Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||||||||||
1. 1782.Zelandus' brein en hand Als de tijd voor het vertrek naar de Akademie begint te naderen, wordt door schriftelike bemiddeling van Ds. Drijfhout, nu predikant te Middelburg, een ‘goede kamer’ in Utrecht ‘gehuurd tegen 70 gl. in het jaar..minder was ze niet te bekomen’, schrijft Mej. M. Drijfhout, geboren van Beem 22 Febr. namens haar man aan Rektor van CruysselbergenGa naar voetnoot1), ‘'t is bij goede menschen, in een Beddewinckel, de Naam is Tessemaaker; op de oude gragt tussen de Hamburger en gaarebrugge. Een zeer geleegen stand’. Al zijn denken houdt Bellamy nu gericht op ‘de naderende Scheiding’Ga naar voetnoot2). Even nog een verontwaardigd dichtje over de verdeeldheid op de voor 27 Febr. uitgeschreven Bededag, als een eenzijdig politiek-gekleurde Biddagsbrief, die met opzet van Doggersbank zwijgt en alle nadruk legt op een wassende gevaarlike volksanarchie, de gevoelige patriottiese gemoederen prikkelt... ...de tweedracht in den Raad is grouwelijk voor God.
maar, tweedracht in 't gebed, wat spelt dit voor een Lot!Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
En als de Vlissingse dichter-apotheker Conrad Rutger Busken,(38) die op de Bierkaay woont, - een goede bekende van de Baanes - 21 Febr. plotseling zijn ruim 15-jarige jongste dochter Suzanna door de dood verliest - Vrijdag 1 Maart is Bellamy een der ‘10 Jonkmans’, die als geburen de jonge dode grafwaarts dragen (waarvoor elk ‘een dukaat’ krijgt) - tracht hij de bedroefde Vader te troosten met een konventionele bespiegeling (in rijmloze verzen) over de wijze, waarop een Kristen aardse smart moet dragen...‘bij snerpend leed als dit, nu band van natuur is gebroken, zwijgt de Rede; het geloofswoord alleen kan troosten en doen berusten, dan stemt ook de Rede in met Geloof, en Natuur herstelt, bedaart’....Ga naar voetnoot1) Begin Maart wordt de, Najaar 1781 gekochte, ‘vriendenrol’ ingewijd met verzen van drie Vlissingse dichtervrienden: Broes, van der Woordt en BuskenGa naar voetnoot2); Broes het eerst, die in ‘Louwmaand’ te te Deventer beroepen, tot grote vreugde van Bellamy voor Vlissingen is behouden. Fransje tracht hij dezer dagen nog zo veel mogelik te spreken, 'n enkele keer zelfs...‘op klaaren dag trots de onverzettelijkheid der moeder’, in haar eigen huis. ‘Wanneer ik aan mijn vertrek denk’ (heet het droevig) ‘is het even of ik aan mijnen dood denk...maar weinig dagen meer, en ik moet vertrekken...o mijn God! moet dan mijn geluk van zo veel tegenheden verzeld gaan? Daar dwaal ik - eenzaam en verlaten! even of of ik de snoodste der menschen was, behandelt men mij. Het meisje wordt van mij verwijderd - en zij is immers de mijne? Groote God! gij die mijn hart geschapen hebt, die mijne neigingen kent, gij alleen weet wat ik lijde! - ach! zo ik harer niet waardig ben, ben ik het leven niet waardig!..’ (en 10 Maart) ‘vaarwel Fransje! nu ga ik heen. de dag, die mij van u verwijdert, is gekomen..’Ga naar voetnoot3) Pensionaris Lambrechtsen, die de inschrijving ‘tot bevordering der Studien van Jacobus Bellami, ter tyd toe hy Proponent zal zyn geworden’ voltekend krijgt tot een jaarliks te innen bedrag van 77 Zeeuwse Rijksdaalders (f 182), en een gift ineens van 50 Z. Rd. (f 130) ‘om geduurende de Jaaren van Studien..jaarlyks te worden verdeelt’,(39) geeft hem bovendien een aanbevelingsbrief mee aan Prof. Meinard TydemanGa naar voetnoot4), zijn oude leermeester te Utrecht: | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
‘Deze zal UEd. worden ter hand gesteld door zekeren Belami, een Vlissinger en te Utrecht in de Theologie zullende studeeren. De Natuur is hem gunstiger geweest als het Fortuin. De heer Drijfhout heeft een portie der beurs van dHr. Zwart verzorgt, en ik zal tragten met eenige Heeren hem een jaarlyks furnissement te verzorgen. In de Poësie heeft hy door eigen vernuft groote vorderingen gemaakt. En de gevoelens, die hy daar in ontwikkeld, pryzen hem niet minder aan, dan zyne verzen zelf. - Vergun my, dat ik aan U mynen Stadgenoot aanbevele, in hoop dat hy zulks waardig zyn en blyven zal’. Jan van der Woordt, Piet Boone, François van Cappelle, Baas Kleeuwens en Gosardus ZandlevenGa naar voetnoot1) beloven tussenpersonen te zijn in de geheime briefwisseling met Fransje, beloven ook zijn Moeder te helpen, die moeilik schrijft. Cappelle zal zijn geldzaken behartigen, belast zich dus, naar 't schijnt, met de inning van het te Vlissingen ingeschrevene. In zijn zakboekje(40) schrijft hij enige namen van mensen in Utrecht, Amsterdam en Rotterdam, die hij misschien persoonlike groeten of brieven van Vlissingse vrienden moet overbrengen, of, als hij wil, kan gaan bezoeken, terwijl een brief van Jan van der Woordt aan de Amsterdamse Boekverkoper Pieter den Hengst Jr. het uitgeven van een eerste bundel verzen mogelik en gemakkelik moet maken. Zo toegerust vertrekt Bellamy Woensdagmorgen 13 Maart met de beurtschipper op Rotterdam, en is ‘des middags om elf uuren op Rammekens’, vanwaar hij eerst ‘'s avonds te negen uuren’ wegzeilt. 's Nachts om 1 uur wordt geankerd ‘in het lassegat(?)’; na ‘een hevige bui’ gaat de Schipper ‘om zes uur’ (14 Mrt.) weer onder zeil, en laat onder ‘een frissche kou ten zes uuren des avonds voor Dort het anker vallen’. Vrijdagmorgen (15 Mrt.) ‘'s morgens 7 uuren vandaar’ vertrokken, zet Bellamy 's middags om 1 uur voet aan wal in Rotterdam. Trots tegenwind en kou is de reis niet onaangenaam geweest, en al ‘liet het weer niet toe zeer sentimenteel te zijn’, met welgevallen tekent hij in zijn zakboekje op: ‘de geschiedenis mijner reize zal niet zeer sentimenteel zijn. - een Juffrouw met haar dogtertje, een meisje van 5 Jaaren, moesten medevaaren. - Zij hadt het agteronder afgehuurd. - | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
rijken Amsteldamschen koopman tot den schamelen Arnemuidschen visscher - konnen gevoelen dat zij kinderen van Adam zijn. - de kennis, die wij gemaakt hadden was, zoo als gij denken kunt nog eveneens als alle kennissen, die eerst twee uur oud zijn. Vrijdagmiddag om 1 uur in Rotterdam, reist de jonge Zeeuw diezelfde dag nog verder per schuit of wagen via Delft naar Leiden, en vandaar met de nachtschuit over Alfen of Haarlem naar Amsterdam, waar hij Zaterdagmorgen met de eerste schuit tegen zes | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
uur aankomt. Dadelik gaat hij nu op weg naar Pieter den Hengst, bij wie hij een paar dagen blijft logeren, hoewel zijn ‘zaken’ in één dag ‘genoegsaam zijn afgedaan’. Met zijn gastheer bezoekt hij Zaterdagavond de hoogbejaarde dichter Bernardus de BoschGa naar voetnoot1), ‘Makelaar op de Keysersgragt westzijde, benoorden de Leydse straat’. Laat thuis gekomen, schrijft hij ‘op een koude kamer’ toch nog even aan Fransje en van der Woordt. Aan Fransje zijn eerste briefje:Ga naar voetnoot2) ‘hier in Amsterdam, op eene eenzame kamer vertegenwoordig ik u aan mijnen geest terwijl mijn hart het onvolkomene van deze verbeelding beschreit. - Schrijf mij hoe uw moeder en die andereGa naar voetnoot3) zig aangesteld hebben na mijn vertrek...Zal ik het beursje haast krijgen?...morgen of overmorgen ga ik naar utregt’... Aan Jan van der Woordt:Ga naar voetnoot4) Mijn Vriend! mijn Heer den Hengst, in een geelen nachtjapon,
de trappen afkomende.
ik.
mijn Heer den Hengst! ik ben uw dienaar. hoe vaart gij?
Hij.
om u te dienen mijn Heer. maar ik heb het geluk niet u te kennen.
ik.
dat geloof ik ook mijn Heer! - de schrijver van dezen brief zal u
beter bekend zijn.
Hij wreev zijn oogen.
die brief is van mijn Heer van der Woordt?..
ik.
ja mijn Heer. en ik ben Bellami.
Hij.
kom mijn Heer, gaa binnen! - Gij zult bij mij ontbijten. -
einde van het eerste toonneel. | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Tot Dinsdag blijft Bellamy in Amsterdam. Zondag wandelt hij met den Hengst door de stad, bezoekt Maandag de oudelui Broes | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
- Ds. Petrus Broes woont op de Prinsengracht over de Elandstraat - en bezoekt ook Gerrit Brender à Brandis, de ‘Verzamelaar van het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet’, aan wie hij zich als de B.-ondertekenaar der ingezonden verzen bekend maakt, - wat de ‘Verzamelaar’, tot Bellamy's blijde verrassing, al wel had gedacht! - die hem zegt dat zijn ‘stukjes met smaak’ worden gelezen, en met wie hij het heeft over Adriaan Loosjes in Haarlem, - wiens verzen in het ‘Kabinet’ Bellamy niet erg aanstaan. Heel toevallig ontmoet hij in Amsterdam Hendrik van der Burch, Sekretaris van K. sp. g. VI., die hem zegt dat hem via Corbelyn een brief van het GenootschapGa naar voetnoot1) naar Vlissingen is gezonden, en bespreekt ten slotte met den Hengst de uitgave van een eerste bundel verzen, die hij ter keuring in Amsterdam laat. Dinsdagavond, 19 Maart, komt hij in Utrecht aan. Zijn hospes, Tesschemaaker, op de Oude Gracht bij de Hamburgerbrug,
Utrecht. Oudegracht bij de Gaardbrug ± 1800. Tesschemaaker woonde ongeveer 6 huizen meer naar rechts, naar de Hamburgerbrug toe.
laat hem de keuze tussen twee kamers, en hij kiest de grootste, een ‘ruime en lugtige’ achterkamer, met het uitzicht op ‘een schoonen hof’. Zijn eerste werk Woensdagmorgen, 20 Maart, is een brief aan | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
zijn Moeder en aan FransjeGa naar voetnoot1). Bellamy's brieven aan zijn Moeder zijn vrij onbeduidend van inhoud, maar werden opvallend netjes en met zorg geschreven. Hij weet blijkbaar niet goed, wat hij haar moet schrijven: onontwikkeld en ongeletterd leeft zij geheel buiten zijn sfeer. Hij heeft ontzag en eerbied voor haar, is haar ook dankbaar voor al haar zorgen, maar uit zijn brieven spreekt weinig vertrouwelikheid, soms zelfs weinig warmte. Zijn Moeder moet een krachtige vrouw zijn geweest, prakties, misschien niet zo heel gemakkelik in de omgang, zelfbeheerst, ook in grote droefheidGa naar voetnoot2). Hartelijk Geliefde Moeder! | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
Van Woensdag tot Zaterdag is Bellamy ongesteld, en houdt zijn kamer. Hij eet bij zijn hospes aan tafel, die hem de schrik op het lijf jaagt door te spreken van ‘meubelen, theegoed, tabaksgoed, tafelkasje, tafelborden en wijn’: als student zal hij zich een en ander dienen aan te schaffen, maar...‘dat alles zal betaald moeten worden!’ Vrijdag heeft hij al een enkele bekende, ‘een Heer uit Duitschland’, die in Utrecht studeertGa naar voetnoot1), hij spreekt over politiek, hoort dat zijn vriend Ds. Broes in Utrecht op het zestal staat, en woont Zaterdagavond van 6-9 uur het ‘Wekelykse Concert’ bij van het Stads Muziek-College in de Stadsmuziekzaal. Zondag 24 Maart schrijft hij aan van der Woordt, Broes en aan de apotheker Piet Boone. Aan Jan van der Woord:Ga naar voetnoot2) Mijn vriend! men kweekt een' kloeken Batavier
met zuiver brood en helder bier - (42)
het Utrechtsch bier is ten minsten zeer helder. De Coffij zal ik mij des morgens ook afgewennen en dan ook bier drinken. - met dezen post heb ik aan Ds. Broes en aan BooneGa naar voetnoot4) geschreven. Boone zal u zijn compliment laaten maaken en zeggen dat ik Hem geschreven heb dat ik, eer ik schrijf eerst een brief van den Heer van der Woordt verwagte, om dat het schrijven dan in eens doorgaat. - ik heb hem dit verzogt eens aan u te zeggen, doch ik kon het niet nalaaten aan u te schrijven. De Vlissinger is 't baasje,
Hij maakt den schoonsten buit!
| |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
ach! waar ik, al was het maar voor éénen avond, bij u om een glaasje op zijnen welvaard uit te drinken! | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
concert geweest; maar dat geeft wat anders als in Vlissingen! het wordt gehouden in eene groote en pragtige muzykzaalGa naar voetnoot1). ik geloof dat er wel dertig Dames, en nog meer Heeren waaren. De Muzyk was heerlijk. - dit maakt ook nog een onderscheid, bij ons moeten de toehoorders, om redenen, in het donkere zitten, maar hier waaren, behalve de losse kaarsen, nog drie groote kroonen, zoo als 'er in de kerk hangen, die allen verlicht waaren. Aan Ds. Broes:Ga naar voetnoot2) Mijn Heer en Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
dien tijd zat ik met mijn pijp te speelen. - ‘mijn dogtertje heeft den wijn besteld, mijn Heer! - - in 't kort, wanneer ik nog iemant de trappen hoor opkomen gaat 'er een schrik door mijn Leden. Doch ik vlei mij dat de Hospes thans aan het non plus ultra zijner schikkingen gekomen is. waarlijk, mijn Heer indien ik niet iets gunstigs van uwe hulp, als ook van die der andere Heeren, voor mij verwagtte, ik zou wel ras hier een alleraakligste vertooning maaken. ik ben reeds zeer benieuwd hoe het met mijne zaaken in Vlissingen staat, een brief van U zal mijne nie(u)wsgierigheid voldoen. Hier kan, bij de avond scheemeringen,
mijn geest zich in zich zelf verliezen.
dan maalt de stilte aan mijn verbeelding
't gelaat van Fillis.
Gelukkig! - loutre harssenbeelden
vergoeden 't wezen van de zaken! -
en, is al vaak der dingen wezen
iet meer dan schimmen? -
Dat laatste begon eerst recht Philozofisch te worden! - | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
den Rector zal ik bij eene nadere gelegenheid eens schrijven. wanneer zal ik nu het geluk hebben om een bezoek van u te krijgen? - ik twijfel 'er geen oogenblik aan of het zal schielijk zijn. - hoe aangenaam zal mij uw bezoek zijn! geloof mij, hoe wel ik het hier ook hebben moge, Utrecht is een soort van Pontus voor mij. - of men twintig uuren van zijne vrienden verwijdert is of honderd - gescheiden is gescheiden. mijn bezoek duurt al taamelijk lang, doch nu zal ik u niet langer ophouden. Vaarwel, mijn Heer! ik beveel mij in uwe bestendige vriendschap! Ik blijf met agtinge Woensdag 3 April - van Zondag af heeft hij weer zijn kamer moeten houden - ontvangt Bellamy een eerste brief van Ds. Broes, met blijdschap gelezen:Ga naar voetnoot3) Mijn Heer en Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
vale - schrijf mij eens nader, hoe 't U ga - het goede, den voorspoed van Zijnen Utregtschen Vriend te verneemen, zal altijd een groot genoegen zijn voor Bellamy antwoordt onmiddellik ‘per couvert’:Ga naar voetnoot1) Utrecht den 4 April 1782. | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
't is niet vriendelijk van u, dat gij mijne philosophische vaarzen gebruikt om te satyrizeeren. nu zou de satyre onverschoonlijk zijn indien gij regt gehad had om voor het woord Amasia uxor te stellen. (hs. in margine: Zie over dit gevoelen het groote boek der Natuur en der ondervinding). | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
vrouwen (uxores) in zommige zaaken - de laatste vier vaarzen als nonsensicaal zullen beschouwen. ‘Zouden de gerugten waar zijn, dat Zeeland ook zijn stem tot het sluiten eener Alliantie met Amerika gegeven heeft?’..vraagt Bellamy 24 Maart aan v.d. Woordt. Weet hij dan nu al, dat ‘een Huis van Commercie te Vlissingen den 21 Maart kennis gegeeven heeft aan een Huis van Commercie te Middelburg, dat men bij de Kooplieden van eerstgenoemde Stad voornemens was aan de Staaten van Zeeland...Requeste te presenteeren, tot erkenning van de Onafhankelykheid der Staten van Noord-Amerika’, waartoe het ‘Requeste’ Maandag 25 Maart door Kooplieden der beide steden ‘den Heer Raad-Pensionaris van Zeeland’ is aangeboden? Vrijdag 29 Maart wordt Adams, volgens besluit van de Staten van Holland, als gezant van een vrij Amerika erkendGa naar voetnoot2), en nu dicht Zelandus met vuur een Aan het Vaderland, dat onverwijld aan de Post v.d. | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
Nederrijn wordt ingestuurd, en 6 April al in no 68 verschijnt, door de Redaktie aangekondigd als van een ‘kunstkundigen Correspondent’ onder de spreuk ‘Libertatis ergo’. Het is een oproep aan 't ‘dapper Vaderland om 't vrije America...vriendschap te biên’... Zoudt gij dat dapper volk niet als uw broeders achten
Daar gij in hunnen staat uw eigen lot kunt zien?...
....O! prijkte 't hel gestarnt der vrije Americaanen
Eerlang met Neêrlands Leeuw in onze zegevanen!
Als Zelandus in Utrecht hoort, dat er stemmen opgaan tot het sluiten van een afzonderlike vrede met Engeland, buiten Frankrijk om, keurt ook hij, uit haat tegen Albion, zulk een ‘Alliantie-Tractaat’ af, dat, naar het in de Post heet, ‘het gelukkig Leeuwendaal’ slaaf van Engeland zou maken. Dan klinkt nogmaals een Aan het Vaderland, dat in de Post no 71 (20 Apr.) verschijnt, en later in de ‘Vaderlandsche Gezangen’ wordt opgenomen. Aan het VaderlandGa naar voetnoot1).
Mijn Vaderland! welëer geducht,
Toen gij, in allerhande lucht,
Uw vlaggen zaagt verëeren;
Waar is uw oude luister thans?
Hoe waggelt uwe gloriekrans!
Wie zal uw onheil keeren?
Is 't niet genoeg, mijn Vaderland,
Dat gij der Britten wreevle hand
Dus tegen u ziet woeden?
Moest gij, uit uwe milde borst,
Een kroost, dat naar uw onheil dorst,
Zo tederlievend voeden?
Zij dorsten naar uw onheil; ja!
‘dat Nederland te gronde gaa!’
Is 't opschrift hunner daden.Ga naar margenoot+
Hun vreugde groeit met uwen druk.
Zij juichen om uw ongeluk,
En prijzen die u smaden.
| |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Vervloekten! vlugt! eer 's Hemels vuist
Uw' roekeloozen kop vergruist! -
Maar ach! waar zoudt gij vlugten?...
Snelt naar het verstgelegen strand;Ga naar margenoot+
Ook daar is u de sterke handGa naar margenoot+
Van 's Hemels wraak te dugtenGa naar voetnoot1).Ga naar margenoot+
Dat kroost, mijn dierbaar Vaderland!
Wroet u in 't krimpend ingewand,
Bevlekt uwe eerlaurieren!
In schijn van vaderlandschen raad,
Verwoesten zij den ganschen staat
Der vrije Batavieren!
‘Steek 't glinst'rend slagzwaard in de scheê,
En sluit met Albion den Vreê;Ga naar margenoot+
Dan zal uw heil herleven!
Der Gallen vriendschap is uw dood!
Ai! wil uw' ouden Bondgenoot
Uw vriendschap wedergeven!’
Dus roepen zij. - Ontäard geslagt!
Zijt gij in Neêrland voortgebragt?
Zijt gij het kroost der braaven?
Gij zijt geen Nederlanders! neen!
Niet waard, op vrijen grond te treên! -
Gij zijt gedoemde slaven!
Indien gij dus den vreede sluit,
Mijn Vaderland, uw magt heeft uit!
Het nakroost zal u doemen;
En, onder vreemde magt gebukt,
Door wreede slavernij gedrukt,
U met veragting noemen!
Me dunkt ik zie uw helden staan,
Met uwen ramp in 't hart begaan,
Zij scheuren hunne vaanen,
En werpen 't zegerijk geweer
Mistroostig aan uw voeten neêr,
Besproeid met heete traanen!
‘Ach! roept die fiere heldenstoet,
Was 't hierom dat ons kokend bloedGa naar margenoot+
Uit duizend wonden vloeide?Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Was 't hierom dat, in 't grootst gevaar,
De zugt voor haardstede en altaar
In onzen boezem gloeide? -
Wat baat der Vad'ren wijs beleid?
Wat baat nu onze dapperheid? -
Ondankbre, laffe neven!...
De Godheid dondert van haar troon:
Ontäarden! uwer daad ten loon,
Zult gij in boeïens sneven!’
Neen Vaderland! uw moed herleev',
Eer uw gekwetste glorie sneev'!
Gij kunt die wond nog heelen!
Triumf! de Vrijheid lagcht mij aan!
De Faam bazuint uw grootsche daênGa naar margenoot+
Door tweepaar waerelddeelen!
Ik zie den afgebeukten Brit,
Daar hij aan uwe voeten zit,
Gehoorzaam op uw wenken!...
Mijn Vaderland! wat zalig lot!
Zo waarlijk wil de groote God
Ons zulk een' vreede schenken!Ga naar margenoot+
In Maart 1782.
Maandag 1 April schrijft Bellamy, onder couvert van Corbelyn, met ingesloten briefje voor Moeder en Fransje, ook aan Jan van der Woordt, die hem de in Vlissingen na zijn vertrek gekomen brief van K. sp. g. VI. (met aanmerkingen op zijn gedicht De Liefde) heeft opgezonden. Aan zijn Moeder dit weinig zeggend, maar opmerkelik netjes, en met zorg geschreven briefje:Ga naar voetnoot1) Zeer geliefde moeder! | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
hoe vaart onze kat? Kleeuwens zal zeker deze week aan mij schrijven, zoo Gij iets te zeggen hebt moet Gij het Hem maar opgeven. onder anderen moet hij zoo iets van de Kat schrijven. Aan Fransje, met een ‘liefderijke dankerkentenis’ voor het naar Utrecht gezonden, door haar zelf gewerkte ‘beursje’:Ga naar voetnoot1) Toen ik nog in Vlissingen was, heb ik u toen mijn dichtstukje aan de Vaderlandsche JongelingenGa naar voetnoot2) gegeeven?....Eerstdaags zal er van mij een ode in de Post staanGa naar voetnoot3)...Mogelijk zal Broes hier beroepen worden. Aan Jan van der WoordtGa naar voetnoot4), met insluiting van zijn eerste te Utrecht gedichte ‘anacreontische ode’(?): Utrecht den 1 April 1782 kwartier voor zeven uuren. | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
op mijn Eer, vriend! dat weet ik niet. maar dat weet ik dat in No 66 zeer duidelijk te leezen staat, dat het Dichtstuk aan het vaderlandGa naar voetnoot1) onder de spreuk Libertatis ergo ten eersten zal geplaatst worden. Leest Gij de diemermeersche CourantGa naar voetnoot2) ook? - nu, geef dan wel agt!!! - De bedoelde ‘verhandeling over de aanmerkingen’ van K. sp. g. VI. op zijn gedicht De Liefde - Bellamy weerlegt met klem en wel wat uit de hoogte, maar overtuigt ‘H.H. Kunstregters’ niet geheel - luidt:Ga naar voetnoot3) mijn Heer! | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
Tot Bellamy's grote vreugde wordt Ds. Broes 14 April toch te Utrecht beroepen! Dadelik een brief naar Vlissingen:Ga naar voetnoot2) Utrecht den 15 April 1782. | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
Heer Pens(ionaris) en aan mijn Heer en Mevrouw KroefGa naar voetnoot1) - groet, van mijnen wegen, mijne vrienden en begunstigers - en wees broederlijk gegroet van Ds. Broes neemt het eervol beroep echter niet aan - waarvoor in Utrecht al ‘groote vrees’ was: ‘'t leek mij niet’, antwoordt hij 19 Mei op B's brief, ‘ik wou wel, dat men zoo vroeg op mij geen reflexie geslagen had’Ga naar voetnoot2). Tijdens het gedwongen huisarrest (begin April) heeft Bellamy intussen ook aan Pieter den Hengst geschreven, die 25 Maart aangaande de ter keuring te Amsterdam gelaten ‘Oden’, met een ‘Varietas delectat’, had gevraagd, of het niet goed zou zijn, bij zijn minnepoëzie ‘het een of ander over eene andere stof, het zij Staatszaken enz.’ te voegen?Ga naar voetnoot3) Als het antwoord op die vraag enige dagen uitblijft, vreest den Hengst, dat zijn schertsend ‘Varietas delectat’ de gevoelige dichter heeft gekwetst. Door het schrijven van Bellamy (begin April) gerustgesteld, antwoordt Pieter den Hengst 4 April:Ga naar voetnoot3) Waarde Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
genaam, - zij zeggen dat 'er onder zijn, die U en der Vaderl. Poezij eer aandoen, dit geloof (ik) niet alleen, maar weet het zeker, ik heb 'er ook in gevonden waarin trefflijk vaderlandsch NaïfGa naar voetnoot1) in was. ik hoop dat ik dat ook niet verswegen heb. mij dunkt ik moet het geschreven hebben. Verheugd over deze beslissing, gaat hij nu dadelik ‘ter conferentie over de Oden’ naar Amsterdam, waar hij Zaterdag 6 April Fransjes 24ste verjaardag herdenkt als een ‘heilig feest’.... .....O liefste Fillis blijf u Damon tog getrouw...Ga naar voetnoot4)
Vóór 15 April heeft de ruim 24 jarige Zeeuwse student al verscheiden bekenden; velen, zelfs ‘proponenten’, zoeken zijn vriend- | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
schap: ‘zes te gelijk stuiven 'er somtijds mijn kamer op’, schrijft hij aan van der WoordtGa naar voetnoot1), maar nog vindt hij geen vriend, die hem ‘bevalt’, heet het 15 April aan BroesGa naar voetnoot2), al heeft hij in zijn brief, begin April, aan den Hengst al gesproken van ‘kundige en onbevooroordeelde Kunstrechters’, die gunstig oordelen over zijn ‘Oden’. Wie dit geweest zijn, is moeielijk na te gaan: zijn vertrouwelike kunstvrienden - behalve Jan Pieter Kleyn, met wie hij tussen 15 en 20 April kennis maakt - vindt hij eerst, naar ik meen, als hij onverwachts Buitengewoon Lid wordt van het in 1759 opgerichte Letterkundig Studentengezelschap ‘ten opbouw van Neerlands Taalen Dichtkunde, onder de Zinspreuk: Dulces ante omnia Musae’.(44) 15 April meldt hij verheugd deze nieuwe waardigheid aan Jan van der Woordt:Ga naar voetnoot3) Zou ik schrijven?...dagt ik dezen morgen, toen ik opstond. - Zou ik schrijven? - wie weet of mijn vriend van der Woordt het Lezen, niet zoowel als het Schrijven vergeten heeft! en - wat zou hij dan met een brief doen? - vaart gij nog wel? - uw gansch gezin nog wel? ik zal maar drie woorden met u spreken - ik heb geen tijd. | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
Tussen 15 en 20 April gaat de Zeeuwse dichter uit eigen beweging kennis maken met Jan Pieter Kleyn, J.U.S., die nog geen 22 jaar oud en 3 jaar jonger dan hij zelf, op het punt staat van promoveren.(45) Mogelik heeft hij gehoord, dat Kleyn een der ‘Twee
Mr. J.P. Kleyn.
Vaderlandsche Vrienden’ is, dichter dus van een in 1781 uitgegeven en hem bekend bundeltje anakreontiese verzenGa naar voetnoot1). Kleyn - naar Ockerse in 1822Ga naar voetnoot2) verhaalt - ‘druk aan het werk’, heeft zijn hospes, ‘monsr. Adolf Roeck, Groefbidder, vooraan op de lange nieuwstraat’, gelast, ‘zoo er iemant komt, te zeggen, dat hij niet te huis’ is. ‘Ja, Ja’, zegt Bellamy, ‘ik ga maar naar boven!’ stuift metéén de trap op en opent na een tik de deur. Kleyn ziet knorrig op, dat hem toch iemand komt storen. ‘Jongetje’, zegt Bellamy, ‘gij doet als Voltaire, die uit zijn open raam, als hij niemand wilde zien, zijn vrienden toeriep: ‘ik ben niet thuis’! ‘Maar ik ben Jakobus Bellamy, die komt om kennis te maken met den Oden-Dichter Kleyn’. Hij neemt een stoel, gaat zitten, en zij beginnen een gesprek, dat tot middernacht duurt en ‘hen voor eeuwig als vrienden’ verbindt. 20 April nu schrijft Bellamy, met ingesloten brief van den Hengst, over deze kennismaking aan Jan van der WoordtGa naar voetnoot3), maar, wel enigszins anders dan Ockerse uit herinnering van 40 jaren her vertelt: Waardste vriend! | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
fijnen en edelen smaak. De eenGa naar voetnoot1) is een bizonder vriend van van Alphen en ik vlij mij dat ik, door hem, eerlang bij dien Heer zal bekend worden. | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
het Grieksch, doch ik heb een bizonder man gehuurd, die mij viermaal in de week op mijn kamer les komt geven. Dit voedzel heb ik nog zeer wel noodig. doch het kost verd....verbaast veel geld. en geld, mijn lieve vriend, is iets, dat in het geheel geene gemeenschap met mij schijnt te konnen hebben. De twee zestehalven, die ik met groote zorgvuldigheid in mijn broekzak geloevesteind had hebben zich op eene laage wijze een' doortogt gemaakt, en zijn het ontsnapt. nu heb ik ook geen zorg meer. en nooit, van der Woordt, nooit zou ik geen zorg meer hebben, maar! die vervloekte briefjes!....Hij, die het schrijven van rekeningen uitgevonden heeft was een der kwaadaartigste van alle de afgevallene Engelen, die den sluier der menscheid aantrok, om de weinige rust, die nog op den aardbol was overgebleven, geheel te verbannen! die vervloekte briefjes!...waarom wordt een anacreontische ode niet op twintig guldens geschat? - - -? | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
is van twee guldens, vier stuivers en agt penningen. en het linnen - van - van.....dat weet ik niet meer! Ook aan Fransje meldt hij verheugd, dat hij nu een vriend heeft,Ga naar voetnoot3) ‘een Jongeling als ik, een dichter, en van dat boekje, door twee vaderlandsche vrienden is hij, benevens nog een heerGa naar voetnoot4), de maker. Hij is braaf en verstandig, en bezit eene edle en tedere ziel. Hij heeft ook bemind, dog ondervonden dat onder de gedaante van een' engel, zich een duivel verschuilen kanGa naar voetnoot5). Hij zal mij een versje geven aan u’. Dit ‘Aan Phyllis’ voegt KleynGa naar voetnoot6) in hs. bij een eksemplaar van zijn bundeltje ‘Door twee Vaderlandsche Vrienden’, dat Bellamy dan met begeleidend dichtje van zichzelf aan Fransje stuurt:Ga naar voetnoot7) | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Zie hier, mijn lieve Fillis,
de zangen mijner vrienden!
zij zongen van de liefde
van Daphné en van Chloë. -
Maar ach! - een van die vrienden,
Mijn vriend was ongelukkig! -
Ach mogt de gulle liefde
dien besten mijner vrienden
Nog eens gelukkig maaken!
Omdat het van mijnen vriend is zal het u aangenaam zijn. van alle de vrienden, die ik immer had, koomt deze het meest met mij overëen. Zijn karakter - zijn denkwijze zijn even als die van Bellami. Alleen is hij wat stiller, en uit dien hoofde noemt hij mij zijnen vriend den Huzaar. - - - Ik ben bij veele menschen hier zeer wel gezien. Gisteren was ik uit eeten bij een Heer, die tegen mij zeide, jongen, je smoel bevalt mij - je moet dikwils bij mij komen. - 't Is mij aangenaam andwooordde ik; doch uw taal bevalt mij niet. - - - Spreekt men in Vlissingen niet van mij? Ik denk het wel, want men dagt niet dat ik immer naar het Academie zou geraakt zijn. Hebt gij dat laatste vaers van mij in de PostGa naar voetnoot1) gelezen? Het is tamelijk dol. - - - Reeds 2 dagen heb ik mijn kamer moeten houden wegens mijn been. Eergisteren ben ik gevallen en heb mijn voet zwaar verstuikt. - - Met betrekking tot Kleyns ongelukkige liefde dicht hij:Ga naar voetnoot2) Aan mijnen vriend K....
Gij waart dan ongelukkig?....
Ach! waarom was de Liefde,
Voor u een bron van droefheid? -
Uw hart, zoo teêrgevoelig,
Zoo zagt, zoo edeldenkend,
Was 't eêlste zoet der Liefde,
Het hart van 't schoonste meisje,
Van 't beste meisje waardig!
En gij waart ongelukkig!...
Maar neen! - gij waart gelukkig!
Uw meisje was uw liefde,
Uw teder hart niet waardig! -
Nu zal de Liefde uw droefheid
Door heure gunst verzoeten:
Het hart van 't schoonste meisje
| |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
Van 't allerbeste meisje,
Zal ze aan uw hart verbinden!
Dan zijt gij steeds gelukkig!
Dan zal, voor u, de Liefde
Een bron van vreugde wezen!
Donderdagavond 25 April doet Bellamy zijn intrede in ‘Dulces ante omnia Musae’ met een uitvoerige dichtbelijdenis en stelt zich aan zijn medeleden voor als de dichter van Vrijheid, Deugd, Liefde, Vaderland, Natuur en Vriendschap. Den Heeren leden van 't Genootschap:
Dulces ante omnia MusaeGa naar voetnoot1). Kunstbeminnaars, Wijsheidkweekers,
Stigters van de Poëzij,
Gunt dat zich mijn jonge Zangster
Op uw' drempel nedervlij'!
Gunt haar, dat Zij uwe lessen,
Tot versiering van heur Zang,
Tot versterking van haar Oordeel,
Uit een heuschen mond ontvang'!
Gunt haar, dat Zij somts een Liedjen,
Op heur eigen wijze zing' -
Dat Zij mede een lauwerblaadjen,
Uit uw breeden krans, beding!
Gunt, wen Zij verkiest te zingen,
Gunt haar dan een vrije taak!
Dat geen laffe kniblaarije,Ga naar margenoot+
't doel van haar gezangen wraak!
Zij, in Zeeuwsche lucht geboren,
Doemt de minste Dwinglandij.
Wie zich late in ketens klinken:
Zij mijn Zangster blijft steeds vrij!
Doch men denk niet, dat Zij immerGa naar margenoot+
voor de zaak der Ondeugd pleit';
Neen! Zij wraakt het woelen, 't hollen
van de snoode onbandigheid.
Zij ontsteekt de liefdetoortsen
Aan het heilig vuur der deugd;
Danst langs Neerlands vruchtbre veldenGa naar margenoot+
Met de vaderlandsche Jeugd.
| |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
Fillis blosje, Fillis oogen,
Fillis welgevormde leên,
Fillis lagchjes, Fillis lonkjes,
Fillis zielbevalligheênGa naar margenoot+
Vergen vaak mijn tedre zangster
Eenen zagten liefdetoon. -
Dan weer vlegt Zij deugd en wijsheid
Eenen frisschen lauwerkroon.
Zij, verliefd op Heldendaaden,
Zingt een stamelend gedicht,
Hoe, voor Nederlandsche fierheid,
's Vijands dolle trotsheid zwicht.
't Schoon der Lente, 't zoet der Vriendschap,
Al de luister der Natuur,
Geven dikwerf aan heur Zangen
Houding, Schoonheid, kragt en vuur.
Gij, beminners van de dichtkunst,
Staat haar deze vrijheid toe;
Gij gunt, dat mijn jonge Zangster
Heurer neiging hulde doe?Ga naar margenoot+
Knarst haar speeltuig onder 't Zingen,Ga naar margenoot+
Geeft het somts een valschen toon,
Mist Zij dikwerf, in heur Zangen,
't Waar verheven 't zagte schoon;Ga naar margenoot+
Gij, gewoon aan Snaaren-tokklen
Vast in allerhande maat,
Zult mijn teedre Zangster leeren,
Hoe men fiks de Cither slaat.
Waare vriendschap die de zwakheid
Van heur vrienden onderschraagt,
Zal, wanneer haar Zang de blijken
Van heur onvermogen draagt,
Met een gulle hand die feilen,
Heelen dekken voor 't gezicht
Geven aan heur tafereelen
Beter houding, beter licht. -
Kunstbeminners, wijsheidkweekers,
Steunsels van de Poezij:
Dat uw koor nog lange Jaaren
D'eer der broederschappen zij!...
.....Blijft nog lang den Vaderlande,
Tot een Sieraad, tot een lust!
En beschermt mijn tedre Zangster,
Die op uwen drempel rust!
| |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Onder de Gewone en Buitengewone Leden van ‘Dulces ante omnia Musae’, die elke Donderdagavond om de 14 dagen, van 5-9 uur, vergaderen, vindt Bellamy zijn beste vrienden, met wie hij sedert min of meer vertrouwelik zal omgaan, en wier namen we voortaan in de brieven genoemd vinden. Erelid van Dulces is de ruim 22 jarige Mr. Jan Hinlópen,(46) sinds 1780 Advokaat ‘voor den Ed. Hove’ van Utrecht. Onder de Buitengewone Leden - waartoe de ‘Theol. Stud. Jacobus Bellami’ nu ook behoort - die zich volgens de Wetten ‘verplichten: uit het Genootschap nooit zonder hooge noodzaakelijkheid af te blijven..en nimmer zonder eenige bydrage tot het groote oogmerk dezes genootschaps te zullen in 't genootschap verschynen’, leert hij kennen de Theologiese Studenten: Jacobus van Bosvelt, Abraham Bowier, Petrus Chevallier, Frans van Gogh,(47) en Sebald Fulco Rau,(48) ook de 22 jarige Ds. Willem Antony Ockerse,(49) Febr. 1782 beroepen als Predikant te Baarn en Eembrugge; de Jurist Kleyn kent hij al. Onder de Gewone Leden, wier veelomvattende letterkundige taak in de ‘Wetten’ heel nauwkeurig is omschreven,(44) leert hij kennen - de Theol. Studenten: Willem Carp,(50) Adriaan Uyttenhooven,(51) Dirk van Wullen; de Jurist Joannes Junius van Hemert en de Medicus-Jurist Johannes Kinker.(52) ‘Bellamy kwam herwaarts’, schrijft Mr. Jan Hinlópen in 1808, ‘en éénslags waren onze harten aan hem verkleefd, gelijk het zijne aan ons’. Toch wordt de jonge Zeeuw in April nog niet dadelik opgenomen in het kleine Utrechtse kringetje der ‘genialische vrienden’ (zoals hij ze zelf zal noemen), der ‘keurelingen’ (volgens anderen): oorspronkelik een vijftal, Hinlópen, Rau, Kleyn, Carp en Ockerse; na Ockerses vertrek (Febr.) en als Bellamy in Utrecht komt (April) een viertalGa naar voetnoot1). Uit de brieven blijkt duidelik, dat in 1782 - van April tot de grote vakantie - Bellamy's meest vertrouwde vrienden zijn geweest: Jan Pieter Kleyn, Frans van Gogh, Adriaan Uyttenhooven en sedert Mei Ds. Ockerse te Baarn. Eerst in het najaar en de winter van 1782, als Kleyn en van Gogh Utrecht hebben verlaten, en Uyttenhooven wegens ‘derdedaagsche koorts’ in Naarden moet blijven, staat hij in min of meer nauwe betrekking tot Kleyns bie- | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
zondere vrienden: Carp, Rau en Hinlópen, wier namen dan in de brieven voorkomen. In dit klubje van vier zal hij Kleyn, die September 1782 vertrekt, gaan vervangen: najaar 1784 is hij een der ‘genialische vrienden’, die elkaar dageliks zien, en elke Zaterdagavond bij Hinlópen aan huis, ‘agter den Dom’Ga naar voetnoot1) samenkomen. Een eerste ‘vordering in theoretische kundigheden’, vooral in Duitse richting, een zekere smaakveredeling dankt Bellamy in 1782, naar eigen getuigenis, aan Kleyn, die, nog in 1794 dit samenwerken met vreugde herdenkt, een samenwerken, naar Kleyn het noemt, in ‘onderlinge agting’, ‘die ons, met zoo veel verschil van lighaam en ziel, zoo zeer verbondt.....Onvergeetbaare Bellamy!’ (gaat hij voort) ‘ik vertegenwoordig my gaarne de eerste oogenblikken, toen ik, aan de hand der Gratien, u ontmoette, gy my uw hart, en ik u het mijn, boodt, en wij gemeenschappelijk ons in de Dichtkunst oefenden; toen ik met u den ruimen voorraad van uw vernuft doorsnuffelde, en uwe oorspronglijkheid niet genoeg wist te bewonderen, en gy my tot Rechter in uwe keuze aansteldet, en wij onderling de stukjes verdeelden, die uwe jeugdige gezangen uitmaken. Hoe vaak dartelde de vrolijke Muse in ons midden, wanneer de kleene, uitgezogte, kring onzer vrienden, terwijl de volle Maan ons bescheen, den matigen teug der geoorloofde vreugde met ons dronk; tot den laatsten droppel toe, uitdronk!’Ga naar voetnoot2) Met Kleyn als ‘Rechter’ doet Bellamy dus een keuze uit zijn verzen van 1781, nu Pieter den Hengst, na enig beraad, tot de uitgave heeft besloten. De keurbundel wordt gewijd - behalve met een ‘Nobilitas sub Amore jacet’ op het Titelblad en een toepasselik motto uit Higts ‘Carmen trochaicum in Reditum Veris’ - met een, mogelik al vóór 1782 gedicht Aan FillisGa naar voetnoot3).
And'ren roepen vrij den invloed
der verdichte Klio in;
Gij, ô Fillis, zijt mijn' dichtgeest
tot een waare Zanggodin!
Zoo 'er in mijn ted're zangen
hier of gindsch een vonkje leeft,
| |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
't Is een vonkje, dat zijn' oorsprong
in uw glansrijke oogen heeft.
Zoete kuschjes, die uw mondje
mij zo tederlievend gaf,
Maalde ik, naar mijn zwak vermogen,
op mijn dichtpaneelen af.
Ja, uw liefde, schoone Fillis,
heeft mijn dichtpenceel bestuurt,
En mijn' schier verdoofden Zanglust
door uw lonkjes aangevuurt.
Ik ontleende van uw liefde
al mijn' wellust, al mijn vreugd;
Doch, mijn allerteêrste Zangen
zijn eenstemmig met de deugd.
Zou mijn Zang de deugd ontëeren?
ô! dan zong ik u tot hoon!
Neen! uw deugdzaam hart, mijn Fillis,
eischt een' kuisschen liefdetoon.
Neem mijn zangen, dierbaar meisje,
'k wij ze aan u, mijn Zanggodin!
't Zijn de bloempjes uwer Liefde
en de blijken mijner min.
In Mei gaat het boekje als ‘Gezangen mijner Jeugd’ ter perse, om begin Junie te verschijnen. De drukproeven heeft Bellamy niet zelf nagezien: de Uitgever zal dit niet nodig hebben geacht, en de dichter heeft nog niet veel te eisen. Onnauwkeurigheden en drukfouten worden dan ook aan 't slot der Inhoudsopgave, ongetwijfeld op 's dichters verzoek, verontschuldigd: ‘Het naarzien der Proeven is door meer dan eene hand geschied, hierdoor zal men de spelling niet overäl gelijk vinden. - In de maat zijn hier en daar ook nog fouten overgebleven, doch de Dichter vleit zich, dat de kieschte ooren alleen dezelve ontdekken zullen’. In ‘kleenen, uitgezogten’ vriendenkring, bij ‘matigen teug der geoorloofde vreugde’, en - dwepend, bij licht van ‘volle Maan’ - draagt de jonge dichter voor: De dichter aan zijne vriendenGa naar voetnoot1).
Wen ik sterve, lieve vrienden,
Siert mijn graf dan met geen steen!
| |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
Laat een' grooten, vrugtbren wijngaard,
Mij ter eer- en grafzuil zijn!
Drinkt, zoo vaak de lieve Lente,
Langs de ruime velden, danst,
Drinkt dan mij, uw' vriend, ter eere,
Driewerf uwen beker uit!
Brengt dan de allerschoonste meisjes,
Bij mijn stil en eenzaam graf!
Laat die lieve, schoone meisjes,
Zingen op mijn eenzaam graf!
Laat haar zingen: ‘Vrugtbre wijnstok!
Schiet uw dart'le ranken uit!
Hij, dien uwe wortels dekken,
‘Was een vriend der zoete min!
Ook uw vruchten, ed'le wijngaard,
Hebben vaak zijn ziel verheugt!
Speelgenootjes! laat ons zingen:
Hier rust onzer aller vriend!’
Een der eerste gedichten uit zijn nieuw kunstleven, dat, met verre naklank van Klopstock, naar de ‘verhevenheid’ van Kleyns ‘hooge Oden’ tracht, is De Lente, gedagtekend 11 Mei 1782Ga naar voetnoot1). 3 jaar later zal hij dit vers opnemen in een kleine keur van ‘Gezangen’ en dan zal de tijdgenoot het prijzen als ‘een Lierzang geheel harmoniesch, geheel melodie’Ga naar voetnoot2). De Lente.
Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Vrolijk is Natuur!
Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Alles lagcht en juicht!Ga naar margenoot+
Planten, boomen, dieren, menschen,
Alles voelt den gloed
Van het zuiver vuur der Lente -
Alles leeft en juicht!
Vlugge geesten, hemellingen,
Daalen nu op de aard,
Juichen, om het heil der menschen,
Zingen van Gods magt.
Op de vlugge zuidewindjes
Vaaren zij omhoog -
| |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
Lagchend zien zij naar beneden;
Daalen zingend weêr:
‘Is de hemel schoon en pragtig,
Pragtiger dan de aard?
Neen! deze aard, zoo schoon en heerlijk,
Is de hemel zelf!
Hier, dit schoon en staatig boschje
Is een heiligdom!
Hier zien wij opregte menschen,
Dankbaar neêrgeknield!
Ja! deze aarde is u een hemel,
Dankbaar sterveling!
U, die, in het oog der Lente,
't Licht der Godheid ziet!
Zuivre vreugde, hemelvreugde,
Lagcht op uw gelaat,
Als gij hier, in 't staatig boschje,
Uwen God aanbid! -
Wij, wij zagen uwen Vader,
In den lusthof God's!
o! Hoe zalig, hoe gelukkig
Was hij in dien hof!
Gij, o menschen, woont nog heden,
In den lusthof God's!...
De eng'len zwijgen. Dankbre menschen
Heffen zingende aan:
Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Vrolijk is Natuur!
Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Alles leeft en juicht!Ga naar margenoot+
God der Lente, groote schepper!
Zigtbaar in Natuur!
Ja! wij zien u, in de Lente! -
Voelen u in 't hart!’
Ook op Zelandus heeft Kleyn invloed, want Kleyn zal zijn patriottiese vriend ongetwijfeld hebben gewezen op de pruisiespatriottiese lyriek, op Gleim-Tyrtaeus naast Gleim-Anacreon, op Uz' ‘patriottischen Oden’, op Klopstocks Oden en Bardieten, op Weiszes ‘Amazonenlieder’.(53) In de maand Mei heeft Zelandus zijn plan gereed: met een Utrechts Uitgever J.M. van Vloten, een biezonder vriend van Uyttenhooven, wordt een uitgave overlegd van ‘Vaderlandsche Gezangen’, die, in losse nummers van 3 of 4 verzen, op | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
ongeregelde tijden zullen verschijnenGa naar voetnoot1), om na 9 nummers in één bundel te worden verenigd, op dezelfde wijze en in navolging van Gleims ‘Preuszische Kriegslieder’, geestdriftige uiting, naar het heet, van een Pruisies Grenadier in de zevenjarige oorlog; een ‘kräftige Vorrede’ van Lessing had de in 1759 gebundelde ‘Kriegslieder’ gesierd. Intussen verschijnt 4 Mei in no 73 van de ‘Post van den Nederrijn’ een gloeiend verontwaardigde brief van Zelandus, dat zijn verzenGa naar voetnoot2) uit de patriottiese ‘Post van den Nederrijn’ door een ‘valschen’ Zelandus ‘verminkt en verdraaid’ worden overgenomen in de oranjegezinde, sedert 5 maanden als politieke tegenhanger opgerichte ‘Post naar den Nederrijn’:(54) Aan de Heeren Schrijveren van den Post van den Neder-Rhijn. | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
tweeslagtig schepsel houden, dunkt het mij niet kwaad te zijn, dat gij mijn brief in uw tijdschrift plaatst, om deze twijffelingen te doen ophouden. - Zou 'er waarlijk bij die Heeren zoo veel niet overschieten, dat men een' beteren verdraaijer krege, die iets van dat ding, dat men prosodie noemt, verstond? - Misschien zijn sommige vaerzen in eenen nieuwen voetmaat, indien de maat uitdrukkend moet zijn, drukt zij hier veel uit. - De Leidsche Correspondent schijnt wel satijra's op ons Vaderland te willen maken: doch het heeft moeten rijmen, en baden rijmde op verzadenGa naar voetnoot1). - Een rijmloos Aan de Vaderlandsche Meisjes (gedagt. 27 April) is bij deze brief gevoegd en mede 4 Mei in de Post verschenenGa naar voetnoot2). Trots Zelandus' protest wordt ook dit vers weer door de ‘Post naar den Nederrijn’ overgenomen: in het enig overgebleven (ter Kon. Bibl. bewaarde) nr. van dit oranjegezinde prullige Weekblaadje (nr. 17; 18 Mei 1782) staat, als kennisgeving, gedrukt: ‘Het Dichtstukje van den Heer Zelandus, aan de Vaderlansche Meisjes en den daar nevens gezonden Briev zijn ons, even na het sluiten van dit Numer, ter hand gesteld. - Wij zullen het een, zo wel als het ander bij de eerst volgende gelegenheid plaatzen’. Dit overnemen en verdraaien van Zelandus' verzen was dus blijkbaar gewoonte. Aan de Vaderlandsche Meisjes nu is een opwekking - in 't algemeen gericht tot alle ‘lieve meisjes in Neêrlands vrije streeken’, om zich nooit tot liefde te laten verleiden door de lafaards, ‘die uit lafhartigheid, baatzucht en redeloos vooroordeel...britsche harten in Nederlandsche boezems draagen’ - aan het slot, in het biezonder een ernstig woord tot Fillis: | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
....indien mijn jonge boezem
niet immer door de Liefde
voor 't Vaderland, blijft gloeien;
indien ik ooit ontaardde
van vaderlandsche fierheid:
dan moet gij, waardste Fillis,
dan moet gij mij veragten,
mij uit uw hartje stooten!
dan moet gij mij vervloeken!!
24 Mei stuurt Bellamy, als naar gewoonte, dit vers aan Fransje: ‘Nevensgaande vaers heeft in de post gestaan’Ga naar voetnoot1) Gezwollen, maar oprecht toch en ernstig gemeend, klinkt het ons, vooral ook door het biezonder slot, als een wijding van zijn nieuwaanvaarde Zelandustaak, de uitgave van de ‘Vaderlandsche Gezangen’, waaraan hij, strelende gedachte voor zichzelf, ook liefst haar naam verbinden wil! Zo is dus tegen het einde van Mei allerlei van Bellamy ter perse: bij den Hengst in Amsterdam de ‘Gezangen mijner Jeugd’, en bij van Vloten te Utrecht het 1ste nummer der Vad. Gez., maar, den Hengst heeft ook nog een andere opdracht: Bellamy wil zijn Vlissingse vriend de lakenhandelaar ‘François van Capelle, zich, in den Echt, verëenigende met Mejuffrouw J.E. Rochussen Jongerheld, den 3 van Zomermaand, 1782’ met een gedruktGa naar voetnoot2) Huweliksvers verrassen: Welk een' held're schoone morgen!
Welk een schoonheidsvolle luister!
Alles ademt lentegeuren!
Alles zingt den lof der vreugde!
Zoo, mijn vriend, is ook de morgen
Van uw zalig Huwlijksleven! -
Aan een' onbewolkten hemel
Prijkt de held're zon der liefde. -
Zie, de wangen van uw meisje!
Zie! hoe gloeïen heure wangen!
Zie heur tederlagchende oogen,
Dankbaar, hemelwaards gevestigd!
| |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
Welk een' dag belooft die morgen!
Welk een' schoonen dag belooft hij!...
O! mijn vriend! - gij zijt gelukkig!
Liefde biedt u niets dan wellust!
Ach! hoe veelen, wien de liefde
't Allereêlste zoet verbittert! -
Nimmer worde uw zoet verbitterd!
Nimmer moeten zwarte wolken,
Uwen held'ren hemel dekken!
Even glansrijk als de morgen
Zij ook de avond uwer liefde!
Ja; nog schooner dan de morgen!
Leeft gelukkig, lieve vrienden!
Leeft gelukkig! o! uw vreugde
Geeft het leven aan mijn vreugde!
O! de blijdschap mijner vrienden
Is de blijdschap van mijn harte!
Hun genoegen is mijn wellust!
Leeft gelukkig door de liefde!
Wandelt, langs het pad des levens,
Steeds verzeld van trouwe liefde!
Leeft gelukkig! - Hij, de vader,
Hij, de God der zuivre liefde,
Doe u steeds gelukkig wezen!
Eind Mei is Pieter den Hengst ziek, ‘moet met swaaren koortse het bed houden’. Zijn zwager, de Amsterdamse Uitgever-Boekverkoper Anton Mens Jansz., spoedig een van Bellamy's beste vrienden, neemt de zaken van zijn ‘broeder’ waar, stuurt 28 Mei de drukproeven naar Utrecht, en schrijft:Ga naar voetnoot1) Hier nevens de afgedrukte Huwelijk zang benevens twee schoone blaaden van de Gezangen uwer Jeugd...Ik heb het versje nog Eens gecorrigeerd, en er Een meenigte kwaaje Letters uit gegooid...omtrent de taalfouten denk ik dat UwE gesorgt hebt: alse ik gaarne bekenne wil, tot mijn ongeluk of tot mijn geluk zo je wilt, er geen kennis van te hebben; de dag wanneer de Bruidegom de haven zijns geluk(s) zal binne loopen schijnt UwE niet te weeten: ik weet het ook niet, dus heb ik het maar in blanko gelaaten, dan kan hij het zelfs invullen, hij doch | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
is best in staat om de dag juyst te bepaalen wanneer dat hij in zijlt. als ik nu vervolgens een proef krijg dan zal ik ze Cito aan Uw zende: het Jawoord en de weifelende Schoone heb ik op zijn plaa(ts) ingevoegdGa naar voetnoot1).....of uw bundel Gezangen dik genoeg zal worden om Een gebonde Exemplaar aan filis te zenden daar twijffel ik aan, dan wat zwarigheid? gij kunt er wit papier bij Laten binden, en in uwen Lang gewenschte dagen als gij eens int waard bezit van filis zijt (het geen ik uw van harte toewensch) de verzameling vermeerderen door in dat zelve Exemplaar te schrijven Begin Junie verschijnt Zelandus' nieuwe dichtarbeid: het 1ste Stukje der ‘Vaderlandsche Gezangen’ (16 blz. groot)Ga naar voetnoot3) onder de aan de binnenkant van het titelblad gedrukte zinspreuk: ‘Concordia et Libertate’. Het bevat 3 verzen:
Het 1ste en 3de vers uiten de, voorjaar 1782, algemeen gevoelde patriottiese verontwaardiging, dat nog steeds getalmd wordt met de uitvoering van wat in Maart na langdurige beraadslagingen met Frankrijk en Spanje is besloten: in Mei zou een Frans-Spaanse vloot in het Kanaal verschijnen en de Engelse schepen in de Noordzee zo lang bezig houden, tot het een eskader van 14 Nederlandse | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
linieschepen kon gelukken een Nederlandse koopvaardijvloot naar de Oostzee te begeleiden en meteen de Oostinjevaarders, die sedert zomer 1781 in de haven van Drontheim liggen, af te halen. Maar de Patriotten weten niet, dat de Nederlandse linieschepen niet kunnen uitzeilen door het talmen van Frankrijk, dat ondershands, zonder zich aan de Maartafspraak te houden, andere beloften van hulp aan Spanje doet. Algemeen gemor over de vernederende, gedwongen werkeloosheid, die, omdat ze niet anders kan worden uitgelegd, als verraad, aan 's Prinsen ‘anglomaansche neigingen’ wordt toegeschreven! ‘Wij bidden - doch wij werken niet’! 1.
Aan het VaderlandGa naar voetnoot1). Vaderland, mijn aardsche hemel!
u zij mijn gezang gewijd!
Troon der vrijheid, wieg der helden,
groot geworden in den strijd;
Vaderland, dit waart gij immerGa naar margenoot+
sints de dwang uw' grond ontvloodt!
Ja, mijn Vaderland, gij bleeft het -
zelfs in 't barnen van den nood!
Brit en Gal mogt zich verëenen -
vallen op uw helden aan:
Gij hadt Ruiters, gij hadt Trompen,Ga naar margenoot+
bliksems van den oceäan!
Toen zaagt gij de verste volken
knielen voor uw glorievlag!Ga naar margenoot+
Daar men uwe zegeteekens
zelfs op 's vijands stranden zag!
Maar! - mijn Vaderland! hoe droevig!
hoe rampzalig zijt ge nu!
Dolle Britten - bastaardzoonen
woeden, grimmen thans op u!
Ach! de Vrijheid beeft en siddert
in heur staatig heiligdom!
Hoor!...verwoesting brult en dondert! -
en - de Dapperheid is stom!Ga naar margenoot+
Zou de Dapperheid dan slapen?....
neen! die fiere leeft en waakt!
| |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Zie, hoe 't vuur der ed'le wraakzugt,
in heur glinstrende oogen, blaakt!
Doggersbank! gij kunt getuigen,
dat, in 't vrije vaderland,
Helden leeven, welker boezem,
voor de zaak der vrijheid, brandt!
Doggersbank! gij zijt ons heilig!
maar - voegt u die eer alleen?
Mogten al de noorderbaaren
deelen in uw eertropheen!
Neen! mijn Vaderland! uw Helden
zijn van Ruiter niet ontaard! -Ga naar margenoot+
Neen! geen kroost der Batavieren
is, voor britsch geweld vervaard!
Maar - wat kan een Leeuw verrigten,
wen men hem aan ketens legt? -
Aan zijn overforssche klaauwen
eenen wissen prooi ontzegt?
Zou het wild gedierte vreezen,
wen 't den Leeuw gebonden ziet?
Neen! 't bespot zijn forssche kragten,
doch het vreest zijn klaauwen niet!
Vaderland! voorheên zoo roemrijk,
zendt uw' heldenstoet in zee!
O! ik voel het! de overwinning
trekt met uwe helden meê!
O! dan zal de Vrijheid juichen!
juichen zal de Dapperheid!
Daar het gansche volk van Neêrland
traanen van verrukking schreit! -
Dan zal gansch Europe uw vlaggen
weêr verëeren als voorheên!
Dan zult gij, op malsche rozen,
langs den weg van voorspoed treên!
Vaderland! welëer zoo roemrijk,
zendt uw' heldenstoet in zee!
O! ik voel het! de overwinning
trekt met uwe Helden meê!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
3.
Aan onze gesneuvelde zeeheldenGa naar voetnoot1). Gij, Helden, die deze aarde ontvlogen,
Reeds in 't gewest der ruste zijt,
Is nu uw hart steeds onbewogen
Met rampen, die ons Neêrland lijdt?
Zoudt Gij, daar Neêrlands leed u griefde,
Toen Gij, bij 't knellen van den nood,
Ontvlamd door moed en vrijheidliefde,
Den trotschen vijand weêrstand boodt:
Toen Gij, bij 't brullen der gevaren,
Met meerder vuur den Brit bestreedt,
Tot Gij, bekranst met lauwerblaaren,
Uw intrede in den hemel deedt:
Zoudt Gij uw Neêrland nu vergeten?
Uw Neêrland, U voorheên zoo waard?
Of zoudt ge, in 's hemels kring niet weten,
Wat rampen ons het oorlog baart?
O ja! een Eng'lenheir daalt neder,
En geeft op onze daden acht.
Het komt - en ziet - vlugt aanstonds weder,
Begaan met Bato's nageslagt.
Ach! zo die geesten u verhaalen
Den toestand van ons droevig lot -
Hoe wij, door werkeloosheid, draalen:
Smeekt dan, voor Nederland, bij God!
Laat Tromp, laat Ruiter met u smeeken!
Die helden minden 't vaderland.
Wie weet, hoe nog, in 's hemels streeken,
Hun ziel, voor onzen welvaard, brandt!
U, Helden, U zal God verhooren!
Wij bidden - doch wij werken niet!Ga naar voetnoot2)
Zou God ons Nederland verhooren?
Wij bidden - doch wij werken niet!
O! smeekt, dat Neêrlands roem herleve!
Dat Neêrland zijnen ramp beseff' -
Den Brit, gelijk welëer, doe beven!
Of - dat ons 's hemels donder treff'!!
| |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Het 2de gedicht smeekt om ‘Vrede’, maar, nooit worde een afzonderlike vrede met Engeland gesloten, zoals ‘gedoemde List in schijn van Moed’ die voorstaat. Het zou een ‘vrede uit lafheid’ zijn, verraad jegens Frankrijk!Ga naar voetnoot1) 2.
- fallis verbo cives tuos, quod hos a bello avocas: otii enim nomine servitutem concilias. Nam paritur pax bello. Itaque qui ea diutina volunt frui, bello exercitati esse debent. Quare, si principes Graeciae esse vultis, castris est vobis utendum, non palaestra. Ja, Vrede, schoone heilgodin,
Welëer gedaald van 's hemels tin,
Wij kennen - schatten uwe waarde!
De stille rust en de overvloed
Geleiden uwen weidschen stoet;
Gij brengt den hemel hier op aarde.
Gij voed de gansche maatschappij,
O vreugde en lust der Burgerrij!Ga naar margenoot+
Maar ach! de wrev'le en trotsche Brit,
Gelijk een wolf, op roof verhit,
Deedt u, uit onze streeken, vlugten. -
De welvaart kwijnt. - De vrijheid treurt.
De vlag der glorie wordt gescheurd,
En de afgepijnde burgers zugten!
De tweedragt woedt in nederland. -
De Brit vindt nergens wederstand.
Hij vliegt naar 't geurig morgenland,
En rooft daar met een stoute hand
Des koopmans wettige eigendommen.
Werd Sint Eustatius ook niet
Gerukt van 't nederlandsch gebied -
Verwoest door zijne rooversdrommen?Ga naar voetnoot2)
Werd schip bij schip niet opgebragt,
Gebeukt door woedende overmagt?
Men stappe, ontvonkt door menschen min,
De britsche kerkerholen in! -
Hier moet de norsche wreedheid weenen! -
| |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
Zie hier uw' zwakken landgenoot,
Gemarteld door een traage dood:Ga naar margenoot+
Zijn kragten zijn geheel verdweenen!Ga naar voetnoot1)
Gefolterd door dit droevig lot,
Denkt hij aan 't vaderland - aan God!
O vaderland! moet dan uw kroost
Dus, zonder hulp, en zonder troost,
In ketens van barbaren zugten?
O! wee! de Godheid hoort hun klagt!...
Ontwaak, en voer, met forssche kragt,
Uw kroost in ruime en vrije lugten!
Eer nog een laage slavernij
Het lot van al uw kind'ren zij!
O dierbre Vrede! keer! ai, keer!
Koom toch in onze streeken weêr!
Doe 't kwijnend vaderland herleven!
O Dogter van het waar geluk!Ga naar margenoot+
Gij kunt, voor zoo veel leed en druk,
Mijn vaderland vergoeding geven!
O schoone!...hoe?...ik zie 't! zij komt!
De woede zwijgt! - de krijg verstomt!
Zij komt! - wie is zij, die haar leidt? -
Voor heure voeten palmen spreidt? -
't Is Moed! de fierste der godinnen!
Wees welkom, edel zusterpaar!
Wij wagten u aan 't hoog altaar!
Treedt uw' gewijden tempel binnen!
Triomf! de Vrede komt! zij komt!
De woede zwijgt! de krijg verstomt!
Maar hoe! - wat zie ik?...Vrede! keer!...
Vertrek naar's aardrijks grenzen weêr!
Wij moeten uwe komst vervloeken! -
Gedoemde List, in schijn van Moed,
In 's afgronds kerker opgevoed,
Zou 't zugtend vaderland verkloeken!
't Is snoode List, die u geleidt -
Voor uwe voeten palmen spreidt!
| |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Koom, zonder Moed, o heilgodin!
Toch nooit uw' ruimen tempel in!
Straks zou de dierbre Vrijheid sterven!
En gij, door heerschzugt steeds gestoord,
Zoudt rusteloos, van oord tot oord,
Gelijk een vuige balling, zwerven!
Neen! keer, geleid door waare Moed,
Verzeld van onze heldenstoet!Ga naar margenoot+
O! kwaamt Gij dus in 't vaderland!
Het vuur der Vrijheid, dat nog brandt,
Zou dan een heller schijnsel geven!
Ja! dan zou Neêrlands zegevaan
De Britten, op den oceaan,
Gelijk in vroeger tijd, doen beven!
En 't vaderland, Gods oogenlijn,
Zou dan geen spot der waereld zijn!
Naar aanleiding van ‘het loopende gerugt, dat de Engelsen onze vloot op de reede zelf (bij Texel) zouden aantasten’, stuurt Zelandus 10 Junie aan H.H.S.S. van de Post ‘een droom’Ga naar voetnoot1), die hij ‘een der aangenaamste droomen’ van zijn leven noemt. De droom plaatst ‘het tooneel (der landing) niet in texel, maar op de stranden van Walcheren’. Van de ‘muuren van Vlissingen’ ziet hij ‘de britsche vloot naderen, de vijand landen’, maar, als ‘de Zeeuwsche dapperheid’ ontwaakt, wordt de ‘Vrijheid des Vaderlands’ beschermd... ‘Dat wij zelf de verdedigers onzer Vrijheid en van ons Vaderland mogen zijn’ (klinkt het geestdriftig in dit, Zelandus' eerste pleit voor Volkswapening) ‘zoolang onze arm een sabel zwaaïen kan, behoeven wij geen huurlingen! - de dapperheid heeft ons groot gemaakt, en de werkeloosheid zou ons vernederen! - dat wij ons zelven beschermen kunnen, heeft deze dag geleerd, en dat wij het immer doen willen, dit getuigt ons hart...’ Eind Mei of begin Junie schrijven Jan Pieter Kleyn en Frans van Gogh, de ‘twee Vaderlandsche Vrienden’Ga naar voetnoot2), de eerste Utrechtse vriendschapsbetuigingen in Bellamy's album: van Gogh op een linkse, Kleyn op een rechtse pagina, door Kleyn verbonden met de woorden: ‘Sic fratres pagina jungit’. Onder het ‘Symbolum: Ora | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
et Labora’ schrijft Frans van Gogh er ‘ter vriendschaps-gedachtenis’ 4 regels in, ontleend aan ‘die Freundschaft’ van Friedrich von Hagedorn; Kleyn een eigen gedicht onder het ‘Symbolum: Deo, Patriae et Amicis’Ga naar voetnoot1); 6 Junie volgt Adriaan Uyttenhooven's ‘vriendschaps-gedachtenis’ in 'n viertal dichtregels. Ds. W.A. Ockerse.
Met dit drietal vrienden, Kleyn, van Gogh en Uyttenhooven, zal Bellamy Zondag 19 Mei de bevestiging van Ds. Willem Antony Ockerse tot Predikant te Baarn en Eembrugge hebben bijgewoond. Te voet gaan ze erheen, tegen de avond te voet weer terug, een stevige wandeling van 4 uur. Op de terugreis trapt Bellamy op een stuk glas, dat hem de laars stuk snijdt en de voet wondt. Het gaan wordt hem steeds moeieliker, en aan de Bilt kan hij eindelik niet verder. ‘Toevallig komt daar een heertje van de bon ton, dat hij uit de rijschool kent, op een manegepaard voorbij drentelen. Bellamy stapt op hem toe en verzoekt vriendelijk, uit hoofde van zijn ongemak, hem zijn paard tot aan de stad te willen leenen. Als het heertje botweg weigert, pakt hij den onvriendelijken knaap frisch in de lenden, tilt hem van het paard af, bestijgt het en rijdt er mee voort, hem toeroepende dat hij het beest wel bij den Pikeur zal bezorgen. Het van angst bevende heertje moet nu te voet naar huis wandelen. Bellamy heeft al de lachers op zijn hand, bereikt gelukkig zijn kamer, snijdt met zijn pennemes zelf de met glasgruis bezette plaats uit de voetzool, en geneest, zonder heelmeester, binnen weinige dagen de wonde en de ontsteking’...Ga naar voetnoot2) ‘Mijn voet is nog niet geheel hersteld’, heet het 24 Mei aan Fransje, als hij haar zijn vers Aan de Vaderlandsche Meisjes stuurtGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Begin Junie, kort na het verschijnen van het 1ste Stukje der Vad. Gez., stuurt hij die aan Ds. Ockerse te Baarn, die hij bij de intrede op 19 Mei dus waarschijnlik eerst heeft leren kennen en schrijft:Ga naar voetnoot1) Slegts voor eenige oogenblikken, Domine! - ik zal u niet ophouden. - bij gelegenheid, dat de Ridder, die u dezen overleveren zal, en dien de Hemel geleide op alle zijne avontuuren! - naar u toegingGa naar voetnoot2), heb ik dit briefje beginnen te schrijven. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
geworden is. - nu kan ik het door die drift wel verbrodden! - het spijt mij, doch het is zoo!In Junie schijnt Bellamy, vóór de grote vakantie, met Kleyn en Uyttenhooven toch nog een tweede bezoek aan de Baarnse Pastorie te hebben gebracht, aan de 22 jarige Predikant en zijn bij hem inwonende jongere zuster Antoinette, die tot haar huwelik in 1784 Antoinette Ockerse, zomer 1784 gehuwd met Mr. J.P. Kleyn.
haar broeders huishouden bestuurde, waar het, naar Ockerse vertelt, in jonge dartelheid ‘wel eens scheef’ toegingGa naar voetnoot1). Van dit bezoek nu geeft Bellamy een vermakelik verhaal, met romantiese Don Quichot- en Orlandokleur. Het drietal vrienden noemt zich trouwens graag met namen uit deze romantiese sfeer. Bellamy ondertekent zich herhaaldelik: Furioso, Ridder van den vliegenden draak, of: Leopoldus, Ridder van den gloeienden Meerkat. Uyttenhooven heet dan: Ridder Orlando, of: Ridder van den brandenden Berg (Eques de Monte flagrante); en Kleyn: Ridder van den groenen Zweerde. Don Quichote - Ockerses meest geliefde jeugdheldGa naar voetnoot2); ‘onze brave Patroon’, schrijft UyttenhoovenGa naar voetnoot3) - heeft voor Bellamy een biezondere bekoring. ‘A la Don Quichote tot de ellebogen toe in avonturen domineren’Ga naar voetnoot4), noemt hij zijn | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
toegeven aan grillige luimen, snakerijen, die ook wel eens tot ‘een zekere woestheid’ oversloegen. Bellamy vertelt dan, Junie 1782:Ga naar voetnoot1) op een schoonen dag in het jaar 17..gingen drie ridders van de orde van....van....van - mijn geheugen speelt mij weêr een lelike trek - ik ben de naam van die aanzienelijke orde geheel vergeten - nu dat's even veel: het waren ridders van een orde - | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
van de felle slagen der Helden. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Triumf! mijn helden zijn thans in een' stille rust op het Kasteel van den ridder van den Bruinen HengstGa naar voetnoot1). hier is niets bijzonders aangaande hunne kragten enz. enz. voorgevallen als de jongste van hun heeft een hevig gevegt gehouden tegen de Abrikozen (ridders van dien naam) dog hier heeft hij de overwinninge niet behaald. - maar laten wij onzen weg vervorderen - onze Ridders beschouden met verwonderinge de trotsche gebouwen der helden en de Hemelhooge bergen dier landstreek - ook zagen zij Herten vlugger al(s) de wind wanneer zij uit de zee met snelle vleugels opkomt. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - De grote vakantie begint te naderen en 12 Junie schrijft Bellamy aan Fransje:Ga naar voetnoot2) ‘Ik heb eenige dagen mijn kamer moeten houden wegens onpasselijkheid veroorzaakt door een hevige pijn aan mijn voet, 't geen men zegt dat een soort van Podagra is. - verbeeld u, ik ben immers de man niet voor 't podagra? - - over 8 dagen begint de vacantie: dog ik koom vast later af. ik heb hier iets dat mijn tegenwoordigheid vereischtGa naar voetnoot3). Kleyn nodigt hem dezer dagen met een rijmbriefje op zijn kamerGa naar voetnoot6), zoals | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
‘wij onderling, nog te Utrecht studerende’ (vertelt Kleyn in 1794), ‘elke morgen schier, gewoon waren als impromptus aan elkander te schrijven; de meid wachtte dan op bescheid, en in dat ogenblik wachtens moest dat antwoord geversificeerd worden, (waarin) ik zeer nederig de vlag voor hem strijken moest’!Ga naar voetnoot1) Nu voeteuvel Bellamy het lopen belet, antwoordt hij met vaardige pen:Ga naar voetnoot2) Heer Kleyn, waar zal 't, in 't end, met Bellami nog heenen?
het adlijk Podagra knaagt mij aan beide beenen;
twee nagten ben ik reeds gefolterd door de pijn;
en ach! ik zie nog niet wanneer het end zal zijn!
de plaag is Dichterlijk. - maar? ben ik dan een Dichter?...
geloof me, in Febus schaal weeg ik oneindig ligter
dan Kees de rijmelaar. - 'k lij onregtvaardig, Ja!
niets voegt mij minder, dan het ad'lijk Podagra!
neen waarlijk, lieve Klein, uw vriend heeft geen manieren,
om dit kleinzeerig ding naar regten eisch te vieren.
't bezoeke een' Klopstok of een' Weisse: - maar bij mij
is 't als de vrijheid in een zekere MonarchijGa naar voetnoot3). -
misschien - dit denk ik vaak - dat mij Natuur wil leeren,
om met den adeldom, fatsoenlijk te verkeeren:
om, wat men mij ook doe, gerust te zijn en stil -
mij te onderwerpen, aan den adelijken wil.
maar - waarom heeft Natuur mij dan een ziel gegeven,
die de Edle vrijheid mint, - die in geen dwang kan leven?
hoe 't zij: ik weet het niet! maar dit, dit weet ik, ja!
dat ik de man niet ben voor 't adlijk Podagra!
Vaarwel! - doch 'k vrees voor u: men zal uw zangen lezen;
en 't lastig Podagra zal uw belooning wezen!
Kleyn antwoordt:Ga naar voetnoot4) Dat ziet er donker uit, mijn Vaderlandsche Vriend!
Heeft dan een trouwe Zeeuw die helsche plaag verdiend,
Verdoemde Podagra! vlugt naar den duivel henen
En zet u in het merg van 's Hertogs dikke beenen.
Knaag vrij 't verradershart, ja vreet zijn lompe vuist
Zij worde met zijn ziel door uwen tand vergruisd.
| |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Verlaat mijn' dierbren vriend! - maar wilt ge tog de teenen
Doen lillen aan den voet van Nederlandsche beenen;
O! spaar dan, bid ik, toch Zelandus brein en hand
Geschapen voor de pen - der vrijheid van ons land.
Beroof den nieuwenGa naar margenoot(a) berg toch nimmer van de schatten
die in zijn schrandren kop Apollo's brein bevatten.
Maar ach! mijn Bellami! het ad'lijk Podagra
Is juist, gelijk ik hoor tot onze smart, zeer na
Door 't adelijke bloed, en - adelijke zonden,
Van ouds, sinds Noach leefde, aan Pluto's hof verbonden
En die heeft weêr een broêr in Neerlands Engeland.
Vervloekte Podagra! ik zal op Rosinant
Met een gevelde speer als ridder neêrgezetenGa naar voetnoot(b)Ga naar voetnoot2)
U groote helsche reus zoo rijden op den bast
Dat gij straks met uw kraam van hier naar 's bosch verkastGa naar voetnoot3).
Ridder van den groenen Zweerde.
In dezelfde trant klinkt een fragment ‘à la Focquenbroch’Ga naar voetnoot4) met Don Quichot-zinspelingen: Ja! kon ik, met mijn speer, die dollen reus verwinnen,
Geloof mij, 'k zou terstond met frisschen moed beginnen:
ik riep: gaa aan een kant, of 'k vel u straks ter neêr
want niemant kan bestaan voor mijn gedugte speer!
maar dat verdoemd gedrogt, dat duivelsch generatie,
(ut ait Don Quichot) is, bij vorst Pluto's gratie,
onkwetsbaar voor de kragt der wapenen. - misschien,
dus dagt ik, zal de kreng voor 't vloeken heenen vliên.
ik vloekte: maar vergeefsch. - o Jongvrouw van mijn hart!
Toloza!Ga naar voetnoot5) zielprinces! heb meêlij met mijn smart!
het vuur van uw gezigt, de bliksems van uw oogen,
't aldwingende geweld van uw gedugt vermogen
waar mee gij tijgers boeit, en fiere leeuwen temt,
den regen in de lucht tot harde hagels stremt,
wanneer gij zulks begeerd, laat dit zich al verëenen,
en jaag het podagra naar 't hol des afgronds heenen!
dus bad ik, maar vergeefsch; 't zij dat de Juffer sliep,
of dat zij door den wind, wat al te schielijk liep,
en dus niet hooren kon: zij scheen mij niet (te) hooren,
en 'k wilde, en Chevallier, het meisje niet verstooren.
| |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
nu ben ik te enden raad - straks komt een wreede beul.
chirurgus hiet de reus. de vent belooft mij heul
en troost uit zijn bezoek. hij moet mij niet bedriegen,
of 'k doe hem door de lugt tot in Saturnus vliegen.
ik ben thans woedend: 'k vrees geen dikgeneusden stier - - -
Eind Junie vertrekt de theoloog Piet Chevallier(47) - zoon van de bekende Groningse Hoogleraar Paulus Chevallier - uit Utrecht, waar hij, na zijn studie in Groningen, ook nog enige tijd schijnt te hebben gestudeerd. Op de laatste Dulces-avond die hij bijwoont, Donderdag 20 Junie, dicht Bellamy een afscheid:Ga naar voetnoot1) ‘Vaarwel dan Chevalier! - ligt zie 'k u nimmer weêr
aan deze zij van 't graf! - Maar laat ons vrienden blijven!
uw hart zij steeds voor mij! - mijn hart is steeds voor u!
'k zal u in de eeuwigheid, voor eeuwig, wedervinden!
Dit schreef, in den laatsten nagt, die onzer
vriendschap geheiligd was, uw vriend
den 20 Junij 1782.
Bellami’.
Kort daarop vertrekt Bellamy met de grote vakantie naar Vlissingen, rechtstreeks, en zonder zich op te houden in Naarden of den HaagGa naar voetnoot2). Alleen draagt hij in Amsterdam aan den Hengst op enkele present-eksemplaren der ‘Gezangen mijner Jeugd’ aan zijn Utrechtse vrienden te bezorgen, en reist zegevierend met 'n paar eksemplaren, voor Fransje en zijn vrienden, naar Vlissingen - nu zal Moeder Baane toch zeker wel anders oordelen! Kleyn, die voor zijn a.s. promotie in Utrecht blijft, bedankt hem Woensdag 3 Julie voor de gezonden ‘Phylliade’, zoals hij de ‘Gez. m.J.’ noemt:Ga naar voetnoot3) Bellami! ik heb geen luim om aan u te schrijven. deze eerste zal slegts dienen om de twee inliggende te ConvoijerenGa naar voetnoot4). Mijn vriend! zit aan de zij
van zijne Elize stil en vrij,
En kuscht en streelt haar zonder vrezen! -Ga naar voetnoot5)
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Ha! Ha! was dit eens waar! - wat zijn Digters tog groote mannen! Zij maken een nieuwe waereld en Scheppen iets dat nog nooit geweest is! - Niemand wil mij hier geloven wanneer ik zeg dat ElizeGa naar voetnoot1) een Ideaal is. Ds. HinlópenGa naar voetnoot2) heeft al gevraagd wie of mijn meisje was! - Omstreeks 10 Julie volgt het antwoord:Ga naar voetnoot6) mijn waarde Kleijn! | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
o! bij mijn Fillis
vinde ik de vreugde!Ga naar voetnoot1)
ik heb ergens gezegt dat de Liefde, in het verlangen schooner is dan in het genot:Ga naar voetnoot2) maar waaragtig, Kleijn, het genot is toch aangenaam!!! o! op den boezem van een meisje
te rusten, is zoo zoet!
het vleïend mondje van een meisje
te kusschen, is zoo zoet!
verbeelding moge blosjes maalen
van gloeïend carmozijn;
een kuschje maalt de schoonste blosjes
op 't maagdelijk gelaat!
die teed're woordjes, en die lonkjes!...
o Kleijn! verbeeld u die! -
verbeelding! - welk een zwak vermogen!
genieten! - o! hoe groot!
o! deze hand, die thans de veder
der vriendschap weêr zoo vrolijk voert,
heeft straks de hand van 't liefste meisje,
de hand der Liefde zelf gedrukt!
Ja, deze hand heeft heure wangen,
heur minnelijken hals - gestreelt! -
o Kleijn! - hier heb ik geen verbeelding:
zij stierf in 't willigend genot!
| |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Gij moet niet denken dat ik raaskal! waaragtig niet! - doch mijn vrolijkheid is reeds weder aan het verminderen. het is droevig dat men doorgaans gelukkig wordt om ongelukkig te worden. 't was mij, nog geen uur geleden, zoo wel! - zoo mijn ziel in die oogenblikken aan koningen dagt, heeft zij dezelve als zonnevezels beschouwt. waarlijk ik was gelukkig! - Over dit aan Piet Chevallier gezonden eksemplaar schrijft deze 18 Augustus uit Groningen aan Kleyn: ‘..Bedank den schranderen Bellami uit mijnen naam. - In de wintertijd zal ik te Utrecht hem eens schrijven - nu heb ik geen tijd’Ga naar voetnoot5). Kleyns antwoord aan Bellamy, Zondag 14 Julie begonnen, wordt Donderdag 18 Julie verzonden:Ga naar voetnoot6) Mijn beste Bellami! | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Gij zult voorzeker gelukkig worden. - wankel nooit in uw voorgenomen pla(n)nen; werk vuurig langs de grenzen van dezelven en voorzeker zal door eene onverzettelijke bearbeiding het stuk volkomen rigtig worden. het hoofdidée (Phijllis) staat vast, en is allerbest - zijn er bij-ideën die de boel zouden verwarren, laat ze varen; er zijn altijd nog andere trekken genoeg om het stuk te verschonen. He! He! dat heet regt Poetico-theoretisch over de liefde praten. - ik ben gek - 'T is geen wonder - ik maak vaerzen dat het huilt; allen in rijm. - Maar in ernst, mijn Bellami! mijn voorgevoel zegt mij dat ge gelukkig zult worden - maar langzamerhand en met geduld te oefenen komt men op den berg der geleerdheid; en nog langzamer in den waren Tempel der liefde. - gij vergeeft het mij, als ik wat te ongevoelig en droog schrijf; de liefde is bij mij helaas! nog maar Ideaal. - o hadt ik eens een Elize! - Eind Julie volgt daarop een bedroefde brief van Bellamy:Ga naar voetnoot2) Gelukkig! mijn dierbaare Kleijn! ik zou gelukkig worden!...ijdele hoop! zelfs de schim, die zich, als een godheid des geluks, aan mij vertoonde, is verdweenen! ach, Kleyn! ik ben droefgeestig. verscheiden | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
omstandigheden werken samen om mijn' bedroefden geest geheel uit te blusschen. waarlijk ik ben thans die vrolijke, die wilde Bellami niet, die ik, in Utrecht, onder mijne vrienden was. ik zoek gestadig de Eenzaamheid. alles verveelt mij. nog een weinig - en ik ben een menschenhater. nu zie ik, dat onze fierheid zelfs, niet bestand is tegen de nederdrukkende vuist der zwaarmoedigheid. Gisteren nagt - misschien is het vernederend voor mij - gisteren nagt droomde ik - wat weet ik niet - doch het moet aaklig geweest zijn, want 's morgens konde ik mijn oogen naauwelijks openen, dat zij door het schreïen zoo waren toegezwollen - ik was geheel nat van mijne traanen. | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
mijn ziel is bedroefd! laat de stem der vriendschap mij raden, mij vertroosten! Zondag 4 Aug. klinkt Kleyns warm, verstandig troostwoord:Ga naar voetnoot2) Zou ik met uwe droefheid spotten? - mijn Bellami! neen mijn hart gevoelt uw ongeluk in al zijn omtrek! - maar u melancholiek te antwoorden is nu de zaak niet. - zonder uitstel maar regelregt aan het beschouwen van uw groot plan! - laten wij het in alle deszelfs deelen nagaan: 'T is waar, uw aart en gesteldheid is zeer voor den krijgsdienst geschikt - maar slegts in eenige opzigten. Heldenmoed heb(t) gij.! - lust, vuurige drift (liever), om voor het belang van uw vaderland te strijden! - want hier toe zoudt ge verpligt zijn! niet om de regten van een vreemd volk - hoe goed het ook zij, - hoe geregt zijne zaak ook wezen moge, - maar die van het dierbaar Vaderland te beschermen. - in één woord gij zijt een krijgsman zoo als ze in HermansGa naar voetnoot3) tijden waren. maar nu? - de eerste drijfveer van alle uwe daden is vrijheid. - vrijheid in den uitgestrektsten zin! om den dood geene subordinatie! en hier aan moet zig een militair in deze dagen evenwel schikken; of hij kan zijn rol niet uitspelen. in waarheid Bellami! alles wat naar de minste vernedering zweemt is in 't geheel uwe zaak niet. - Maar gesteld dit was eens alles richtig: Zou die levenswijze, uwe genie en welligt uw Caracter niet bederven? - Zoudt gij uw bût bereiken? - hier over eens wat breeder: eerst ééne vraag: is uw meisje uw getrouw? Zoo Ja; dan is het uw pligt alles te vermijden wat haar immer eenig displaisir kan doen. Zij heeft uw geheel hart en dus het grootste regt, om reeds schoon ge niet opentlijk met haar vereenigt zijt, in alle uwe geheimen te deelen - uwe voor- | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
nemens, verrigtingen te weeten:Ga naar voetnoot1) - gij hebt haar eeuwige trouw gezworen gij kunt en moogt haar niet verlaten. het zou uwe eer bezwalken! En wie weet of gij haar niet ten grave zoudt doen dalen! en dan wee! wee! - En in uw tegenwoordig plan geloof ik niet dat zij met een vergenoegd hart zou kunnen instemmen. - aan den anderen kant zij was u eens ontrouw; Dan is er nog veel tegen - uwe Moeder!....&c = Enfin, uwe vermogens zelve, dunkt mij dat u tegen zijn. Gij zijt een krijgsman maar niet van deze eeuw! - | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
Woensdag 7 Aug. kan Bellamy deze brief hebben ontvangen; hij laat hem Fransje lezen en antwoordt:Ga naar voetnoot1) Waardste Kleyn, ik heb uwen brief ontvangen, uwe gedachten over mijne plans gelezen. - Zelfs mijn meisje las uwen brief. Fillis wist niets van mijn plan; ik gaf haar uwe letteren: was dit niet edelmoedig, Kleyn? - ‘Mijn God!’ zeide zij, ‘wat wilt gij dan doen!’ - Niets, mijn engel! zeide ik, dan u getrouw blijven, - voor u alleen leven, - alle mijne neigingen aan mijne liefde opofferen, - nimmer naar Amerika gaan. - - - - - - Onder de indruk nog van Kleyns woord, en, trots alle tegenstand van Moeder Baane, gelukkig door Fransjes onwrikbare trouw, dicht Bellamy - met duidelike zinspeling op Kleyns brief - Aan FillisGa naar voetnoot2).
Nog twee paar jaaren, dan is 't eind van ons verdriet!
Schoon alles thans het hoofd aan onze wenschen biedt,
Dan zal de Godheid ons het loon der liefde geven!
Dan zal geen norsche dwang uw teder hart doen beven!
'k Gevoel de blijdschap reeds, die 'k dan gevoelen zal!
Mijn Engel! staan wij slegts voor allen aanval pal.
Opregte liefde moet in 't einde zegepralen,
Na zo veel prangend leed een' ruimer adem halen!
Ach! dierbaar meisje! blijf uw' minnaar toch getrouw!
Het is uw liefde alleen, waar ik mijn hoop op bouw!
Voedt nooit een and're min, met 't vuur van deze liefde,
Dan schoot uw hand een schigt, die mij den boezem griefde,
Dan stiet de wanhoop mij in 't naar en somber graf...
Waar ben ik?...ach! mijn ziel, laat van dit denkbeeld af!
Zou Fillis, die mij mint, zou Fillis mij verlaten?
Eer zal de blanke zwaan de zilv'ren stroomen haten,
Eer Fillis mij verstoot uit heur beminlijk hart.
Gij zijt de mijne reeds - gij deelt in al mijn smart:
Gij voelt de rampen ook, die mij het hart doorknagen.
Gij vindt in mijn geluk uw hoogste welbehagen,
Gij zijt de mijne reeds, schoon 't heilig egtverbond
Mij nog het ruim genot van mijn geluk niet gont!
Wij zijn, eer 't gansch heeläl, uit de Almagt werd gebooren,
| |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
In 't eeuwig raadsbesluit elkander toch beschooren.
Uw naam is met mijn naam gestrengeld onder een,
In 't eeuwig diamant van 's Vaders troon gesneên!
Een aantal geesten, die ook eertijds hier beneden
't Geweld des tegenspoeds, het leed der liefde leden,
Gevoelen ons geluk, en juichen voor hun' God,
Daar zij den luister zien van ons toekomend lot!
Ach Fillis! zal uw hart mijn zangster niet weêrspreken?
Zal nooit een and're min dien ted'ren band verbreken,
Die ons vereenigd heeft? - ach, dat die vrees verdwijn'
De Godheid is met ons: - gij zult de mijne zijn.
Op diezelfde Woensdag, 7 Aug., schrijft Bellamy een antwoord op de 3 Julie hem door Kleyn gezonden brief van Frans van Gogh, die als proponent, naar het adres meldt, tijdelik verblijf houdt bij ‘Ds. W.A. van Vloten, op Burgvliet bij Gouda’:Ga naar voetnoot1) Waarlijk, Fransje, Gij hebt reden om boos te zijn! - doch vergeef het mij! wanneer Gij mijne beschuldiging gemaakt hebt - en Gij hoort mijne verontschuldiging, zult Gij medelijden met mij hebben. | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Trots de sombere, gedrukte stemming in Julie heeft Zelandus toch met belangstelling 's lands zaken gevolgd. Nauweliks is het in Vlissingen bekend, dat eindelik, 7 Julie, het eskader linieschepen onder Hartsinck zee heeft gekozen ter convooi van de Oostzeeschepen, en om de in Drontheim opgesloten O. en W. Indievaarders af te halen, of Zelandus juicht mee, dat er nu een einde komt aan het vernederende talmen, morrend toegeschreven aan 's Stadhouders nalatigheid en kwade trouw. Zelandus' De Vloot in ZeeGa naar voetnoot1) (gedagt. 12 Julie) verschijnt in de Post no 88 (20 Julie): | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
triomf! een blij gerugt
verspreidt zich door de lugt:
de vloot der Batavieren
is eindelijk in zee!
gansch Nederland zeilt mee!....
...te lang getergde moed
wordt ligtelijk verwoed
en kent nog maat, nog palen...
...smeek nu, mijn vaderland,
smeek nu dat 's hemels hand
uw kleene vloot behoede!
dat liefde voor uw Eer,
in 't wrokkend waterheir,
het gloeïend krijgsvuur voede!....
‘Admiraalzeilen’ zal Uyttenhooven 23 Augustus dit De Vloot in Zee noemen: 16 Aug. is Hartsinck veiligheidshalve met zijn schepen weer teruggekeerd, nadat hij het convooiplan maar gedeeltelik heeft kunnen uitvoeren. Zondag 28 Julie, ongeveer terzelfder tijd als hij zijn droevige brief aan Kleyn schrijft, ‘zingt’ Zelandus zijn beschermer Mr. Lambrechtsen een vers ‘toe’ om hem te eren als Patriot: Vlissingens 30 jarige Pensionaris en trouwens heel ‘de Republikeinsche Vlissingsche Magistraat’Ga naar voetnoot1) is als zodanig in den lande bekend. Een dankbaar schrijvenGa naar voetnoot2) begeleidt dit vers, gesierd door een motto uit UzGa naar voetnoot3). (Draagt het vers) ‘de kenmerken niet van eenen verhevenen dichtgeest’..(het is) ‘een gering blijk mijner waare dankbaarheid..Uw goedheid hoop ik mij eenigzints waardig te maken. Ik eerbiedig u als patriot - en mijn hart zegent u als mijnen bizonderen begunstiger!’ De PatriotGa naar voetnoot4).
Von allen helden, die der welt
Als ewige gestirne glänzen,
Durch alle gegenden bis an der Erde gränzen,
o Patriot, bist du mein held!
Uz.
Voor u, regtschapen Patriot,
Voor u, die in het aaklig lot
Uw's vaderlands wilt deelen:Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Voor u is thans mijn lier gesnaard,Ga naar margenoot+
o! Mogt ik nu een liedje spelen,Ga naar margenoot+
Uw fiere grootheid waard!
Schoon hebzugt u heur lagen legt,Ga naar margenoot+
De trotsheid u haar gunst ontzegt,Ga naar margenoot+
Niets kan uw' moed verwrikken:Ga naar margenoot+
Gij staat voor allen aanval pal:
Uw groote ziel zou niet verschrikkenGa naar margenoot+
Bij 't sloopen van 't heel-al!Ga naar margenoot+
De vloek der grooten is uw roem.
En, schoon men u een' muiter noem',
Gij vloekt de muiterije!Ga naar margenoot+
Ja, gij ontrukt der woede 't staal,
Doch sterkt het hart der maatschappije
Door uw heldhafte taal!Ga naar margenoot+
Geen Prins, hoe groot, hoe goed hij zij,
Mag, in een vrije maatschappij,Ga naar margenoot+
Naar willekeur regeeren!Ga naar margenoot+
Dit zegt gij. - Zou dit muitzugt zijn?
o Neen! dit zou den Vorst verneeren!
Dan is de vrijheid schijn!
Gij, Patriot, gij leert en stigt,Ga naar margenoot+
Doch doemt het laffe kreupeldicht
Der vuige vaerzenlijmers;Ga naar margenoot+
Gij schimpt niet op een' laffen toon,Ga naar margenoot+
Maar siert die zenuwlooze rijmers
Met eene doornenkroon.
Gij wikt en weegt in uw verstandGa naar margenoot+
Het waare heil van 't vaderland;Ga naar margenoot+
Dit zoekt gij te betragten.
De waarheid stiert uw tong en vêer.Ga naar margenoot+
En ziet ge u van den nijd veragten,Ga naar margenoot+
Die laster is uw eer.Ga naar margenoot+
En is en haardstede en altaar,Ga naar margenoot+
Is 't vaderland in doodsgevaar -Ga naar margenoot+
ô! Dan veragt gij 't leven!Ga naar margenoot+
Dan juicht gij in den bangsten nood!
En zoekt, door waaren moed gedreven,
De vrijheid - of den dood!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
o Patriot! de vrije staat
Noemt u heur' steun en toeverlaat,Ga naar margenoot+
Den wellust aller braven!
Uw naam, in eeuwig diamant,
Op 't allerkunstigste uitgegraven,
Siert heuren halskarkant!
Ach! wierd, tot 's waerelds jongsten dag,
De nederlandsche glorievlagGa naar margenoot+
Beschermd door Patriotten!
Dan bleef, in dit Gemeenebest,Ga naar margenoot+
Schoon zelfs de hel mogt zamenrotten,Ga naar margenoot+
De vrijheid steeds gevest!Ga naar margenoot+
In navolging van Klopstocks ‘Vaterlandslied’ (1770) wordt 16 Aug. gedicht - rijmloos, dus in verhevener lyriese vorm - Het Vaderlandsche MeisjeGa naar voetnoot1).
Mijn minnaar zij een jongeling,Ga naar margenoot+
Die 't Vaderland bemint!
Die zelfs het dierbaar Vaderland,Ga naar margenoot+
Nog boven mij, bemint!Ga naar margenoot+
Zijn fiere leest zij niet getooid
Met vrouwelijke pragt!Ga naar margenoot+
Mijn hart verfoeit den jongelingGa naar margenoot+
In een' verwijfden tooi!
Hij voere, in 't mannelijk gelaat,
De teekens van een hart,
Dat, voor het dierbaar Vaderland,
En voor de liefde, klopt!Ga naar margenoot+
Gelijk de bliksem, in den nagt,
Met grootschen luister blinkt,
Met majesteit, die 't stoutste hart,Ga naar margenoot+
Met angst en schrik vervult:
Zoo luistervol zij ook zijn blik!Ga naar margenoot+
Zijn wenk zij majesteit!
Hij paare 't zagte vuur der minGa naar margenoot+
Met moed in 't spreekend oog!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Zijn houding zij zijn hart gelijk,Ga naar margenoot+
Regt edel, forsch en fier!Ga naar margenoot+
Zijn gang zij als de gang van Mars,
Den fieren oorlogsgod!
Hij vliege, wen het krijgsvuur brandt,
Vol moeds op 's vijands heir!
Hij strijde - doch hij keere niet,Ga naar margenoot+
Dan met de zegepraal!
De schrandre wijsheid sier zijn hoofd!
De deugd zijn edel hart!Ga naar margenoot+
Hij zij den braaven tot een lust! -Ga naar margenoot+
Der onschuld tot een steun!
Een laf, onëdel jongelingGa naar margenoot+
Zij op verleiding uit:
Mijn minnaar zij een jongeling,Ga naar margenoot+
Die de onschuld nooit verleidt!
Hij vinde in mij, in mij alleen,
De grenzen zijner vreugd!
Mijn liefde zij zijn hart genoeg!Ga naar margenoot+
Zijn hart zij onverdeeld!
o Liefde! zulk een schilderijGa naar margenoot+
Bekoort mijn jeugdig hart!Ga naar margenoot+
Geef, zoo ik ooit beminnen moet,
Mij zulk een' jongeling!
Mijn hart, dat thans de deugd bemint,Ga naar margenoot+
Verheft zich dan nog meer!
Dan vang ik, kusschend, van zijn' mond,
De leer der wijsheid af!
Dan leert zijn fier, zijn moedig hart,
Bij mij, de tederheid!Ga naar margenoot+
Dan voelen, in elkanders hart,Ga naar margenoot+
Wij beiden 's hemels vreugd!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Gelijktijdig zal wel zijn gedicht - eveneens rijmloos - De Vaderlandsche jongelingGa naar voetnoot1).
Hoe gloeit, hoe klopt mijn dankbaar hart,
Voor 't lieve vaderland!Ga naar margenoot+
Nog zij mijn jongste levenssnik
Voor 't dierbaar vaderland!Ga naar margenoot+
Mijn vrije ziel, van kluisters wars,
Verägt een hoogen staat! -Ga naar margenoot+
Is niet in 't vorstelijk paleis
De troon der slavernij?
Hij, die den schijn voor 't wezen mint,
Zij een vergulde slaaf!
Mij siert, in 't ongetooide kleed,
De gulden Vrijheid zelf!
Hoe streelt der vad'ren heldenmoed
Mijn jeugdig, brandend hart!
'k Gevoel 't! - mijn hart getuigt het, ja!
Dat zij mijn vaders zijn!
Ik lees, op 't marm'ren eeregraf,
De lessen van de Deugd:
'k Gaa dikwijls in het heiligdom,
En staar op 't marm'ren graf!
Dan is het, of de Vrijheid zelf
't Gevoelloos steen bezielt;
Dan treft een mannelijke stem
Mijn eerbiedvoedend hart:
‘Wij stierven voor het vaderland,Ga naar margenoot+
En lieten aan ons kroost,
't Bezit der dierbre Vrijheid na!
Leef ook voor 't vaderland!’Ga naar margenoot+
Ja! Helden! 'k leef voor 't vaderland!Ga naar margenoot+
Gij zult mijn voorbeeld zijn!
Wen 't vaderland en Vrijheid geldt,Ga naar margenoot+
Dan sterve ik, zoo als Gij!
| |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Ach! kon mijn dood, voor 't vaderland,Ga naar margenoot+
Een veilig leven zijn!
Gewis! ik koos geen koningstroonGa naar margenoot+
Voor zulk een' blijden dood!
De dood moge iet verschriklijks zijn,
Voor 't laag en laf gemoed:
Wen 't vaderland en Vrijheid geldt,Ga naar margenoot+
Is hij der helden vreugd!
o God! dat immer, in mijn ziel,
Die heete liefde gloei'!
Mijn hart klopp' nog zijn' laatsten slag:
Voor God en 't vaderland!Ga naar margenoot+
Mijn jonge vrienden, die, met mij,
Ons vaderland bemint!Ga naar margenoot+
Uw hart kloppe ook zijn' laatsten slag:
Voor God en 't vaderland!Ga naar margenoot+
Het korte zomerverblijf in Vlissingen, waarnaar Bellamy zo vurig heeft verlangd, en waarvan hij zo veel heeft verwacht, is hem een bittere teleurstelling: Moeder Baane blijft onwrikbaar in haar weigering - wat zegt haar een verzenbundel, zijn toekomst blijft even onzeker! - en, Zuster Neeltje, de eens zo vriendelike dichtvriendin, volgt, stug, Moeders voorbeeld. Maar Fransje blijft trouw - ‘doe, wat ge wilt’, heeft Moeder niet vergeefs, zij het ook op ‘een toon van afgefolterde kwaadaartigheid’ ‘tegen haar Dogter’Ga naar voetnoot1) gezegd - Fransje vertoont zich nu met haar vriend in het openbaar, trots op haar dichter. Zo wandelen zij eens samen, eind Julie, op de Vlissingse kermis. Twee officieren, blijkbaar uit wrok tegen Zelandus, lopen met opzet tegen Fransje en hem aan. Zelandus begrijpt hun toeleg, maar zwijgt nog. Een ogenblik later gebeurt het weer. ‘Slaven’! klinkt het nu verontwaardigd. Beledigd eisen ze rekenschap. ‘Vergulde slaven’! is het antwoord. 'n Woordenwisseling - een der officieren grijpt naar zijn degen en dreigt. ‘Doe het’, zegt Zelandus, ‘ik heb geen degen nodig, ik sta u met mijn vaderlandsche vuisten’! Ze dagen elkaar uit: Zelandus verschijnt, de officier nietGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
‘Een officier verbeeld zich dat hij Heer, en de burger slaaf is, dog wen men het omkeert, is het de waarheid - wie geeft hun brood, wiens knegten zijn ze? - Hij die het eerst begon krijgsvolk in dienst te houden, was geen vriend des vaderlands. - Gelukkige Zwitsers! gij voed geen gehuurde slaven....’ schrijft hij enige dagen later over dit geval aan Fransje, en zinspeelt duidelik, evenals in zijn droom van 10 JunieGa naar voetnoot1), op het, Sept. 1781, naamloos verschenen vlugschrift: Aan het Volk van Nederland, het welsprekend pleit voor Volkswapening van Joan Derck van der Cappellen van de Poll, de bekende leider der demokratiese patriottenGa naar voetnoot2). Zondag 4 Aug., ‘ mooglijk is met haar om - haare beginzels zijn verderflijk. - Indien het de veragting niet was, zeide zij, die men doorgaans voor de meisjes heeft, die zich wat ligt aanstellen, zou ik het nogal 3 uuren’, schrijft hij Fransje een kort briefje en waarschuwt voor een harer vriendinnen, met wie hij toevallig een gesprek heeft gehad:Ga naar voetnoot3) ‘...in Gods naam! mijn schat! ga zoo weinig als utoe konnen geeven: dog zij, die met ons gemeenzaam zijn, veragten ons - dat zou mij weerhouden. - Arme Bellamy, die in de grote vakantie ook nog ziek moet worden! ‘Ik wilde gisteren avond wel komen’ (schrijft hij aan Fransje)Ga naar voetnoot4) ‘maar mijn beenen weigerden mij te draagen, terwijl de woedendste pijn mijn hoofd schier van één rukte. den gantschen nacht heeft de pijn aangehouden....Hoe ongelukkig! 10 maanden moet ik van u af zijn en nu ik hier ben kan ik u slegts afgebroken zien. Mijn wang is ook meer gezwollen. Ik heb de doctorGa naar voetnoot5) laten halen. Mogt ik liever in Utrecht ziek zijn!’ En hij stuurt haar een gedicht, ongetwijfeld bedoeld als ‘hoge Ode’, drie jaar later dan ook opgenomen in zijn ‘Gezangen’: | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Aan Fillis.
Gelukkig hij, die, ongevoelig,
Nooit heete traanen schreit,
Die, tegen 't steekend spits der rampen,
't Onmenschlijk hart verstaalt!
Ach! waar mijn hart ook ongevoelig!
Ik zou gelukkig zijn!
Geen traan zou langs mijn wangen vloeien;
Ik zou gelukkig zijn!
Maar, is de bron van ons genoegen
Dan ongevoeligheid?
O neen! de bron der waare vreugde,
Is een gevoelig hart!
Weläan! dat dan mijn traanen vloeïen!
't Zijn traanen van gevoel!
In 't stug en ongevoelig harte,
Woont waare grootheid niet! -
Wie leidt daar ginds, zoo onverschillig,
Zijn gade, naar het graf?
Geen traan zwelt in zijn wrev'lige oogen,
Zijn boezem loost geen zugt!
Was dan zijn gade een vlek der kunne?
Was zij hem niet getrouw?
O neen! zij was de roem der vrouwen -
Het beeld van liefde en deugd!
Hij, ongevoelig, voor de schoonheid,
Van liefde, trouwe en deugd,
Verliest den grootsten schat op aarde -
Doch kent zijn waarde niet!
Neen! vloeit dan liever heete traanen,
Getuigen van mijn hart!
Veel liever wil ik ongelukkig -
Dan ongevoelig zijn!
1782.
‘Ach, lief meisje’, (luidt het begeleidend briefje)Ga naar voetnoot1) ‘neem het niet kwalijk, dat ik u de vrugten van mijne droefgeestigheid mededeele. | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
't Benepen hart zoekt lugt in zugten of in traanen!
De dr. heeft mij zo even verboden vandaag uit te gaan, te meer daar ik thans medecijnen gebruik. - wat het morgen wezen zal weet ik niet. - hatelijk vooroordeel! waarom is het schandelijk, wanneer een meisje haaren kranken minnaar bezoekt?’ - - - Toch weet hij nog even bij Fransje te komen, al mag hij niet uit. ‘De doctor is aan ons huis geweest toen ik bij u was, doch zal weder komen: hij heeft gehoord over mijn uitgaan, zegt mijn moeder. - o hemel! wat is mijn hoofd zwak! ik heb pijn door al mijn leden. Ik dagt niet dat ik in een' zoo korten tijd zoo zwak zou hebben kunnen worden’Ga naar voetnoot1). De door Kleyn, 3 Julie, naar Vlissingen ‘geconvoijeerde brievenGa naar voetnoot2) zijn beide in Augustus beantwoord: aan Frans van Gogh heeft Bellamy 7 Aug. geschrevenGa naar voetnoot3), kort daarna schrijft hij ook aan Adriaan Uyttenhooven, die de grote vakantie in het ouderlik huis te Naarden doorbrengt. In deze brief zinspeelt Bellamy op een teer punt: Uyttenhoovens liefde voor de ‘soror domini’ te Baarn, voor Antoinette Ockerse, en sluit een ‘versje’ in op zijn eigen droeve ‘omstandigheden’Ga naar voetnoot4). 23 Augustus antwoordt Adriaan Uyttenhooven: Indien het verzuim van aan een vriend te schrijven, een verflauwing van vriendschap insluit, dan zou mijne vriendschap ten Uwen opzigte wel bijna geheel verflauwd moeten zijn. Neen - deze stelling vind bij ons geen het minste geloof, het hart dat Bellami nooit zal vergeeten, heeft lang verlangd zich door een pen voor u te ontlasten.......eergisteren ben ik na ruim vijf weken uit de stad geweest te zijn te Naarden gekomen; - en - heb daar een briev van u gevonden, waarop ik u thans, zijnde zo spoedig als mij mogelijk was, antwoord. - Zeer gevoelig ben ik over het ongeluk dat u bejegent. is uwe vrolijkheid thans geheel in droevheid veranderd? - zijn alle uwe plans onuitvoerbaar geweest? - Troost u egter mijn vriend in uw ongeluk hier mede dat gij zeker eens het loon van een opregte liefde zult smaken: ja Bellami dit geloof ik, zou God he(n) niet gelukkig maaken, welke die neigingen, die Hij hun ingeplant heeft, waardig gebruiken. - is uwe liefde en van uwe F. voor u, niet de tederste de suiverste liefde; vloeit zij in wellust in geile driften alleen, als haar doel, zamen: - is zij gevoed en aangekweekt door zugt naar geld of eer, zulke onwaardige drijfveeren van het heilige huwelijk? - Neen. - En heeft in het | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
beginzel van uwe liefde de eerbiedwaardige Voorzienigheid niet u en uwe F. onder haare bescherming genomen; uwe vriendin van haare onwaardige minnaar verlost - daardoor uwe liefde begunstigd, en ulieden vereenigt? - Zou God het geen hij zamen voegt van elkander scheiden? - Welk denkbeeld van den onveranderlijke Vader der menschen! - Heeft Hij zulks ooit getoond...? - | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Petita Francoise Theosi di Monte in eene zeer swaare avonture mij als een dappere Ridder betaamd heb gedragen. Toen ik in mijne dolinge eenige dagen vernagt heb op het Casteel de swarte Adelaar te Baarn. Dit Casteel wierd s'middernagts door groene dwergen en eenige verdoemde G. - bedroevende Reusen op eene zeer geweldige wijse overvallen, waarop ik, met de genadige Castelein, met een uitgetrokken zwaard, half naakt en een mes dwars in de mond, naar de geattacqueerde plaatse avanceerde; maar wanneer wij recht tot de ellebogen in de avonture wenschten te dommineerenGa naar voetnoot1), zijn de Reusen en groene dwergen verdweenen. - | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
't welk ik in uwe briev gelezen heb. - Nu ben ik eergister hier aangekomen, en ben nog niet uit geweest. kaerel ik (heb) in de schuit van Gouda op Amsterdam het pootje gekregen. - het pootje. - he! het been doet mij nog zeer, ik ga van daag uit. - | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
‘Dinsdag’, 27 van Oogstmaand, wordt ‘in de St. Jacobsstraat, te Vlissinge’, ‘per middagboode’, een briefje bezorgd met ‘ingeslooten’ versGa naar voetnoot1) van Bellamy's vurige Middelburgse bewonderaar Cornelis van de PolderGa naar voetnoot2), die nu, als dichter, Zelandus' bemiddeling inroept:...‘verzoeke dat UE met (het vers) naar belofte zult handelen’. Zonder het vers te kennen, zal Zelandus om het patriottiese onderwerp mondeling steun ter plaatsing in ‘Post van den Nederrijn’ of anderszins hebben toegezegd. Maar zodra hij het onbeduidende vers leest ‘Op de Proposities van veele Steeden in ons Vaderland’...om ‘'t verraad (te) ontdekken, En wie den Leeuw gekluisterd heeft’Ga naar voetnoot3) - ondertekend ‘Z.j.’ (Zelandus junior?) - zal hem de lust tot steun wel zijn vergaan: in de ‘Post’ is het althans niet verschenen. Tegen September nadert het einde der vakantie, nadert ook het droevig afscheid van Fransje - voor een geheel jaar! Op de 2de Dinsdag in Sept., de 10de, zal de studiosus zich hebben te melden ter Vergadering der Eerwaarde H.H. Bestuurderen van het fonds ZwartGa naar voetnoot4), en daar hij zich nog enkele dagen denkt op te houden in den HaagGa naar voetnoot5), vertrekt hij Woensdag 4 Sept. 's morgens om 7 uur uit Vlissingen naar Middelburg, waar hij bij zijn vriend d'Hoy, zilversmid ‘op de vlasmarkt’, een laatst bedroefd vaarwel aan zijn meisje schrijft. In Veere gaat hij daarna scheep. Over Rotterdam - waar hij in een zeer biezonder ‘Logement’ middagmaalt - en over den Haag komt hij Dinsdag 10 Sept., juist op tijd, in Amsterdam. Na de vergadering, waar hij ‘zeer wel (wordt) ontfangen’, gaat hij 's avonds ‘uit eeten’, al ‘(bevindt hij zich) gantsch niet wel’..‘men (drinkt er) het welzijn van de Fillis van Bellamy’, en plaagt hem, dat hij zo ‘stil’ is, en zeker ‘heimelijke zugten naar Vlissingen (zendt)’. Woensdag woont hij nog ‘een geselschap der voornaamste schilders’ bij, maar besluit Donderdag naar Utrecht te vertrekken, al ‘wil men (hem) noodzaken de gantsche week (in Amsterdam) te blijven’...‘het is (er hem) te woelagtig’. Donderdag ‘2 uurtjes’ voor zijn vertrek, schrijft hij nog even aan Fransje:Ga naar voetnoot6) ‘Eergisteren ben ik hier eerst aangekomen, na eene langduurige en verdrietelijke reis, die mij te lastiger viel, wijl ik mij gantsch niet wel | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
bevond. thans ben ik beter. binnen 2 uurtjes ga ik naar Utrecht. Mijn voornemen om gisteren te vertrekken is verijdeld door het bijwonen van een geselschap, der voornaamste Schilders van Amsterdam, waar (ik) mij nog al vermaakt heb. - - Hoe smartelijk was mij mijn vertrek! 's morgens ten 7 uur ging ik uit Vlissingen. - 't was mij te veel dat ik ging - ik kon niet gaan. ik huurde een wagen, en ging als wezenloos op denzelven zitten. Niets van hetgeen rondom mij was zag ik. iedere stap der paarden ging mij door de ziel. “o God zegen mijn meisje!” dat dagt ik gedurig. Ik schreef u mijnen laatsten brief bij d'Hoij. - Twee dames en een Heer hadden het agteronder afgehuurd, 't geen mij noodzaakte om voren in te gaan. ik ben de gantsche reis niet uit mijn kleeren geweest. - - Mijn naam is hier zeer bekend. De menschen vraagen niet aan den boekverkoper, hebt gij de gezangen mijner Jeugd? - maar - hebt gij de gedichten van Bellamy. - Zij worden met smaak gelezen vooral van de Juffers. Eergisteren avond was ik uit eeten: men dronk het welzijn van de Fillis van Bellamy. Ik was zeer stil. men vroeg mij of ik heimelijke zugten naar Vlissingen zond. men deed mij de eer aan van te denken dat ik een lief meisje waardig was. hier was ik groots op. Ik ben bij de heeren waarvan ik u gezegd heb zeer wel ontfangen. men wil mij noodzaken hier de gantsche week te blijven, dog het is mij hier te woelagtig’. In Utrecht wacht hem een verrassing: op zijn kamer vindt hij een pak boeken... ...‘meest Fransche, zindelijk gebonden: schielijk opende ik den brief, die er bij was’ (meldt hij Donderdag 19 Sept. aan Fransje)Ga naar voetnoot1). Het was een Heer uit den Haag, die mij deze boeken, zo als hij zelfs schrijft, tot erkentenis mijner brandende vaderlandsliefde en tot aanmoediging mijner Letteroefeningen ten geschenke zond’. Een lichtstraaltje in zijn somberheid! Want ook de eerste dagen in Utrecht blijft Bellamy nog gedrukt: bedroefd over het lange afscheid van Fransje, en, gekwetst in zijn eigenliefde, beledigd door de houding van haar Moeder. In een brief stort hij zijn hart uit aan Adriaan Uyttenhooven, naar wiens terugkomst in Utrecht hij verlangt, nu Kleyn, in Aug. gepromoveerd, spoedig zal vertrekken. Intussen ontvangt hij een schrijven van zijn Vlissingse vriend, de Apotheker Piet Boone, die hem vraagt, of hij door Fransje niet een en ander zou kunnen te weten komen over een meisje (‘Res’ noemt hij haar), met wie zijn jongere broer Abraham zich wil ver- | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
lovenGa naar voetnoot1). Donderdag 19 Sept. antwoordt BellamyGa naar voetnoot2) - en sluit een briefje in aan Fransje over het geschenk uit den Haag - Waarde Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
en zeg aan Capelle, dat ik hem in de volgende week zal schrijven - groet Hem. Aan Abraham Boone zelf schrijft hij:Ga naar voetnoot5) Ik heb niet veel tijd, vriendje! doch ieder zijn part van de stokvischvellen! Gij en Nortier zult ieder een weinig gekrabbel van mij hebben. | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
uw Beminde met het gansche boeltje den zijweg opgingen, en dat gij - - - - - - - - - - - zag wat weg zij namen? Zeg? dagt gij toen wel dat uw plan zoo na bij was? Zoo gaat het in de waereld Jongetje! hoe of het met mij nog zal gaan? hier zijn geen waarzegsters of Duivelskunstenaars, anders zou ik eens vragen wat ik worden zal: Admiraal van de Vloot - of - Predikant te Westcappel? ik heb zeer veel - oneindig veel zin, om Domine te worden - nu! dan zal ik van het Admiralen maar afzien! Zaterdag 21 Sept. zal Zelandus met ingenomenheid in de ‘Post van den Nederrijn’ (no 102) een bespreking hebben gelezen over Volkswapening naar aanleiding van de, Sprokkelmaand 1782, ten Landdag van Leeuwarden, volgens art. 8 van de Unie van Utrecht, voorgestelde, maar sedert niet uitgevoerde ‘Propositie van het Quartier van Oostergoo nopens de Burger-Land-Militie en een plan ter oprigting van dezelve’ - een plan ter algemene wapening van het plattelandGa naar voetnoot1). Dadelik vindt Zelandus hierin opnieuw een aanleiding om, met de gedachte aan wat er die zomer op de Vlissingse Kermis is gebeurd, nog eens te zeggen hoe zeer hij ‘gewapende huurlingen’ veracht, hoe gevaarlik hij ze vindt, maar nu verdedigt hij zijn eis van Volkswapening iets meer objektief en krachtens een door de 18de eeuwse Rede aanvaard Natuurrecht op Vrijheid. De volgende ‘Post’ (no 103, Zaterdag 28 Sept.) brengt zijn ‘Uittreksel uit een Brief over Wapenhandel’, ondertekend ‘V.R.’, en gedagtekend ‘12 (l. 21) Sept.’ Als Fransje in Vlissingen, kort daarop, dit ‘Uittreksel’ in de ‘Post’ leest - met belangstelling ongetwijfeld voor een onderwerp, dat haar vriend zo zeer ter harte gaat - vermoedt zij de schrijver, tot Bellamy's blijde verrassing: zij is een der wienigen, die zich niet door de vage ondertekening hebben laten misleidenGa naar voetnoot2). ‘- - - een gehuurde krijgsmagt in een Republiek verdooft het denkbeeld van vrijheid - - - In tijd van vreede - - - (zijn huurlingen) gevaarlijke werktuigen in de hand hunner oppermagt, kwelgeesten der Burgeren, leeraars der slavernij. Gewoon blindeling te gehoorzamen - - - trots op hunne onderscheidene kleding - - zien zij met verägting op den vrijheidlievenden Burger neder - - De jongeling wordt Militair - nu, denkt hij, heeft hij volkomen regt, om in alle | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
losbandigheden uit te spatten. Hij beschouwt zich niet langer als een lid der burgerlijke maatschappije, maar als behoorende tot een lichaam, veel voortrefflijker en edeler - - Hoe dwaas! de knecht waant zich grooter te zijn dan zijn Heer! De zedelijke gebreken, die uit een staande krijgsmagt voordvloeïen, zijn veele en groote. Roep de meeste Steden van ons vaderland, waarin de bezettingen thans groot zijn, tot getuigen: eerbaarheid, zedigheid en huwlijkstrouw zijn, op de aankomst der krijgsbenden gevlugt - - - - - Groote mannen hebben plans opgegeven, wier te werkstelling het in stand houden eener gehuurde magt nutteloos maakt. Dat ieder Burger Soldaat zij - ieder Burger een Krijgsman! dit leert de Natuur, dit leert de Rede! - In Amsterdam beginnen de Burgers zich, met ijver, op den Wapenhandel toe te leggen. Hetzelfde, zegt men, heeft thans ook in Zeeland plaats. Heerlijke beginsels! - - - Deze is de weg, waar langs de Nederlandsche grootheid den tempel van heur geluk bereiken zal. Verbeeld u een gantsche Natie, in den Wapenhandel ervaaren, heure vrijheden tegen een aanvallenden vijand verdedigende, en gij zult eene verheffinge van geest gevoelen, die onbeschrijflijk is - - - - Laat de dapperheid der Zwitsers een voorbeeld ter navolging zijn aan den vrijheidlievenden Nederlander! waarlijk! de vrijheid kan iets meer zijn dan een enkele klank; en, beäntwoorden wij aan onze bestemminge, dan moet zij het zijn - - -’ Adriaan Uyttenhooven, nog steeds in Naarden, en door ‘derdedaagsche koorts’ vooralsnog verhinderd naar Utrecht te komen, beantwoordt intussen Bellamy's bedroefde brief van midden Sept.Ga naar voetnoot1). Als Sekretaris van ‘Dulces ante omnia Musae’ draagt hij hem in groot vertrouwen een en ander op betreffende de DulcesregelingGa naar voetnoot2). Naarden 18 September 1782. | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
wagen rijd ook somtijds; of liever een bepaalde vragtwagen, waaraan deze zijn goederen overgeeft reysd alle Zaturdagen naar Utrecht ter markt; dus blijft door dit middel de briev een dag over (b.v. Vrijdag) te Hilversum, en deze weg is thans voor deze briev de veiligste. - De reden waarom ik u thans deze briev toezend is deze. om uwe briev die mij veel - ten uiterste veel droefheid veroorzaakt heeft niet onbeantwoord te laten. - om u te schrijven hoe ik vaar - en u eenige commissien op te dragen, welke ik weet dat gij geern zult verrigten. - | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
zoud verongelijken; Neem eens in aanmerking dit bid ik u, dat uw ligchaam hierdoor veel zal leiden, hier voor zijt gij ook verpligt te zorgen. - Uw ziel zult gij door hier op, gestadig als op een punt te gluuren, en door uw verbeelding den ruimen teugel te vieren, onbekwaam maaken tot dat einde waar toe gij weder hier in Utrecht zijt. - Hoe zult gij studeeren! Maar waardoor zult gij deze treurige gedagten matigen. (hebt gij mijn briev ontvangen die ik (u) drie weken geleden heb toegezonden?)Ga naar voetnoot1) en dezelve zo verzagten dat gij meer genoegens zult smaken. - geschikter zijn tot letteroeffeningen, - en met lijdzaamheid uw lot of de beslissing daar van afwagten. - Mij dunkt hier door: dat gij de Goddelijke voorzienigheid eerbiedigt. - deze was in den aanvang van uwe liefde blijkbaar. - Denkt ook dat het vergankelijke en veranderlijke menschen zijn die u drukken die u dwarsboomen, hoe ligt kunnen de omstandigheden veranderen; - - - - - - - - - - - - - - - - Deze kunnen veranderen door den raad van goede vrienden. - en hier door, dit geloof ik is wel de beste weg, door hoe eer hoe beter te zoeken klaar te geraken; of zo schielijk mogelijk uwe Academietijd ten eind te brengen, proponent te worden. - goede recommandatien en door dien weg schielijk een schoone Zeeuwsche plaats te krijgen. dit is naar mijn gedagten het eenigste middel. - Want ik redeneer dus. Vlissingen weet Bellami is los en wat extra vrolijk. - hij is eerst in affaires geweest, - nu studeerd hij. een staaltjen van veranderlijkheid. dit recommandeerd niet in uw zaak; deese avond of morgen, denkt Mama verandert hij weer en heb ik dan het Huwelijk met mijn dogter toegestaan wat dan...hij is los, dat zal mooi op een teeren gaan, is hij eens in mijn affaire hij zal op zijn muiltjens gaan kuieren, en doen voor het overige als Joost van Vondel. - En waarop vraagt hij thans mijn dogter? hij is niets ter waereld, student. - een schoon officie om een meysjen op te vragen. - En jongen lief! is dat alles nog wel zo gek beredeneerd? - denk nu eens onpartijdig. Niets meer hier van, alles mondeling. ik heb u veel te zeggen, en verlang zeer sterk u te zien en te spreken. - | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
dat ik een derden daagsche koorts heb en het tegens de winter gaat; wie weet of ik voor de winter vacantie in Utrecht kan komen. - Hoe ik onder dit alles te moe ben, kunt gij licht begrijpen. - - - Ach mijn Broeder! - - - zo lang in een huis en op een kamer als opgesloten te zijn - - - Ik zit gestadig onder een druk huisgezin. het aangenaame hiervan is het gezellige, maar de grootste onaangenaamheid daar in is voor mij het gestadig gerel van huishoudelijke zaken; waarvoor ik mij anders konde afsluiten. Het gezelschap het geen ik hier dikwils ontvangen moet is mij al veel zeer lastig, en doet mij zelf verveeling en verdrietelijke gesprekken ondergaan. Veele kennissen - een groote Familje heb ik, maar - helaas! bijna geene vrienden, in welker gezelschap mijn hart een plaats bekleed; ongevoelige menschen, - laffe - en door vooroordeelen benevelde menschen; zomtijds godsdienstige maar slegte Christenen, ongevoelige - onverstandige belijders van de goddelijke Godsdienst, omringen mij. Ik vind hier geen Ockerse's, Ten Bosch'enGa naar voetnoot1), van Gogh's, Bellami's, van Vloten's. Mijne waare vrienden zijn mijne Boeken! mijne brieven die ik ontvang: - mijne gemeenzame gesprekken; waar mijn hart in deeld, waar bij ik leef, zijn de papieren conversatien met mijne boesemvrienden. En hiertoe heb ik weinig tijd en gelegentheden. Ach mijn broeder! denk aan mij; dat zal mij al dit leed verzagten. - De hartelijke - vriendschappelijke gedagten aan mijne vrienden, zijn mijne vertroostinge, mijne verademingen. - Ik ben thans wel, gelijk de Propheet zegt, een nagthutjen in een wijngaardGa naar voetnoot2). - Ik bevind mij ook zeer wel bij het tekenenGa naar voetnoot3), hier in slaag ik wel en hier door verschaf ik mij zelve veel aangenaamheden. - | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
of den 10 van de volgende, October naamtlijk; en dan voorts zo als bekend om de veertien dagen. - Ik raade u dat gij dit Carp verzoekt uit mijn naam en hem hartelijk van mij groet, ik zou hem hier zelf wel overschrijven maar ik heb geen tijd; dewijl ik toch nu begrijp dat het Secretaris of Scriba's ambt u niet wel zou komen, dewijl gij nog maar kort in het Genootschap geweest zijt, en u met die zaken niet bemoeid heeft - verzoekt dan Carp de Briefjens voor de zitdagen met de bepaaling der leesbeurt te laten drukken en voorts te doen hetgeen vereyscht word. - Alleen bewijst gij mij die vriendschap, dat gij eenig geld voor mij verschiet. ik zal het u in dank bij mijn overkomst restitueren; ik heb dewijl ik om geld verlegen was f 4 ,, ,, ,, naar mij voorstaat uit de bus genomen; gij zult dat berekenen kunnen wanneer gij het geld dat in de Cas of bus is na telt, (deze bus is het ronde trommeltjen in het kistjen waarvan deze sleutel is) en het boekjen van de ontvangst en uitgaaf na slaat; hier uit zult gij zien hoe veel er in de bus moest wezen: wilt gij dit completeren door het ontbrekende geld voor mij er bij te leggen; het zou anders kaal uitkomen; hier van moet Carp niet weten, nog niemand, dit kunt gij alleen op mijn kamer of aan uw huis op uwe kamer verrigten. - gij begrijpt hoe groot een dienst gij mij hier mede doen zult. - | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
Deze brief, op of na Zaterdag 21 Sept. ontvangen, wordt niet dadelik beantwoord: Zelandus zal het te druk hebben met zijn ‘Brief over Wapenhandel’Ga naar voetnoot1). Als er Donderdag 26 Sept. nog geen antwoord is, herhaalt Uyttenhooven dringend zijn tweeledig verzoek:Ga naar voetnoot2) ‘- - - bij al wat Heilig is! - Coo! zend mij op deze briev spoedig antwoord - - -’ (1o Carp vragen in Uyttenhoovens plaats als Scriba van Dulces) ‘de briefjens van de zitdagen met den eersten te laten drukken en rondzenden door de gewoone knegt des Genootschaps’, (2o het kleine tekort in de Dulceskas aanzuiveren) - - - ach! jongen lief, doet mij dat plaisier. wie zal ik het verzoeken: en wordt het niet bezorgt dan zou het mal uitkomen - - - Voert deze gantsche Historie alleen uit gij begrijpt dat ik dit voor een yder niet weeten wil - - - - - Hand over hand word ik swakker door de koorts - - - - Heden gebruik ik medicamenten ter versterking en om de koorts te doen verminderen, als alles wel afloopt hoop ik voor de winter nog in Utrecht te komen’ - - - Silhouet van Zelandus, dat in het Album bij dit vers ligt.
Op deze noodkreet zal Bellamy zeker wel hebben geantwoord. Jan Pieter Kleyn, sinds Aug. in ‘de beide Regten’ gepromoveerd, vertrekt Zaterdag 28 September - door zijn vrienden tot Schoonhoven ‘in een koets met vier paarden’ uitgeleide gedaan - naar de Hooge Zwaluwe, waar hij bij zijn Moeder zal gaan inwonen om haar ‘vrij aanzienlijke landgoederen’ te beherenGa naar voetnoot3). Vóór het vertrek schrijft Bellamy een uitvoerig afscheidsvers in Kleyns Album, een eigenaardig godsdienstig-wijsgerige vriendschapsbeschouwing. | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
Aan mijnen KleijnGa naar voetnoot1).
laaten wij vuuriger ons, aan Jezus, verbinden! - in Hem aan elkander! - De Godheid, houdt, in heure hand,
een' onverbrekelijken band,
op 't kunstigste gewrogt in 't rijk der eeuwigheden.
eer iets, wat stoflijk is, verscheen,
vervulde hem Gods liefde alleen. -
God schept. - en in dien band plaatst hij het vrugtbaar Eden.
Hij roept den mensch - en Adam leeft.
het Eng'lenheir zingt blijde toonen:
‘Gij, wien Gods liefde ook 't aanzijn geeft,
Zult in den band der liefde woonen!’
Het rad der Eeuwen rolt al voord,
en brengt, in ieder waereldoord,
een kleene maatschappij. - straks leven gansche rijken.
de band omvangt dit groot getal.
Gods liefde doet, door 't gansch heelal,
bij al wat leeft en denkt heur zagten invloed blijken.
o zagte band, Eenstemmigheid!
uit 't godlijk wezen voordgesproten -
o band, zoo groot - zoo uitgebreid,
Gij maakt ons allen lotgenooten!
Ja! 't gansche menschelijk geslagt,
door ééne hand hervoordgebragt,
is, tot het zelfde doel - is, tot Gods eer, geschapen!
wij allen, wij zijn broeders, Ja!
De Godheid slaat elk onzer gaâ -
wij broeders...? ach! waarom, geklonken in het wapen,
elkaar op vrijen grond bestookt? -
elkaar gedongen naar het leven? -
zoudt Ge u, daar 't bloed door 't wraakvuur kookt,
den zagten naam van broeders geven?
| |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
Gij, die dus op uw broeders woedt,
dus in uw eigen boezem wroet,
Gij zijt niet in den band, die 't menschdom zamenstrengelt!
Gij zijt toch menschen...! keer! ai, keer!
reik uwe hand aan 't menschdom wêer!
keer in den zagten band, die 't sterflijk hart verengelt!
wat toeft gij? kom! mijn broeder! kom!
laat u door liefde en deugd verwinnen!
keer wêer! dan zal u 't Englendom -
dan zal de Godheid u beminnen!
Gij ed'ler zielen, Gij, wier hart
gevoelig om eens anders smart,
ook met de blijdschap juicht van uw natuurgenooten!
Gij voelt de waare Eenstemmigheid! -
hoe ver het lot u van mij scheidt -
Gij zijt aanwezig - Ja! Dit blijft mijn vreugd vergrooten!
in de eeuwigheid!...mijn vrienden! Gij,
die waart - die zijt - en nog zult wezen! -
hoe droevig hier ons noodlot zij: -
daar zullen wij verëenigd wezen! -
mijn Vriend! laat dan de hand van God,
naar 't eeuwig afgeteekend lot,
u, in een andre streek, ver van mijn woning, voeren!
mijn hart blijft aan uw hart getrouw. -
ik blijf altoos uw vriend! - of zou
de hand, die ons verknogt, die banden wêer ontsnoeren?
o neen! mijn vriend! een stille zugt,
die ons ten boezem uit zal breken,
zal, zich verëenende in de lugt,
bij God, voor onze vriendschap, smeken!
o vriendschap! die mijn hart verheugd,
Gij zijt de Leidsvrouw mijner Jeugd!
Gij doet mij 't waar geluk, de zuivre blijdschap smaken!
mijn Kleijn, mijn broeder, mij zoo waard!
de vriendschap doet ons hart op aard
reeds in den zuivren gloed van Englenvriendschap blaken!
een Englenvriendschap -? Ja, mijn vriend!
wij mogen op dien invloed roemen!
en, daar Gods liefde ons saamen bindt,
ook de Englen onze broeders noemen!
Dat dan de Dood den band ontknoop'
des levens, en ons ligchaam sloop'!
| |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
de ziel zal, onbelet, van 't nietig stof ontheven,
der Godheid dankbare offers biên -
heur vrienden, broeders, wederzien -
en - tot in Eeuwigheid - met heure vrienden, leven!
vaarwel dan, Kleijn! - in de Eeuwigheid!...
schoon wij elkaar hier niet weêr vinden -
de hand, die ons ten grave leidt,
zal ons, voor eeuwig, weêr verbinden!
1782.
J. Bellami.
‘Voorleden Zaturdag’ (meldt Bellamy Woensdag 2 Oktober aan FransjeGa naar voetnoot1), terwijl hij zo ‘aanstonds’ een bezoek wacht van ‘de Proponent Huet’)Ga naar voetnoot2) ‘voorleden Zaturdag is mijn beste vriend Kleijn vertrokken. wij namen een koets met 4 paarden en verzelden hem tot Schoonhoven. Hij is weg. nu heb ik hier nog wel vrienden, maar niet eenen Kleijn’. Frederik NieuwenhuysenGa naar voetnoot3), die hij door Kleyn heeft leren kennen, als organist en klokkenist ‘een der grootste Musikanten’ in Utrecht, wordt hem nu, schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot4), ‘een vriend zoo dierbaar, dat hij eenigzinds het gemis van Kleijn vergoedt’. Zaterdag 5 Oktober - de gedrukte stemming schijnt intussen geweken - schrijft Bellamy zijn eerste briefGa naar voetnoot5), sedert zijn terugkomst in Utrecht, aan zijn Vlissingse vriend Jan van der Woordt, vertelt zijn Rotterdams avontuur, zinspeelt op 's Prinsen afgedwongen ‘Verantwoording’Ga naar voetnoot6), op 2 patriottiese verzen, die in roes van vaderlandsliefde gedicht, spoedig in de ‘Post’ zullen verschijnen, en, - zonder evenwel een naam te noemen - op het gerucht, dat de Stadhouder bij de a.s. Utrechtse magistraatsbestelling (12 Okt.) de Oranjegezinde, door de Patriotten verguisde Rijklof Michaël van Goens - le philosophe sans fard! - tot Postmeester zal kiezen. Om maar aanstonds tot de zaak te komen - Bellami is een Ezel! - 't is nu vier weken geleden, en ik heb nog taal nog teeken van hem gehad! - 't is waaragtig mooij! | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
van woede. in twee minuten had ik gedaan. - ik betaalde en vertrok. Al wat 'er nog ontbreekt aan uw volmaakt geluk,
wil u de hemel geven!
en kan men zonder druk hier op deez aard niet leven,
dan zij voor u de druk
een bronwel van geluk!
| |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
De ‘Post’ van 12 Okt. (no 106) brengt de 2 verzen, waarop Bellamy in zijn brief aan van der Woordt zinspeelt: Aan God en het beruchte Aan eenen Verrader des Vaderlands, beide ook in de Vaderl. Gez. opgenomen. Aan GodGa naar voetnoot1).
Gij die, daar duizend waereldbollen,
Geregeld, om hunne assen rollen,
De kragt van hunne werking voedt:
Gij die, tot op de verste paalen
Der schepping, waar geen zonnen straalen,
Aan 't Niet uw aanzijn voelen doet:
Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen,
Die met hun spits den hemel tergen,
Een stroom van gloeiend solfer breekt:
Gij die, in zalige valeijen,
Waar zuidewindjes spelemeïen,
De geurenrijkste planten kweekt:
Gij die, aan duizend, duizend dieren,
Die wriemlend op een stofje tieren,
De gunsten schenkt van uwe hand:
o God! die alles eens deedt worden!
Die leven werking geeft en orden!
Vergeet Gij nu ons Vaderland!!....
‘Verrader des Vaderlands’ moet de onschuldige Stadhouder heten volgens Zelandus' vers - ‘Verrader des Vaderlands’, die uit wantrouwen tot een ‘Justificatie’ wordt gedwongen, zoals de ‘Vader des Vaderlands’ die eens vrijwillig had afgelegd. En als deze ‘Missive en Memorie’ van 's Prinsen beleid, met zoveel ophef, overeenkomstig Leidens ‘Cordaate Propositie (31 Julie)Ga naar voetnoot2) geëist, 7 Okt. in druk openbaar wordt, schijnt alle spanning plotseling geweken: bijkans niemand neemt er nota van. Intussen schijnt dit Zelandusvers mede aanleiding te zijn geweest, dat de ‘Post’ 25 Okt. gerechtelik wordt vervolgd en verbodenGa naar voetnoot3). Met een zekere voldoening meldt Bellamy dit 9 Nov. aan Fransje. | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
Aan eenen Verrader des VaderlandsGa naar voetnoot1).
't Was nagt, toen u uw moeder baarde,
Een nagt, zoo zwart als immer was.Ga naar margenoot+
Een heir van helsche geesten waarde.Ga naar margenoot+
't Gevogelt liet een naar gekras,
Door 't aaklig woud, tot driemaal hooren.Ga naar margenoot+
De zee werd woedend, klotste en sloeg,
Dat zelfs, tot in de hemelkooren,
Den eng'len schrik in 't harte joeg!
Uw moeder zag u - en het leven
Ontvlugtte aan heur benepen hart!
Uw vader schrikte - stond te beeven -Ga naar margenoot+
Zeeg neêr - verwonnen door de smart,
Wanneer een stem, gelijk een donder,
Klonk door het huis, dat u ontving:
‘Dat elk zich van dit kind afzonder'!....
Natuur wrogt hier een' aterling!
Zij heeft hem, tot een straf der volken,
In 's hemels grimmigheid, gebaart!
De snoodste geest uit 's afgronds kolken
Zal hem geleiden op deze aard!
Hij zal zijn Vaderland verraden!
De Vrijheid trappen op de borst!
Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden,
Die steeds naar meerder schatten dorst!
Hij zal, kan 't slegts zijn heblust voeden,
Een vuige slaaf der Vorsten zijn!
Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
Daar zal zijn vreugd en wellust zijn!
Zijn gantsche ziel zal valsheid wezen!
Zijn mond een kerker vol bedrog!
Zijn helsche ziel zal niemant vreezen;
Steeds juichend denken: ‘'k werke nog!....
Gij zoudt vergeefsch zijn werking stooren!
Vergeefsch is hier een forsch geweld!
Tot ramp voor 't Vaderland geboren,
Is hij ten vloek des volks gesteld!’
Verrader! monster! vloek der aarde!
Vernedrend schepsel der Natuur!Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
Gods wraak, die u tot heden spaarde,
Verdelge u eens door 's hemels vuur!....
Maar neen! - zij doe u slegts bezeffen,
Hoe gruwlijk uwe daden zijn:
Geen bliksemstraal kan feller treffen -
Geen donder meer verschrikk'lijk zijn!
Dan zal uw ziel zich krimpen, wringen,
Gevoelen wat haar wezen is!
En, in die felle folteringen,
Gevoelen wat de Godheid is!
De jongste dag, die ooit zal dagen,
Lees dan nog op uw aaklig graf:
‘Hier ligt de vloek van vriend en maagen,
Die 't Vaderland den doodsteek gaf!’
Op verzoek van Uyttenhooven aan Bellamy (19 Sept.) heeft Willem Carp als plaatsvervangend Scriba voor de Dulcesregeling gezorgd: Donderdag 10 Okt. is de eerste samenkomst na de vakantie, en Bellamy draagt er voor:Ga naar voetnoot1) eene voorzegging.
thans leven duizend Dichters,
hun Vaderland ter eere!
Natuur, meer mild dan immer,
vormt ieder schier ten Dichter.
wat durft de grijze aeloudheid,
op één' Homerus roemen.
slegts één!....een schaarsche glorie! -
mijn Vaderland, uw glorie
klimt thans oneindig hooger,
dan die, van 't oude grieken!
maar ach! - wat is 't, mijn zangster?..
gij wenkt - spreek op! ik luister!
‘Na tweemaal vijftig jaaren
zal van de duizend Dichters,
die thans zoo vlijtig rijmen,
geen enkelde meer leven!
dan zal men klaagend zeggen:
hadt Neêrland dan geen Dichters?....
maar over duizend Jaaren
zal nog Homerus leven’!
| |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
is 't mooglijk? lieve zangster!
maar zou ik ook dan sterven?
ik? die zoo vlijtig rijme?
o! lieve Jonge vrienden!
hoe aaklig is dit denkbeeld!
wij allen zullen sterven!
wij! die zoo vlijtig rijmen!
Intussen heeft Bellamy sinds zijn terugkomst in Utrecht nog maar weinig bericht gehad uit Zeeland. 25 Sept. schrijft hij Fransje ‘gemelijk over het niet ontfangen van brieven’; 2 Okt.: ‘iedere postdag zend ik het dogtertje van mijn hospes naar het posthuis’. Midden Oktober krijgt hij eindelik weer eens een brief van Fransje, waarop hij dadelik antwoordt:Ga naar voetnoot1) ‘uw brief verdreef alle mijne droefgeestigheid. ik werd zoo vrolijk dat mijne vrienden dat aan mijn gelaat en geheele houding merkten. Hoe zijt gij zoo opgeruimd, B.! vroegen zij. hebt gij brieven uit Zeeland? als ik wat ernstiger dan gewoonlijk zie, vragen zij, of ik brieven uit Vlissingen verwagte. | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Zaterdag 19 Okt. ontvangt hij een wonderlike brief van Ds. Ockerse te Baarn:Ga naar voetnoot1) Waarde Bellami! | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
diezelze zoort van antipathie omtrent te voeden; ten minste ik - als een volwassen zoon, die voorondersteld wordt ter behoorlijken tijd gespeend te zijn - van de mam -. misschien is het beide even manlijk; en rust het eene zo wel als 't andre daarop, dat men overal, als men slechts wil, goed, en op den duur beter voedsel voor zig vinden kan -. Ingesloten bij deze brief van Ockerse zijn: een brief aan Frans van Gogh, die op dat ogenblik in Utrecht is, en een aan Kleyn, door Bellamy ‘aan 't Postcompt. met 4 st.’ te frankeren. Ter zelfder tijd echter meldt Kleyn hem uit de Zwaluwe het overlijden zijner Moeder, waarop Bellamy Dinsdag 22 Okt. de hem ter bezorging toevertrouwde brief van Ockerse insluit bij zijn eigen brief aan Kleyn:Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
mijn waardste Kleijn!
Zoudt Gij dan uw sterfuur vrezen,
die door Jezus dood zult leven? -
't heeft alleen den naam behouden:
Jezus heeft den dood verwonnen! -
Dit hebt Gij zelf geschrevenGa naar voetnoot1) - en dit gelooft Gij! - immers, dit gelooft Gij, mijn Kleijn? - De volgende dag, Woensdag 23 Okt., schrijft ook Mr. Hieronymus van Alphen, Advokaat voor ‘den Hove Provinciaal’ te Utrecht, een ernstige, deelnemende brief aan zijn jonge vriend Kleyn:Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
- - - - - ‘Er staat nu met het afsterven uwer moeder, mogelijk voor u eene andere wijze van leven te wagten. Bid en everleg eer gij eene keuze doet. Haast niet, maar wikt: en laat de keuze van eene levensgezellin de vrugt zijn van een rijp beraad en van een ernstig, aanhoudend, opregt en vertrouwend gebed’ - - - - In het eenzaam leven, dat nu voor Kleyn aanbreekt, denkt hij weer aan het meisje, waarmee hij 3 jaar geleden verloofd is geweestGa naar voetnoot1), dat hem toen, naar de ‘Gedenkzuil’ meldt, ‘onwaardig heeft behandeld’, maar nu ‘op listige wijze (de) vroegere betrekking (zoekt) te vernieuwen’. Kleyn twijfelt - ‘een andere neiging welt’, sinds het voorjaar, ‘in zijn boezem op’. Hij vraagt Bellamy om raad, en deze antwoordt:Ga naar voetnoot2) Een ernstig woordje! - Dat meisje, dat u voorheen zoo mishandeld heeft, - wier karakter zoo veel met het uwe verschilde, - wier geheele ziel genoegzaam zinnelijk was, - bemint u dan nog, en alles was - misverstand!! | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
beelding der zinnelijke wellust kan vergenoegen. - Neen, K.! eene vrouw, die zich alleen over het opwekken hiervan bekommerde, zou de verderf-engel van uw hart en van uw geluk zijn. ‘Een gedenkstuk (van) doorzichtige en hartelijke deelneming’, noemt de ‘Gedenkzuil’ deze brief, ‘de taal der ware, verstandige, warme, getrouwe vriendschap...en dat van eenen jongman in het eerste vuur zijner natuurdrift’! Toch is Kleyn nog niet overtuigd. De pogingen van het meisje strelen zijn eigenliefde, en een beslissing raakt zijn eer, zijn plicht: nog heeft zij hem lief...‘blijft (dan) eene liefdesbekentenis na verloop van drie Jaren geen eed?’ En hij antwoordtGa naar voetnoot1): Ik heb u volstrekt niet eer kunnen antwoorden mijn Bellami! - Ik ben zeer vermoeid, en pijnig mij zelven om dezen hoognodigen brief te schrijven. Eerst dezen morgen ben ik van Gorcom te rug gekomen waar ik op de markt een Jong rijpaard gekogt heb. | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
zijn. - Nog eens mijn waarde vriend! weest gerust. mijne eigenliefde is gevleid! - dit raakt het hart. maar 't verstand blijft eene zware tegenpartij. - Bellamy's waarschuwend woord heeft ten slotte ‘de gewenschte uitwerking’ gehad, zeggen de Schrijvers der ‘Gedenkzuil’, en....Antoinette Ockerse kon het weten! 22 of 23 Oktober verschijnt het 2de Stukje der ‘Vaderlandsche Gezangen’, dat 4 verzen bevat:
2. De morgenGa naar voetnoot4).
'k Ontwaak! - ik zie - ik voel den morgen!
Heb dank, o Schepper der Natuur!
Uw vadermin, uw liefdezorgen
Ontsteeken thans mijn offervuur!
Mijn geest zal zich ten hemel beuren!
Algoede Vader! ai! geheng,
Dat, met der Eng'len wierookgeuren,
De geur zich van mijn offer meng'!
| |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
Uw aanblik deedt den dag verdwijnen!
Gij wenkt - en fluks verschijnt de nagt!
Gij spreekt - en duizend starren schijnen,
En juichen van uw groote magt!
Toen lagen wij in donkerheden,
De slaap streelde ons met zijne hand:
Maar Gij, Gij zaagt op ons beneden,
En hieldt het oog op 't Vaderland!
In de eeuwigheid, toen 't plan der dingen,
Der waerelden steeds voor u was;Ga naar margenoot+
Toen Gij der volken wisselingen,Ga naar margenoot+
In 't raadsboek uwer wijsheid, las:Ga naar margenoot+
Toen Gij der Vorsten woelig poogen
Vereenigdet in 't groot verband:
Toen hieldt Gij ook, o! Alvermogen!
Uw oog, vol liefde, op 't Vaderland!
Gij deedt den schoonsten morgen dagen,
Toen Gij aan ons de Vrijheid schonkt,
Den vijand, trots zijn slinksche laagen,
In ketens van uw almagt klonkt!
Die morgen!...ach!...verdwijnt zijn luister?...
o God! zal dan ons nageslagt
Geen straaltje zien van zijnen luister? -
Steeds zwerven in een' donk'ren nagt? -
Maar neen! uw trouw zal immer duuren!
De tijd sloop', met een forsche hand,
Egipte's naalden, Babel's muuren;
Uw oog blijft steeds op 't Vaderland!
Eén wenk, o eeuwig Alvermogen!
En 't scheemrend duister is niet meer!
o! Spreek! en, voor der volken oogen,
Herleeft onze oude luister weêr!
Zoo vaak uw gunst den dag zal baaren,
Zal dit, aan u, mijn bede zijn:
‘o Vader! doe ons toch ervaaren,
Dat wij nog uwe kinders zijn!’
Zoo zal elk nederlander smeeken,
Wiens borst voor de ed'le vrijheid brandt. -
Ai! wil tot onze redding spreken!
Uw oog blijv' steeds op 't Vaderland!
| |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
Als Fransje de ‘Brief over Wapenhandel’ (‘Post’ no 103)Ga naar voetnoot1) heeft gelezen en haar vermoeden naar Utrecht schrijft, antwoordt Bellamy Woensdag 23 Okt.Ga naar voetnoot2): - - - ‘Gij zijt een slim meisje. hoe gaarne wilde ik u thans 1000 kusjes geven. In No 103 (v. de Post) staat een brief, eveneens of gij hem geschreeven had, doch daar staat geen Zeelandus onder. ei! ei! Ja mijn liefste het was van mij, dog om 2 of 3 sterke trekken heb ik 'er een anderen naam onder gezet. waarlijk Fransje, gij hebt beter oogen, dan de meeste studenten. - - - Ik moet nog iets opstellen om morgen in het Genootschap voor te lezen dat mag ik niet verzuimen’. Zaterdag 26 Oktober schrijft hij: ‘Hier zit ik eenzaam op mijn kamer. 't Is thans 10 uur 's avonds - rondom mij ligt mijn tafel met boeken bezaaid - voor mij staat een stuk brood - een flaauw vuurtje dat door mijne onagtzaamheid schier uitgedoofd is, schijnt nog, met een kleen vlammetje, mij te willen vervrolijken. - - - o hoe veel zou ik niet voor uw afbeeldzel geeven!’ Zaterdag 2 November beantwoordt Bellamy de zonderlinge brief van Ds. Ockerse (19 Okt.)Ga naar voetnoot3), wiens platte boert prikkelt tot natuurliker geestigheid, als zodanig van beter allooiGa naar voetnoot4). ‘Mijn Heer en Zeergeägte Vriend! | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
den brief open, en, na dat ik hem gelezen had, zeide ik - schoon 'er geen Jota van in den brief stond - ‘dat mijn Vriend denzelven geschreven had 's avonds, in zijn slaapkamer, onderwijl zijn vrouw bezig was met zich te ontkleden: - duidelijk, mijn heer Okkerse! duidelijk kon ik zien welken regel hij geschreven hadt, toen zijn vrouw heur onderste rok hadt laten afglijden. - maar geen trek in den brief was duidelijker, als die, waaruit ik zag dat zijn vrouwtje haaren eenen voet op de sponde zette! nu volgen 'er maar twee regels meer, waaruit ik besloot dat............!!!!! Nog steeds belet de ‘lastige derdedaagsche koorts’ Adriaan Uyttenhooven ‘de reis’ van Naarden ‘naar Utrecht te ondernemen’, zoals hij Zaterdag 2 November ‘per couvert’ aan Bellamy, ‘notre fidelle' ami’ meldt:Ga naar voetnoot1) - - - - -, hoe veel lijd hier mijn hart bij! - hoe veel zal het nog te lijden hebben, daar ik niet voor na de wintervacantie in Utrecht zal kunnen komen - - - Zend mij in het begin van de aanstaande week een briev, - - - ach, mijn lieve Bellami! laat mij ook uwe troost niet ontbreeken. - Hoe vaart gij - hoe uw beminde F.....? hoe is | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
uwe levenswijs tegenswoordig. studeerd gij veel? hebt gij ook versen of iets anders gecomponeerd en welke?. - 3 of 4 Nov. verschijnt het derde Stukje der ‘Vaderlandsche Gezangen’, dat hij onmiddellik aan Fransje stuurt:Ga naar voetnoot3) ‘- - - Mijn been is beter - - - zoo dat mogelijk was dat gij u kondt laten afbeelden! - - - Hier hebt gij no 3 van mijn Vad. Gez. de drukker is een zeer goed vriend van mij, hierom wil ik er geen geld voor hebben. bij een ander zou ik wel drie ducatenGa naar voetnoot4) voor het stuk konnen krijgen, doch ik heb gezegd, dat hij een fraai boek u moet schenken’ - - Het 3de Stukje bevat:
Aan de Vrijheid is een patriotten-credo: mengeling van historiese Nederlandse vrijheidszucht en 18de eeuwse patriotties-republikeinse vrijheidsverheerliking. 2. Aan de VrijheidGa naar voetnoot5).
o Vrijheid! 'k span voor u mijn Lier!
Uw aandrift moet mijn hand bestieren!
Ontvonk mijn ziel in heilig vier!
Geef aan mijn zangen kragt en zwier!
Godes der Batavieren!
| |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Met u zou ieder patriot,
Door onbewoonde streeken zwerven!
Getroost in 't allerzwaarste lot,
Voor u, voor 't Vaderland, voor God,
Aan uwe voeten sterven!
Gij wraakt den staf der oppermagt;
En hoed en speer zijn u slegts heilig!
Schoon opgeblazen Trotsheid lagcht -Ga naar margenoot+
De dolle Heerschzucht u verägt: -Ga naar margenoot+
Bij dezen zijt gij veilig!Ga naar margenoot+
Tirannen buktten voor uw speer,Ga naar margenoot+
Wier wrevel voor geen scepters buktte,Ga naar margenoot+
Toen Gij, voor uw gezag en eer,
Het spits van uw gedugt geweerGa naar margenoot+
In hunnen boezem druktte!Ga naar margenoot+
Gij waart het, die, van Vlissings muur,
Voor meer dan viermaal vijftig jaaren,
Ten schrik van ieder nagebuur,
Den Spanjaard, voor uw hevig vuur,
Weêr deedt te rugge vaaren!
Uw fiere vuist greep zelf de lont,
En wrong die in der burgren handen!
De Dapperheid, die bij u stondt,
En zich aan uwen dienst verbondt,
Verbrak Castiljes banden!
Zoo stondt Gij ook op Leijdens wal,
En bliest den burgren moed in 't harte!
De Batavier stondt moedig pal,
Daar hij, van zijn' doorschoten wal,Ga naar margenoot+
Des Spanjaards wrevel tartte!
Geen wreede pest, geen hongersnood
Kon 's burgers hart aan u ontrukken!
Zijn bleeke wang wordt gloeïend rood!....
‘Eer, roept hij, doe de wreedste dood
Mij in den grafkuil bukken’!Ga naar margenoot+
De Ruiter, u zoo lief en waard,
Verzeldet Gij op al zijn togten:
Door u bezield - voor niets vervaard,
Sloeg hij, met zijn ontsaglijk zwaard,
De britsche roofgedrogten!
| |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
De Ruiter sneeft! - Gij zelve voert
Zijn ziel in onbesmette lugten! -
Gij daalt - en, in het hart beroerd,
Zit gij, met borst en hair ontsnoerd,
Op 't marmren graf te zugten! -Ga naar margenoot+
Zoo liet Gij duizend - duizendmaal,Ga naar margenoot+
In 't Vaderland, uw' invloed blijken!Ga naar margenoot+
Gij gaaft den helden 't blikk'rend staal!Ga naar margenoot+
En deedt hun deugd, in eermetaal,Ga naar margenoot+
Voor 't laate nakroost, prijken!Ga naar margenoot+
Den naneef blinkt in 't oog een traan,Ga naar margenoot+
Op 't zien der oude gloriegraven! -Ga naar margenoot+
Hij schrikt - blijft onbeweeglijk staan -Ga naar margenoot+
Hij spreekt - en stort den dankbren traan! -Ga naar margenoot+
‘Hier liggen Neêrlands braaven’!....Ga naar margenoot+
Dus spreekt hij, door uw vuur ontgloeid,Ga naar margenoot+
Gij, Vrijheid, doet zijn aders zwellen,Ga naar margenoot+
Waarin het bloed der helden vloeit. -Ga naar margenoot+
Laat hem, door uwe hand ontboeid,Ga naar margenoot+
Toch nimmer kluisters knellen!Ga naar margenoot+
Uw zetel blijve in Neêrlands oord!
Geen Vorst moet hier den scepter zwaaïen!Ga naar margenoot+
Een slaaf zij door dien glans bekoord:
In dit beroemd en zalig oord
Moet Vrijheidsstandaard waaïen!Ga naar margenoot+
Hij, die, met onbesuisd geweld,
De speer zoekt aan uw vuist te ontwringen,
Word' tot een vloek des volks gesteld!
Ten schrik der Vorsten neêrgeveld,Ga naar margenoot+
Met vuur uit 's hemels kringen!Ga naar margenoot+
Uw hoed versier' geen vorstenhoofd,
Terwijl zijn hand een' staf zou dragen:
Straks wierd uw outervuur gedoofd,
Uw volk, van goed en eer beroofd,
In ketenen geslagen!
Neen! dierbre Vrijheid! uw gezag
Blijve aan den vaderlande heilig!
Uw luister groeïe dag bij dag!
In schaduw van uw vrije vlag
Zij Neêrlands handel veilig!
| |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Godin! bescherm mijn Vaderland!
Houdt hier uw haardstede en altaaren!
Wanneer deze aardbol smelt en brand,
Dan moet Gij, uit mijn Vaderland,
Ten hoogen hemel vaaren!
Het ontdekt Verraad betreft de gevangenneming te Brouwershaven, Vrijdag 27 Sept., van de 19 jarige Vaandrig Jacob Eduard de Witte, beschuldigd van landverraad: ‘tegen hooge belooningen’ - om zijn schulden te betalen - heeft hij de Engelsen kaarten van Schouwen en Duiveland verschaft, heeft hij beloofd, in geval zij heimelik landen, geen tegenstand te zullen biedenGa naar voetnoot1). Hevige verontwaardiging der Patriotten! En als nu, na een volledige bekentenis, het vonnis sleept, - door een geschil over de berechting dezer zaak tussen het Hof van Holland en de Hoge Krijgsraad - gaan er stemmen op, dat de verrader van hoger hand wordt beschermd. Zelandus is hun tolk: 3. Het ontdekt verraadGa naar voetnoot2).
Triumf! Triumf! uw aanslag is mislukt!
De Godheid waakt, schoon ook 't heelal mogt slapen!
Mijn Vaderland! gefolterd en verdrukt!
De Godheid waakt! zij spot met list en wapen!
Het vuig geslagt, dat ge aan uw' boezem voed,
Poog' roekeloos u op het hart te treden;
't Begunstig' vrij des vijands overmoed,
't Moog' hier de plaats van Albion bekleeden:
't Is al vergeefsch, wanneer de Godheid waakt!
Men moog de list met schijn van trouw omwinden;
Gods heilig oog, dat vuige valsheid wraakt,
Kan 't naakt bedrog, ondanks die sluïers, vinden!
Men speele een' tijd zijn godvergeten röl,
En steeke stout den trotschen kop naar boven:
Eens wordt de maat der snoode gruwlen vol:Ga naar margenoot+
Dan zal Gods wraak den vuigen schedel kloven!
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Wie Gij ook zijt, die 't Vaderland verraad,
Gij kunt de wraak der Godheid niet ontvlieden;
Vergeefsch zou u geboorte, rang of staat,
Vergeefsch zou u een Vorst bescherming bieden!
Verlaat dit land! - zwerf als een balling voord!
De stem des volks zal immer u verzellen!
't Geweten zal, in 't verste waereldöord,
Uw zwarte ziel in zijne schroeven knellen!
Thans schreeuwt uw hart, en smagt reeds naar den dood!
Maar 't is om niet! - de dood schuwt zelfs verraders!
Grijp nu de pook, die u de vijand boodt,
Vergiet het bloed uit uw vergiftigde aders!
Maar neen! uw hand zou dan, ondanks uw' wil,
Met 't blinkend staal, voor uwe borst verstijven!Ga naar margenoot+
Gevoel uw zelf! wordt woedend! raas en gil!Ga naar margenoot+
Vervloek uw zelf! om uwe wanbedrijven!
Dit is voor u, een vaak herhaalde dood!Ga naar margenoot+
Een staage hel, in uwe borst ontstooken!
Rampzalig mensch! waart Gij, uit 's moeders schoot,Ga naar margenoot+
Bij uwe komst, in 't aaklig graf gedooken!!...Ga naar margenoot+
De Vrijheid bloost bij 't hooren van uw' naam!
Uw adem doet den Batavier verbleeken!
Uw euvelmoed, verkondigd door de Faam,
Is tot een schrik in and're waereldstreeken!
Waar is de Brit, die zelfs uw snoodheid doemt,
Schoon zijn belang uw helsche listen voedde? -
Waar zij? wier mond thans uwe snoodheid doemt,
Schoon 't valsche hart denzelfden adder voedde? -
Maar 't is genoeg! uw aanslag is ontdekt!
Gij zult den Brit geen' vrijen doortogt baanen!
De zeeuwsche moed, door uw verraad gewekt,
Grijpt zelf de kling, beschermt zijne oorlogsvaanen!
Zoo waakt Gods gunst voor 't vrije Vaderland,
Schoon ramp op ramp het zwoegend harte treffen!
o Groote God! wil 't lieve Vaderland
Nog eens ten trap der oude glorie heffen!
In de maand November 1782 is er grote ‘opgewondenheid in den lande’Ga naar voetnoot1), als de demokratiese patriotten zegevieren in de eerherstelling van twee om hun beginselvastheid geschorste regenten: de Amsterdamse Pensionaris van Berckel en het Lid der Overijselse Ridderschap Joan Derck van der Capellen van de Poll. In no 111 | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
van ‘de Post van den Nederrijn’, (9 Nov.) dat juicht, nu van der Capellen ‘wederom geadmitteerd is in de Ridderschap van Overijssel, uit welke hij om zijnen ijver voor 's Lands ingezetenen door overheersching ontzet en 4 jaaren geweerd (werd)’ - omdat in den regel ‘goede Regenten worden afgezet’ - verschijnt ook Zelandus' Aan de VrijheidGa naar voetnoot1).
(een fragment). o Vrijheid! onwaardeerbaar pand!
beschermster van mijn Vaderland!
den patriotten heilig!
Helaas! in dit gelukkig oord,
word' ge in uw heiligdom gestoord!
Gij zijt niet langer veilig!
wie voor uw regten sp(r)eekt en waakt
voor u, in ed'le gramschap, blaakt,
wordt schandelijk gelasterd!
men noemt hen muiters, door wier raad
't belang des lands ten gronde gaat, -
't bataafsche volk verbasterd! -
wie de eer van uw gezag bepleit,
is voorspraak der Losbandigheid,
dus durft men schandlijk hoonen!
o Vrijheid! onwaardeerbaar pand!
ach! zoudt gij, in mijn Vaderland,
nog langer veilig woonen? - - -
Deze 3 strofen van het Zelandusvers uit de ‘Post’ gebruikt de Uitgever en Schrijver van de Diemer- en Watergraafsmeersche Courant, Harmannus Koning, ter inleiding van het ‘Noodig Bericht’, dat zijn sinds 7 Augustus gerechtelik verboden ‘Courant’ bij het ‘Vrijheid- en Vaderlandminnend Publiek’ moet verdedigenGa naar voetnoot2). In dezelfde patriottiese Novemberroes zal Zelandus Aan Elliot en Aan den dichter A.E. hebben gedicht. In rijmloze verzen, ‘hoog’ lyries dus, ‘verheft (zijn) vrije ziel | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
heldenmoed en grootheid’ van een vijand, van George August ElliotGa naar voetnoot1), die de sinds 1779 door Spanje vruchteloos belegerde vesting Gibraltar hardnekkig verdedigt. ‘Heel Europa volgt met belangstelling dit merkwaardig beleg’. In September nu hebben de belegeraars, ten einde raad, de vesting bestookt met ‘zekere drijvende batterijen’, door ‘een fransch kolonel’ vernuftig samengesteld. Maar, het gelukt Elliot ze te vernielen, en hij blijft onverwonnen. Aan Elliot, den verdediger van GibralterGa naar voetnoot2).
Alschoon uw vuist het zwaard des vijands draagt,
Des vijands van mijn Vaderland,
Mijn vrije ziel verheft uw heldenmoed,
Uw grootheid in haar lied!
Natuur verschrikt - heur aangezigt verbleekt,
Wanneer ze een' vuigen RodneijGa naar voetnoot3) ziet;
Doch heur gelaat lagcht als de lentezon,
Op 't zien van Elliot!
De Godheid sprak: voor al de donkerheid,
Die vaak der britten glans bedekt,
Schep ik een licht, voor wiens verheven glans,
Die donkerheid verdwijnt!
Toen schiep zij u, en gaf aan u een zielGa naar margenoot+
Als die van grooten Michaël,
Den zeeheld, dien mijn dankbaar vaderlandGa naar margenoot+
Nog als een Godheid eert.
Toen waart gij reeds! - maar, even als een ster,
Een ster van d'allereersten rang,Ga naar margenoot+
Doch, voor het oog onmerkbaar door heur' stand,
Tot haar een wijze ontdekt.
Germanje zag het eerst den ed'len glans,
Den luister uwer dapperheid;Ga naar voetnoot4)
De wederschijn van zulk een' held'ren gloed
Belonktte ook Albion.Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Straks was uw loop naar deze streek gerigt;
Gij werd een zon aan 't britsche rijk;
De mind're glans van 't talrijk heldenheir
Verbleekte voor uw' gloed!
Gibralter's wal, een werkstuk der Natuur,
Een beeld van uw standvastigheid,Ga naar margenoot+
Gibralter's wal, door forsch geweld gebeukt,
Staat vast door uwen moed!
's Verwinners trots hadt reeds de zegevaan
Op 't eeuwig rotsgebergt geplant,
Zoo niet uw moed, veel vaster dan arduin,
De drift dier magt bedwong!
De britsche vlag, door Rodneij's vuist geplant,
Op 't weerloos Sint-Eustatius,
Verbleekte en viel, met de eer van Albion,
Droefgeestig op den grond:
Thans staat die vlag met de eer van AlbionGa naar margenoot+
Bij u, en ook bij u alleen!
Indien zij valt - zoo de eer der britten sneeft,
't Zal zijn bij uwen dood!
Gelijk 't geluid der romm'lende oorlogstrom,
Dat zelfs der laffen vrees verdooft,
In 't heldenhart het trotsch gevoel verwekt,
't Gevoel: Ik ben een Held!
Zoo zal uw naam, in ieder waereldoord,Ga naar margenoot+
Het heldenhart een prikkel zijn! -
Mijn Vaderland roept zijne helden toe:
Elk zij een Elliot!
Het 2de vers Aan den Dichter A.E. is oorspronkelik gedicht ter inleiding van een zinnespel: ‘De gefnuikte Heerschzucht. (Utrecht, bij Johannes van Driel 1782)’, van een dichter A.E., naar uit de brieven blijkt, een ‘goed vriend’ van ZelandusGa naar voetnoot1). Het Zinnespel waarschuwt tegen een afzonderlike vrede met Engeland, die de Engelsgezinden listig willen bewerkenGa naar voetnoot2). Een Vignet met | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
zinnebeeldige figuren op het titelbladGa naar voetnoot1) verklaart de inhoud van het Spel: Vrijheid zit in de Hollandse tuin - aan haar voeten sluimert de leeuw, neergeworpen liggen zwaard en speer. Achter Vrijheid staat Heldenmoed in de ‘uiterste woede’, zegt het ZinnespelGa naar voetnoot2), omdat Vrijheid schijnt te luisteren naar Liefde voor het Vaderland, die haar overreedt een door Vrede geboden palmtak aan te nemen. Wil Vrijheid die grijpen, dan blinkt ‘onverwagt een licht dat allen verbijstert: Wraak en Godsdienst dalen neer in een Wolk, ontmaskeren Valsche Liefde voor het Vaderland en Vrede als Heerschzucht en List, die Wraak nu uit Vrijheids hof verdrijft, waarna Godsdienst en Heldenmoed arme Vrijheid te hulp snellen’. Aan den dichterGa naar voetnoot3).
A.E. De Heerschzugt woede en woele en vloek'!
Hij poog' 's Lands Vrijheid te vernielen!
De Godsdienst is zijn list te kloek;
De wraak zal hem ontzielen!
Men wil, in 't vrije Leeuwendaal,
Alleen de zagte en zoete taal
Der ed'le Vrijheid hooren!
Regtschapen, trouw, in 't oorlog fier,
Is ieder edel Batavier
Geen slaaf - maar vrij-geboren!
De Rede doemt Losbandigheid,
Maar billijkt Vrijheids gulden wetten,
Die zij, tot eer der menschlijkheid,
Wil op den zetel zetten!
De Rede?...ja! de Godsdienst ook
Volgt Heldenmoed, door vuur en rook,
Op bloedige oorlogsvelden!
Wen Heerschzugt op 's Lands Vrijheid doelt,
Den vrijen tuin met bloed bespoelt,
Dan worden vrouwen helden!
| |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
De slavernij verbant den moed,
Verdooft het vuur der ed'le harten:
De Vrijheid leert het laagst gemoed
Kloekmoedig rampen tarten!
De kunsten bloeïen in het land,
Waar Vrijheid heuren standaard plant!
Elk burger denkt 'er edel!
De Dichter is hier niet geboeid;
Hij zingt, door Vrijheid zelf ontgloeid,
Met lauren om den schedel!
De jongste dag, waarop de tijd
Den allerlaatsten snik zal geven,
Zie ook 's Lands heil en zaligheid,
De dierbre Vrijheid sneven!Ga naar margenoot+
Maar neen! dan stijgt zij met een dromGa naar margenoot+
Van helden, uit heur heiligdom,
Naar 't rijk der eeuwigheden!Ga naar voetnoot1)
Daar zullen, hunner deugd ten loon,
Die zuilen van heur' aardschen troon
Aan hare zijde treden!
Zaterdag 9 November vraagt Bellamy aan Fransje, of ze nr. 3 der Vad. Gez. al heeft ontvangenGa naar voetnoot2) - - Mijn vaers aan een verrader in no 106 van de post, is, zo als men mij verzekerd, een van de voornaamste redenen, waarom men dat weekblad zoekt te doen zwijgen. - houd dat voor u Fransje! - Het is mij tot een groot vermaak, dat mijn Vad. Gez. alöm met zoo veel smaak gelezen worden. er worden 'er veel verkogt. Hoort gij niets van de Gez. mijner Jeugd? Binnen kort zal ik u een boekje zenden een toneelstukje door een mijner goede vrienden; er staat een vaers van mij voor. In September, ingesloten waarschijnlik bij een brief aan Jan van der Woordt of Piet Boone, heeft Bellamy ook geschreven aan zijn Vlissingse vriend, Ds. Brouërius BroesGa naar voetnoot3), die hem in de grote vakantie wat heeft voortgeholpen met Latijn en Grieks en tot wat meer ernst bij zijn studie zal hebben aangezet. Gij hadt zeker rede om knorrig op mij te zijn....zoo lang weg - en nog niet eens geschreven! het kan er niet door! maar! wat zal ik | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
u zeggen, waardste vriend! ik studeer thans, dat mij de vingers zeer doen een ganschen dag door. ik lees Latijn - en begin fraeitjes hebreeuwsch te leeren spelden. nu heb ik het er op gezet | |||||||||||||||
Concept-Attestatie.Ik ondergeschreeven, verklaare bij dezen, dat de tooner dezes, de Heer J.B. geduurende zijn academietijd de schrik zijner medestudenten geweest is: niet zoo zeer om zijne geleerdheid, als wel om de uitmuntende voortreflijkheid zijner vuisten. ook heeft hij de gave van vrij wel op rijm te kunnen schrijven; hij heeft eens een voortreflijk klinkdicht gemaakt, toen mijn lieve Echtgenoote met het colijk bezogt was: in dit stuk zijn zeer natuurlijk de zugten en het gekerm van mijne Echtgenoote, geduurende de aanvallen van het colijk, uitgedrukt. voorts zouden wij nederig denken, dat hij in Nova Zembla een nuttig zendeling zoude zijn. &c., &c., &c..... In Ernst! hoe vaart gij? Zijt ge reeds volkomen hersteld? ik hoop spoedig een brief van u te krijgen. Schrijf mij dan toch eens of gij niets van mij hoort - of weet of zoo. hoe vaart de Heer Kuipers?Ga naar voetnoot1) zijn meid, zooals mij berigt is, is dood. hier zal hij onbedenkelijk veel aan verliezen. ik hoop dat hij dat verlies - niet hier namaals - maar nu nog - schielijk mag vergoed vinden in de armen van eene beminlijke Gade! Zij behoeft juist wel niet als twee droppels water naar het afgestorvene Marytje te gelijkenen, om beminlijk te zijn! De grootste beminlijkheid van Marytje bestond eigenlijk hier in, dat zij, op eene beminlijke wijze, een pot soep kon kooken, en een stuk vlees braden - | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
en dit zijn juist geen denkbeelden, die ons het eerst voor den geest komen, wanneer wij om de beminlijkheid van eene gade denken!.... Zondag 10 November beantwoordt Ds. Broes deze, en naar 't schijnt, nog een later ontvangen brief van Bellamy. Hij bedankt voor het inmiddels ontvangen 3de Stukje der Vad. Gez.Ga naar voetnoot1). Amicissime! | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
mee te diverteeren - uw tweede Vervolg heeft mij en veelen uitneemend gesmaakt, boven de eerste zelf - men wil niet, dat Ge zoo forsch schrijft, als er trekken waren in de eerste gezangen - men wil dat niet, onder anderen om Uwes zelfs wil - ik weet hoe weinig deeze bedenking bij mij weegen zou - en ik voele dat er dus iets hoonends voor U in ligt - met dat al een weinig voorzigtigheid is in onzen leeftijd niet kwaad - - - - - - Op dezelfde datum, Zondag 10 November, twee dagen voor zijn 25ste verjaardag, schrijft Bellamy ‘per couvert’ aan zijn moeder:Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
Mijne Lieve, Dierbaare moeder! Dinsdag 12 November wordt onze dichter 25 jaar. Fransje heeft gezorgd voor een ‘zegenwensch’ en verheugt hem met 't bericht, dat een ‘schilder’ haar ‘afbeeldzel zal maken’. - - - ‘over mijn verjaardag was ik zeer aangedaan’ (schrijft hij haar de volgende dagGa naar voetnoot2)) ik schreef een vaers aan God, onder anderen zeide ik: Maar gij, ondanks mijn euveldaden,
Gij hebt mij immer nog gevoed -
Den alsem, op des levens paden,
Mij, door uw gunsten, steeds verzoet.
Heb ik genaê bij u gevonden? -
Is 't Jezus mond, die voor mij pleit? -
O Vader, werp dan al mijn zonden
In 't ijdel der vergeetelheid! - -Ga naar voetnoot3)
's Avonds wordt de verjaardag met ‘twee of drie goede vrienden’ - Willem Carp, Gabriël RijkGa naar voetnoot4) en Rau of Nieuwenhuizen - vrolik en luidruchtig gevierd. De volgende dag schrijft Bellamy er over aan Abraham BooneGa naar voetnoot5), die hij geluk wenst met zijn verloving: | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
Waarde vriend!
Ook wordt den Dichtren nagegeven,
dat zij van ouds, in 't algemeen,
van waarheid, Liefde en wijn, en van gezouten reên,
geen bloote minnaars maar ook kenners zijn met een!
dit zegt mijn Dierbaare GellertGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
zangen gezonden heb: ik heb het vergeten: eerlang zend ik een boek naar mijn lieve Fransje, dan zal ik No 2 & 3 zenden. Een ingesloten briefje aan FransjeGa naar voetnoot3) dankt haar voor de ‘zegenwensch’ - - - - - - Maar, wie is de schilder die uw afbeeldzel zal maken! het moet geen breekebeen zijn. hij moet schilderen en niet craïonneeren. Mogelijk zal ik mij ook laten schilderen - wilt gij dan mijn afbeeldzel hebben, liefste? Er is hier een schilder, die zegt dat mijn kop regt geschikt is om geschilderd te worden. Hij zal er zoo op zijn oud Vaderlan(d)sch uitzien. Gij wilt hem tog wel hebben, Fransje? Het Origineel bevalt u een weinig - dan zal de afbeelding u ook wel zoo wat bevallen. - - Het ‘mogelijk zal ik mij ook laten schilderen’ wordt, kort na dit bericht, werkelikheid: de Utrechtse schilder Cornelis van CuylenburgGa naar voetnoot4) begint aan Bellamy's portret. Donderdag 28 Nov. reeds meldt een opgewekte brief naar VlissingenGa naar voetnoot5): - - Mijn kop is bijna afgeschilderd, zoo groot als hij waarlijk is. In 't algemeen zegt men, dat ik meesterlijk getroffen ben; doch ik heb, in het portrait, een zekere trek, die ik niet altijd heb. Ik zie zoo wat onvergenoegd - niet zeer vriendelijk. Een mijner vrienden zei, zodra hij het afbeeldzel zag: ‘het is B.! maar het is B. met een gezigt of hij brieven uit Zeeland gewagt, en niet gekregen had’. en dat was | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
zeer wel geraden. dat zitten verveelde mij gruwelijk. Nu dacht ik eens aan u en mijn gezigt kreeg een andere plooi. dan dagt ik aan mijn Vaderl. Gez. en ik zag den schilder aan of ik hem vernielen wilde. Mijn oogen heeft hij niet zoo juist kunnen treffen, als zij zijn; mijn neus is ook niet spits genoeg; en de neus moet spits zijn zal ik Zeelandus blijven! dog dat zal nog verbeterd worden. De schilder zal mijn kop aan een groot gelaatkenner, die mij niet kent laten zien, en beoordeelen. - dan zal ik het u wel eens schrijven, al was het nog zoo slegt. Bellamy naar het geschilderd portret van C. van Cuylenburg.
Aan den Schilder. Natuur gaf aan mijn edelst wezen d'Onsterflijkheid; Maar gij geeft aan mijn Sterflijk wezen d'Onsterflijkheid. | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
Eindelik, na maandenlang tobben, kan Adriaan Uyttenhooven Donderdag 28 November aan Bellamy meldenGa naar voetnoot1), dat ‘de koorts weg’, dat hij weer ‘gezond’ is en - - - zeer vergenoegd maar schrikkelijk krimpig en huiverig met de koude - - - met het studeeren begint het ook te gaan - - - Gij zijt een kaerel! uwe propositien zijn zo heilzaam voor het GenootschapGa naar voetnoot2), als die van Leiden en Stad en Lande voor het lieve Vaderland zijnGa naar voetnoot3) -. Zie dat gij de boel in orde krijgt en houd, het zoude tog jammer zijn en mij zeer leed doen dat het genootschap, in welker oogmerk en stigting veel nut bedoeld word, en misschien door meerder ijver der leden nuttiger in 't vervolg zal worden, te gronde ging. - Zaterdag 30 November, ‘'s avonds ten 7 uur’ stuurt hij Fransje zijn silhouet en schrijft:Ga naar voetnoot4) - - kent gij het origineel van dit schaduwbeeldje wel? - - behalven dat de neus een weinigje te vlak en te spits is, en dat het voorhoofd wat minder regt mogt zijn, gelijkt het vrij wel op mij. De mond en de kin zijn vrij goed - - Mijn kop is thans geheel af. De onvernoegde trek, waarvan ik laatst schreef, is zeer verzagt. mag ik het u nu zenden? - - Een ‘kort geschrijf’ van Bellamy in November beantwoordtGa naar voetnoot5) de Amsterdamse Uitgever Pieter den Hengst, gedeeltelik tegen het einde der maand, om het Dinsdag 3 Desember te voltooien en te versturen. - - - Maar heb ik gezegt dat men uw vaers zong?Ga naar voetnoot6) heb ik dat gezegt dan heb ik gelogen, maar ik geloof het niet, want mij dunkt | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
ik heb dat denkbeeld niet gehad - men heeft het te koop geroepen en dat is het al - is het niet een gevoelig genoegen dat uwe kinderen zoo algemeen opgenomen en beschermt worden? | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
mij eeten. wilt ge ook van de partij zijn? - Wat doet die jonge heer in de stad? - en dat in den winter? - hij zoekt hier naar een comptoir en als hij daar in slaagt dan blijft hij hier woonen. (zie daar is dat niet iets nieuws?) en zal U wel eens een visite komen geeven. Nu de jonge Zeeuwse dichter bij het lezend publiek een goede naam gaat krijgen, wil ook de Amsterdamse Boekverkoper Anton Mens Jansz., zwager van Pieter den Hengst, wel iets van hem uitgeven. Eind November dringt Mens in een brief daarop aan, en wijst hem, misschien in verband met een voorafgegaan gesprek, op het 8ste deel der Poëtische Mengelstoffen (keurbundel van ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’) en Le Francq van Berkhey's Zeetriumf der Bataafsche Vrijheid (verheerliking van Doggersbank), naar het schijnt, om een schriftelike kritiek uit te lokken. ‘In het begin van December’ antwoordt Bellamy:Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
No 1 Ik ben nog redelijk wel. No 2 ik studeer juist niet te veel. No 3 bijgevolg nog geen weleerwaardig Heer. No 4 van Fillis krijg ik zoo op het oogenblik een brief; zij is nog wel, maar zoo wat verkouwd. Verheugd kan Fransje begin Desember naar Utrecht melden, dat ook zij inderdaad zal ‘geschilderd’ worden; de schilder noemt zij echter nietGa naar voetnoot2). Zondag 8 Desember antwoordt Bellamy, en vermeldt met ingenomenheid een ‘physiognomisch’ oordeel over zijn ‘kop’Ga naar voetnoot3). - - Ik heb uwen brief gelezen, en met blijdschap gezien dat gij zult geschilderd worden. Het moet goed zijn of ik zal den schilder op de lenden komen. - - - Morgen of overmorgen krijg ik mijn kop t'huis. Hij is gephysiognomiseerd. zoo ik het u vertel moet ik mij zelven eenige Complimenten maken. Maar wat zwarigheid ik vertel het maar aan u.
| |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Gij moet mij niet veragten mijn dierbaare, omdat ik zoo veel van mij zelven gesproken heb. het blijft toch onder ons. De Schilder heeft mij alles, en dus nog meer opgegeeven. Terzelfder tijd vraagt hij aan Johan de Vey ‘Suykerbakker’ op de Nieuwendijk te Vlissingen, in wiens gastvrije woning hij Junie 1781 Fransje zo herhaaldelik in 't geheim heeft ontmoet, of ook het schilderen van haar portret in zijn huis mag geschiedenGa naar voetnoot1). Waardste vriend! | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
hoe vaart uw vrouwtje - - uw kind? - - ik ben ook nog al vrij wel. Voor de Dulcesvergadering van Donderdagavond 5 Desember heeft onze dichter ijverig gewerkt aan een ‘Ode’, die ‘een model’ moet wezen, ‘uitmuntend in beelden, gang en orden, in juistheid, zwier en val, en uitgezogte maat’ - een Ode Aan mijne Ziel. In een luimig vers aan Ds. Broes, dat hij voor ‘de afzending’ aan diens neef Mr. Jan Hinlópen laat lezenGa naar voetnoot2), ontspant hij zijn ernst en schertst over eigen werk, schertst ook over zijn maar heel flauwe studiezin - de dorre ‘geleerdheid’, die hij heeft te slikken, ziet er inderdaad ‘heel anders uit als Fillis’, en - hij ‘kreeg van Vrouw Natuur (immers maar) een kleine logica’! Aan B.B.
Het lust mij thans, mijn vriend - gij moet mij niet belagchen!
dit kwe(t)st, zoo als ge weet, onze eigenliefde ligt -
het lust mij thans mijn Nymph een briefjen af te pragchen,
| |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
in rijmend, zuiverklaar, helklinkend heldendicht!
'k ben redelijk gezond - gij zult niet erger wezen,
dit wenscht mijn gansche ziel! maar - eer ik dit vergeet -
dat gij mijn' laatsten brief niet punctueel kondt lezen,
dat baart mij, bij Jupijn! een allergrievendst leed!
'k geloof, dat duister woord beteekende: mijn zaakenGa naar voetnoot1).
nu weet gij reeds genoeg! -
dat rijmen valt mij zwaar!
ik heb, voor Dulces, straks een ode moeten maken,
en die is, bij mijn keel! nog op geen vierde klaar!
ze is aan mijn ziel gerigt: en dat is gansch geen gekken!
ik vraag haar heel distinct, naar welk een landstreek zij,
wanneer ze uit mij verhuist, zal denken heên te trekken?
wanneer zij 't allereerst haar intrek nam in mij? -
of zij, in vroeger tijd, een hond of aap bewoonde,
of Ezel, leeuw of Beer, of boom, of bloem, of plant?
dan of ze in Tasso was, toen hem de Dichtkunst kroonde?
of in...maar 't is genoeg! - die vraag is vrij pedant!
wat zeg ik?...vrij pedant? 't kon immers mooglijk wezen?
de beste wijn verschaald bij 't overschenken ligt!
ik kan in mijne ziel geen zweem naar Tasso lezen,
en echter, 'k maak somtijds wel eens een kreupel dicht!
voorts vraag ik aan mijn ziel, in welken mijner leden
zij hare woonplaats heeft? in oogen, neus of maag?
dan, of zij soms verhuist van boven naar beneden?
en, zoo 'k mij niet bedrieg, is dit de zwaarste vraag!
maar - van mijn ziel genoeg! - dit moet een ode worden,
die een model zal zijn, zoolang de waereld staat!
zij zal uitmuntend zijn, in beelden, gang en orden,
in juistheid, zwier en val, en uitgezogte maat!
Nu nog een woord of twee van huisselijke zaaken!
‘hoe staat het met 't hebreeuwsch?’ dat is zoo wat! zoo wat!
Ik kan reeds, voor de vuist, alleen, een Aleph maken,
en 'k heb het raar figuur van Gimel schier gevat.
dit geeft me een weinig hoop. - nu Ja! dat zal wel lukken! -
Ik kreeg van vrouw Natuur een kleine logica;
maar 'k vrees, geen van de beste of allernieuwste drukken:
ik lees van blad tot blad, doch vind geen Barbara,
Celarent, Darii of FacioGa naar voetnoot2) of...'k heb vergeten
hoe de and're namen zijn! dit maakt mij wat bevreesd!
| |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Maar! heeft Sint Judas dan der duivlen naam geweten?
en echter is de man hun grootste vriend geweest!
Doch, schoon 't der dood geviel mij morgen te doen sterven,
in weêrwil van den nijd en 't lasterend gemor!
'k zou toch, op mijne zerk, dit roemend schrift verwerven:
Hic. Jacet. Bellami. Erasmo. Doctior.
dit 's immers eer genoeg? wat kan ik meer verlangen?
men zoekt de glorie wel, maar juist geleerdheid niet!
me dunkt ik zie alreeds, hoe, met betraande wangen,
de vreemdeling mijn graf, vol stille ontroering, ziet!
wie weet, of niet mijn zerk het puik der Jongelingen
in ijverzugt ontvlamt - doet volgen op mijn spoor!
Dan zal 't een spreekwoord zijn: ‘wilt gij naar glorie dingen;
volgt grooten Bellami naar 't blinkend eerekoor!’
Nu heb ik reeds genoeg mijn eigen lof gezongen!
maar 't was verrukking, die mijn veder heeft bestuurd!
Ik heb geen' adem meer in de uitgeputte longen!
en waarlijk! 't heeft, voor u, ook reeds te lang geduurd!
dus, non plus ultra!
'k zal geen regeltje meer schrijven,
dan dit, waarin ik zeg, dat ik uw vriend zal blijven!
Bellami.
in het begin van December.
'k verzoek, zoo 't wezen kan, dat gij mijn moeder groet,
indien gij bij geval haar huis passeeren moet!
Even ‘weinig’ als in dorre wetenschap heeft hij ‘lust’ in de aanstaande predikantenwaardigheidGa naar voetnoot1). ‘Als ik predikant ben, zal ik het ver brengen’, schertst hij begin OktoberGa naar voetnoot2) - geestiger nog in een brief (5 Desember) aan Jan van der WoordtGa naar voetnoot3): ‘ik heb veel veranderingen gezien, doch nimmer eene die gemaklijker en ongemaklijker is, dan het veranderen van een mensch in een Domine’. En deze scherts verbergt grievend leed. Waardste vriend! | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
bij voorbeeld: ik heb wel menschen gezien, die een bult hadden en evenwel goede beenen - enz. enz. dit is een teeken dat de Natuur het zoo kwalijk niet gemeend hadt, maar dat er een ongelukje over de zamenstellinge gekomen was. kijk nu eens aan de andere zijde! o Bellami!! | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Aan mijne ZieleGa naar voetnoot3).
Mijn ziel, mijn edelst deel, zoo naauw aan 't stof verbonden,
En echter immer vrij!
Wie zijt gij? kunt gij 't stip van uwe wording weeten?
Kent gij uw eigen kragt?
| |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Gelijk een adelaar, op onvermoeide vleugels,
Door onzen dampkring vliegt;
Zoo vliegt gij menigwerf, op vleugels der verbeelding,
Door 't ruim der schepping heên!
Gij ziet, met ééne blik, een duizendtal van zonnen!
Wie meet uw grootheid dan?
Straks boeit verrukking u, aan twee bekoorlijke oogen -
Waar is uw grootheid dan?
Als, in den arm des slaaps, 't vermoeide ligchaam sluimert,
Rust gij dan ook, mijn ziel?
Of vormt gij dan een reeks, van spelende gedagten,
Ondanks uw eigen wil?
Gelijk 't geheugen vaak, het denkbeeld dier gedagten,
Bij 't vormen zelfs, verliest;
Hebt gij dus ook, mijn ziel, den juisten stond vergeten,
Waarin Gods hand u schiep?
Uit eeuwigheid gevormd, gevoeld gij uw bestemming!
En, trotsch op dit gevoel,
Slaat ge, over 't stortend puin, van al het ondermaansche,
Een' blik in de eeuwigheid!
Een zaligend geluk is 't doel van uw begeeren;
Maar menigwerf, te dwaas,
Betooverd, door den schijn, van dartelende schimmen,
Miskend ge uw waar geluk!
Gelijk een vlugtig schip, ondanks zijn roer en zeilen,
Wanneer de stuurman slaapt,
Een speeltuig is des winds; zoo sling'ren u uw driften,
Wanneer uw rede slaapt!
Maar, wen ge uw' pligt volbrengt, dan is uw gansche wezen,
Gelijk een adem Gods,
Die, op den groenen kruin, der hooggetopte boomen,
De blaadjes zagt beweegt!
Dan doet ge, in 't drijvend oog, de dankbre traanen blinken!
Dan is 't of 't logge vleesch,
De onmeetbre vatbaarheid, uw's wezens, kan gevoelen,
Voor 't onbegrensd geluk!
Mijn ziel, u zelf zoo vreemd, gij zult u beter kennen,
In 't rijk der eeuwigheid!
Dit zij u hier genoeg, dat gij, in uw bestemming,
Uw' grooten schepper voelt!
| |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
Bellamy's geschilderd portret is af, 't kan verzonden, maar Fransje meldt, helaas! dat zij niet weet, hoe het thuis, voor Moeder, te verbergen. Droevig heet het nu Zondag 15 Desember:Ga naar voetnoot1) - - - Mijn afbeeldsel? - - - Arme Bellamy! uw beminde heeft in haar gantsche huis geen enkel plaatsje van 1½ voet, om uw afbeelding in 't geheim te bewaren; zelfs niet in een lade van haar kabinet! - - - gij vraagt hoe veel ik geven moet? De schilder neemt doorgaans 7 of 8 ducaten, dog ik ben een kennis van hem, zegt hij, hierom maar 5.Ga naar voetnoot2) - - - Er zijn 2 werken van mij in de Letteroeffeningen beoordeeldGa naar voetnoot3). De Kerstvakantie nadert en Kleyn heeft zijn vriend uitgenodigd in de Hooge Zwaluwe te komenGa naar voetnoot4). Ja Kleyn! - (heet het Dinsdag 17 Des.)Ga naar voetnoot5) - ik zou gaarne bij u komen, doch ik zie tegen de reis zoo wat op, behalven dat er thans een Vlissinger in Amsteldam is, die mij zal komen bezoekenGa naar voetnoot6) - en dit kan ik niet nalaaten! - Hoezee! Hoezee! zoo op het oogenblik komt 'er iemand op mijn kamer, die mij zegt dat de post van den N.R. het met onkosten en al gewonnen heeft!Ga naar voetnoot7) daar kan een borrel op staan! Veel liever nog dan naar de Zwaluwe zou Bellamy met de Kerstvakantie naar Vlissingen zijn gegaan! | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
- - Ik ben thans hier alleen (schrijft hij Zaterdag 21 Des. aan FransjeGa naar voetnoot1) alle mijne vrienden zijn uit de stad met de vacantie. Het heeft weinig gescheeld, of gij zoudt mij ook te Vlissingen gezien hebben. Gij moet volstrekt gaan, riep mijn hart. Gij zoudt het wel kunnen doen, zeide mijn verstand. Het is mij wel, sprak mijn wil. maar hoe zit het met uw beurs, vroeg de voorzigtigheid, en als het weêr gaat vriezen? twee slegte artikels, zeide mijn verstand. Ik ben gewoon te lijden, riep mijn hart. Ik zal mij dan nu ook maar onderwerpen, andwoordde mijn wilGa naar voetnoot2). Ik kan - ik mag - ik zal niet naar Vlissingen gaan. - - - - - Inmiddels verschijnt een 4de Stukje der Vad. Gez. met 3 verzen:
De Helden verheerlikt de geestelike moed van strijders als Pieter 't Hoen, Schrijver van de ‘Post’, en Joan Derck van der Capellen van de Poll, ‘de vreugd der Patriotten’, die, trots laster en dwang, vrijheid en recht verdedigen en vesten, helden, zoveel edeler dan ‘gekroonde stervelingen, die menschenbloed als water(achten), en (door) dwangzugt en moordlust (hun) roem stigten’. 1. De HeldenGa naar voetnoot3).
Van u, gekroonde stervelingen,
Die menschenbloed als water acht,
De wetten der Natuur verkragt,Ga naar margenoot+
O neen! van u wil ik niet zingen!
't Gezellig menschdom schrikt en gruuwt,Ga naar margenoot+
Daar gij, om uwen roem te stigten,
De dwangzugt aan den moordlust huuwt,Ga naar margenoot+
En stelt uw dwaze drift tot pligten,
Wier eisch Gods wettige orde breekt,
De Vrijheid door het harte steekt!
Wilt lagchend koningrijken deelen,Ga naar margenoot+
Ziet Vorsten bukken voor uw' troon:
Laat, om een' ingebeelden hoon,
De wraakzugt uwe dwaasheid streelen;
Rukt met een onverwinlijk heir
Van uw gepreste slaven heenen:
| |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Doet, voor uw blikrend moordgeweer,Ga naar margenoot+
Uw' hulpeloozen nabuur weenen:
Vernielt hem - baadt u in zijn bloed,
En noemt die dolheid heldenmoed! -
Ik zal uw snoode gruweldaaden
Toch niet verheffen in mijn lied!
Om uwe schedels passen niet
Der waare helden lauwerblaaden!
De vleïerij, de ziel van 't hof,
Verheffe u - moge uw glorie zingen:
Ik zing den nooitvoldongen lof
Dier onvermoeide stervelingen,
Wier hart, door 't vuur der Vrijheid blaakt,
Wier vuist voor hare regten waakt!
U, helden, voegt een zegeteeken,
Een eerzuil, die den wissen val
Des vluggen tijds verduuren zal! -
Wanneer deze ondermaandsche streeken
Gereinigd worden door het vuur,Ga naar margenoot+
Om haar in nieuw gewaad te kleeden,
Dan houde uw gloriezuil haar duur,Ga naar margenoot+
En sta tot in alle eeuwigheden! -
De gansche hemel daalt beneên,
En juicht dan bij uw eertropheen!
Het roerzel uwer heldendaaden
Is liefde tot het Vaderland!
Gij poogt uw onbevlekte hand
Niet in onschuldig bloed te baden!
Maar hij, die Neêrlands Vrijheid hoont,
Die hare regten durft bestrijden,
Wordt door uw fierheid niet verschoond!
Dan dooft uw hart het medelijden!
Dan bluscht gij 't vuur van uwen moed
Alleen in 's vijands rookend bloed!
En kan uw mond het pleit beslegten,
Dan spreekt gij, door haar vuur bezield,
Daar wreevle Trotsheid voor u knielt,
En kuscht der Vrijheids gulden regten!
Wil binnenlandsche slavernijGa naar voetnoot1)
Een landgenoot in boeïen knellen,
| |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Dan vliegt gij straks der onschuld bij,
En drukt het voetspoor van Capellen,
Wiens lof, tot 's aardrijks jongsten stond,
Zal galmen uit des landmans mond!
Gij past niet op der Vorsten wenken!
Geen dolk geslepen door geweld,
Geen glans van hartverleidend geld,Ga naar margenoot+
Niets kan uw fiere trouwheid krenken!
Het enkeld denkbeeld van verraad
Doet straks uw edel bloed bevriezen,
Uw wijs en mannelijk gelaat
Zijn verw en vastigheid verliezen!
Dan voelt gij, in uw groot gemoed,
Iets, dat uw ziel bezwijken doet!
Des nagts, wanneer de stervelingen
Gekoesterd worden door de rust,
Wen zagte stilte 't aardrijk kuscht,Ga naar margenoot+
En 't maanlicht waakt aan 's hemels kringen,Ga naar margenoot+
Dan zit gij, daar geen slaap u wekt,Ga naar margenoot+
Doortinteld van een stil genoegen,
Dat uw verflaauwde geesten wekt,
Voor 't heil des vaderlands te zwoegen,Ga naar margenoot+
Tot, voor het blozend morgenlicht,
Het scheemren uwer lampe zwigt!
Gij spuwt 's lands wettige overheden
Geen adderspog in 't aangezigt!
Doch, faalt de zwakheidGa naar voetnoot1) in haar' pligt,
Dan poogt gij hare wankle schreden
Te sterken door uw' heldenmoed.
Laat vrij den slaafschen laster spottenGa naar margenoot+
Met uw' ontvlamden ijvergloed:
Gij zijt de vreugd der patriotten!
Dit dendbeeld, dat uw' naam vereert,
Is 't schild, dat al den laster weert!
Leeft helden! blijft voor Neêrland leven!
Sta nimmer van uw pooging af!
Uw fierheid daal met u in 't graf!
Maar neen! die moet ons nooit begeven!Ga naar margenoot+
Wanneer uw stof in 't aardrijk rust,
Dan blijve uw geest in Neêrland waaren!
| |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Die moet, wen 't oorlog ons ontrust,Ga naar margenoot+
In 't hart van Neêrlands helden vaaren!
Die blijv' zoolang de waareld staat,Ga naar margenoot+
De ziel van Neêrlands volk en Raad!
30 November is Amerika door Engeland onafhankelik verklaard. In verheven lyriese versvorm (rijmloos) huldigt Zelandus de ‘menschlievende held’, wiens ‘gloriezuil’ is de ‘Vrijheid van America (en) 't geluk (zijns) volks, op regt en moed gebouwd’. 2. Aan WashingtonGa naar voetnoot1).
Dit kleine lied, versierd met uwen naam,
Zal met uw' naam ook eeuwig zijn!
Het jongst geslagt, dat van uw grootheid roemt,
Zal spreken van mijn lied!Ga naar voetnoot2)
De Aêloudheid schreef, met een ontstelde handGa naar margenoot+
't Gewoel der Caesars in arduin:
Het menschdom schrikt, wanneer 't den overmoed
Van Alexander leest!
De stervling zugt, bij 't lezen van hun' naam;
Hij gilt: helaas! 'k ben ook een mensch! -
Doch roept, verrukt, daar hij uw grootheid ziet,
Triumf! 'k ben ook een mensch!
Geen gloriezuil is uwer grootheid waard:
De Vrijheid van America,
't Geluk uw's volks, op regt en moed gebouwd,
Dit is uw gloriezuil!
Uw fiere voet vertrapt het britsche juk. -Ga naar margenoot+
Maar zorg, dat nu geen vreemde hand
Het vrije volk, in slaafsche ketens klink'!Ga naar margenoot+
Soms vleit de Dwinglandij!
Menschlievend held! hoeveel gevoelt uw ziel!
Wen gij 't gevoel der dankbaarheid,Ga naar margenoot+
Op 't aangezigt van 't vrijgevogten volk,
In traanen vloeïen ziet!
| |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Mijn Vaderland, dat uwe daaden eert,
Denkt, zugtend, aan zijn' ouden roem! -
De Vrijheid gaf den moed van Nederland
In 't hart van Washington!
Wanneer de tijd in 't eeuwig Niet verzinkt,
En, met den tijd, de dood verzinkt,
Daar 't graf de stem der roepende Almagt hoort,
En zijn bewooners geeft:
Dan klopt het hart van elk Americaan,
Zoo dra 't op nieuw zich zelf gevoelt,
Een' slag voor God, - en 't klopt den tweeden slag,
Voor 't heil van Washington!
Het door van Cuylenburg geschilderde portret van Zelandus maakt in Utrecht opgang. Op Kerstdag heet het in een brief aan Fransje:Ga naar voetnoot1) - - - Ik zou u thans de juiste grootte van mijne afbeelding geven, doch ik heb het niet, een mijner Professors heeft het laaten haalen, en ik heb de eer gehad om gisteren in een groot gezelschap van heeren en dames vertoond te zijn. Toen de meid van de Professor het over de straat droeg, riepen de Jongens: kijk! daar hebje Mijnheer Salamandus - Zij wilden zeker zeggen Zeelandus. Zondag 29 Desember - wegens ongesteldheid moet hij alweer zijn ‘kamer houden’Ga naar voetnoot2) - schrijft Bellamy aan Jan van der Woordt:Ga naar voetnoot3) Ik kan het mij volstrekt niet begrijpen, zeide ik tegen mijn kat, hoe het komt, dat ik geen brieven uit Zeeland krijg! De kat keek mij eens aan - kneep haar oogen toe - maakte een negatieve beweging met haar ooren, waaruit ik besloot, dat zij het zoo weinig begreep als ik. van van der Woordt niet! - van Broes niet! - van Boone den Apotheker niet! ik begrijp het waaragtig niet! - maar mogelijk zeide ik, het gesprek tot mij zelven wendende, en een weinig zagter sprekende, maar mogelijk zijn die goede vrienden bevreesd, om aan mij te schrijven, om dat ik - - - - - - - | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
want ik schrijf juist altijd geen gekheid - en zoo het al eens gebeurt, dat ik gekheden schrijf, doe ik het om mijne verstandige brieven in een helderer licht te plaatsen. en dan durf ik - zeide ik heel zagtjes - en dan durf ik nog wel zeggen, dat de gekheid, die ik schrijf nog al zoo extra gek niet is! - hm! hm! dit was een woordje van mijne eigenliefde - juist niet van mijne eigenliefde als eigenliefde - Maar - van mijne eigenliefde beledigd zijnde. nu weet gij, dat een beledigde eigenliefde en een beledigde vrouw twee dingen zijn, die in aart en werkingen elkander volkomen gelijk zijn. - het zij dan een waare - het zij dan een ingebeelde belediging. - Q.E.D. | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
terde gevoelens, nooit was mijn grootvader in een misselijker luim, dan wanneer ik staande hield, dat onze aardbol om zijn eigen as draait - en de rede van zijne ontevredenheid was: zijn gevoelen' van het tegendeel. 't is of ik het hem nog hoor zeggen! Jongen! zeide hij dan, met een soort van verontwaardiging, Jongen! gij praat van dingen, daar gij niets van weet! een man van mijn Jaaren en belezenheid diende iets beter te weten dan gij - geloof ik! maar zoo gaat het! men wil wijzer zijn dan de ouden! - - | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
aanmerkingen aanvullen - doch eerst moet ik mijn pen eens versnijden! |
|