
Ten gorgel uitbarst als een donder:
Zoo brult en loeit, aan allen kant,
't Geschut, - de zee deinst voor den brand -
De wolken stuiven rondöm heenen!
De zon, die geen beschutsel heeft,
Ziet neer - staat stil - verbleekt - en beeft!
Maar zagt! bedriegt mijn oog zich niet?
Daar nadert ginds, in 't ruim verschiet,
Een schip! - dit zal uw helper wezen! -
Gelijk het daalend zonnelicht
| |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
Een laghje op 't zweetende aangezigtGa naar margenoot+
Des noesten landmans doet verschijnen:
Zoo ziet het volk, schier afgesloofd,
Naar 't schip, waarvan 't zich hulp belooft.
Maar hoe! wat zie ik? Jarry! ach!
Uw fierheid strijkt in 't eind de vlag!...
Of stortedt gij reeds vegtend neder?
Uw hulp!...dan neen!...gij waart misleid! -
Dat nu een dikke donkerheid
Uw schip, met zwarten nagt, omzwagtel'!
Of, dat een forschgedreven wind
Uw's vijand's nad'rend schip verslind'!
Gij strijkt! maar strijkend blijft ge een held,
Die, aan een overforsch geweld,
Zijn volk ter slagting niet wil geven!
De stem der harssenschimmige eer
Roep trotsche vorsten in 't geweer -Ga naar margenoot+
Gebiede onschuldig bloed te plengen!
Geen held, bezield door waaren moed,
Trapt lagchend, zelfs in 's vijands, bloed!Ga naar margenoot+
Het hevig woeden is bedaard -
De damp des buskruids opgeklaard!
Zoo lagcht, in warme zomerdagen,
Het vrolijk zonlicht, blij te moe,
Onze afgematte waereld toe,
Wen 't grimmig onweer is verdweenen;
En spiegelt zijn verguld gezigt
In 't nat, dat op de blaadjes ligt!
Maar hoe! - gij schiet! - barbaarsche brit!
Wat heeft uw wrokkend hart verhit?
Gij schiet! - help God! - mijn held stort neder!...
Daar ligt hij in zijn stroomend bloed! -
Kon dan zijn afgematte moed
Geen' eerbied in barbaaren wekken?
Of, britten, dagt gij, dat uw oog
Zich, in uw zegepraal, bedroog?
Hij sterft! - zijn volk, dat raadloos stondt,
Hergrijpt de, reedsgebluschte, lont,
En wil, op nieuw, den strijd beginnen,
Daar 't hart van ed'le wraakzugt brandt. -
| |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
Maar straks, door droefheid overmand,
Valt elk op 't bloedig dek ter neder!
In 't einde mengt een heete vloed
Van traanen zich met Jarry's bloed!
Hij sterft! - men hang' zijn krijgsgeweer
In 't staatig heiligdom der Eer,
En houw' zijn' naam in duurzaam marmer!
Hij was den britten tot een schrik! -
Hij stierf! - maar, met zijn' laatsten snik,
Is ook zijn's vijands roem gestorven!
‘Held Jarry’ - klinkt door ieder oord -
Is trouwloos door den brit vermoord’!Ga naar margenoot+
Geen wonder, dat de studie niet bijster vlot: er gist iets onder de Utrechtse patriotten, en Zelandus leeft opgewekt mee. De patriotten willen een algemene volkswapening, gegrond op Art. 8 der Unie, en nu besluit ‘De Zwarte Knegten’, een der 8 Kompagnieën van de oude Utrechtse Stadsschutterij, tot een eigenmachtige hervorming in die geest: 6 of 7 Febr. wordt de Stadsschutterij herschapen in een ‘Genootschap voor Wapenhandel’, onder de zinspreuk ‘Pro Patria et Libertate’, met behoud van de 8 onderafdelingen en de historiese namen der SchutterskompagnieënGa naar voetnoot1). In Maart keurt de Vroedschap deze zelfstandige hervorming goed, en benoemt 14 Junie een Burgerkrijgsraad, die een algemene ‘Ordonnantie op de Schutterij’ zal vaststellen. De Vrijkompagnie komt dan onder bevel van Kolonel Gordon. Bij de oprichting spreekt Zelandus zijn patriottiese vrienden toe met een geestdriftig Aan de Utrechtsche Burgeren.Ga naar voetnoot2)
Burgers! kroost der ed'le vrijheid!
Zuilen van uw vaderland!Ga naar margenoot+
Welk een blijdschap! 'k zie de wapens
Blinken in uw fiere hand!
Vuige, laffe, onëd'le slaaven
Krommen zich in ketens neêr:
Ketens passen vuigen slaaven!
| |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
Vrije burg'ren 't krijgsgeweer!
Schoon een rot van laage zielen
Uw' ontvlamden ijver doemt:
't Is genoeg, dat de ed'le Vrijheid
U haar echte telgen noemt!
Of, zoudt ge u den sabel schaamen?...
Volk! - verlaat uw vaderland! -Ga naar margenoot+
Ruk der vad'ren zeegeteekens -Ga naar margenoot+
Plof uw vrijheid in het zand!Ga naar margenoot+
Maar! - wat zeg ik? - ed'le burgers!
Neen! die taal beledigt u!
Neen! gij zijt bataafsche burgers!
De oorlogswapens passen u!
Dat een opgetooide jonker
Voor der vrouwen spiegel praal'!
Gij, gij spiegelt uwe blikkenGa naar margenoot+
In uw glinst'rend heldenstaal!
Klopt uw edel hart niet sterker -
Gloeit u 't manlijk aanzigt niet -
Kunt ge uw Vrijheid niet gevoelen
Wen ge u zelf gewapend ziet?
Ja! dat kunt gij, ed'le burgers!
O! dan huppelt u het hart!
Daar ge reeds, in uw verbeelding,
't Woeden van den vijand tart!
Welk een blijdschap! 't teder knaapje
Gespt zijn's vaders slagzwaard aan:
Roept, al lagchend, tot zijn moeder,
Dat hij meê ten strijd zal gaan!
Ja! uw voorbeeld, batavieren!
Vormt uit ieder kind een' held!
Juicht! o Vrijheid! ieder knaapjeGa naar margenoot+
Wordt voor u, een oorlogsheld!
Vrije burgers! vaderlanders!
Dat uw ijver immer blaak'!
Dat uw vuist den trotschen tempel
Onzer vrijheid steeds bewaak'!Ga naar margenoot+
Zoo leev' 't kroost, der batavieren
Steeds voor God en 't Vaderland!
Bij den jongsten stond der waereld
Vall' hun 't slagzwaard uit de hand!
Ook dicht Zelandus op verzoek van de Utrechtse Uitgever Gisbert Timon van Paddenburg een verklarend bijschrift voor een Vignet | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
van ‘de Post van den Nederrijn’Ga naar voetnoot1), en beproeft zijn krachten aan een ‘Zangstuk’ De Doggersbank, dat we in zijn eenvoud - 2 Aria's, Koor en Soli, als onderdeel, slot waarschijnlik, van de Bataille de Doggersbank, een Orkeststuk (?) van zijn vriend Frederik Nieuwenhuysen -, de 1ste Nederlandse Kantate kunnen noemen, eerder in druk verschenen dan van Alphen's ‘Cantaten’.(61) Eind April of Mei verschijnt De Doggersbank in het 7de Stukje der Vad. Gez., met een slotvignet. Op 't midden van de buitenomslag staat gedrukt: Het volgende Zangstuk behoort tot de bataille de Doggersbank, gecomponeerd door mijnen vriend den Heere F. Nieuwenhuijsen; men zal eerlang het genoegen hebben, van dat uitmuntend stuk, in de Stads muzijkzaal te Utrecht te hooren uitvoeren. Vanbinnen staat een motto van Simon Styl:Ga naar voetnoot2) Dees Landaard, zacht van geest, genegen tot den vrede, De DoggersbankGa naar voetnoot3).
Een Zangstuk.
De klaagende Vrijheid.
Helaas!...helaas!...waar is mijn roem gebleven!
Waar is mijn magt, voorheenen zoo gedugt?
Help God! - help God! - men staat mij naar het leven!....
Waar is de Moed? - is dan de Moed gevlugt?
o Nederland! mijn tempel was u heilig!
Gij droegt de kling voor mijn gezag en eer!
Maar ach! ik ben, bij u, niet langer veilig!
Gij draagt de kling voor mijn gezag niet meer!
Daalt! Eng'len! daalt! en voert mij weer naar boven!
Help God! ik sterf!...hoe trilt mijn heiligdom!...
Daalt! Eng'len! daalt! en voert mij weer naar boven!
Bataven!...ach!...'t bataafsche volk is stom!!
| |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
Het Vaderland.
Valäan!...valäan!...valäan! bataafsche waterhelden!
Het gelt mijn hoog gezag!
Valäan!...valäan!...valäan! bataafsche waterhelden!
Verdedigt mijne vlag!
Valäan! laat nu uw donders hooren!
Vergruist der britten overmoed!
Het uur der wraake is thans geboren!
Valäan! laat nu uw donders hooren!
Vergruist der britten overmoed!
Valäan! - herstelt mijn oude glorie!
Dat die, tot 's waerelds nagt, blijv' staan!
De Godheid daalt!...gij krijgt victorie!...
Bataafsche helden! val...valäan!!
Zang van Matroozen.
Solo.
Hoezee!...hoezee!...hoezee! wij zegepraalen!
Daar deinst, daar deinst de brit!
Wij zetten aan zijn heerschzugt paalen!
Ons vaderland mag adem haalen!Ga naar margenoot+
Daar deinst, daar deinst de brit!
Chorus.
Daar deinst, daar deinst de brit!
Solo.
Met grooter magt en meerder schepen
Dagt hij ons, in zijn nest, te sleepen;
Maar wij, van Neêrlands God verzeld,
Wij hebben, door heldhaftig poogen,
In weêrwil van zijn groot vermogen,
Zijn' opgeblazen trots geveld!
Wij hebben, voor der volken oogen,
Den ouden roem in 't licht gesteld!
Chorus.
Wij hebben, voor der volken oogen,
Den ouden roem in 't licht gesteld!
Solo.
Zoo moet Gods trouw ons immer blijken!
Hij deedt den trotschen vijand wijken! -
Hij streedt voor 't dierbaar vaderland!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
Chorus.
Hij streedt voor 't dierbaar vaderland!Ga naar margenoot+
Solo.
Wij allen voelden 't Alvermogen!
Het sterktte ons in 't heldhaftig poogen,Ga naar margenoot+
En streedt met ons voor 't vaderland!Ga naar margenoot+
Chorus.
Het sterktte ons in 't heldhaftig poogen,Ga naar margenoot+
En streedt met ons voor 't vaderland!Ga naar margenoot+
Solo.
Wij zien den britschen hoogmoed daalen,
Voor neêrlands oude glorie-vlag!Ga naar margenoot+
Nooit zaagen wij een' blijder dag!
Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!
Nooit zagen wij een' blijder dag!
Chorus.
Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!
Nooit zagen wij een' blijder dag!
Solo.
o Doggersbank! gij kunt getuigen,
Dat neêrland's moed den trots deedt buigenGa naar margenoot+
Der heersschers van de zee!
Wij konden 't britsch geweld bedwingen!
Wij zullen neêrlands glorie zingen!Ga naar margenoot+
't Heeläl zing' met ons meê!
Chorus.
Wij zullen neêrlands glorie zingen!Ga naar margenoot+
't Heeläl zing' met ons meê!
Solo.
De vrije vlag blijve immer waaïen!
De vlag van 't vrije vaderland!Ga naar margenoot+
Zoolang onze aerdbol om zal draaïen,
Blijv' God de God van 't vaderland!Ga naar margenoot+
Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!
Wij blijven meesters van de zee!
Ons vaderland mag adem haalen!Ga naar margenoot+
Hoezee! hoezee! hoezee!
| |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
Chorus.
Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!
Wij blijven meesters van de zee!
Ons vaderland mag adem haalen!Ga naar margenoot+
Hoezee! hoezee! hoezee!
Cuilenburg, delin.
Iz. de Wit Jansz., sculp. Trots Zelandus' vurige wens schijnt Nieuwenhuysens ‘Bataille de Doggersbank’ toch niet in de ‘Stads Muzijkzaal’ te zijn uitgevoerd. Sedert 10 Maart is er in de brieven van en aan Mens herhaaldelik sprake van dat ‘Concert’; eindelik heet het uitgesteld tot het Najaar, en na Desember horen we er niet meer vanGa naar voetnoot1). Inmiddels komt het Moeder Baane ter ore, dat Perkois een ‘afbeeldzel’ van haar dochter maakt - zij begrijpt voor wie. Zodra Fransje dit naar Utrecht meldt, klinkt Zondag 23 Febr., het verontwaardigd antwoord:Ga naar voetnoot2) - Welras verkeerde mijn gramschap in veragting tegen onze snode verraders. Wie zij ook zijn mogen veragt hen - uwe veragting is hun | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
straf genoeg. Zou het dan schande zijn mij uw afbeeldzel te geeven? - Binnen kort zult gij het mijne krijgen. - Onlangs schreef mij iemand: ‘A. NortierGa naar voetnoot1) komt dikwijls bij Fransje.’ dog, dat wil immers niets zeggen? Een week later: - Is Nortier gek? hij schrijft dat hij mij bij u den voet niet zal ligten....Er zijn menschen met, en zonder zielen, wat heeft hij zijn eigen liefde op stelten laten lopen! - Om te voldoen aan de wet van ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’: - ‘vóór den 1sten van Bloeimaand’ worden de ‘dichtproeven’ der leden voor de ‘Poëtische Mengelingen’ ingewacht - stuurt Bellamy een, Vrijdag 7 Maart gedagtekend, rijmloos vers Aan mijnen Vriend, den Heere B.Ga naar voetnoot2) (Broes?), die, verloren in de beslommeringen van alle dag, voor poëzie geen tijd meer kan vinden, en ‘de stem dier jonge Hemelmaagd in (zijn) boezem (wil) smooren’. Het vers is merkwaardig om de daarin geuite bewuste dichterroeping. Aan mijnen Vriend, den Heere B.
Gij zegt der schoonste kunst vaarwel.
Maar ach! dat droef vaarwel zal u weldra berouwen.
Geloof mij, 't staat niet in uw magt,
Heur eedlen invloed uittedoven,
Men zegt haar vruchteloos vaarwel.
Natuur geeft niet aan elk een ziel,
Geschikt om hier op aard reeds englentaal te spreken.
Wat is die gunst, dat voorregt groot!
Het doet ons door een reeks van Eeuwen,
De vreugde en lust van 't Menschdom zijn.
Wie is het, die 't verrukkend schoon
Van al 't geschapendom verheft op hooge wijzen?
Den Mensch zijn grootste plichten leert? -
Gods wijsheid en den loop der dingen,
Zijn goedheid en 't heelal beschouwt?
Wie is het, die der Helden roem
Behaald in 't ooglogsveld aan 't nageslagt verkondigt?
En daar des vijands heirmagt woed,
Door 't vuur van zijn verheven zangen,
Elks hart in dapperheid ontvonkt?
| |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
Wie is het, die om 't hoofd der deugd
Een eeuwig groenen krans van frissche Lauren strengelt?
Die onder 't nedrig rieten dak,
Zoo wel als bij der vorsten troonen,
De waare en zuivre grootheid vind?
Wie is het, die aan 't heilig zoet
Der vriendschappe en der min een edler smaak kan geven?
't Vermaak in 't kleed der onschuld tooit?
Die zelfs bij 't schuimen van den beker,
Der blanke deugde hulde doet?
Wie anders, dan de sterveling,
Die, door den eed'len gloed der Poëzy aan 't blaaken,
Zich aan het nietig stof onttrekt,
En, op zijn klimmende gedachten,
Vol vuurs, ten hoogen Hemel stijgt?
Die kan, met zijn verheven geest,
Tot op de verste grens der ruime schepping dringen.
Hij stapt die paalen zelfs voorbij,
En streeft, door de onbebouwde ruimten
Van 't woeste en onbegrensde Niet.
't Gaat mijn' - 't gaat Englen kracht te hoog,
Om van dat Godlijk vuur een juist tafreel te malen:
Dat vuur, 't welk 's Dichters ziel doorgloeit,
Wanneer zij, van het aardsche ontbonden,
Op vleugels van verrukking zweeft.
Die wellust, dien zij dan gevoelt,
Grenst aan de zuivre vreugd der zaalge Hemellingen.
Het fijnst, het edelst zinvermaak
Is niet bij deze vreugd te noemen -
Deze is een loutre Hemelvreugd!
En gij, met zulk een ziel bedeeld,
In wien het edel vuur der edle dichtkunst tintelt,
Zoud gij de stem dier Hemelmaagd
Dus in uw jongen boezem smooren?.....
Neen! zwaaij haar weer den wierook toe!
Ai! zweer der kunst op nieuw uw trouw!
En doe het Vaderland nog lang uw zangen hooren!
Geeft arbeid u slegts weinig tijds,
De Dichtkunst doet die oogenblikken
Voor u de zoetste stonden zijn.
| |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
Het vers wordt niet aanvaard: - Weegens een genoomen besluit van het Genootschap - (schrijft de SekretarisGa naar voetnoot1)) - kunnen Bestuurderen uw vaars niet in den bondel plaatsen, als zijnde te personeel; Zij hoopen eerlang op andere proeven van uw Schrander Dichtvermoogen onthaald te worden. Dat zij overigens ‘het ingeleverd vaars met genoegen geleezen hebben’ zal Bellamy tamelik onverschillig zijn geweest: de weigering kwetst zijn eigenliefde en prikkelt zijn stemming tegen het Genootschap. Begin Maart zit onze dichter in zak en as: dageliks komen er kleine rekeningen, en, hij heeft geen geld! Hij was een heel slecht financier, en zuchtte vaak onder de last van ‘briefjes’, die hij niet kon voldoen. In later jaren vertelt Ockerse hiervan dit vermakelik staaltje, dat Bellamy eens tot een vriend, ‘die niet tot zweten kon komen, boertende zei: Daar weet ik een beter raad voor. Wanneer ik zweten wil, dan leg ik eenvoudig mijne onbetaalde rekeningen tusschen de beddedekens’Ga naar voetnoot2). Woensdag 5 Maart nu klaagt hij tot zijn vriend Mens:Ga naar voetnoot3) Waardste vriend! Doch: al was 't, dat ik mijn laatsten duit
den kind'ren Belials moest geven:
al trok men mij het roksken uit:
al wierd ik naakend weggedreven:
toch zou ik, met een blij gelaat,
in 't kamisooltje wederkeeren!
hem, die de waereld rollen laat,
kan 't allerstrengste lot niet deeren!
| |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
het ziet er zot uit! mag ik u vergen het nevensgaande briefje eens, voor mij te verruillen voor iets - beters?Ga naar voetnoot1) - beter! het kon mij juist niet raaken - maar ik heb het, door den val van Adam, God beter 't! ook al noodig! en om alles tot de groote revue uit te stellen - dat kan 'er niet door! Maandag 10 Maart stuurt Mens het geld, en wijst hem, kies, de weg om wat te verdienen: de beloofde oorspronkelike bijdrage voor het 8ste deeltje der ‘Zedelijke Verhalen’Ga naar voetnoot2). Mijn Vriend | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
dus wenschte ik wel Eens ten Eerste te weete hoe het er mee is. Bellamy, die Mens' bedoeling wel begrijpt, antwoordt Zaterdag 15 Maart, dat hij zijn belofte niet kan gestand doenGa naar voetnoot1). Noem mij een ezel - een uil - een oliphant - noem mij al, wat gij wilt - doch niet voor gij dezen brief gelezen hebt! | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
Donderdag 20 Maart volgt Mens' antwoord, kalm, goedmoedig, hartelik:Ga naar voetnoot2) Mijn Vriend | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
mijnen behoeven te onderneemen zo uw Studie: in de Theologie of in de voorberijdende Wetenschappen (zo als men die noemt) iets hoe genaamd daar door zou Lijden: zoo gij Een Leerraar der hervormde Kerk zult worden, en aan de Verwachting van Uw vriende zult beantwoorde, dan blijft de studie uw hoofdzaak, hier voor moete Vaderl. Zange, Zedelijke Verhaalen en meer andere Projecten wijken - - deezen Perioden is Ernstig, zult gij zeggen. dit is ze Eenigsints, maar ze word uit wezentlijke Achting voor uw Gebooren. - Na lang zwijgen schrijft Bellamy 17 of 19 Maart weer eens aan zijn vriend Kleyn:Ga naar voetnoot1) of ik u vergeten zal, mijn vriend?....neen! waaragtig niet! maar! waarom of ik dan zoo lang gewagt heb met aan u te schrijven? - dat zal ik u zeggen! morgen is het dingsdag - dan moet ik aan Kleijn schrijven! zei mijn hart. - het was dingsdag - het werd dingsdagavond - en wel dingsdagavond om agt uur; en ik had niet geschreven! dat kan 'er niet door, Bellami! zeide ik dan bij mijzelven. en evenwel! het was zoo! | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
Zondag 30 Maart antwoordt KleynGa naar voetnoot2), en zinspeelt op een staaltje van Bellamy's overmoed, waarover zijn vrienden zich herhaaldelik, vooral tijdens zijn laatste ziekte, ongerust hebben gemaakt: in 1782 beet hij eens, om de sterkte van zijn gebit te tonen het lemmet van een pennemes door, en slikte bij ongeluk het afgebeten stuk inGa naar voetnoot3). Waaragtig Bellami heeft toch een goed hart, zeide ik duizendmalen tegen mij zelven, nadat ik eenige ogenblikken den Postbode onvergenoegd hadt aangekeken, en half onredelijk beknort, omdat hij op mijne vraag naar brieven van Utrecht, telkens, neen, dat verduivelde neen, antwoordde. - Op mijne eer, Bellami heeft een goed hart, fluisterde mij dan nog eens, een geestje in 't oor! - misschien gehad!..zei dan een klein duiveltje, dat men wantrouwen heet. Conversatie, mogelijk kwade geselschappen kunnen een goed hart wel wat van de baan helpen, en zoo doende de vriendschap een gevoelige kneep geven. - wel he! zeî dan weer het geestje, Je moest hem nog eens schrijven, waar de groote brief bleef. loop - loop - domheid - beet een ander duiveltje mij toe, doe het niet, en zoo je het al doet zet dan uw naam alleen midden in een vel papier, en zendt dat weg. - - | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
dat hij mij plaisier zal doen, zo hij mij een groene waaitas wil slaan. - Nu - dat alles zal ik...maar neen! zeg hem dat, maar - groet van Vloten den goeden - groet SchullGa naar voetnoot1) - groet de LeeuwGa naar voetnoot2) - groet, zo lang uwe keel het uit kan houden! - apropos! is er het pennemes al uit? Schrijf mij spoedig antwoord. hoe vaart uwe Elize? - de Hemel zegene u en haar en De van Frans van Gogh ontvangen brief beantwoordt Bellamy, begin April, ‘zottissime’ aldus:Ga naar voetnoot3) Korte Inleiding, Nosce te Ipsum! zeiden de ouden, en zeker, deze spreuk moest met gouden letteren - in de kerk - op het raadhuis - in de vleeschhal - op de vischmarkt - op het salet - in het gevangenhuis - aan het hof - in de keuken - met een woord deze spreuk moest overal met gouden letteren geschreven staan! de waare zelfkennis is de sleutel der menschkunde. - Zij leert ons die geheime drijfveeren der menschelijke handelingen opspooren - zij ziet dwars door de bedekselen van het vernuft - en verbreekt de kluisters der vooröordeelen. | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
Ik ben het, nu en dan, ook wel zoo wat - maar ik denk: Si fractus illabatur orbis
impavidum ferient ruinae.
dat is, zoo als ik het onlangs
voor een goed vriend vertaald heb:Ga naar voetnoot1)
Al was 't, dat ik mijn laatsten duit
den kind'ren Belials mogtGa naar voetnoot2) geven:
Al trok men mij het roksken uit:
al wierd ik nakend weggedreven:
toch zou ik, met een blij gelaat,
in 't kamisooltje wederkeeren!
Hem, die de waereld rollen laat,
Kan 't allerstrengste lot niet deeren!
wat, denkt Gij, zou Horatius zeggen, zoo hij deze vertaaling zag, en lezen kon? - wel! wat anders, dan: ‘hier ben ik overtroffen!’ Ecce van Gogh! ‘Bij de burgers’ is Zelandus ‘zeer gezien’, naar hij Woensdag 12 Maart aan zijn meisje meldt,Ga naar voetnoot3) 't geen weinig studenten gebeurd. men groet mij overal met de grootste tekenen van agting. onlangs was hier een aanzienelijk gezelschap, waarop men de gezondheid van Zeelandus dronk. - zoo ik altijd uitging, zou ik schier eenen avond in de week op mijn kamer zijn. Er zijn hier vooral 2 heeren uit de regeering die veel met mij ophebbenGa naar voetnoot4). Laatst | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
ben ik bij den Baron C......op het slot verzogtGa naar voetnoot1) - doch ik heb met een Bataafsch gezigt, bedankt. - wanneer krijg ik uw afbeeldzel? - - en Zondag 16 Maart:Ga naar voetnoot2) - Het 6de stukje van mijn Vad. Gez. is op de pers. Gij zult er een vaers in vinden aan een Meisje!...‘aan mij?’ neen, Fransje, aan een ander meisje, dat hier woont. ‘wel zoo Bellami!’ Ja, Fransje, ik zal u nog meer zeggen: zij is de zuster van een mijner vriendenGa naar voetnoot3), is jong en schoon. Bij al het tedere van haar character heeft zij eene heldhaftigheid die mogelijk voor een meisje te groot is. - - zend mij toch uw afbeeldzel! - Eind Maart verschijnt het 6de Stukje der Vad. Gez.:
3. Aan JxxxxxxGa naar voetnoot4).
Neen! ik zing niet van uw oogen,
Die de stugheid zelfs verwinnen:
Neen! ik zing niet van uw wangen,
Die, gelijk de gloed des morgensGa naar margenoot+
Op een witte lelij, gloeïen:
Neen! ik zing niet van uw lippen,
Die, niet minder dan uw oogen,
't Allerstugste hart verwinnen,
Wen zij vrolijkschertsend spreken:
Neen! ik zing niet van uw lagchjes,
Die, gelijk na donkre dagen,Ga naar margenoot+
't Zonlicht alles doet herleven:
Zoo de droefheid ook verbannen,
En de blijdschap doen herleven:
Neen! ik zing niet van de schoonheid,
Van de juistheid uwer leden:
Neen! ik zing, bevallig meisje!
| |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
Van uw hart!....uw hart, zoo edel,
Is den vaderlande ook heilig!
Ja! het klopt, bij 't vreeslijk klinken
Van der burg'ren oorlogswapens -
Ja! dan klopt uw hart veel grootscher!
Ja! dan voelt gij in uw aders
't Bloed der batavieren vloeïen!
Meisje! hij, die eens uw' boezem,
Door zijn liefde, zal verwinnen,
Draage een allerëdelst harte! -Ga naar margenoot+
Die zij de eer der batavieren!
4. De JongelingenGa naar voetnoot1).
Deze kring, der vriendschap heilig,
Is den vaderlande ook heilig!Ga naar margenoot+
Drinkend, straalt, uit aller oogen,
Wemelt, op een's ieders lippen,
Klopt, in ieders jongen boezem:
‘Voor 't vaderland!’Ga naar margenoot+
Dat hij bevend nedervalle!
Hij, die onzen kring ontheiligt,
Die zijn' boezem niet voelt kloppen:
Voor 't vaderland!Ga naar margenoot+
't Stervend blikje van onze oogen,
't Veegste zugtje op onze lippen,
En de laatste klop des harte -
Alles zij, mijn jonge vrienden,
Voor 't vaderland!Ga naar margenoot+
Het Utrechtse Vrijkorps is intussen ijverig in de weer: tijd en plaats van oefening zijn vastgesteld (eerst op het z.g. ‘Bisschopshof’ in de stad, daarna op ‘het Sterrebosch, een ruim veldplein aan de Stads-cingels’), geregelde wachten worden ingedeeld, uniformen en vaandels aangeschaft. Opgewekt leeft Zelandus mee! Ik heb zes nagten na den anderen op de wagt geweest - (schrijft hij Dinsdag 1 April aan FransjeGa naar voetnoot2), evenals 15 Mrt. aan Mens) - als ik bij den eenen officier ga, kan ik het den anderen niet weigeren. Zulke partijen brengen mij regt in mijn element. Ik heb met de Burgers | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
geëxerceerd - het vaers, dat ik aan hun gemaakt heb, voor hun opgezegdGa naar voetnoot1). Ik verbeelde mij reeds aan het hoofd eener bende vaderlanders den vijand te keer te gaan. - groet ChloëGa naar voetnoot2) eens van mij. Denkt ge niet dat Jxxxxxx mijn Utregts meisje is? ja, Fransje, gij weet dat ik mijn best doe, om overal, waar ik kome, meisjes op te doen. Laatst heb ik schriklijk verliefd geweest op een jonge Baronnesse de freule van......een allerliefst meisje van een Jaar of 16. Ik was op het slot, bij haar Oom ten eetenGa naar voetnoot3); de gantsche hoogadelijke famille beviel mij weinig, uitgezonderd de jonge Baronnes. Zij heeft veel van u in haar karakter, en zou mij dat niet bevallen? de freule maakte mij verscheiden complimenten over de eer die zij had van Zeelandus te leeren kennen. enz. enz. Zo gij altemet hoort, dat een Utregts student met een freule doorgegaan is, dan moet gij - niet denken dat ik het ben. - - zend mij uw afbeeldzel, gij plaagt mij schrikkelijk. - - - Begin April is Bellamy ziek. Zondag, de 6de, op Fransjes 25ste verjaardag, schrijft hij haar bij zijn ‘zegewenschen’:Ga naar voetnoot4) - Ik ben half dood! nog nooit heb ik zoo een kiespijn gehad; 3 dagen en 3 nagten na den anderen heb ik volstrekt geen oog toegedaan. Ik had mij wel voor den kop willen schieten want de pijn was onlijdelijk. Ik ben geheel afgemat, en in dien korten tijd ijslijk mager geworden - - Ik ben geheel van mijn streek: ik heb zelfs een dr. en Maandag 7 April aan Mens, die hem voor ‘de Paaschvacantie verzogt’ heeft:Ga naar voetnoot5) Waardste Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
Begin. April gaat Jan Martinus van Vloten, de uitgever der Vad. Gez., voor enige dagen uit de stad, en schrijft in de week vóór Zondag 6 April, franco, met 2 ingesloten ‘te bezorgen brieven’ een kort zakenbriefje aan Bellamy over het 7de Stukje der Vad. Gez. en het door van Cuylenburg getekende, door Iz. de Wit Jansz. in plaat gebrachte Vignetje voor ‘De Doggersbank’:Ga naar voetnoot2) Zie daar Jacobus! twee brieven: weest zo goed die spoedig te bezorgen - wel hoe staat het met nr. 7? is dezelve al ter perse? Zit ge de Wit wel agter de vodde? de Doggersbank moet toch maar in dit Nommer komen! ik heb 't bijna een ieder belooft - of ik het hier ook wel heb Jongen! daar ik niet voor Zondag avond denk te vertrekken - - - ik moest u eens schrijven niet waar? wel nu hoe gereed ben ik daar toe, terwijl 't in mijn kraam te pas koomt - groet Carp, Rijk en vooral onzen JanesGa naar voetnoot3) - weest het zelve van mij gedaan - Jacobus! De Paasvakantie begint Vrijdag 11 of Zaterdag 12 April. Uyttenhooven gaat naar Naarden, Carp en Rijk naar Amsterdam. Bellamy blijft alleen en wat ‘droefgeestig’ stelt hij zijn jonge vriend Van Vloten voor ‘eens te gaan rijden’. Zondag 13 April schrijft hij daarover aan Fransje, die in Goes logeert:Ga naar voetnoot4) - wanneer zal ik uw afbeeldsel hebben? weten de menschen in ter Goes dat ik uw minnaar ben? of weten zij niet dat er een schepsel is, | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
dat zich Zelandus noemt? Behalven u - brengt die naam mij het meeste genoegen aan: het is thans vacantie. al mijn vrienden zijn vertrokken. dat maakte mij wat droefgeestig: ik sloeg aan mijn' vriend van Vlooten voor, om eens te gaan rijden; wij namen een fargon, en toen wij buiten de poort kwamen, wisten wij nog niet waar wij aan zouden gaan. eindelijk viel hem in, dat op een dorp een uur of 4 van Utregt, een goede vriend van hem woonde, de Secretaris van het dorp. De man bevalt mij niet te breed, doch hij heeft een allerliefste vrouw. ‘Dat is Zelandus, Juffrouw!’ Zelandus! zeide de vrouw. Zelandus! zeide de man. Het is ons veel eer een dichter te leeren kennen, die.........Ik durf niet schrijven, Fransje wat zij zeiden. - Zoo op het oogenblik krijg ik een proef van No 7 van mijne GezangenGa naar voetnoot1), de drukker wagt er naar, hier zal een fraai vignetje in komen. - Na Pasen (dus na 21 April) gaat Bellamy, voor een week of ten hoogste 10 dagen, naar Mens in Amsterdam. Nog vóór zijn vertrek ontvangt hij een, Donderdag 17 April gedagtekende, brief van Ds. Gerardus Kuipers te Vlissingen:Ga naar voetnoot2) Hoor, B! - gij moet wel, tot in de kleinste holligheid, van uw hart toe, goed zijn, dat gij aan iemand, die u schreef op een toon, welke hem tegen over u, niet voegde, zoo vriendelijk antwoord, en hem nog vaersjes zend. Had het geen schijn als hield ik mij voor een gewichtig personaadje, ik zou u zeggen, dat gij daardoor op den Thermometer mijner agting, vrij wat graden gerezen zijt. - maar wien kan dat verschelen? - | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
Eind April verschijnt het 7de Stukje der Vad. Gez. met 3 verzen:
Twee door ‘de Post’ al bekend geworden verzen moet hij voor dit Stukje herdrukken: het begint Zelandus blijkbaar moeielik te vallen steeds nieuwe stof te vinden! ‘De hemel weet, hoe het met mijn 4 of 5 nommers vaderl. gez. nog af zal loopen’, heeft hij 15 Maart al geklaagd tegen zijn vriend Mens. Met vakantie in Amsterdam kan hij nu mondelinge ‘beschikking’ maken over het ‘plaatje’ van Hulk voor den ‘tytel’ der Vad. Gez. Hij hoort er ook van Lambrecht van der Woordt, die intussen geslaagd is met een ‘comptoir’, dat Piet NortierGa naar voetnoot2) het heeft verraden dat Fransje door Perkois werd geschilderd...‘welke reden heeft hij daarvoor’, vraagt hij Fransje Maandag 28 April, als hij haar meteen meldtGa naar voetnoot3) dat hij haar ‘broeder’, Gosardus Udemans, Neeltjes man, in Amsterdam ‘gerencontreerd en, in stede van verwijtingen, vriendelijk uitgeleide heeft gedaan tot Rotterdam’,...om zijn brief te eindigen met hetzelfde ongeduldige: ‘Ja zeker, liefste! moet gij mij uw afbeeldzel ten eersten zenden’. Zaterdag 3 Mei, weer in Utrecht terug, ontvangt Bellamy eindelik het zo vurig verlangde ‘pourtrait’, dat, tot zijn teleurstelling ‘gecraïonneerd’, niet, zoals hij verwacht, geschilderd is. Abraham Boone heeft het hem gestuurd, zorgvuldig in papieren | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
gewikkeld, en in een kistje verpakt. Bellamy vindt het portret slecht, en is woedend op de tekenaar! Toch lucht hij zijn verontwaardiging niet dadelik: Zondag 4 Mei krijgt hij bezoek van ‘Vlissingers, die in Schoonhoven gelogeert zijn’; in een plotselinge gril rijdt hij met ze mee naar Schoonhoven, waar hij 3 dagen blijft, zonder dat iemand in Utrecht weet, waar hij is. Teruggekeerd, schrijft hij Woensdag 7 Mei aan Fransje en aan Abraham Boone. Aan Fransje:Ga naar voetnoot1) Ja, Liefste! - ik heb uw afbeeldzel ontfangen!....lieve hemel!! is dat uw afbeeldzel? - zijn dat uw lieve zagte oogen? - is dat uw bevallige mond? - is dat uw kin, die ik zoo dikwijls met verrukking gekust heb? Zijt gij dat mijn meisje? - Laat den schilder nimmer zijne onheilige handen aan de tekenpen slaan! - en hebt gij waarlijk menschen gevonden, die zeiden dat het gelijkend was? waarlijk, Fransje, gij moet zeer nederig zijn, dat gij zulk een ongelijk geduldig aanhoort! dat die onechte zoon der hemelsche schilderkunst nimmer onder mijn oog kome!......is dat het afbeeldzel van mijn meisje? Gij hebt mij verzogt om het op mijn kamer te hangen - ik zal het ook niet doen! - waaragtig niet! men zou wel schielijk zeer onaangenaame aanmerkingen op mijnen smaak maken! - Indien ik dat ding, dat voor uw beeld moet doorgaan, ergens gezien had, zonder er iets van te weeten, en men had mij gevraagd, of ik het origineel kende, - ik had met de grootste waarheid neen! geandwoord. Ik durf mij vleijen dat mijn oog anders fijn genoeg is, om zelfs maar een zweem van overeenkomst te kunnen waarnemen - er is hier een meisje, dat ik gaarn zie, omdat zij heel veel in haar gelaat van u heeft - meer dan uw afbeeldzel! verleden Zaturdag morgen ontfing ik het - met een soort van verrukking brak ik het kistje op - ontwikkelde het pourtrait uit de papieren - en - zag! hemel! zeide ik eerst heel bedaard, is dit Fransje? maar mijn bedaardheid veranderde wel schielijk in woede - weinig scheelde het, of ik smeet het ding tegen den grond aan. - mijn eigenliefde was gekwetst. gij waart in mijn oog vernederd! - | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
om mij te verzekeren dat het origineel verre tekort gedaan is! ik zal nu niet zeggen, dat het afbeeldzel wel 20 Jaren ouder voorkomen heeft, dan gij. Ik kon het gerust voor mijn moeder laten doorgaan. Ook uit hij zijn woede in een ‘hekelige ode’, die aan de Vad. Lett. gezonden, daarin echter niet wordt opgenomenGa naar voetnoot1). Aan een' Schilder.
Niet de zuster der Dichtkunst,
De stomme Dichtkunst,
Heeft uwe vingers bestierdt,
Toen gij mijn Fillis woudt maalen!
Nijdige Wangunst verduisterde u de oogen!
't Noodlot mij grimmig - mijn' Fillis zoo grimmig,
Schudde u de spieren!
Toen hebt gij uw schande, in 't beeld van mijn Fillis,
Rampzalig voltooid! -
Zijn dit nu die wangen, die jeugdige wangen?
Zijn dit nu die lippen, die lagchende lippen?
Zijn dit nu die oogen, die schitterende oogen?
Is dit nu mijn Fillis?...
Vernederend denkbeeld! -
Waaröm, mijn oogen, schiet gij geen bliksems,
Als bliksems des hemels, om 't beeld te verteeren?
Is dit nu mijn Fillis?...
Verägting en woede
Sling'ren en teist'ren misleide verwagting!
Schooner, getrouwer, maalt mij verbeelding,
't Beeld van mijn Fillis! -
Rampzalige schilder!...
Dat nimmer een minnaar,
Het beeld van zijn meisje, u verge te maalen!
Dan worde u het licht, in 't ooge, verdonkerd!
Dan rukke u een beving 't penseel uit de handen!
Dan doe u Natuur, in spijt van het Noodlot,
Heur hevigste, grimmigste, wrake gevoelen!
Gij hebt de Natuur, in 't beeld van mijn Fillis,
Te snood gelasterd!
| |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
Een rimp'lig, oud, afgrijslijk wijf,
Zij 't haatlijk voorwerp uwer kunst!
Of - zoo dit nog te schoon mogt zijn -
Maal dan - een helsche Razernij!
Abraham Boone bedankt hij tegelijker tijd ‘voor de moeite’ hem ‘het pourtrait’ van zijn meisje ‘te bezorgen’Ga naar voetnoot1) - - - ik heb het ontvangen. het kistje zal ik zoo spoedig mogelijk te rug zenden. Ik wensch u geluk met uw nad'rend huwelijk. gij moet mij eens schrijven wanneer het beginnen zal. dat ik in zoo lang aan u niet geschreven heb komt niet uit kleinagting voor u - of om dat ik uw vriend niet ben - neen Jongetje! wat zal ik zeggen? ik kan het niet ontkennen, daar loopt zoo een weinigtje nalaatigheid onder! Vergeef het mij Boone! - ik verzeker u, dat ik uw Vriend ben! moet men dan juist ook altijd schrijven? Na zijn vertrek uit Amsterdam heeft Bellamy zijn vriend Mens nog niets van zich laten horen: hij had het te druk met de ‘Vlissingers in Schoonhoven’, en met Fransjes ‘pourtrait’. Vrijdag 9 Mei schrijft hij eindelik aan MensGa naar voetnoot3), met ingesloten brief aan Mens' zuster, Juffrouw de BruynGa naar voetnoot4). Ja! daar kom ik eindelijk aanrijden! mogelijk dagt gij dat ik reeds dood was - of kiespijn had - of mij in slaap gestudeerd had: - maar neen! ik heb weder uit de stad geweest! Laatstleden Zondag ben ik er uitgegaan - en eergisteren te huis gekomen. waar zijt gij dan geweest? te Schoonhoven! Ja! er kwamen Vlissingers, die te Schoonhoven gelogeert zijn, in Utrecht; na dat ik eenigen tijd met hen gewandelt had, bragt ik hen aan het rijtuig. - durft gij wel meerijden naar Schoonhoven Bellami? zeiden zij al lagchende. wel ja! | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
zeide ik! en met een was ik op het rijtuig. Geen mensch wist waar ik gebleven was - of ik in den hemel opgenomen - dan of ik ter helle gedaalt was. - Zij wilden er mij de gansche week houden - doch, dit durfde ik niet wagen. - hoe vaart gij? ik ben thans vrij wel. nogmaals dank ik u zeer voor de vriendschap, die gij mij betoond hebt. - de eerste uuren, na dat ik u verlaten had, waaren mij zeer onäangenaam. - 't was mij even eens of ik altijd bij u moest blijven. Zoo lang als ik uw zuster nog bij mij hadGa naar voetnoot1), was ik nog al vrij vrolijk - maar dit duurde niet lang - zij scheide van mij af - en toen was het mij, of ik eenig, in een wildernis, was! Dinsdag 13 Mei stuurt Mens het ‘goed’, daar Bellamy om vraagt: enige in een mandje (met wat kleren?) verpakte boeken, waaronder de ‘begunstigde duytzers’. Mens, die sinds Najaar 1782 steeds hoopt iets van Bellamy te mogen uitgeven, schijnt nu weer tijdens zijn bezoek in Amsterdam hem te hebben overreed, iets uit het Duits te vertalen. Maar als Bellamy, wat Mens daarvoor geschikt acht, heeft ontvangen en ingezien, schrijft hij, dat het toch niet zal gaan: ‘het vertaalen is in het geheel mijn zaak niet’. Mens schrijft:Ga naar voetnoot2) Onder in dat mandje liggen de matroozen met de plattegronde enz. van uw geboorte stad VLISSINGEN; dan komen die foliantjes - en dan uw begunstigde duytzers - Eindelijk den door schrandere Bonnet zijn Navorsingen en dan noch mijn Vriend Jeruzalem - Bonnet zijn beschouwingen - zullen wel op Een andere tijd komen. het Exempl. | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
dat ik heb is defect. tusschen beiden zwerft Karel en SophieGa naar voetnoot1) met Een latijns ding, hoet hiet weet ik niet, en dan Een Warkje dat bij mij van de Pers is gekomen Een Predigt. zijnde dezen drie stukken Prezente voor Zelandus! dat je weer uit de stadt geweest bent verwondert mij niet en dat gij zo gaauw geresolveert waart, dat kon niet anders, zou Bellami, Bellami blijven - en dat zal hij blijven - dat kan niet anders - maar of Bellami met zulk Een aanleg van Ziel en Lichaam - Predicant kan worden - zo als de menschen doorgaans Een Predicant willen hebben. - dat geloof ik niet. - ik voor mij denk er anders over, dat weet je. Sommige menschen zouden zeggen hoe kan iemand Studeeren en dus Predicant worden - (even of Studeeren en Domine worden onafscheidelijk aan Elkander verbonden waaren) die dan hier na toe rijd dan daar, dan Vaderlandsche Zangen zingt en dan loopt om de Exercietje te zien - de menschen begrijpen maar niet hoe makkelijk het is om Preeken te maken voor iemand die Eenig Genie heeft: en andere Schepsels moeste nooit Preeken - je moet Echter niet denken dat ik uw Studeeren zou afraden. neen jongetje, Aanwas van Kennis is in wat staate van 't leven voor de Mensch nuttig en aangenaam, maar het valt d(en) Eene mensch gemakkelijker als den andere om dezelve te verkrijgen - doch ik zou hier nog zo veel wartaal over kunne schrijven, maar ik heb geen tijd meer - de Vriendschap die je bij mij genooten hebt is tot je dienst dat weet je. ook weet gij dat je in 't vervolg welkom zijt. En Bellamy antwoordt:Ga naar voetnoot2) Wel zoo! denkt gij dat het vertaalen zoo maar van de boomen te schudden is? - - - - en dat nog wel vaerzen? - - - - een ding zonder eenige poezij! - en dat in dezelfde maat - dezelfde Lengte - dezelfde gedagten!.... | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
mij altijd. ik heb 'er eenigen geknoeid, en het beste, dunkt mij, is dit: Verhef en roem den grootsten held,
Vorst Jezus, die het forsch geweld
des fellen doods verbroken heeft
die ons een eeuwig leven geeft! -
den Vader der barmhartigheid
Zij roem en dank in eeuwigheid!
Amen!
he!?!? dat is trant van vertaalen! - nooit zoo vertoond! Half Mei aan Fransje:Ga naar voetnoot2) De tijd nadert dat ik tot u zal overkomen. Hoezeer verlang ik, Ik heb een' brief van uw broederGa naar voetnoot3), doch welk een koelheid!....Hebt gij no 7 reeds? Voor eenigen tijd is er een Engelsch proponent te Vlissingen geweest, om te prekenGa naar voetnoot4): hebt gij hem niet gezien? ‘Ik heb uw meisje gezien’, zeide hij tegen mij. ‘mijn meisje?’ ‘ja! ja! ik ging met een heerGa naar voetnoot5) haar huis voorbij; zie daar, zeide hij, dat is de beminde van B.’ het is in Vlissingen dus genoeg bekend. 17 Mei is Abraham Boone, op ‘de kleine markt te Vlissingen’, ondertrouwd met Levina Schansman, ‘jonge dochter van Sluijs in Vlaanderen’Ga naar voetnoot6), en Bellamy begint aan het beloofde huweliksvers, dat 2 Junie nog niet af is - ‘Zeg aan Bone, dat ik een gedicht op zijn huwelijk begonnen heb’, schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot7), ‘maar dat ik vrees dat het niet gereed zal kunnen zijn’ - het is ook inderdaad niet voltooid. 't Moet ‘ernstig’ wezen, en, vooral op rijm, | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
neeft Ds. Kuipers hem 17 April geschreven...‘rijmloos is voor de minste ooren welluidend!’ De dichter begint goedmoedig en naar den eis met rijmende AlexandrijnenGa naar voetnoot1). Eerst, om op dreef te komen, een losse, luimige aanloop over kwellende ‘kiespijn’, die alle dichtvuur dooft, maar, als het dan ernstig moet gaan worden over het ‘heilrijk echtverbond’, breekt hij plotseling af, en Abraham Boone moet het maar stellen zonder bruiloftsvers! Abraham is teleurgesteld, en Zaterdag 14 Junie schrijft hem Bellamy:Ga naar voetnoot2) Ja vriend! het is zoo als gij zegt - ik moest een vaers op uw huwelijk gemaakt hebben - maar - zult gij nu minder gelukkig zijn - minder vermaak hebben? - dit denk ik niet! Zoo gij alles weet wat mij verhindert heeft dan zult gij mij zekerlijk verschoonen. - ik zal u alles vertellen als ik bij u ben. eerlang kom ik - de juiste dag kan ik nog niet bepaalen. | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
Deze Zaterdag 14 Junie, als Zelandus zo kalm aan Boone schrijft, is voor de Utrechtse patriotten een feestdag: de Vroedschap bekrachtigt ‘Pro Patria et Libertate’ als Utrechts ‘Genootschap voor Wapenhandel’ door het benoemen van een Burgerkrijgsraad, die een ‘algemeene Ordonnantie voor de Schutterij’ zal ontwerpenGa naar voetnoot1). De 25-jarige, vurig-patriottiese ‘Doctor in Philosophia et Artibus Liberalibus’ Pieter Philip Jurriaan OndaatjeGa naar voetnoot2), vaandrig van de ‘Compagnie de Zwarte Knegten’, houdt een ‘aanspraak’, waarna
Dr. P.Ph.J. Quint Ondaatje.
de dichter Ultrajectinus, d.i. ‘de Vrijheidlievende Burger in de Compagnie de Handvoetboog J. de Waal’, met een geestdriftig vers Ondaatje huldigtGa naar voetnoot3). Bellamy, die Ondaatje al kentGa naar voetnoot4), is hem in deze dagen ongetwijfeld nader gekomen, en de vurige Ceylonees met zijn ‘animated countenance, full dark eye, black silken locks and deeply embrowned complexion’ moet Zelandus' levendige verbeelding hebben geprikkeld, moet op zijn licht ontvlamde geest een betovering hebben geoefend, die bij dieper levensovertuiging, bij verscherpte levensblik, allengs zou zijn geweken. Een ‘hartvriend’, als Kleyn en Uyttenhooven hem zijn, als Hinlópen en Rau hem zullen worden, is Ondaatje zeker nooit geweest: daartoe moet, bij alle patriottiese geestdrift, de ‘zielsovereenstemming’ hebben ontbroken. Want al is Bellamy ‘zeer genaakbaar voor allen, die hem (willen) ontmoeten, en (al vat) hij ligtelijk vriendschappelijke gevoelens op voor iemand, die hem wèl’ voorkomt - ‘hartvrienden, vrienden en bekenden’Ga naar voetnoot5) weet hij heel nauwkeurig te onderscheiden. Onder de | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
‘troepen studenten’, die zijn kamer vaak komen ‘opmarscheren’Ga naar voetnoot1), zijn veel ‘goede jongens zonder merkelijke zielsgaven, aardige praters of pootige gasten’, die hij ‘om natuurlijke rondheid of physieke sterkte wel lijden’ mag, zonder ze nog te rekenen tot de ‘bekenden’, met wie hij ‘om eenige verdienste van verstand of hart’ graag omgaat. Met ‘vrienden’ alleen wil hij ‘werken, als genie zich meten’; voor de ‘verstandelijke en zedelijke waarde’ van zijn enkele ‘hartvrienden’ buigt hij het fiere hoofd, voor hen opent hij zijn hart. De vriendschap voor Ondaatje schijnt een Zelandusroes: in een geestdriftig besluit, om als patriotten samen te werken, zullen ze, als Zelandus na de grote vakantie in Utrecht terugkomt, ook gaan samenwonen. Aanstaanden dingsdag of woensdag kom ik af naar Zeeland - (heet het Dingsdag 17 Junie verheugd aan Fransje)Ga naar voetnoot2) - Hoe verlang ik! Vliegt schielijk voorbij, gij dagen, die mij van mijn Meisje terug houdt! - Omstreeks 24 Junie is onze vriend in Amsterdam; met Mens vertrekt hij naar den Haag, waar hij kennis maakt met de Uitgever C. Plaat. In den Haag is het ‘Jaarmarkt’, kermis, en ‘aan 't Buytenhof’ staat een tent, waar kamelen zijn te zien. Heel toevallig nu komen onze drie vrienden daar binnen tegelijk met de ‘vorstelijke Familje’. Allen groeten eerbiedig - maar Zelandus, opvallend onverschillig zodat de Prins het wel moet merken, houdt de hoed op het hoofd, ‘denkende dat het den Bataaf immer vrij stond zich te dekken, wen het hem goed dagt’. Tot grote voldoening van de Haagse patriotten maakt de Stadhouder aldus kennis met ‘Bellamy Zeelandus!’Ga naar voetnoot3) Zondag 29 Junie zijn Mens en Bellamy samen in Rotterdam en ‘vernachten’ er in een ‘ellendig Logement’. Maandag brengt Mens zijn vriend naar de ‘Spaansche Kaay daar de middelburger afvaart’ en ‘marscheert’ vervolgens ‘na het nieuwe werk eve buyten Rotterdam’, naar zijn ‘Broeder’ Ds. F(rans) MunnikhuysenGa naar voetnoot4) die de vrienden ‘Sondaags’ heeft verwacht. ‘Omtrent veertien dagen’ blijft Mens bij zijn zwager logeren. Bellamy zal intussen Woensdag 2 Julie in Vlissingen voet aan wal hebben gezet. Spoedig ontvangt hij hier een pakje boeken uit | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
den Haag, Vrijdag 4 Julie hem gezonden door zijn nieuwe vriend, de boekverkoper-uitgever C. Plaat - aan wie hij een (patriotties?) ‘dichtstukje’ heeft ‘gelaten’, dat ‘ongemeen wel smaakt’. Plaat meldt hem verontwaardigd, dat Schout en Burgemeesteren van 's Gravenhage Maandag 30 Junie niet alleen de Oranjegezinde, in den Haag uitgegeven ‘Post naar den Nederrijn’Ga naar voetnoot1) hebben verboden, maar ook het verkopen van de Patriottiese, in Utrecht uitgegeven ‘Post van den Nederrijn’ - ‘mogelijk wel’, zegt MensGa naar voetnoot2), ‘omdat zeker schrijver daar van, met zijn fiere houding, stroef gelaat zijn H(oogheid) heef doen schrikken’. In nader besluit volgt Woensdag 2 Julie: ‘dat voortaan geen naamlooze geschriften hoegenaamd binnen de jurisdictie van 's Gravenhage mogen worden verkocht’Ga naar voetnoot3). Tegen deze krasse maatregel, die de Haagse boekverkopers gevoelig treft, wil Plaat de ‘confraters’ samenroepen, zoals hij 4 Julie aan Bellamy schrijft:Ga naar voetnoot4) Mijn Heer | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
Aan de Vaderl. Gezangen doet Zelandus in Vlissingen niets: ‘'t wil niet lukken’, schrijft hij aan zijn vriend van Vloten. Toch blijft deze 23 of 24 Julie om ‘Copij voor het 8ste Stukje’ aanhouden. Het gaat de 23-jarige Jan Martinus van Vloten, die zich in 1779, 19 jaar oud, als uitgever in Utrecht heeft gevestigd (62) - gehuwd met een dochter van de Boekverkoper-Akademiedrukker ‘in de Lijnmarkt’ Abraham van Paddenburg - in zaken ‘hoe langer hoe meer tegen’: ook de uitgave der Vad. Gez., waarvan hij zich nog iets heeft beloofd, blijft slepen, en zal ten slotte een teleurstelling blijken. Was Zelandus Zaterdag 19 Julie maar in Utrecht geweest, toen Joan Derck van der Capellen van de Poll er Pieter 't Hoen en Ondaatje bezocht, en een oefening van ‘Pro Patria et Libertate’ bijwoonde! Had deze ‘Groote’ met een enkel woord Zelandus kunnen opwekken - uit ‘eerzugt’ zou hij zeker zijn voortgegaan..... | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
- - Gaat dan ook nu aan 't werk, Coos!Ga naar voetnoot1) - - Jawel hebt gij eene Anakreontische ziel,. daar ik gaarne de mijne voor zoude willen geeven, Uwe jongste (ten minste daar ik van weet) beviel mij weder zeer wel - foey Coos! wat hebt gij lang gewagt met schrijven! ik moest maar zo hevig melanchol(iek) niet geweest zijn, ik zoude U wel geschreeven hebben! - Ik ben nu wel weder gezond, maar anders, o Jongetje! gaat het mij hoe langer hoe meer tegen! 't word ondraagelijk!! Gepasseerde Zaturdag hebben de Leden van 't Exercitie-Genootschap alhier voor 't eerst gevuurt in de tegenwoordigh(eid) van den braaven en achtingsv(ollen) v.d. Capelle - die man heeft een recht lief en Edel voorkomen! en is (dat mij ook zeer beviel) allernedrigst gekleed!Ga naar voetnoot2) - Met veel ongedult hebbe ik lang de Copij voor Nr. 8 te gemoet gezien, en inplaats dezelve te ontfangen, schrijft ge mij, even als in 't voorleden Jaar, dat het te Vlis(singen) niet lukken wil; 't Is waar, tot een goed vers word eenen gunstigen dag vereischt, gij moet daar toe in eenen goeden luim zijn, of 't is fout - - evenwel zult ge mij moeten toestemmen dat het U ook aan de wil ontbreekt en dat er niet ligt een gunstig tijdstip zal komen, zo lang ge U inbeeld dat Uwe ziel daar nu volstrekt ongeschikt toe is - 't Jammert mij zeer!!! Alle Boekverkopers, die ik aanzet er noch wat meer van te verkopen, antwoorden mij, dat zij daar nu geen, maar wel als 't compleet is, kans toe zien; daar ik vrees als dit zo lang aanloopt, dat men dan weinig meer om de Vaderl. Gez: zal denken. dezelve staan bij mij op te hoogen prijs dan er zo over te spreeken! maar ik doe zulks als Boekverkoper uit ondervinding; er moet bij de Boeken vigilantie zijn, of men kan er maar in 't geheel niet mee voort, al zijn dezelve inwendig ook noch zo volmaakt - ik zeg nochmaals: 't spijt mij bitter!!! want 't voordeel dat ik er mij in den beginne van voorstelde, merk ik dat eerst zoude moete komen bij 't verkopen van Compl. Exempl. en dit indien 't noch lang aanloopt, zoude mij ook al kunnen mislukken - ai zorgt daar dan voor! ik weet wel dat ge dit voor mij juist niet zult doen, dat mijne aanzetting niet genoegzaam is, u aan 't werk te doen gaan - waart gij hier dan deed ge het uit groote achting voor de Freule en JaantjeGa naar voetnoot3) wanneer ge hunne groote verlangens naar de volgende No vernam, of anders (indien ge hier waart) uit Eerzugt, als den Grooten v.d. Capelle U daar toe aangezet hadde - wel nu Coos! zoudt ge het in zulke gevallen kunnen doen - gaat dan ook nu aan 't werk! en maak er U maar eens van af! toe schielijk! - - - Gij zult zo ik hoop mij ook braaf geld meede | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
brengenGa naar voetnoot1) want ik ben er ijsselijk om verleegen! had ik 't ogenblikkelijk, zulks was allerkostelijkst, daar ik niet moet doen als geld leenen, wil ik mijne schulden betaalen! en zulk geld moet spoedig terug gegeeven, of ik zoude er te diep onder raken en geen geld meer geleend kunnen krijgen. ‘Janes’ Uyttenhooven, die uit Naarden niet veel nieuws heeft te melden, schrijftGa naar voetnoot4) met een zegenend: ‘Den man Jacobus Bellami zaligheid’ o.a. - Piet Chevallier is eergister hier geweest en gister met zijn broeder naar Utrecht gereden - hij is de bruidegomGa naar voetnoot5). - proost.! - - dat zijne dagen nevens de onze gezegent worden. - | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
niet langer zal zijn als deze brief. - hier wil ik dat gij de proportie zo goed in het oog (houdt) als het een perspectiefkundige mogelijk is. - Vaarwel en denk nevens uw meysjen en studien aan uwe vrienden en onder die aan uwe oprechte vriend Anton Mens, van zijn uitstapje naar Rotterdam weer in Amsterdam terug, zit Maandag 28 Julie - 't is ‘vrij warm’ - voor het ‘opgeschooven Vengster’ van zijn winkel op de Pijpenmarkt, hoek St. Luciënsteeg, en vervolgt een brief aan zijn Zeeuwse vriend. Hij vertelt een en ander van zijn wedervaren in Rotterdam, en besluit Vrijdag 1 Augustus met enig staatkundig en letterkundig nieuwsGa naar voetnoot1). Van de Spaansche Kaaij daar de middelburger afvaart Marscheerde ik na het nieuwe werk Eve buyten Rotterdam - mij(n) Broeder De Domenee had mij Sondaags met den Heer Bellami verwacht; het speet hem dat wij niet gekomen waren; en het speet mij niet minder; had ik geweeten dat Zijn Eerwaarde geen gezelschap van nog Een Eerwaarde had, ik had met mijn aanstaande Eerwaarde wel aan komen Rijden of Zwemmen zo gij dat liever wilt - dan hadden wij in dat Ellendig Logement niet behoeven te vernachten, maar dat is gepasseert en wij zijn dezelfde - Nu op dat Nieuwe werk heb ik omtrent veertien dagen gelogeert - daar heb (ik) gegeeten, gedronken en geslapen en bijna anders niet, vrij Eéntoonig. Nu en dan ben ik uit geweest, meest al om te Eeten en te drinken; tweemaal heb ik mij schoon gediverteert - Waar meede? - Wel met Een Mijsje! - Ja vriend, geen vreugd zonder vrouwen. ze zijn zeker voor ons manne het vijfde Element en ik verbeel mij dat gij er tegenwoordig meer nut van hebt als van de vier Elemente zaamen - Ja ik zou u thans haast uw geluk benijde. zo ik u ooit iets benijde kon - met al mijn koudbloedigheid die het domme Gemeen Soms voor Philosophie houd (daar ik tog weynig op gesteld ben) verlang ik dikwijls naar het Gezelschap van Lieve Mijsjes - Maar ze zijn niet altoos aantetreffen. Nu - dat Rotterdamsche Mijsje is geen schoonheid, maar 17 of 18 jaar oud - heeft SMAAK en dat zegt veel - Leest veel en heeft na haar Jaren al zeer veel geleezen. iets isser dat mij van de lieve meyd spijt; heeft wat te veel smaak voor het sentimenteele - en dat is een Pest die op den hellen middag verderft, althans het maakt het zoete kind zwak. ik heb met haar van Bellami gepraat. zij is Een liefhebster van | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
de Poezy, Reciteert vrij Goed. de Vaderlandsche Gezange heb ik haar aangeprezen en tevens Een klein schetsje van den auteur gegeeven: dat beviel haar zeer goed - Eindelijk, het Meysje heeft ook zo iets niet wel te noemen & & & & & & Nu laat ik u oordeelen of men zig met zoo'n meysje niet wel kan diverteeren. Van Rotterdam ben ik naar Leyden vertrokken, bij mijn deftige Oom de man na de klok. ik vond in de man Een groote Voorstander van Berkhey, dus was het maar goed dat wij er niet te saamen gelogeert hebben: of wij hadden vrij wat te disputeeren gehad. bij Geluk zal de man aan de Goede Zaak geen kwaad doen, hij is er niet toe geschikt; - na hier 2½ dag Gepasseert te hebben kwam ik Eindelijk Weder thuys en heb de vriende alle welvarende gevonde - behalve mijn VaderGa naar voetnoot1). die schijnt van tijd tot tijd te verzwakken. tot dus verre had ik mijn brief in de vorige week Geschreeven, en wilde die nu vervolgen, maar ik ben er door de Warmte bij na te luy toe; ik zal Echter zien te vervolgen - maar wagt wat, daar staan twee meysjes na de Printjes te kijken - Vrij warm, voor 't overige niet veel te betekenen - dezen morgen heeft Rijk met noch Een Leydsche Student bij mij geborreld: hij zal Een brief aan Uw schrijven tegen morgen. daar zult gij Een Relaas van die Utrechtsche Vriende in hebben dat de Groote Van de Cappellen Een bezoek aan 't hoen en Ondatje gegeeven heeft; was Zelandus daar toch tegenwoordig geweest! - ik krijg van daag de brief al weer niet gedaan: de schoone Sex wandelt hier gestadig voorbij en mijn Vengster staat opgeschooven, ik kan dus niet nalaaten van nu en dan Eens uittekijke. Was je hier Jongetje - maar neen gij zijt mogelijk bij F...en dat is dubbeld wel. ik kan mij somtijds verbeelden hoe gij zijd - aan zij gezeeten de Een de ander door Een tintelend oog verrukt! he... - - - Maandag den 29e July | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
gehoord of geleezen dat de schrijver van de Post Na de NederRhijn in arrest zitGa naar voetnoot1) - de schrijver van de diemmermeerse Courant met de drukkers waren ook gedagvaart voor het HofGa naar voetnoot2); maar ja, of ze gek waren om te gaan. de Competente rechter, daar zat het hem - men had de Post van de NederRhijn ook verboden in den haag: mogelijk wel omdat zeker schrijver daar van, met zijn fiere houding, stroef gelaat zijn H: heef doen schrikken - mogelijk heb ik het mis; hoe het zij het verbod is weer op geheeven - zie daar het staatkundige Nieuws. | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
Denkt! bij Zommige Een Wonderspreuk mogelijk, doch voorzeker bij mijn niet; dit is zeker dat ik hartelijk wensch uw beider Geluk voltooit te zien. Van Vloten, die nu wat haast gaat zetten achter de Vad. Gez., om de hele bundel, waarvan hij zijn eerste voordeel verwacht, zo spoedig mogelik in de handel te kunnen brengen...‘er moet bij de Boeken vigilantie zijn, Coos!’...verzoekt aan Mens, (nadat hij eind Julie naar Vlissingen heeft geschreven om ‘Copij voor nr. 8’)Ga naar voetnoot1), ‘dat ZijnE. Hulk toch wat zoude aanzetten’. Maar Hulk wacht nog steeds, nadat zijn eerste schetsen in het voorjaar zijn afgekeurd, op een, hem bij Zelandus' laatste bezoek in Amsterdam beloofd ‘concept’ uit Vlissingen. ‘Mag ik U bidden maak een en ander eens af!!!’, schrijft van Vloten bij in een brief van Mens aan Bellamy (gedagt. 4 Aug.)Ga naar voetnoot2). Nu heeft Zelandus 't zichzelf te wijten, dat Hulk niet vordert! Ds. Broes ontfermt zich in de grote vakantie over des studiosus' nodige kennis van Latijn, waarschijnlik ook Grieks en HebreeuwsGa naar voetnoot3), waartoe zijn ‘ziel geen eetlust heeft’. Ingesloten bij een brief aan Mens schrijft Bellamy daarover Zaterdag 16 Aug. aan zijn vriend Willem CarpGa naar voetnoot4), die evenals Gabriel Rijk, een goede Amsterdamse bekende is van Brouërius BroesGa naar voetnoot5). Ik heb pijn in mijne ziel, en dat is, onder uw welnemen, de ondragelijkste - - afmattendste soort van pijnen, die er in dit jammerdal bekend zijn. De pijn ontstaat uit een zeker gemis, en door de aanwezigheid van iets. Dit wijsgeerig voorstel is zoo fijn, dat het mij moeite kosten zal, het eenigzins te verzinnelijken; doch ik zal het wagen. | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
Heu mihi! experientia me docuit
Tantum!
dat is: eer ik verder schrijve, ga ik eerst eens zien, of ik Fillis kan spreken. - - - Jonge! ik heb een plan, om verschrikkelijk te studeren! - Favente Deo! - thans ben ik drok bezig aan het Latijn met Br(oes) - - - Aan Mens (16 Augustus):Ga naar voetnoot1) Ik ben in een droevige - knorrige - aaklige - sombere - antibellamiaansche luim! mijn ziel is thans even betrokken en treurig als de dampkring! - ‘wat scheelt u dan?’ | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
dikwijls plagt te zeggen. Ja vriend! ik kan oogenblikken hebben - waarin ik - ik moest mij schamen! - het gansche heelal aan mijn' WIL zou willen onderwerpen...Ga naar voetnoot1) Ja! ik ben een vreemd verschijnsel in den rang der bekende redelijke wezens! - ik voel het - thans meer dan ooit! - Ja! o Hemel! zoo droefgeestig was ik nog nimmer!
o Liefde! - noodlot! - o mijn hart!
zult Gij dan nooit eenstemmig wezen?
mijn hart en 't noodlot doen mij vreezen!
de Liefde is mij de grootste smart!
mijn vroege Jeugd vondt, in 't beminnen,
de bron der aardsche Zaligheid
de min sloop mij ten boezem binnen -
En - heeft mij ramp op ramp bereid!
mijn ziel kan de allerfelste slaagen
van 't grimmigst ongeval verdraagen....
maar liefde!...Ja! 't is liefde alleen,
die al die grootheid kan verdrukken! -
en - daar ik spot met ongelukken -
mijn' heldenmoet in 't voetzand treên!
Geen vaerzen meer! dat gaat ook niet! | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Bellamy, de eenvoudige volksjongen, die van anderer geld moet studeren, is arm, en een praktiese vrouw als Moeder Baane gelooft niet in zijn toekomst. Hoe weinig deert zulk een stoffelike overweging zijn trouw Fransje: zij moet wel ‘zwijgen’ als ‘andre meisjes roemen’ op ‘de pragtigste geschenken’ van een ‘rijken minnaar’, maar zij heeft haar dichter lief om zijn geestelike schatten, zijn ‘schoone gaven'’, en die liefde is zijn hechtste steun, zijn zoetste troost! - - - roemen andre meisjesGa naar voetnoot2)
de naam van mijnen minnaar
wordt op de vlugge wieken
der faam, alöm gedragen;
men liefkoost en eerbiedigt
alöm zijne schoone gaven!
dan kunt Gij, Liefste Fillis!
dan kunt Gij met haar roemen:
de naam van mijnen minnaar
wordt op de vlugge wieken
der faam alöm gedragen!
Later verandert de dichter deze slotregels, ‘mogelijk wijl zij hem scheenen wat naar trotschheid te zweeven’:Ga naar voetnoot3) - - - roemen andre meisjes
ik heb een' ted'ren minnaar!
Zijn hart is voor de Liefde,
hij ademt niets dan Liefde!
en ik, ik ben zijn alles! -
dan kunt Gij, liefste Fillis,
dan kunt Gij met haar roemen.....
Uit dezelfde tijd zal ook wel dagtekenen: | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
Aan FillisGa naar voetnoot1).
Klopt uw hart, voor mij, mijn Fillis?
Hebt gij 't nu, voor de eeuwigheid,
Brandend van een zuivre liefde,
Mij, uw' minnaar, toegewijd?
De Eng'len juichen, als een meisje,
Door een zuiv're liefde, brand: -
Want het land der zuiv're liefde,
Is der Eng'len Vaderland!
Doch, mijn meisje, deze waereld
Is 't gewest der liefde niet!
Hier staan rozen van verleiding -
Ginder distels van verdriet! -
o! Die rozen van verleiding!...
o! Die distels van verdriet!...
Fillis! vlied die valsche rozen! -
Fillis! vrees de distels niet! -
Zal de Deugd u steeds geleiden?
o! Mijn Fillis! - o! mijn God!
Welk een wellust voor mijn' boezem!
o! Mijn Fillis! - o! mijn God!
Maakt mijn liefde u wel gelukkig?
Zou ik u wel Alles zijn?
Ach! zoo ge u misleidt, mijn meisje!...
'k Moet u Niets - of Alles zijn!
Rukken wanspoed noch verleiding
U, van mijnen boezem, af;
o! Dan rijzen wij, mijn Fillis!
Weêr verëenigd, uit het graf!
‘Daagelijks’ ziet Bellamy zijn meisje, ‘daagelijks ontvlamt (zijn) verlangende tederheid door (haar) kuschjes’ - op een zonnige, ‘gelukkige’ zomerdag ‘wandelen’ en ‘zitten’ zij samen ‘op de wallen van Veere’. Bij Fransje aan huis - haar Moeder is voor een dag uit de stad - schrijft hij Woensdag 3 Sept. aan zijn vriend MensGa naar voetnoot2): | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
Zeer weinig zal ik u thans schrijven; ik ben bij Fillis! en dat zegt veel! zoo als mijn meisje zoo op het oogenblik zelf zegt. Ja vriend! ik ben bij Fillis! - moeder is - voor van da(a)g - uit de stad - en zulk een gelegenheid laat zich niet verzuimen! Eerlang moet ik haar verlaaten,
Dan zal ik - 't is waar - mijn vrienden,
Die ik ook bemin, aanschouwen!
Maar zoudt gij den glans der sterren,
Voor den gloed der zon verkiezen?
Ja! mijn vrienden zijn mijn sterren!
Maar - mijn heldre zon is Fillis! -
En dit gelooft gij wel? - niet? Ja! die zon zal mij verwarmen!
Wen er zaamgepakte dampen,
Dampen van bedroeving klimmen
Zal mijn zon die dampen deelen!
Mij in 't treurig aanzigt lagchen!
Hoe mijn noodlot ook moog woeden -
Deze zon zal mij verheugen!
Hoe gaat het met Hulk? - is dit reeds gedaan? nu geen woord meer! gij zult het doen van den brief?Ga naar voetnoot1) Ja! Vale! Tegen het einde der vakantie wordt Bellamy ziek en kan dus op de vastgestelde 3de Dinsdag in Sept. niet te Amsterdam verschijnen voor de Heren van het ‘fonds Zwart’, zoals hij de Heren schriftelik meldtGa naar voetnoot2). Eerst Dinsdag 30 Sept., na een kort bezoek aan zijn vriend Plaat in den Haag, komt hij met de schuit over Leiden en Haarlem in Amsterdam. Woensdag 1 Okt. schrijft hij, bij Mens, aan Fransje en geeft haar meteen zijn nieuw adres in Utrecht, dat Ondaatje, als een voor beiden gehuurd kwartier, naar Amsterdam kan hebben gemeldGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
- - hoe ver ben ik weêr van u gescheiden! en hoeveel gevoelt mijn ziel deze scheiding! Gisteren ben ik eerst hier aangekomen: mijn reis is, door tegenwind, niet zeer voorspoedig geweest. Dat maakte mijne droefgeestigheid nog droefgeestiger. Eenen nacht heb ik in den Haag geslapen. het schijnt wel of ik tot tegenheden geboren ben: Toen ik te Leiden kwam, haastte ik mij om in de schuit van elven op Haarlem te gaan: ik zat op het secreet, toen men mij riep, om in de schuit te komen; met de grootste haast liep ik derwaards. wij waaren omtrend een groot uur van Leiden, toen ik, willende zien, hoe laat het was, mijn horologie miste. Ik bedagt terstond dat ik het in Leiden op het secreet had laten liggen. Wat zou ik doen? ik was reeds zoo ver, en de herberg was nooit ledig van reizigers. Ik dagt niet anders of het zou weg zijn. Men raadde mij, om er uittegaan, en te voet naar Leiden te keeren. daar ging ik met mijn zwaare schansloper, en een zwaren reiszak, naar Leiden terug. nooit heb ik schielijker gegaan. den weg van een uur heb ik in 3 quartier gelopen. Ik ging regelrecht naar het secreet, en - mijn horologie was er nog! - de hospes vertelde mij dat er verscheiden menschen waren op geweest, en dat het dus een bijzonder geluk was. Ik was zeer vermoeid, en deze historie stelde mijn reis meer dan 2 uuren terug. - - overmorgen ga ik naar Utregt. - Mijn adres, dat tevoren bij Tesschemaker was, is thans bij Mr van Renswoude, op de langenieuwstraat te Utregt. - - - - In plaats van ‘overmorgen’ (3 Okt.) vertrekt Bellamy eerst Maandag 6 Okt. naar Utrecht - helaas, zonder geld! Als Ondaatjes kontubernaal neemt hij nu zijn intrek bij Hendrik van Renswoude, kruidenier in de Lange Nieuwstraat, naast Prof. Rau. De 2 studenten bewonen er de bovenvoor- en de achterkamer. Zelandus krijgt, naar het schijnt, de ‘kleine voorkamer met bedstede, klein vast kastje en schoorsteenmantel’Ga naar voetnoot1); ze eten samen. Bellamy's onverklaarbaar lang uitblijven na de vakantie is in Utrecht intussen op allerlei wijze besproken, zoals hij Woensdag 8 Okt. aan Fransje in 't kort, daarna aan Mens uitvoeriger meldt:
Aan Fransje:Ga naar voetnoot2) Eergisteren ben ik hier van Amsterdam gekomen: het gerugt was hier algemeen dat ik niet weder zou komen: de een vertelde dat ik getrouwd was; een ander dat ik in den zeedienst gegaan was. &. | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
In Amsterdam had ik gedagt geld te zullen krijgen, maar neen! Toen ik in den Haag bij den Heer P(laat) was, kwamen er 2 juffers in - zij gaven zich alle mogelijke moeite om te behagen, de eene kon gezegd worden schoon te zijn. maar hemel! ik dagt aan u, en hoe weinig betekende hunne schoonheid! haar gezelschap verveelde mij ik was blij dat zij vertrokken waaren. Ik ben niet blind voor de verdiensten van andere meisjes - maar geen meisje heeft toegang tot mijn hart dan - Gij! - zie ik een voortreffelijk meisje, dan denk ik aan u, en gij zijt mij nog dierbaarer. - Utrecht. Gezicht uit de Lange Nieuwstraat op de St. Pauluspoort (1744). Van Renswoude woonde enkele huizen meer naar rechts.
Aan Mens:Ga naar voetnoot1) Dat was eerst een leven, toen ik in Utrecht kwam! | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
Holla! men klopt op mijn kamerdeur! - straks spreek ik u nader - - hier ben ik! - daar heb ik Bellami weer aan zijn zwakke zijde gezien! een vriend van mij had eenig oud goed, om aan de jooden te verkoopen - ik had ook nog wat - hij zou er zijn knegt om zenden - het was de knegt, die op mijn kamerdeur klopte. - dag mijn Heer! - dag Hendrik! ik kwam om het goed te haalen, mijn Heer! goed ik zal het bij een zoeken - daar staat een borrel - drink terwijlen eens. - drie paar schoenen - een rok - twee à drie broeken - een hoed - dit, geloof ik, was het al. - | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
Nog een eigenaardig praatje in Utrecht over zijn lang uitblijven meldt Bellamy aan MensGa naar voetnoot2), met de klacht, dat hij, zonder geld uit Amsterdam vertrokken, nu hard zal moeten werken, om in de ‘wintervacantie’ voor ‘de getuigenissen der Professoren’ betaald te kunnen worden! Mens schijnt hem over het geld te hebben geschreven. Meer dan knorrig - kwaad - zeer kwaad kunt gij met reden op mij zijn, waardste vriend! vergeef mij, mijne nalatigheid! maar neen! nalatigheid is het niet, of, zoo het nalatigheid is komt zij uit de bron des ongeluks! en - zoudt gij dan boos op mij zijn? | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
'k zal al mijn kragten saam verëenen,
de Hemel schraag mijn' moed!
een laffe ziel moog zugten, weenen,
wen 't grimmig onheil woedt;
Ik staa, in 't barnen der gevaaren,
schoon alles mij ontvall',
gelijk een rots, voor 't slaan der baaren
in 't loeïendst onheil pal!
Ik denk morgen of overmorgen B. nog nader te spreken, en dan zal ik u nader berigt geven. Als de Utrechtse Vroedschap na ampele overweging heeft durven besluiten 12 Okt.Ga naar voetnoot4) eigenmachtig de Wet te verzetten - sinds 1674 voor het eerst zonder ‘recommandatie’ van de Stadhouder - dicht Zelandus, Maandag 13 Oktober, opgewonden en onder de indruk van ‘optrekken, gelijk marcheren en heldhaftig vuren’ der Burgers in het ‘Sterrebosch’ - het is zijn laatste bijdrage voor ‘de Post’: | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
Aan het Utrechtsch Genootschap van Wapenhandel:
Pro Patria & Libertate.Ga naar voetnoot1) Uw moed, uw ijver zegepraalt,
Terwijl uw Vrijheid adem haalt,
Regtschapen batavieren!
U past, uw heldendeugd ten loon,
Een eeuwig groene burgerkroon,
Doormengd met eerlaurieren!
Hoe woedt en brult de mag're Nijd!
De Heerschzugt stampt en barst van spijt!
Zij siddert voor uw vaanen!
De Vrijheid schudt heur scherpe speer,
En stort, op 't zien van uw geweêr,
Een' stroom van vreugdetraanen!
Hoe fors, hoe ordenlijk, hoe fier,
Volgt gij uw trotsche veldbanier,
Als waart ge in 't staal geschapen! -
Schoon slaafsche vleïerij u wraakt -
Wanneer gij, voor 's lands Vrijheid, waakt
Mag alles veilig slapen!
Voor 't romm'len van uw oorlogstrom
Wordt de afgematte wangunst stom!
En 't vuur van uw musketten
Verblindt het saamgevloekte rot,
Dat, met uw dierbre Vrijheid, spot,
En trapt op uwe wetten!
o Burgerij! behoudt dien moed!
Laat nimmer u dat heldenbloed
Door de aders trager vlieten!
Uw ijver heeft een spruit geplant,
Die, door het gansche Vaderland,
Haar wortels heên zal schieten!Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
Gij mannen! ziet uw gade, uw troost -
Gij vaders! ziet uw dankbaar kroost
U, aan den boezem, drukken!....
Gij zult - dus roept hun aller hart -
Gij zult ons uit de wreedste smart -
Uit Heerschzugt's klaauwen rukken!
En gij, o bloem en eer der jeugd!
Zie ginds de tintelende vreugd
Op maagdenkoontjes glooren!
De Liefde tot het Vaderland
Heeft u een allerdierbaarst pand,
Uit dezen rei beschoren!
o God der Vrijheid! staa hun bij!
Laat dees heldhafte burgerij
Uw' bijstand steeds ervaaren!
Laat hen, tot 's aardrijk's jongsten stond,
De Vrijheid, op dees vrijen grond,
Beschermen - en bewaaren!
Den 13 October 1783. Verrukt over het krijgsschouwspel van Maandag 13 Okt. schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1) en aan François van Cappelle in Vlissingen. Dat ik verzuimd heb u te schrijven lief meisje, daar heeft de Burgerij de schuld van. Er is hier een genootschap van Burgeren die zig in den wapenhandel oeffenen, die juist op den dag waarop ik schrijven moest hebben afgevuurd. dat ging alles te boven. het beste regiment kon het niet beter doen. Alle de officieren hebben een monteering aan, en de grenadiers zijn onderscheiden door een roode en witte pluim op den hoedGa naar voetnoot2). Zij hebben met granaaten geworpen. de tranen stonden in mijne oogen. In Utrecht moeten de vijanden van ons vaderland beschaamd worden, en zien dat wij geen gewapende slaven behoeven. Ik heb een vaers op die helden gemaakt, dat deze week in de post zal komen. Aan Cappelle:Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Waardste Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Aan Cappelle, uit een ziekte hersteld, schrijft hij, nu of misschien later, in een dwaze bui:Ga naar voetnoot1) - - Mijn neef de Luitenant, - zoo als ik mijn Grootmoeder dikwijls heb hooren zeggen, - kommandeerde nog, toen hem de kop reeds was afgeschoten. - Maar dat komt nog niet bij de dapperheid mijns Grootvaders. Dezen werd het linkerbeen afgeschoten; hij greep het vaardig op, en sloeg onder de vijanden zoo woedend rond, - met het been namelijk, - dat er naauwelijks één ontkwam, die niet een geduchten slag had gekregen. - ‘Maar, kwamen zij dan één voor één bij hem, Grootmoeder!’ - ‘Wel neen, kind! uw grootvader Zr. huppelde op zijn regterbeen rond door de vijandelijke gelederen.’ - ‘Zoo! net als de eksters, Grootmoeder!’ - ‘juist zoo, kind!’ - Ik wil hiermede maar eenvoudig te kennen geven, C.! dat gij wel eerder kondt uitgegaan zijn. 17 November, na 'n half jaar zwijgenGa naar voetnoot2), spreekt Zelandus weer eens in een 8ste Stukje der Vad. Gez., dat 4 verzen bevat:
1. Toen ik de afbeelding van den Baron van der Capellen tot den Pol gezien had.Ga naar voetnoot3)
De ziel van een waar Edelman is zoo edel en verheven als zijn naam: vol van grootmoedige beginzels van menschlievendheid, van zugt voor zijn Vaderland; vijand van alle lafhartigheid, op geen laag eigenbelang gezet: een ijveraar om ijder regt te doen, en 't welzijn van allen en van 't algemeen te bevorderen: door zijn gedrag en goed voorbeeld zoo doorlugtig als door zijn titels; niet bedriechelijk, niet baatzugtig, maar opregt en eerlijk van hart. Ik zag het beeld des held's, door wien de Vrijheid leeft,
Voor wiens doordringend oog de wrev'le Heerschzugt sneeft:
| |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Zijn onverschrokken blik deedt Dwang en Heerschzugt sneven -
Maar! deze zelfde blik deedt Neêrland's Vrijheid leven!
Geen Engel van omhoog, op onzen bol gedaald,
Met hemelmajesteit en godlijk licht omstraald,
Verwekt den sterveling eerbiediger ontroering! -
Bragt mij het beeld des man's in zulk een zielvervoering;
Hoe zal, wanneer 't geluk mij eens het voorregt biedt,
Dat mijn verwonderd oog den overwinnaar ziet,
Mijn boezem, overkropt van eerbied en genoegen,
Van zugt voor 't Vaderland, van Vrijheidliefde zwoegen!
Dan zal een zilte traan, die uit mijn oogen breekt,
De grootste lofspraak zijn, die 't hijgend harte spreekt! -
Men poogt op aard vergeefsch Capellen's lof te zingen:
Deze is de groote taak der vrije hemellingen!
In Amsterdam kan Zelandus begin Okt., nog vóór zijn vertrek naar Utrecht, of misschien zelfs nog vóór de grote Vakantie, het tentoongestelde, door J.A. KaldenbaghGa naar voetnoot1) uit Zutfen geschilderde portret van Baron van der Capellen hebben gezien. ‘De begeerte om het (portret) te zien is in Amsterdam zo groot’ (schrijft van der Capellen 7 Okt. 1783) ‘dat ik niet kan resolveeren het nog, zonder dringende oorzaak, van daar te neemen, wijl zulks tot vestiging van het fortuin van den jongen schilder veel toebrengt, waarvan ZEd., een jongman van zeer goeden huize en conduite, reeds ondervinding heeft’Ga naar voetnoot2). Zelandus' vers kan via Kaldenbagh aan van der Capellen zijn gestuurd, of hem anderszins onder de ogen zijn gekomen. In elk geval is het midden Nov., en vóór het verschijnen van het 8ste Stukje, in Amsterdam al bekend. Jan Gabriel Tegelaar, Uitgever en Redakteur der ‘Nederlandsche Courant’Ga naar voetnoot3) op de Nieuwmarkt, (‘een burger van eenig aanzien, vertrouwd vriend van burgemeester Hooft’Ga naar voetnoot4), en herhaaldelik in briefwisseling met van der Capellen) vraagt ten minste aan Mens, of hij ‘nu of dan wel eens’ in zijn krant zal mogen ‘gebruik maaken van dit Vers’. 18 Nov., als Mens nog niet weet dat het 8ste Stukje van de pers is, meldt hij een en ander aan Bellamy, ingesloten bij een pakje boeken:Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Mijn Heer en Vriend Het 2de vers is een klacht over verwijfheid van kleding, over ontzenuwende weeldetooi van ‘vreemde praal’. Wil een volk zijn republikeinse vrijheid handhaven, het stale zich door eenvoud van opvoeding, door gestadige kloeke lichaamsoefening. 2. Aan de NederlandersGa naar voetnoot3).
Vrijheid kan niet bewaard worden, zoo de zeden van het volk bedorven zijn; - nog onafhankelyke Monarchy ingevoerd,Ga naar margenoot+zoo zij opregt en zuiver zijn. Gij Nederlanders, die welëer,
Voor uw ontzaglijk krijgsgeweer,
Den troon der koningen deedt beven,
| |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Eer gij, aan weelde nog verslaafd,
Door uw eenvouwig, deugdzaam leven,
Der Matigheid een voorbeeld gaaft!
Waar is die oude grootheid thans?
Hoe is die luistervolle glans
Van uw' aëlouden roem verduisterd! -Ga naar margenoot+
Gij hebt de boeïen steeds veragt!
Maar slaven zijt ge thans - gekluisterd
Aan vreemde praal en weidsche pragt!
Toen kreeg 't eenvouwige gewaad
Zijn' luister van het grootsch gelaat
Der fiere en sterke jongelingen!
De grijsheid zelfs schoot uit heur oog
Een straal, die Neêrland's aterlingen,
In 't stof van hunne laagheid, boog!
Toen was de blanke zedigheid,
Wier oog geen dartle lonken spreidt,
Het sieraad aller jonge schoonen:
Een opschik, die de Deugd ontëert,
Den Godsdienst, in 't gezigt, durft hoonen,
Werd uit uw Vaderland geweerd!
Maar nu!!...zie daar dien jongeling!...
Mijn stem begeeft mij, daar ik zing!.
De woede vonkelt in mijn oogen!
Natuur! werkt gij niet als welëer?
Of hebt ge uw' invloed, uw vermogen,
Uw oude scheppingskragt niet meer? -
Natuur! is dit een jongeling?...
o Neen! een monster! dat den kringGa naar margenoot+
Van zijn bestemming durft veragten!...
Weläan! Natuur! - hij zij een wijf! -
Ontzenuw - roof hem al zijn kragten! -
Dat hij ten spot der waereld blijv'!
Helaas! mijn dierbaar Vaderland!
Wordt dit geslagt dus voordgeplant,
Waar zult gij dan in 't end verblijven? -
Veel eerder zou een vrouw de kling
Den vijand door den schedel drijven,
Dan zulk een laffe jongeling!
| |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Men leer den ted'ren jongeling
Het hand'len van geweer en kling!
Men doe hem vroeg aan 't vuur gewennen!
Hij lagche in 't grootste lijfsgevaar!
Hij leer 's Land's waare Vrijheid kennen,
En vloeke een' aartsgeweldenaar!
De kragt der sterkste leên vergaat,
Door lafheid, weelde en overdaad:
De knaap wenn' zich aan oefëningen,
Wier arbeid kragt verkrijgen doet:
Men doe hem worst'len, loopen, springen
En zwemmen in den killen vloed!
Zoo vind ge, o Vrijheid, Neêrlands eer!Ga naar margenoot+
In onze jeugd uw helden weêr!Ga naar margenoot+
Geen dwingland zal hen ooit verschrikken,
Gewapend of in vriendenschijn! -
Ofschoon 't zich alles mogt verwrikken:
Bij dezen zult gij veilig zijn!
De zon van Neêrland's grootheid klimt!
Zie, hoe haar luister gloeit en glimt
Op 's burger's uitgetogen klingen!
Die weêrschijn vuurt den ijver aan!
Al 't volk zal Vrijheid! Vrijheid! zingen,
Bij 't planten van heur zegevaan!
Dat nimmer nagt van slavernij
Het einde van die grootheid zij!
Geen nagt moete ooit dien dag vervangen! -
Wanneer de dag der waereld scheidt,
Dan worde uw gloriedag vervangen,
Door 't glansrijk licht der eeuwigheid!
Het 4de vers Aan eenen Vaderlandlievenden Prediker spreekt van een vrijzinnig predikant naar Zelandus' ideaal, en pleit, niet voor ‘Patriotsche Predikanten’, die buiten ‘beden en gezangen’ en de verplichte rechtzinnige verkondiging der ‘geöpenbaarde Leer, somtijds eene groote Vaderlandsche Gebeurtenis op den Predikstoel ophaalen’, zoals ook de ‘allerwaardigste (oranjegezinde) Hinlópen’ te Utrecht dat doetGa naar voetnoot1), | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
maar voor predikanten, hervormden en dissenters, die als goede burgers zich in de ‘Wapenhandel’ oefenen. Zij ‘ontstigten’, zegt Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot1), ‘in hunne Voorbiddingen de Gemeente door ontijdige gebeden voor de Vrijcorpsen...het Priesterlijk, Achtbaar gewaad bespotten ze (door het te) verruilen voor een soldaaten Montuur...en stappen van den Preekstoel na...het Exercitieveld..om (er met) de jonge losbollen te Exerceeren, vaandels en trommen met zegeningen in (te) wijden!’ ‘Kanselhoesaaren’Ga naar voetnoot2) scheldt hij ze, zoals de ‘felle jacobijn’ de Leidse doopsgezinde predikant Francis Adriaan van der Kemp er een is, die te Leiden, na de ochtendpreek, ‘onmiddellijkin krijgsdos aan het hoofd van zijn vrijkorps ter wapenoefening optrekt’Ga naar voetnoot3), of hervormde predikanten als Ds. Bernardus Bosch (Batavus)Ga naar voetnoot4) te Diemermeer, en iets later Ds. Johan Jacob le Sage ten Broek te RotterdamGa naar voetnoot5), en Ds. Johannes Henricus van der Palm te MaartensdijkGa naar voetnoot6). 4. Aan eenen Vaderlandlievenden PredikerGa naar voetnoot7).
Ende als jesus nabij kwam, en de Stad zag, weende hij over haar. Zou hij een Christen zijn, die 't Vaderland niet mint?
Die 's Vaderland's belang zich niet op 't harte bindt?
Die onverschillig blijft, hoe ook de kans moog keeren,
Of Neêrland vrij wil zijn - of zich laat overheeren?
Die, daar een staatsorkaan, door onze streeken, loeit,
Zoo hij met rust kan zijn, zich nergens meê bemoeit?
Die immer werkloos blijft, hoe ook de nood moog prangen,
En steeds zijn' pligt bepaalt bij beden en gezangen: -
Zoo vaak de klok hem roept, met ijver gaat ter kerk:
Volvrolijk huiswaards keert, na 't afgedaane werk;
En, bij zig zelf voldaan, die uitgevoerde pligten
De held're fakkels noemt, om and'ren voor te lichten?
Hij, die, vol heilig vuur, zijn' evenmensch verdoemt,
Die, naar een and're leer, zich ook een Christen noemt?
| |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
Die, met een vroom gelaat, ontbloot van mededoogen,
Den armen mensch beschouwt; en de onverschillige oogen
Ten hemel slaat, - zou deze een waare Christen zijn?....
Een hater van de kerk! - een Christen in den schijn!
Ik hoop niet, waardste vriend, dat gij mij zult verdenken,
Als wilde ik 's Christen's eer, door mijn gedichten, krenken:
o Neen! mijn ziel verëert, bemint den menschenvrind,
Die al zijn waar geluk, in 's Heiland's grootheid, vindt!
Die, wars van bijgeloof, het glansrijk licht der waarheid
Niet opzoekt in een' nagt van aakelige naarheid!Ga naar margenoot+
Die nooit een ander haat, om dat hij anders denkt!
Die, met een vroom gedrag, den stuggen snoodäart wenkt,
Om, op 't geheiligd spoor der Christenen te treeden!Ga naar margenoot+
Die Christendeugden voegt bij vuurige gebeden!
Die, door zijn heiligheid, den wuften vrijgeest leert,
Dat hij - geen harssenschim - maar zijn' verlosser eert!
Die nooit gewetensdwang, of wrev'le broedertwisten
Voor echte teekens houdt van een' regtschapen Christen!
Die ook zijn Vaderland, met hart en ziel, bemint,
Zou die geen Christen zijn? - geen waare menschenvrind?
Of zou het Christendom den sterveling gebieden,
Het dierbaar Vaderland, in zijnen nood, te ontvlieden?
Leert dan het Christendom den mensch ondankbaarheid?
Verblinden! ziet! uw gade, uw teder wichtje schreit!
Uw medeburger roept! hij wordt in 't stof vertreeden!
Gij zit in veiligheid, en prevelt uw gebeden;
Daar uw zwartgallig hart der rampen geene voelt!
Alleen een doodsche schrik, die door uw leden woelt,
Geeft nog een weinig vuurs aan uw gewoone zugten,
Daar u een naar gerugt, voor eigen ramp, doet dugten!
Neen, ed'le menschenvriend! regtschapen patriot!
Gij, die u niet onttrekt, wanneer een grimmig lot
Den vaderlande dreigt; die, vol van mededoogen,Ga naar margenoot+
Uw hart tot God verheft, en smeekt met schreïende oogen;
Gij weet, dat uw gebed der Godheid niet behaagt,
Wanneer men werkloos zugt, daar 't land om bijstand vraagt!
Gij voegt bij uw gebed den burgerlijken degen,
En wagt, in 't heilgeloof, den Goddelijken zegen!Ga naar margenoot+
Mijn vriend! gij, die, aan 't volk, der Christnen godsdienst leert, (drukfout?)Ga naar margenoot+
En 't spottend ongeloof, uit onzen tempel, weert,
Gij leert den Christen ook zijn Vaderland beminnen -Ga naar margenoot+
Wanneer 't de Vrijheid gelt - of sterven of verwinnen!
Een lafäart preek de leer der vuige slavernij:
Gij spreekt de taal van 't hart - en noemt uw burgers: Vrij!
| |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Uw hart...en 't regt des volks doen u die Vrijheid leeren:
Dit volk, dat vaders mint, erkent geen opperheeren!Ga naar margenoot+
Of zou 't een misdaad zijn, als gij van Vrijheid spreekt,
De liefde tot dit pand, in 's burgers harte, kweekt?
o Neen! de maatschappij, schoon Heerschzugt u mogt doemen,
Zal u, om deze taal, een steun der Vrijheid, noemen!Ga naar margenoot+
Vaar voord! mijn lieve vriend! leer aan de maatschappij;
Hoe zeer 't een' Christen voeg', dat hij een burger zij!
Vergeefsch spant alles saam, om burgers te verwinnen,
Die God en 't Vaderland verëeren en beminnen!
Dr. Jan Arnout Bennet uit Breda, in Harderwijk gepromoveerd tot Philosophiae et Mediciae Doctor, en daarna, mogelik nog voor enige studie, in Utrecht, heeft onder het Symbolum: ‘La Vertu pour Guide’ het slot van bovengenoemd vers in Bellamy's Album geschreven, zodat het met 'n paar kleine veranderingen in de 6 eerste regels een toekomstwens voor Zelandus als ‘Vaderlandlievend Prediker’ kon worden: Mijn vriend! gij, die aan 't volk, der Christnen godsdienst leert..
...Leer gij den Christen ook zijn vaderland beminnen...
Een lafäart spreek de taal der vuige Slaavernij:
...Gij spreek de taal van 't hart - en noem uw burgers: VRIJ!...
met onderschrift: ‘Voor zynen vriend Bellami, den verdienstlyken Dichter deezer boovenstaande reegelen: ter gedagtenisse van zynen vriend J. Arnout Bennet. van Breda. A.A.L.L.M. et Phil. Doct.’Ga naar voetnoot1). ‘Wie zal van den Leeuw vergen dat hij zinge als een Canarie?’ - en, in plaats van te ‘werken’, wat met het oog op de ‘wintervergadering’ in Amsterdam ‘thans zaak’ isGa naar voetnoot2), verdiept Bellamy zich, Najaar 1783, zonder dat Zelandus vooralsnog zwijgt, in een heel biezonder letterkundig werk. Nauweliks heeft hij in Okt. of Nov. het 1ste Deel van v. Alphen's Mengelingen in Proza en Poëzie gelezen, of hij grijpt naar de pen, en schrijft een kritiese Brief aan van Alphen. Dit prozaschriftje van 8 stuivers, 26 bladzijden druk, gedagtekend 28 Nov., ondertekend L.D.E.D. (Liefhebber Der Edele Dichtkunst?)Ga naar voetnoot3) is verschenen zonder naam van drukker of uitgever, naar 't blijkt ‘een vriend van Ondaatje’, die er de schrijver 5 dukaten voor heeft betaald, en ‘met zijn naam’ 6 voor gebodenGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
De kern, ongetwijfeld ook de aanleiding van dit krities betoog, is een ietwat ijdele zelfverdediging, die Bellamy meteen gelegenheid geeft van Alphen's opvatting van ‘origineel’ met een eigen opvatting te bestrijden. De Gedigten voor Elize in de Mengelingen noemt van Alphen ‘origineel’, als ‘minneliederen, door deugd veredeld, door godsdienst gewijd’. Maar, vraagt Bellamy, is dat nu nieuw? Zijn Kleyns Oden (1782), zijn de naamloze Gezangen mijner Jeugd (1782) dan anders? Van Alphen geeft ‘navolging’, en Elize's Geboorte in de Mengelingen is bovendien plagiaat, is een ‘parodie’ van Mijn Geboortedag in de Gezangen mijner Jeugd. Belangrijker echter dan deze zelfverdediging, in de aanval hier en daar verrassend raak, is Bellamy's eigen pleit voor ‘origineel’, waarmee hij van Alphen kapittelt. Duidelik blijkt namelik, dat onze dichter in 1783 de Conjectures on Original Composition (1759) kent van Edward Young, die alle fletse, matte 18de-eeuwse klassicistiese kunsttheorie verwerpt met het oude, altijd weer nieuwe: geen kunst van enige waarde, dan gewrocht uit innerlike scheppingsdrang. Youngs woord, dat hij mogelik in Duitse vertaling (1760) leert kennen, of in een gedeeltelike vertaling uit het Engels door een zijner vrienden (Ondaatje?), pakt hem: iets ervan neemt hij tot eigen verrijking in zich op en verwerkt het zelfstandig. De 80-jarige dichter der Night-Thoughts stelt Shakespeare aan alle jonge kunstenaars ten voorbeeld, en wil dat ze als hij de twee boeken leren lezen ‘which the last conflagration alone can destroy: the book of Nature and the book of Man’; bij zulk een ‘navolging’ zal hun oorspronkelike aanleg ongerept kunnen blijven - ‘know thyself and reverence thyself’. Bellamy leraart, minder breed, maar toch naar zelfstandige opvatting: een jong dichter onderzoeke, kenne zichzelf, kieze zich dan een ‘waarlijk grooten meester’, aan wie hij zich verwant voelt, en ‘vorme, verbetere zijn manier naar de manier van zijn meester’, maar blijve zichzelf, in besef van eigen kracht. De ontworpen ‘Brief’ - ook Young uit wat hij te zeggen heeft in a ‘Letter’ to the Author of Sir Charles Grandison - wijdt hij met een aanhaling uit Youngs betoog, en zoals de Conjectures over ‘original’ leiden tot een kritiek op dichters-tijdgenoten, zo leiden ook Bellamy's opmerkingen tot de eigenlike aanval. | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Eigenaardig, dat hij ook nu nog met zekere voorliefde de naam noemt van de eens zo vereerde Antonides, terwijl hij, met zelfkritiek, eigen ‘naive luim’ verwant noemt aan Poot, die Hooft volgt. Het uit Young vertaalde inleidingswoord, aan de binnenkant van het titelblad, luidt:Ga naar voetnoot1) Ja, wij lezen de navolging met zulk eene flaauwe nieuwsgierigheid, als met welke wij naar een tweemaal vertelde geschiedenis luisteren, daar aan de andere zijde onze geesten door het lezen van eenen oorspronkelijken Schrijver levendig worden. Deeze is een volmaakte vreemdeling; ieder komt toeloopen, om iets uit een vreemd land te beschouwen, en hoewel hij, gelijk een Indiaansch Prins, slechts met vederbossen van weinig waarde versierd, aankome, des niettegenstaande trekt hij onzen bijzonderen aandacht, schoon niet alles nieuw zijnde, tot zich.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
die niets dan zijne moedertaal verstaat - en zulke menschen van smaak zijn 'er! - zulk een man leest eenige voordbrengsels van vernuft: hij bewondert dezelve, en wenscht zich en zijn Vaderland geluk, met zulke vernuften! - hij komt in een gezelschap. - Men spreekt over werken van smaak. - Hij spreekt met veel vuur over de, door hem, zoo bewonderde stukken: - zij zijn goed! zegt een ander, maar zij verliezen veel bij het origineel! origineel? - zijn ze dan niet origineel? - wel neen! het zijn vertaalingen! Het spijt mij, dat ik het weet! zegt de bewonderaar, en zijn toejuiching verwandelt in verägting. | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
vinden: men zie in dezelve: aan Phyllis, aan Elize - avondgedagtenGa naar voetnoot1) enz. Schoon op een' anderen trant, in de gezangen mijner jeugd, in het voorleden jaar te Amsteldam uitgegeven, op blz. 19 en vervolgens 83 en 85Ga naar voetnoot2) zijn ook stukjes, die de Deugd en den Godsdienst met de liefde vereenigd in zich behelzen.
dit vertroost mij in mijn tranen:
Jezus st(i)erf op aard' voor menschen!
dit gevoelt gij ook Elize! -
Ja! wij zien elkander weder! -
Het vertrouwend vooruitzigt een's Christens - de hoop op eene toekomstige zaligheid verëenigt zich hier met de liefde des dichters; Deugd, Godsdienst en Liefde, die drie bevalligheden gaan hier ook hand aan hand. - Is het verband van Godsdienst en Liefde sterker, - heeft het meerder het voorkomen van nieuwheid, in het stukje getijteld: mijne Liefde te vinden in de Mengelingen, bladz. 15? nadat de dichter gezegt heeft dat hij niet zal zingen als Catullus of Anakreon - dat bevalligheid en godsvrugt en een teder harte hem gewond hebben - dat hij die wonden nimmer zal zoeken te heelen - dat zij hem heilig vermaken en bevallig dwingen om de wijsheid en de deugd te eeren; 't welk, om dit in het voorbijgaan te zeggen - mij vrij onverstaanbaar is: het denkbeeld van wonden verwekt medelijden, afschrik - en ook wel walg; deze aandoeningen hebben weinig, dat vermaak geeft! en op welk eene wijze kan men zeggen, dat wonden ons bevallig kunnen dwingen? - Ik heb een gedicht - Chloris verzoekt het mij - ik verkies het niet te geven - zij doet alles wat een lief meisje vermag: - zij vleit mij - zij dreigt mij op eene schalkagtige wijze, enz. ik kan haar niet langer wederstaan, maar geeve haar het gedicht: dan heeft Chloris mij op eene bevallige wijze gedwongen. Maar zoo dwingen geen wonden! of zou men konnen zeggen: mijn Heer! ik zou gisteren avond zeker bij u gekomen zijn - maar een wonde aan mijn hoofd heeft mij zoo bevallig gedwongen, dat ik den ganschen dag mijn kamer heb moeten houden? - maar ter zaak! na dat de dichter dit alles gezegt, en zijn toekomstig geluk geschildert heeft, spreekt hij zijn meisje dus aan:
zo leven wij gezegend,
en smaken, dat ons Jezus
van eeuwigheid beminde;
en veilig zal geleiden
door 't midden van de baren,
die Neêrlands scheepje dreigen.
| |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Zo landen we eens gelukkig
in zaliger gewesten,
daar nooit geen traanen rollen,
maar heiligheid en blijdschap
ons eeuwig lot zal wezen!
Is het sentiment van Godsdienst en liefde hier kragtvoller dan in de straks aangehaalde vaerzen van Kleyn? het denkbeeld van schip en zee, om de wisselvalligheden en onstuimigheid des levens voortestellen, is gemeen - en schier van den grootsten dichter tot den kleensten rijmer gebezigd, mogelijk zou men 'er nog wel een zweem van nieuwheid aan kunnen geven, die ons treffen zou. - Sterker is het gedagt van Kleyn: deze waereld is het tooneel der ruste - der ware liefde niet! - maar, dit vertroost mij, Elize! Jezus is voor menschen gestorven - dit gevoelt gij ook Elize! - Ja! wij zullen elkander weder zien! - de kortheid en eenvoudigheid der voorstelling treft. De dichter kan 'er niets meer bijdoen - Elize gevoelt ook de waarheid van den beminnelijksten Godsdienst - wij zullen elkander wederzien, Elize! | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
Wij lagen immers stil in vreê:
de midnagt zweeg; mijn Doris meê.
Wat doet u dan vergrimmen?
hebben voor mij een eenvouwigheid - een zoo zuivere natuurlijkheid, die ik wel gevoelen - maar niet uitdrukken kan. Die om geen nacht te bedde ging
Hoeft om geen' dag te rijzen.
is van Huygens uit het engelsch van doctor Donne: 't is waar, de dagh is op; wat isser aan bedreven?
wilt gij daar ook om op, en 't bed en mij begeven?
wat hebben wij alleen om 's lichts wil op te staan,
die om den donker niet te bed en zijn gegaan?Ga naar voetnoot1)
Het stukje, getijteld wachter, is ook schoon, doch minder eenvouwig. Behalven eenige schoone trekken heeft zijn vliegende Min veel gewrongens - en, door het gezogte op het einde der coupletten, veel valsch vernuft. Ik zal alle zijne stukjes niet doorloopen; dit alleen zeg ik 'er nog van, dat Poot een' natuurlijken aanleg had, om, in dit vak, modellen te leveren; hij volgde de Natuur; zijn ziel was nog niet besmet met die sentimenteele ziekte, die de waarde der menschheid ontzenuwt - herssenschimmen voor wezenlijkheden aanziet - en geen ander voedzel heeft, dan traantjes, waarin de maan heure bleeke straalen schiet. Dit sentiment is geen gewrogt der Natuur, het is sentiment der verbeelding. - Sterne heeft sentiment voor het hart. Mijn geboortedag.Ga naar voetnoot2)
(aangehaald tot)......Zoo sprak de Min, en snelde voord. -
Het overige zal ik niet afschrijven, het behoort niet tot mijn plan. Voor zoo veel mij bekend is, is dit stukje origineel; ik kan mij ten minsten niet te binnen brengen, ooit iets geleezen te hebben, dat aanleiding zou hebben konnen geven, om dit te ontwerpen. De gansche aanspraak van Cupido is los en gemeenzaam. De regels: door mij zult gij het puik en de eer
der meisjes...zie!...daar lagt hij weêr! -
| |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
zijn, zoo mijn smaak mij niet bedriegt, zeer naïf. Laat ons nu het stukje uit de Mengelingen ook eens beschouwen, mijn Heer! Het plan van dit stukje is dus: toen Elize pas geboren was, stond een Engel bij haar wiegtje, die haar aansprak - haar de droefheid en vreugde der waereld afschetste - haar eenen Egaê voorspelde, met wien zij gelukkig zijn zou - en die Egaê was de dichter, enz. Elize pas geboren,
lag in haar wieg te slapen;
bevallig als de morgen,
een Engel stond, vol aandagt,
en vatte 't poezel handje
van 't lief aanminnig meisje,
wees welkom, lentebloempje,
(dus sprak hij) in de waereld!
een waereld vol van zorgen,
maar ook van vergenoegen,
voor hen, die deugd en wijsheid
aan reine liefde huwen.
Aan zulken reikt de Schepper,
op een verdorrende aarde,
de geurige eerstelingen
van zijne wijze schepping
reeds toe met milde handen;
terwijl de boom des Levens,
in 't altoos groenend Eden,
Hun bloeiend staat te wagten,
om eeuwig vrugt te geven.
Zo zal het lieve Elize
eerst met u zijn op aarde,
en namaals in den hemel.
Ik zie tog reeds die handjes
tot Jezus opgeheven;
dat voorhoofd vol van aandagt
op Gods genade peinzen;
gebeden op die lipjes
als wierook opwaard stijgend;
en 't hart vervuld met liefde,
met eerbied en vertrouwen,
geheel aan hem geschonken,
dien wij als Koning eeren.
| |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
Maar 'k zie u ook verbonden
aan eenen lieven egaê,
(hij dagt om mij, Elize!)
in wiens geluk ge uw blijdschap,
uw heilig vergenoegen,
eens zult op aarde vinden,
Dus ver is het genoeg, om eene vergelijking, tusschen de twee stukjes, te maken. - Wij zullen niet in aanmerking nemen, mijn Heer, dat de openbaring ons het aanwezen der Engelen leert; - en dat Cupido een denkbeeldig wezen is: - wij weten zoo weinig van de Engelen, dat alle poëtische voorstellingen van hunne werkingen en handelingen onder de menschen, ook slechts poëtische voorstellingen zijn. Ik ben zeer tegen de fabelhistorie in onze dichtstukken: - maar in gedigtjes van dezen aart, zooals mijn geboortedag heeft Cupido zijn burgerregt! De minnegod komt, in het laatstgenoemde stukje, bij de wieg van den dichter, en wenscht de aanwezenden geluk met de geboorte van het kind. Cupido een klein knaapje, spreekt ook als een knaapje: met een kinderachtige schalkheid kijkt hij in de wieg, en voorspelt, dat de dichter een begunstigde van zijne moeder zou zijn. Hij gaat al snappende voord, en verbeeld zich zelfs alreeds, op het gelaat des kinds, een' trek der liefde te zien. De zaak van Cupido is, zich met niets, dan met liefde bezig te houden; hij spreekt ook van niets dan van liefde. Bij de geboortedag van Elize verschijnt een Engel bij haar wieg, die de hand van het slaapend meisje vat, en haar verwellekomt in de waereld. De aanspraak van den Engel aan Elize is waar - doch zou zij, in den mond van een Engel, niet warmer konnen zijn? - zou 'er niet meer in konnen zijn, dat Engelagtig was - in den verhevenen zin van het woord? - daar Cupido een trek der Liefde op het gelaat van den dichter ziet, ziet de Engel de handjes van Elize reeds tot Jezus opgeheven, en het voorhoofd, vol van aandagt, peinzen op de genade van God, enz. In de gedagte: ik zie toch reeds die handjes
tot Jezus opgeheven;
is, dunkt mij, iets, dat bij uitstek teder is: deze vaerzen brengen ons Jezus den kindervriend aanstonds voor den geest. Wij gevoelen 'er meer bij, dan wij kunnen uitdrukken, maar: dat voorhoofd vol van aandagt
op Gods genade peinzen;
is dat wel zoo schoon? onze verbeelding vliegt in weerwil van ons zelf, in één oogenblik, een reeks van jaaren vooruit, en ziet, - niet de kleene, tedere Elize - maar de staatige, de ingetoogene Vrouw. - En zelfs | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
de verbeelding van den spreekenden Engel moest dezen sprong doen. De uitgever der Mengelingen zal in dit stukje, zoo ik mij niet bedrieg, ook eenigzints aan zijn oogmerk voldaan zien. - Wanneer deze stukjes schoon zijn moeten zij ongetwijffeld bevallen; maar, is dit soort van gedichtjes, op den duur wel het geschiktste, voor deze onderwerpen? De godsdienst is verheven, zij geeft der menschelijke ziele eene grootheid, die zich boven alles verheft; dit is een geschikt onderwerp voor de hooge ode - maar niet voor stukjes, wier voorname vereischten losheid, bevalligheid en naïviteit zijn moeten. Wanneer men den godsdienst, met de liefde verëenigd bezingen wil, moeten de beelden stout, verheven en deftig zijn. Ik spreek van den geopenbaarden godsdienst - de natuurlijke godsdienst - de deugd, kunnen onder beelden, geschikt voor zulke kleene stukjes, voorgesteld worden. Zoo is b.v. de | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
avondwandeling in de Mengelingen; de stille schoonheid der natuur - de eerbiedige stilheid van al het schepzel - de opgetogenheid van Elize en den dichter - hunne aanbidding - dit alles is bevallig, los en inneemend geschilderd: maar, zou de dood van Jezus - de bevredigde regtvaardigheid van God, enz. in deze stukjes, naar waarde kunnen behandeld worden? Laat ons eens een kleine proef nemen, mijn Heer! Ik drukte, vol verrukking,
mijn Chloë aan mijn boezem,
en zei: mijn lieve Chloë!
wij zullen eeuwig leven!
want Jezus is gestorven!...
de Vader is bevredigd!
wij zullen, lieve Chloë!
wij zullen eeuwig leven!
De voorstelling is eenvoudig - maar is zij treffend? Laat ons nu eens het zelfde onderwerp in eene andere manier behandelen: Aan Chloë.Ga naar voetnoot1)
Neen! beef niet, mijn Chloë!
Geen Dood zal ons scheiden!
Wen de Engel des doods ons
Geleidt naar het graf,
Staat de Engel des levens,
Bij 't aakelig graf:
Vol juichende blijdschap
Voert de Engel des levens
Ons opwaards, tot God!
Dan zien wij, mijn Chloë,
Eens lagchend naar de aarde,
Met lagchtjes der eng'len,
En zeeg'nen het graf!
Neen! beef niet, mijn Chloë!
Geen Dood zal ons scheiden!
De vader vergrimde,
Op 't zondigend menschdom:
De ontzaglijke bliksem
Der godlijke wraake,
Verlichtte den hemel,
| |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Met schriklijken luister!
‘Ik zal hen verdelgen!’...
Deze uitspraak des vader's
Klonk dreunend en schriklijk,
En schudde den hemel!
Al de engelen vielen,
Eerbiedig en sidd'rend,
Op 't aangezigt neder -
Zij vielen - en zweegen. -
Een aak'lige stilte
Vervulde den hemel!
Daar ruischte de bliksem,
Daar rolden de woorden:
‘Ik zal hen verdelgen!’
Nog sterker, dan voormaals,
Door 't ruim van den hemel!
Maar beef niet, mijn Chloë!
Geen Dood zal ons scheiden!
Daar dreigde de vader!
Daar schoot hij den bliksem!...
Maar beef niet, mijn Chloë!
Der menschen verlosser,
De zoon van den vader,
Tradt ijllings ten voorschijn!
Genade! mijn vader!
Genade! riep jezus. -
Zijn boezem was bloedend,
Vol gapende wonden.
Daar schoot nu de vader
Den gloeïenden bliksem
Der godlijke wraake,
En trof in den boezem,
Den bloedenden boezem
Des godlijken zoons! -
Verheug u, mijn Chloë!
Geen Dood zal ons scheiden!
De bliksem der wraake,
Der godlijke wraake,
Is nu in den boezem,
Den bloedenden boezem
Van jezus gebluscht!
Verheug u, mijn Chloë!
Geen Dood zal ons scheiden!
| |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Als de Engel des doods ons
Geleidt naar het graf,
Voert de Engel des levens
Ons opwaards tot God!
Zie daar, mijn Heer, het gewigtigste stuk van onzen Godsdienst in een' anderen trant behandeld, dan gewoonlijk geschied. Het is geen hooge ode, doch het is ook niet in de manier van Elize's geboorte, mijne Liefde, enz. in de Mengelingen. - 'er zijn sprongen - mogelijk gapingen, in: doch het plan was niet, om een theologiesch vertoog, over de leer der verzoening, te schrijven. - jezus stelt zich, met een bloedenden boezem, voor het oog van den Vader: waardoor was die boezem gewond? - en waar had Jezus die wonden ontvangen? het beste antwoord op zulk een vraag zou zijn: Al verschijnt het geschriftje naamloos, de schrijver wordt spoedig genoemd: het vermetele woord van de 26-jarige student moet de ruim 10 jaar oudere, ernstige dichter, de Edelachtbare Advokaat voor ‘den Hove Provinciaal’ te Utrecht, diep hebben gegriefd. Volgens de Gedenkzuil ‘werd de al te fiere stap algemeen gewraakt, hoezeer alle ware Kunstkenners, wat de zaak betreft, zich aan Bellamy's zijde schaarden’. En hoe overmoedig deze zelf er zich in 't begin ook over uitlaat, twee jaar later oordeelt hij er anders over; dan noemt hij de uitgave van deze Brief ‘eene | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
van die dwaasheden hoedanige ieder mensch in zijnen levensloop zal weten aantewijzen, en over welke men dan eerst spijt gevoelt, wanneer het te laat is’Ga naar voetnoot1). Ruim een jaar later zal van Alphen, op wiens letterkundig oordeel Bellamy toch hoge prijs stelt, een edelmoedige wraak nemen. Gelijk met de dagtekening van deze Brief, en 10 dagen nadat het 8ste Stukje der Vad. Gez. is verschenen, meldt Bellamy aan Fransje, dat hij de ‘proeven’ van het 9de, het laatste Stukje ‘verwagt’, en voegt er bij, met zinspeling op de gewone plagerij van Adriaan NortierGa naar voetnoot2): Ik moet een brief aan Nortier ook schrijven....Er stond in zijn brief van een fideicommis - ik ken zulke dingen niet! en mijn ziel heeft er volstrekt geen ooren of oogen voor. Van GenderenGa naar voetnoot3) is beroepen. en heeft op de nominatie gestaan, dat ik liever zou gezien hebben. Begin Desember verschijnt het 9de Stukje der Vad. Gez. met 3 verzen:
Met de trits: ‘Vlissingen - Fransje - Vaderland’ eindigt Zelandus de dichtertaak, waarvan hij zich met ‘ronde opregtheid’, zij het dan ook niet met ‘trotsche kunst’ heeft kunnen kwijten. 1. Aan VlissingenGa naar voetnoot4).
Mijn Moederstad, ik wijde aan u mijn lied,
Een lied van u! - gij zult mij gunstig hooren!
Ge ontzegt die eer aan eenen dichter niet,
Uit uwen schoot geboren!
De dankbaarheid heeft zelf mijn lier besnaart,Ga naar margenoot+
En 't vuur der kunst in mijne borst doen gloeïen;
's Lands Vrijheid u, mijn Moederstad, zoo waard,
Doet mijne vaerzen vloeïen!
| |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
o Kindsche tijd, ik denk aan u met vreugd!
Gij leerdet mij reeds Vlissing's grootheid kennen -
En 't speelend hart van mijne ted're jeugd
Der dapperheid gewennen!
Nog klopt mijn hart met een' verhaasten slag -
Nog gloeit mijn wang - een sidd'ring schudt mijn leden,
Wanneer ik denk aan dien beroemden dag,Ga naar margenoot+
Toen ge u hebt vrij gestreden!
Geen ed'ler trots heeft ooit mijn hart bezielt,
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deedt blaken;
Mijn kindsche vuist den blanken sabel hieldt,
Om voor uw vlag te waken!
Toen wist ik niet wat mij de borst bewoog,
Wat somts mijn wang deedt gloeïen - dan verstijven -
Of welk een kragt de traanen uit mijn oog
Deedt langs mijn wangen drijven!
Toen zwoer mijn hart alreeds der Vrijheid trouw!
Mijn grijsheid zelfs zal op dien eed nog roemen!
Mijn veege mond zal, staamlend, deze trouwGa naar margenoot+
Nog met verrukking roemen!Ga naar margenoot+
Die Vrijheid blijv', mijn Stad, u immer bij!
Zij brak het juk, dat op uw schouders drukte,
Toen ge, op den wenk der Spaansche Dwinglandij,
Lafhartig nederbukte!
Mijn Vaderland stak, zugtend, 't matte hoofd
Ten hemel op - en zag u zonder banden!
Daar voelt zij 't vuur der Vrijheid, reeds verdoofd,
Weêr in haar' boezem branden!
Zij voelt dat vuur - en schudt heur kluisters af! -
Men zegt, dat zelfs, bij 't rammelen dier boeïen,
De Dwinglandij een bange noodkreet gaf -
En vloekte op Neêrland's boeïen!
Toen schoot God's vuist een' zwaaren bliksemschigt!
De Dwinglandij stoof bevend, gillend heenen!Ga naar margenoot+
Daar zaagt gij toen, gehuld in godlijk licht,Ga naar margenoot+
De Dwinglandij verdweenen!Ga naar margenoot+
Blijf eeuwig vrij, mijn dierbre Moederstad!
Eer gij u ooit in ketenen ziet klinken,
Moet ge in dien stroom, die uwen muur bespat -
Moet ge in die zee verzinken!
| |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
De Vaderlandsche Vrouw - ‘verheven’ lyries, en dus ook rijmloos als Het Vaderlandsche Meisje, De Vaderlandsche Jongeling, De jonge Zeeheld en De JongelingenGa naar voetnoot1) - zal voor de dichter als vanzelf een levend toekomstbeeld zijn geworden van Fransje. 2. De Vaderlandsche vrouw.Ga naar voetnoot2)
Ik ben uit Neêrlandsch bloed geteeld!
Mij klopt een Neêrlandsch hart!
Dit hart verkiest geen' franschen tooij
Voor Nederlandsche deugd!
Zag mij mijn lieve moeder nog,
Zij zou niet blozen...neen!
Zij zou, in mijne kinders zelfs,
Haar eigen beeld nog zien!
Haar voorbeeld heeft mijn ziel gevormt,
Voor Godsdienst en voor Deugd!
Mij streelde, in schaduw van heur hand,
't Onschuldigste vermaak!
Ik dartelde op het veld der jeugd,
En kende geen gevaar;
Tot zij, op 't lagchend veld der jeugd,
Mij eenen afgrond wees:
Mijn kind, dus sprak zij, deze kuil
Is 't aaklig graf der Deugd!
Verleiding voert de onnozelheid,
Al dart'lend in dien kuil!Ga naar margenoot+
o Hemel! 'k beefde en vloog, verschrikt,
Mijn moeder om den hals! -
Rukt dan verleiding ooit een kind,
Der moeder, van den hals?
De liefde gaf mijn teder hart
Een' trouwen echtgenoot!
'k Bemin hem! - en mijn laatste snik
Zal voor mijn' egaê zijn!
Geen rijkdom heeft mijn keus bepaalt:
Zijn deugd verwon mijn hart!
| |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
Ik las, in 't mannelijk gelaat,
Den ed'len batavier!
Wanneer, in 't lieve Vaderland,
De stem des oorlogs brult,
Dan gesp ik zelf mijn' echtgenoot
Het glinstrend zwaard op zij!
Dan zwigt mijn ted're huwlijksmin,
Voor een - nog ed'ler drift:
Dan klopt mijn hijgend, bevend hart,Ga naar margenoot+
Voor 't lieve Vaderland!
Dan zeg ik tot mijn teder kroost:
Daar gaat uw vader heên!...
Ligt ziet gij hem, mijn teder kroost!....Ga naar margenoot+
Ligt ziet gij hem niet weêr! -
Mijn zoon! indien uw vader sneeft -
Gij zult zijn wreker zijn!
Uw arm verkrijge een forssche kragt!
Uw hart een' ed'len moed!
De Vrijheid is het dierbaar pand,
Waarvoor uw vader strijdt!
En, schoon uw vader voor haar sterft -
Die Vrijheid leeft voor u!
Mijn zoon! indien uw vader sneeft -
Gij zult zijn wreker zijn!
De Vrijheid roept: weläan! mijn zoon!
Wreek gij uw's vader's bloed! -
Maar, hemel! zou mijn teder hart
Bestand zijn voor dien slag?
Zou ik mijn' zoon - mijn' echtgenootGa naar margenoot+
Ten prooij des oorlog's zien?Ga naar margenoot+
o Neen! ik voel thans, meer dan ooit,
De sterke kragt des bloeds! -
De kragt der ted're huw'lijksmin!...
Mijn bevend hart bezwijkt! -
Herleef! herleef! mijn teder hart!
Gij zoudt niet edel zijn!
Helaas! ik leef in Nederland -
En zou lafhartig zijn!
| |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
Lafhartig?...neen! mijn echtgenoot!
Wanneer de Vrijheid wenkt
Vergeet...o! neen! vergeet mij niet!
Maar volg als Vrijheid wenkt!Ga naar margenoot+
Mijn ziel verfoeit de slavernij,
Zij schat de Vrijheid hoog!
Maar ach!...ten koste van uw bloed!...
Ja! volg als Vrijheid wenkt!Ga naar margenoot+
Zoo ooit, in 't lieve Vaderland,
De stem des oorlogs brult,
o God! staa dan der Vrijheid bij! -
En sterk mijn teder hart!
De slotzang Aan mijn Vaderland, gesierd met een sluitvignet van HulkGa naar voetnoot1), is een eerlike dichtbekentenis: ‘zugt tot roem’ was mij een sterke ‘prikkel’, bekent Zelandus, maar nooit heeft ‘zelfbelang’ mij doen zwijgen; ‘lauwerbladen’ vraag ik niet, ‘eer genoeg’, zo ik een ‘ed'le ziel’ door mijn lied kon ‘treffen’, kon ‘ontvonken in heilig vuur voor 't Vaderland’ - al klonk er wel eens een ‘valsche toon uit mijn gespannen snaaren’, heet het met zelfkritiek, ‘wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kon’. Aan mijn VaderlandGa naar voetnoot2).
Genoeg, mijn Vaderland! ik heb voor u gezongen!
'k Leg nu mijn ted're lier, aan uwe voeten, neêr!
Die lier, door Zelfbelang, nooit aan mijn vuist ontwrongen,
Leg ik, mijn Vaderland, nu aan uw voeten neêr!
Klonk somts een valsche toon uit mijn gespannen snaaren;
't Was dan, wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kon, -Ga naar margenoot+
Wanneer de zugt voor u - en 't vuur van mijne jaaren,
Met een verëende kragt mijn' boezem overwon! -Ga naar margenoot+
De zugt tot roem bestiert al vaak der menschen daden;Ga naar margenoot+
Ik heb heur prikkel ook in mijne borst gevoeld:Ga naar margenoot+
Maar, 't is mij eer genoeg - ik eisch geen lauwerbladen -
Zoo slegts één ed'le ziel mijn zangen heeft gevoelt!
Ja! 'k zag een ed'le ziel, getroffen door mijn zangen,
Ontvonkt door heilig vuur, voor u, mijn Vaderland!
| |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
Ik zag een held're traan afrollen langs die wangen,
Wier gloed het vuur vertoont, dat, in den boezem, brandt!
Toen sloeg mijn jeugdig hart, door dit gezigt bewogen,Ga naar margenoot+
Met een' verhaasten slag in de opgezwollen borst!Ga naar margenoot+
Toen rolde een vreugdetraan uit mijn verduisterde oogen,
'k Was, in dat oogenblik, veel grooter dan een vorst!
Ach! zoo 't mij waar vergund, om weer voor u te zingen,
Dan nam mijn hand welras heur dierbaar speeltuig weêr:
Maar! mijn bestemming wenkt, en voert me in and're kringen! -
'k Leg dan mijn ted're lier, aan uwe voeten, neêr!
Lig daar dan nu, mijn lier, o blijdschap van mijn leven!
Gij zijt niet meer mijn troost in aak'lige eenzaamheid!
Mijn hand zal nu niet meer op uwe snaaren beven,Ga naar margenoot+
Daar gij de traanen vangt, die 't oog, van blijdschap, schreit!
Lig daar, mijn lieve lier, door Vrijheid mij geschonken,
En, door de gulle hand, van vrouw Natuur, besnaard!
Gij hebt, niet zonder eer, in mijne hand geklonken! -Ga naar margenoot+
Uw klank, niet zonder roem, met mijn gezang gepaard!Ga naar margenoot+
't Is waar, een grootscher zang kan ligt mijn kunst verdooven;
Maar 'k heb de taal van 't hart gezongen in mijn lied!Ga naar margenoot+
Een ander gaa mijn' zang, in trotscher kunst, te boven:
Hij overtreft mij toch, in ronde opregtheid, niet!
Mijn speeltuig! 't is genoeg! - ik leg u schreïend neder! -
Met u, helaas! de bron van 't zuiverste vermaak! -
En, schenkt een weif'lend lot u immer aan mij weder,
Dat dan nog 't zelfde vuur in mijnen boezem blaak'!
Dan zal, mijn Vaderland, schoon mij een last van jaaren,
Op mijn' onzeek'ren weg, gebukt, gekromd doe gaan, -
Dan zal mijn stramme hand nog trillen op de snaaren,
Voor u, mijn Vaderland, nog blijde toonen slaan!
En leg ik, afgesloofd, dit kommervolle leven,
In de armen van den Dood, gerust, blijmoedig af;Ga naar margenoot+
Dan zal ik, stervend, u mijn speeltuig wedergeven: -
Hang dan, mijn Vaderland, dit speeltuig op mijn graf!
| |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
Nu kan van Vloten de 9 Stukjes tot een bundel verenigen, kan Zelandus zijn werk opdragen Aan VlissingenGa naar voetnoot1)
gesierd met Hulks Vignet, onder de Titel: Vaderlandsche Gezangen, van Zelandus.
A. Hulk Jz. delin. Iz. de Wit Janz. sculp.
| |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
Anthony Mens weet nog niets van de Brief aan van Alphen. Met een soort van verontschuldiging meldt Bellamy het hem omstreeks 10 DesemberGa naar voetnoot1) - de uitgave in Utrecht zal Mens, die zo graag iets van zijn vriend wil uitgeven, ongetwijfeld hebben teleurgesteld. Waarde Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
Behalve de Brief aan van Alphen en de laatste Stukjes der Vaderlandsche Gezangen belemmert nog ander werk Zelandus' geregelde studie: een 2de prozaschriftje heeft hij intussen voorbereid, een Vaderlandse Preek, die Jan. 1784, naamloos, bij Mulder in Utrecht verschijnt: Leerrede voor het Volk van Nederland, naar Nehemia 4 vs. 14-17Ga naar voetnoot2). De met goed inzicht en duidelik nationale strekking gekozen Bijbeltekst: Jeruzalems opbouw onder Nehemia's gewapende hoede, stempelt het betoog tot een Preek - ons volk houdt van deze zedelik-godsdienstige vorm. Maar de opwekking tot zelfgevoel, dat, naar Zelandus hoopt, in volksweerbaarheid zich zal uiten, doet de Leerrede klinken als een republikeinse ‘Wapenkreet’. Eigenaardig, dat we als beweegkracht tot eene algemene volkswapening weer een woord uit Youngs Conjectures horen: ‘Ken u zelven’, en ‘Eerbiedig u zelven’Ga naar voetnoot3). De wetgever wilde, dat elk Spartaan soldaat zijn zou. De burgers, zonder onderscheid op de rol aangeschreven, maakten eene nationale krijgsmagt uit, die altijd gereed was om te vegten en te sterven. De republikeinsch-gezinde heldhaftigheid was een algemeen gevoelen. | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
Leerrede voor het Volk van Nederland. | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
verkozen zich, uit hunne oudsten en wijsten, handhavers en uitvoerders dezer wetten; die echter ook ondergeschikt waaren aan deze wetten: - hoe eerwaardig is zulk een maatschappij! - dit gelukkig genootschap werd aangevallen, door een' heerschzugtigen en magtigen nabuur: met een zelfde drift bezield, grijpt elk lid der maatschappije het zwaard der billijke zelfverdediging in de vuist. Hunne krijgsleus was: Eendragt - zij streden en overwonnen! - zou dit geschied zijn, indien zij hunne vrijheid hadden miskent - zoo zij de waarde hunner menschheid, en die der maatschappije niet hadden gekent en geëerbiedigt? Een slaaf kent geen andere wet, dan de wil van zijnen overheerscher: - de wet der Natuur voelt hij - doch hij kent haar niet! | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
broederen: maar hij gaf hem ook geleibrieven en krijgsknegten, om hem op zijnen weg te beveiligen. Hij gaf hem ook eenen schriftelijken last mede voor Asaph, den bewaarder van het bosch des Konings, op dat hij aan Nehemia het noodige hout, ter herbouwinge en vernieuwinge gave. Dus begunstigd, kwam de regtvaardige, de broederminnende Nehemia te Jerusalem. Na hier drie dagen vertoefd te hebben, trekt hij heimelijk uit, om den rampzaligen toestand der muuren te onderzoeken. Na dat hij deze bezigtigd, en op de middelen, tot hare herstelling, gedagt hadt; geeft hij zijn voornemen aan de oversten des volks te kennen. Komt! zeide Nehemia, komt! laat ons Jerusalems muur opbouwen, op dat wij niet meer tot een versmaadheid en zijn! toen zeiden zij: laat ons op zijn, dat wij bouwen! Kunt gij u die blijdschap verbeelden, die op het aangezigt der verdrukte Jooden glinsterde, toen zij den man zagen en hoorden, die hun ter hulpe gekomen was? eveneens als schipbreukelingen die den dood, door de baaren, ontworsteld zijnde, op een aakelig en woest eiland, ver van de gezellige waereld verwijderd, hunne dagen al stervende leven, tot zij een Schip hunne stranden zien naderen: - het Schip komt aan den wal, - schoon nog op het zelfde eiland, genieten zij reeds hun leven; hunne blijdschap is als die der Jooden, toen zij Nehemia zagen, en de reden van zijne komst hoorden. | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
kragt zij zoo menigmaalen ondervonden hadden. Hunne geschiedenis zal dit genoeg bevestigen. - Dit zag Nehemia: hij zag de wagters bedekt met wapenen, maar, hun gelaat misvormd door vertwijffelde vreeze. Hij zag toe en maakte zich op, en zeide tot de Edelen en tot de Overigheden, en tot het overige des volks: Hoe! vreest Gij? kunnen de dreigingen uwer vijanden u verschrikken? U! die welëer de schrik der omliggende landen waart? o vernederde, lafhartige Jooden! denkt gij dan niet meer aan dien grooten en vreeslijken God, die zoo dikwerv uwe vijanden, als stof, voor uw aangezigte, daar heenen blies? - weläan! beeft! siddert! - voor menschen! zit werkeloos op uwe verscheurde muuren neder! werpt uwe schilden weg, en geeft uwe boezems bloot, voor de pijlen en spietzen uwer vijanden! sterft! - niet als mannen - maar als weerlooze lammers, die, blaetende, hunne keelen bloot geven, aan de onbarmhartige hand des slagters! - Thans zijt gij tot eene versmaading bij alle volken: - maakt die volken regtvaardig! en sterft lafhartig! - Doch, niet alzoo, mijn volk! de God van Abraham leeft nog, en wij zijn zijne kinders! om uwer zonden wille is de Heer toornig op u; doch, zoo gij u bekeerdt zal hij uw redder zijn! weest niet lafhartig, mijne broeders! denkt aan uwen God - en wapent u! strijdt voor uwe broederen, uwe zoonen, en uwe dogteren, uwe wijven en uwe huizen! wanneer zij komen, om u te verstooren, grijpt dan uwe zwaarden in de hand, en strijdt! zoudt gij uwe dogters - uwe wijven, ten prooij zien, van hunne onzinnige boosheid? - zoudt gij uwe weerlooze kinders in hun bloed zien omwentelen - en sterven? neen! Jooden! denkt aan de dagen uwer vaderen, en weest helden! - een iegelijk van u gorde zijn zwaard aan de heupe, en bouwe aan den muur; dan zullen uwe vijanden voor uw aangezigte sidderen! o God van Abraham! ontbloot uwen arm, den arm uwer sterkte! wees uw volk genadig! zij hebben gezondigt; doch gij zijt barmhartig! - Nehemia zweeg - en het volk weende! zij gevoelden alles: zij waaren vernederd, en gevoelden hunne grootheid! En zeker, zoo ooit een volk regt hadt, om, aan den nationaalen hoogmoed, eenig voedzel te geven, het was gewis het Joodsche volk! van zijnen oorsprong af, door duizend wonderlijke en gevaarlijke wegen geleid - in die allen, door eenen bizonderen bijstand van God, geholpen: - bezitters gemaakt van het schoonste en vrugtbaarste land des aardrijks: - begrepen zij, dat de Godheid hen, boven alle volken der waereld, beminde, en voorstondt. | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
in kluisters, vertoont meer waaragtige grootheid - dan een slaaf, op den troon der waereld! - | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
elende en versmaadheid! gaat mijn zoonen! de God van Abraham zij met u! hij stelle u tot wreekers - tot redders van Jerusalem! - Welk eene majestieuse vertooning doet zich daar aan mijnen vervoerden geest op! - ziet! ik zie de wijken, de straaten van Jerusalem vervuld met gewapende burgers! - aller aangezigten zijn opgeruimd! iedere tred - iedere beweging zegt mij: wij zullen voor Jerusalem strijden! Maar, wie is hij, die daar zoo schamperlagchend den gewapenden voorbijgaat? uw gelaat verraadt u! gij zijt een dier grooten, die het welzijn van uw Vaderland, aan de vriendschap van deszelfs verdrukkers - en aan uwe laaghertige oogmerken opofferdGa naar voetnoot(*). Monster! dat uw boosheid op uwen kop nederkome! - gij vergroot de verdrukking uw's volk's, door onmenschelijke knevelarijën! Ja, snoode! met vermaak zoudt gij het bloed uwer burgeren - uwer broederen zien stroomenGa naar voetnoot(**)! - Voert hem buiten Jerusalem! gij helden! - vernielt hem! hij heeft tegen u allen gezondigd - dat zijne gedagtenisse uitgedelgd worde! de dood van zulk eenen - is een feest der Vrijheid! - | |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
regten - de regten der natuur leert kennen - en de slavernij begint te vervloeken! dat de Tiran beve, als zijne onderdaanen zich vereenigen, om vrij te zijn! dan wordt de stem van het volk, de stem van God! En - wie zal die wederstaan? Maar, hoe groot zijt gij, die de regten van het verdrukte menschdom handhaaft! De ondankbaarheid moge al dikwijls uw toegevoegde belooning zijn: gij zijt groot! - zelfs in de oogen van God! Maar neen! de ondankbaarheid is niet altijd uw belooning: Vaderlandlievende Nehemia! hoe veel traanen van dankbaarheid hebt gij niet zien vloeiën langs de aangezigten uwer broederen! Gij gaaft den verdrukten zijn regt weder, en verbraakt de ketens zijner slavernij! zoolang de voorstanders der Vrijheid geëerbiedigd en bewonderd zullen worden, zal uw naam in zegeninge zijn! | |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
ik u eenen oorlog in de gedagten brengen, die ons, als de lafhartigste der volken, gezien heeft? - zoude ik u de onregtvaardigheid onzes aanvallers - de verdervende werkeloosheid onzer verdedigers weder in u verlevendigen? neen! mijn broeders! uw hart zou bloeden - uw ziel bezwijken! - Gij wordt met eenen vrede gedreigd, die u, helaas! dit aakelig tafereel te dikwerv nog vertoonen zal! | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
een meer bizonder belang, in het wapenen der Burgeren, dan het gansche Vaderland? hebben alle de Steden van ons Vaderland geene regten, die haar dierbaar zijn? - en die zekerder zouden zijn, wanneer zij voorgestaan wierden, door den sterken arm eener gewapende Schutterije? - Hebben die weinige regt Vaderlandsche Steden alleen eene Vrijheid, die zij handhaven en beschermen willen - en moeten? - Dit zal niemand toestemmen. Waarom blijft men dan hierin agterlijk? Waarom die loffelijke voorbeelden niet gevolgd? Volstrekte onmogelijkheid is hier niet! Zoo dra iedere Provintie - iedere Stad in het bizonder de wezenlijke noodzaaklijkheid van de wapeninge der burgeren gelooft - en gevoelt: - dan is niets zoo mogelijk! Ik weet, door den vergiftigen invloed dier ontaarde Nederlanderen, die, langs alle wegen, uwen welvaard tragten schadelijk te zijn, wordt die mogelijkheid niet ligt gemaakt: doch deze verdervende invloeden kunnen geweerd - of hun vergif kragteloos gemaakt worden. - Indien alöm, door alle oorden van ons Vaderland, dat zelfde vuur, dat de Burgers van Utrecht, en die der andere heldhaftige Steden bezielt, de harten der inwooneren ontvlamde, wij zouden wel schielijk in iederen Nederlander eenen gewapenden beschermer der Vrijheid beschouwen! - Welk een ontsaglijk, welk een eerbiedwekkend denkbeeld, mijne vrienden! alle de bewoners van ons Vaderland gewapende helden, onder wier bescherming de Vrijheid des Vaderlands veilig is! - | |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
Buiten Utrecht, zegt de GedenkzuilGa naar voetnoot1), is deze Preek weinig bekend geworden, in Utrecht zelf hoofdzakelik door jonge geestdriftige Patriotten gelezen, hoewel toch ook ‘menig ouder, tot (dusver) huiverig, om zijnen zonen de wapenen in handen te geven (door Zelandus' woord) in een warm begunstiger of zelf-beoefenaar der schutterlijke diensten herschapen werd’. Omstreeks Donderdag 18 Desember begint de Kerstvakantie. Het letterkundig werk is gereed, en nu kwelt weer de gedachte aan de Studie, aan de zo vernederende vergadering in Amsterdam. Droefgeestig en vol verlangen schrijft hij naar VlissingenGa naar voetnoot2): ach! mogt ik eens een geheelen avond bij u zijn! Slegts een avond, Fransje! hoe zou mijne verlangende tederheid ontvlammen door uwe kuschjes! hoe zou mijn geheele ziel aan uwe lippen hangen! maar deze vreugde wagt mij eerst na den afloop van nog een menigte van dagen. | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
o! waren zij zo vlugtig als de zugten mijner liefde, die sneller dan een gedagte mijnen boezem ontvlugten. o mijn geliefde! 1000 kleinigheden doen mij aan u, en aan den tijd, waarin ik u daagelijks zag, denken. onlangs vond ik iets in mijn zak, ik wist eertijds niet wat het was, doch ik herkende het weldra voor het loodje, dat ik op de Veersche reis in uw bijzijn, ontfangen had. Eensslags kwam die gelukkige dag mij voor de verbeelding, ik zag u aan mijne zijde zitten, ik zag u op de wallen van Veere, daar de zon u het wandelen zoo lastig maakte: ik voelde nog andermaal die kloppende benaauwdheid, die mijn hart gevoelde, toen wij 's avonds weder onze stad genaakten, en toen ik met een droefgeestig oog op dien gelukkigen dag, als op een aangenaamen droom, terug staarde. - En die laatste morgen!....o! mijn dierbare! - - - Even droefgeestig aan François van Cappelle:Ga naar voetnoot1) Ik ben ook tamelijk gezond - maar ik heb pijn in mijn ziel; dit is een ziekte, die ik meermalen heb, en die noodzakelijk uit mijn gestel moet voortvloeien. doch ik heb nog al hoop, dat die ziekte nog eens zal overwonnen worden; het beste hulpmiddel zal zijn, een gevestigde staat - en - mijn Fillis! | |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
Oden van mijn vriend Kleyn door Nieuwenhuizen gecomponeerd; het is, zooals ik algemeen van de kenners hoor zéér schoone muzijk: van Vlooten heeft ze uitgegevenGa naar voetnoot1). Hij zal mij pleizier doen als hij ze koopt; want ik weet zeker, dat ze hem uitmuntend bevallen zal. De Doggersbank is, door de ziekte van Nieuwenhuizen nog niet uitgevoerd. wat 'er nog van komen zal weet ik niet! en aan Jan van der Woordt:Ga naar voetnoot3) Naar het lichaam, zoo taamelijk!...Maar! naar de ziel!...Ja! dat is zoo wat! - Juist wel niet geheel bedlegerig - [van mijn ziel gesproken] - maar ook niet volkomen op de been. - Het zal u nog wel voorstaan, mijn Heer van der Woordt, dat wij, in uw hofje; 't welk ik voor dit maal de canapé uwer ziel noemen zal. - dat wij, in uw hofje, op een zaturdag namiddag, over de ziekten der ziel, en de verscheidene soorten der zelve, met veel geleerdheid spraken? - onze zielen zullen zeker op dien tijd juist de volmaaktste gezondheid niet gehad hebben! want wie - [men zondere hier met allen eerbied die Heeren uit, die zich medicinae Doctores laaten noemen!] want wie, zeg ik, zal, wanneer hij eene volmaakte gezondheid geniet, zijn verstand en oordeel noodzaaken, om alle mogelijke, waarschijnlijke, noodzaakelijke en toevallige ziekten, in haren oorsprong, voordgang en gevolgen te onderzoeken te vergelijken en - hierdoor zijn ziel een gruwelijke koorts op het lijf te jaagen? waarin bestaat dan de tegenwoordige ziekte van uw ziel? zult ge mogelijk vragen - en zult gij zeker vragen indien uw ziel ook niet al te wel is. toen ik uwen brief las, dagt mij, dat ik duidelijk kon zien, dat uw ziel niet in den volmaaksten welstand was. men knort, met een vriendelijke knorrigheid, op kranke vrienden, die weigeren medicijnen te gebruiken: - men belooft aan de kinderen alles, zoo zij slegts hun drankje gebruiken: EN! voor kranke zielen doet men niets! 'er zijn ook medicijnen voor - maar, wie gebruikt dezelve? Bij zulke aanvallen knor ik verschriklijk op mijn eigen ziel - doch, het baat niets! | |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
Hebt Gij niet gezien een onlangs uitgekomen boekje: Mengelingen in proza en poezie? het is van van Alphen. kort daarop kwam een ding uit: aan den Heere van Alphen over de Meng: enz. en dat is van mij! doch houdt het voor u. ik heb 'er geen, anders zoude ik er u een zenden: het kost maar 8 stuiv. en bij Corbelijn is het ook te koop. lees het eens, en zeg mij dan ook eens of die ode aan Chloe niet een der beste stukken is, die ooit mijnen dich(t)kundigen geest ontvallen | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
zijn? ik twijffel niet, of zijn welEdele zal niet nalaaten, om, bij gelegenheid, mij ook eens te beschrijven - doch hij zegge wat hij wil - hij kan niet zeggen, dat ik een dief ben! Eind Desember krijgt vriend Mens bericht van een bezoek in Amsterdam, naar 't schijnt, nog niet 't officiële voor het ‘fonds Zwart’, met de volgende geestige brief:Ga naar voetnoot3) toen de Natuur omtrent half gedaan hadt met mij te vormen - kreeg zij bezoek van een zekere Dame, met een vuurig oog - een strak, staatig aangezigt: - zij hadt veel in hare houding van eene Engelsche gouvernante - met een woord het was - mevrouwe de Baronesse het NOODLOT: | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
|
|