Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend1781.Zoo 'er in mijn ted're zangen hier of gindsch een vonkje leeft, 't Is een vonkje, dat zijn' oorsprong in uwe glansrijke oogen heeft. Tegen Kerstmis 1780 hoort Vlissingen van ‘Vredebreuk met Engeland’, hoewel in die maand al herhaaldelik is gesproken van oorlog en van een mogelike landing der Engelsen op Walcheren. In Januarie komen nu enige ‘Heeren uit de Gecommitteerde Raden van Zeeland’ persoonlik naar Vlissingen, doen poorten en haven sluiten, verdubbelen de wachten, en leggen oorlogschepen voor de Zeeuwse kust. Een O.l. vaarder, kort te voren uitgezeild, maar door nagestuurde schuiten tijdig gewaarschuwd, keert terug en wordt ontladen. 8 Jan. krijgt de stad twee bataljons versterking. Bellamy leeft opgewekt mee, en na ‘een gesprek over den tegenwoordigen toestand van ons Vaderland’ (met Broes of v.d. Woordt?) dicht hij 8 Jan. Aan mijne Vaderlanderen.
dat nu der Vaad'ren moed, in Neerlands volk, ontgloei';
....men dreigt den vrijen Leeuw, baldaadig, aanteranden..
....vliegt, vaderlanders, vliegt! bemant uw oorlogsvlooten..
....denkt aan die braaven, die weleer, aan 't britsche strand,
den standaard zwaaiden van ons dierbaar vaderland...
................Gij zult dit Land bewaaken
met onverwrikbren moed. ik zie den forschen Zeeuw
| |
[pagina 75]
| |
't aldreigende geweld, als een' verwoeden Leeuw,
bestrijden, op den rug der schommelende baaren...
....Gij ziet de Koopvaardij van schrik in 't hart gegrepen,
Zij smeekt uw' bijstand, vliegt! dat uw gevreesde kling
den dollen overmoed van Albion bedwing'!....
o dierbaar Vaderland! hoe kunt gij mij bekooren!
hoe zoet is 't mij, den klank van uwen naam te hooren;
Gij brengt mijn ziel in vuur. - Ja, deze zelfde hand
zij aan uw' dienst gewijdt, mijn dierbaar Vaderland!....
10 Jan. stuurt Bellamy ‘deze vrugten van (zijn) vervoeringe’, voluit ondertekend, aan H.H. S.S. der Alg. Vad. Lett.(28) ‘Zoo ik immer een Dichterlijke aandrift gevoelt hebbe 't is zeker in het opstellen dezer vaerzen geweest’, schrijft hij, en voegt er ‘om de ledige plaats te vullen twee rijmelooze stukjes’ bij, door zijn ‘Eigenliefde in een gunstig licht beschouwd’. Het vaderlandse vers valt blijkbaar biezonder in de smaak der redaktie: tot 's dichters voldoening verschijnt het al in het volgend nr. van dit maandschrift. Intussen ‘pakt de lucht dreigend opeen’, want Fransjes verloving, tot nog toe voor Moeder Baane geheim, komt haar in Februarie ter ore, en Moeder, waarschijnlik met het oog op Bellamy's onzekere toekomst, wil er niets van weten, verbiedt Fransje zelfs haar vriend te ‘spreeken’...(29) ..mijn Fillis, geef geen moed verlooren;
hoe dikwerf wordt het licht, uit donkerheid, geboren,
en ziet Gij, ginds, dat straaltje niet? -
dit is het licht der Hope; in 't midden der gevaaren
vind Gij, door op dit licht te staaren,
een' troost in uw verdriet...
In April valt de ‘langgevreesde slag’ van gedwongen scheiding. Nu ziet hij zelf bijkans ‘het licht der hope’ niet, dat hij Fransje heeft gewezen.. ..Mijn lievste! blijv uw dichter minnen
en stoor u aan de waereld niet...!
Toch schijnt Fransje voor overreding, voor dwang mogelik, van ‘moeder, zuster en zwager’ te zullen buigen: zij groet ‘koel, onverschillig’, soms met ‘halfgedwongen’ lach, waaraan ‘het hart geen deel heeft’, - zo ‘lagcht bij buyig weer de zilvren Maan het droevig aardrijk toe’. Nu gaat zijn vreugde schuil, als de zon in ‘los, ongestadig lenteweder’.... | |
[pagina 76]
| |
Het lentewederGa naar voetnoot1).
Schoon, maar los en ongestadig
Is het lieve Lenteweder.
Gistren lagchten al de bloempjes,
Al de kruidjes op de velden.
Zagtjes blies het westewindje
Zijnen adem door het lover.
Lieflijk vloeide 't zilv'ren beekje
Langs, met lis bekroonde, zoomen.
Alles lagchte en alles juichte,
Maar! hoe los en ongestadig
Is het lieve Lenteweder!
Hoor nu eens de winden loeïen!
Door dat olmenboschje loeïen!
Hoe onstuimig is het beekje!
Zie, hoe al die schoone bloemen
Op gebogen steeltjes treuren!
- Eveneens gelijk die bloemen
Ging het mij. Ik lagchte vrolijk
Toen de blijde zon der Liefdc
Mij, van heuren trans, verkwikte.
Maar helaas! de zon der Liefde
Zag ik agter dikke wolken,
Dreigende onweêrswolken schuilen!
En toen stond ik, als die bloempjes,
Troostloos op het veld te treuren.
Somtijds zag ik weenend opwaards,
Maar ik zag geen enkeld straaltje,
Van de schoone zon der Liefde,
Door de dikke wolken breeken. -
Eerlang zal, ô lieve bloemen,
U de Lentezon toelagchen,
En dan zult gij weêr herleeven!
Maar, voor mij zal 't eeuwig stormen!
Nimmer zal de zon der Liefde
Mijn bedrukte ziel beschijnen!
Hoe kon zij zo veranderen! Die eens bij een afscheid zeide: ‘duizend maalen zal ik zugtend aan u denken’, zou die, nu het haar geboden wordt, willen en kunnen vergeten? Doch, ware het eens ernst, omdat zijn ‘al te tedre min’ haar de ‘rust ontrooft’, | |
[pagina 77]
| |
haar ‘lieve Jeugd doet worstelen met een zee van duizend ongelukken’.. ..vergeet mij Fillis...wisch mijn beeld uit uw gedagten,
Gij zoudt met mij vereend toch ongelukkig zijn...!
Fransjes gedwongen onverschilligheid duurt niet lang: 2 Mei smeekt hij haar, die hem toch ‘had verzekerd, dat zij hem beminde, maar haare moeder had moeten beloven zijn brieven niet meer te zullen aannemen, om deze belofte intetrekken’. En Fransje luistert naar haar vriend. Dan stromen weer de briefjes en versjes, met altijd herhaalde ‘betuigingen van liefde’. Is 't geen aardig toeval, heet 't 16 Mei, ‘dat de Laura van Petrarcha ook juist op den 6 April (evenals Fransje) is geboren’? Nu wordt ook gezocht naar een heimelik ontmoeten, en 9 Junie raadt Bellamy zijn meisje ‘van met die Juffrouw Vync, die zo veel medelijden met hun had, nadere kennis te maken, ten einde gelegenheid te zoeken om bij die Juffrouw in 't geheim elkander te zien’Ga naar voetnoot1). En Agatha Christina Vink (Vync), kort te voren gehuwd met Johan de Vey, suikerbakker op de NieuwendijkGa naar voetnoot2), stelt gastvrij een ‘kleene agterkamer’ te hunner beschikking. Diezelfde dag nog komen Bellamy en Fransje er samen. In een ‘Herdenken aan Fillis’, onmiddellik daarna opgeschreven, doorleeft de dichter nog eens de genoten, ‘ter sluik gegonde’ zaligheid, de ‘onbeschrijfbre weelde’... Met welk een stille vreugd in uwen arm gezegen
Heb ik uw lieven mond zo even nog gekuscht!
De liefde deed uw borst met sneller drift bewegen,
En schreef in 't drijvend oog 't gevoel der zoete lust.
Gij voelde - ja mijn lief, gij voelde in 't kloppend harte
Die zelvde drift, dat vuur, dat mij de borst doorgloeit:
En, daar mijn dartle mond uw lieve lipjes tartte,
werd hij aan 't levend rood van uwen mond geboeid.
Daar lag ik door den band der zoete min gekluisterd -
...Mijn kloppend hart staat stil. - mijn zwijmend oog verduisterd..
En zo, ‘ondanks het brandend oog’ van hun bewakers, zien ze elkander vaak in 't huis der ‘vriendinne’, in 't ‘kleen vertrek’, dat hun ‘een heiligdom der Min’ wordt. | |
[pagina 78]
| |
De LiefdeGa naar voetnoot1).
De Liefde geeft der ziele een kragt,
Die 't allergrootst gevaar veracht;
En, wat haar weêrstand biedt,
Kloekmoedig onder de oogen ziet.
Natuur veräart wanneer de min
Heur scepter zwaait als koningin:
Dan krijgt de zwakste bloed
Een onverschrokken heldenmoed.
Zij spot steeds met der vrienden twist,
Verschalkt der oud'ren looze list,
Daar zij den dwang zelfs boeit,
Die zich op haar vergeefsch vermoeit.
Des avonds, wen de duisterheid
Heur' ondoorzienbren sluier spreidt,
Dan leidt de gulde min
Mij, bij mijn lieve Fillis, in.
Dan zit ik veilig aan haar zij.
Dan kusch ik haar, dan kuscht zij mij.
Dan vreezen wij geen kwaad,
Terwijl de min op schildwacht staat.
Mijn Fillis, hoe de dwang dan woedt,
Zo lang de Liefde ons zelf behoedt
Gevoelen wij geen pijn.
Laat ons dan immer vrolijk zijn.
Aan FillisGa naar voetnoot1).
'k Mogt weêr in dezen avondstond,
Op uwen zagten rozemond,
ô Wellust van mijn leven!
Met ted're kuschjes kleeven.
Naauw was de zilverblanke maan,
Aan 's hemels transsen opgegaan,
Toen mij de reinste weelde,
Bij u, mijn Fillis, streelde.
| |
[pagina 79]
| |
Wij smaakten 't allerzoetste zoet.
De Liefde deedt ons 't jeugdig bloed
Met grooter snelheid vloeïen,
En in onze aders gloeïen.
't Verhitte bloed gaf uw gelaat
Een blos als van den dageraad,
En schonk uw kwijnende oogen
Een goddelijk vermogen.
Gij sloegt uwe armen om mij heên,
En ik omvatte uwe schoone leên,
Dus, in elkaar gestrengeld,
Werd ons de ziel verëngeld.
Geef, gulle Liefde, geef mij vaak,
Dat ik het zoet dier vreugde smaak'!
Het zoet, dat gij kunt geeven,
Is 't voedsel van mijn leven.
Toch is Fransje niet geheel gerust in die ‘oogenblikjes vreugd, norsschen dwang ten spijt’ genoten. Haar vriend bemoedigt haar, ‘ban de bleeke vrees uit uw teder hart’, vergeet den druk..‘wanneer wij in het eenzaam, elkander eens ontmoeten...’Ga naar voetnoot1). ‘Concordia res parvae crescunt’! Alles spanne vrij ‘saamen’....’ ‘wij spotten met de woede van allen die ons dreigen..’ Zelfs zijn uurwerk schijnt door ‘het groot vermogen der Goddelijke Liefde betooverd’: sneller ‘teekent’ de ‘kleene wijzer’ elk uurtje van samenkomst, ‘traager’ de tijd van scheiden... ...Wat ben ik aan de Liefde
voor deze tooverije,
al dankbaarheid verschuldigd!
Hoe juicht hij in zalige herinnering: Aan FillisGa naar voetnoot2).
Nog, mijne Fillis,
Voel ik de kuschjes,
Die gij mij gistren
Drukte op de lippen!
O! dat herdenken
Brengt me in verrukking!
| |
[pagina 80]
| |
O! wat al weelde -
Zalige weelde
Schonk mij de Liefde!
O! bij mijn Fillis
Vind ik de vreugde!
O! van haar lipjes
Zuig ik het leven!
O! uit haar oogjes
Schieten dan vonken
In mijnen boezem,
Die mijn begeertens,
Zuivre begeertens,
Driftig ontvlammen!
Vol van verrukking
Kan ik pas staamlen:
Dierbaare Fillis!
Gij zijt mijn alles!...
'k Vlij mij ter neder
Op uwen boezem. -
'k Voel uwen boezem
Heviger zwoegen -
'k Hoor u dan lispen,
Fluisterend lispen:
'k Zal u beminnen!...
Eeuwig beminnen!...
ô Mijne Fillis!
Zulk eene vreugde
Grenst boven 't aardsche!
Of smachtend: Aan de MaaneGa naar voetnoot1).
Schoone maan, zeg, ziet gij heden,
daar gij 't halve rond bespied,
Schoone maan, zeg, ziet gij heden
mijn geliefde Fillis niet?
Ja, gij ziet haar, want geen wolkje
dekt uw helderblinkend oog;
Gij kunt onverhinderd tuuren
van den hoogen starrenboog.
| |
[pagina 81]
| |
Onverhinderd! ach! wat zeg ik?...
dak of vengster zal misschien
U, ô Nachtvorstin, beletten,
om mijn' levenslust te zien.
Nijdig dak, afgunstig vengster!
laat het oog der zuivre maan
Door uw digtgevoegde reeten
bij mijn lieve Fillis gaan!
Maar, zoo gij, ô lust des Hemels,
mijn bevallig meisje ziet,
Zeg dan dat heur trouwe minnaar
Haar zijn ted're groete biedt.
Zeg, met een verhelderd blikje,
door een' schitterender gloed,
Schoone Fillis, 't is uw minnaar,
die u door mijn straalen groet.
Nachtverlichtster, stiltekweekster,
ziet gij mijne Fillis nu?
Mooglijk ziet zij, tederdenkend
aan heur' minnaar, thans op u!
Mooglijk denkt zij, opwaards ziende,
daar gij 't halve rond bespiedt,
Schoone maan, zeg, ziet gij heden
mijn' geliefden Damon niet?
Mooglijk zendt zij ook een zugtje
van verlangen naar mij heen.
Vang dit zugtje, schiet het weder
met uw straalen mij beneên!
Hemeldogter, wellustwekster,
blijf ons beider oogenlijn,
En laat uw vergulde straalen
immer onze boden zijn!
Ook ontmoet hij Fransje 's avonds en wandelt met haar onder de ‘olmen’, terwijl de maan ‘door de openinge der takjes’ hun ‘blijde en lagchende aangezichten’ verlicht, en het ‘sombere’ aan 's dichters vreugde ‘eene staatigheid’ geeft, ‘die haar geheel Hemelsch maakt’. In maneschijn wacht hij haar ‘onder de boomen’, of, bespiedt haar, op een gunstig plekje, van verre. Dan smeekt hij: | |
[pagina 82]
| |
Aan de maaneGa naar voetnoot1).
Vorstin des nachts, volschoone Maan!
Ai, doof een wijl uw' heldren luister,
En laat mij hier, in 't sombre duister,
Bij deze boomen staan!
'k Wil mij aan 't vraagend oog onttrekken,
En Gij, Gij zoudt mij hier ontdekken....
Neen! zuivre Nachtvorstin!
Begunstig mijne min!
Bedek u, voor het oog der volken,
Met een gordijn van dikke wolken,
Op dat de dwang, die 't al bespiedt,
Alöm met arendsöogen ziet,
Mij hier niet moge ontdekken! -
Neen! laat mij hier toch veilig staan!
Doch wil, wanneer de tijd mij roept van hier te gaan,
Mij tot een Leidsvrouw strekkenGa naar voetnoot2)!
In ijverzucht mokkend, als een vriend ongestoord van liefde mag genieten, uit hij een KlagtGa naar voetnoot1).
Nu moet ik nog in 't eenzaam dwaalen!...
ô Noodlot! al te wreed!
Ik kan, gedrukt door zoo veel leed,
Maar naauwlijks adem halen!
Mijn vriend zit aan de zij
Van zijne Elize stil en vrij,
En kuscht en streelt haar zonder vreezen;
En ik mag naauw mijn Fillis zien!
Haar slegts ter sluik een kuschje biên!
Kan dit mijn smart geneezen?
Ben ik dus niet met recht verstoord?
Heb ik geen reden om te klaagen?
De min heeft slegts mijn beê verhoord,
Om mij nog meer te plagen!
Tot een vriendin van Fransje, die medelijden met hun heeft, is gericht: | |
[pagina 83]
| |
Aan ChloëGa naar voetnoot1).
Fillis is mijn lust en leven. Fillis is mijn hartvriendin.
Zij alleen van alle meisjes, is het voorwerp van mijn min!
Schoon het onweêr huilt en buldert, ons het licht der vreugde ontrooft,
Echter wordt het vuur der liefde niet in 't minnend hart verdoofd.
Neen! 't geblaas dier forsche winden, zet dat vuur in hellen gloed!
En wij spotten met den vijand, die op onze liefde woedt! -
Maar helaas! hoe ongelukkig, wen men dus de min verdrukt, -
Wen men twee verëende zielen woedend van elkander rukt!
Jonge Chloë, ach! uw hartje voele nimmer dat verdriet!
Jonge Chloë, neen! uw hartje voele 't leed der Liefde niet!
Jeugdig meisje, wen uw boezem, voor een' waardig' minnaar gloeit,
Worde nooit uw zuivre liefde, door den wreeden dwang, geboeid!
Trof u 't noodlot onzer Liefde? ja! ons noodlot trof u 't hart;
En uw teder medelijden deelde in onze felle smart.
Lieve Chloë, ik bemin u, omdat gij mijn Fillis mint.
O, bemin altoos mijn Fillis, en noem mij dan ook uw' vrind!
Als Fransje eens zegt, dat haar verkorte meisjesnaam haar niet ‘bevalt’, heet het luimig - voor de bundel Gezangen mijner Jeugd wordt dit aardige vers later verdeftigd -Ga naar voetnoot2) ‘Fransje’ zegt gij liefste meisje,Ga naar margenoot+
‘zulk een naam bevalt mij niet’,Ga naar margenoot+
maar kunt gij mij dan niet zeggenGa naar margenoot+
hoe gij anders gaarne hiet?Ga naar margenoot+
Kaatje, Keetje, Mietje, Jansje,Ga naar margenoot+
zijn die namen meerder zoet?Ga naar margenoot+
immers is uw naam, mijn meisje,Ga naar margenoot+
even streelend, even zoet?Ga naar margenoot+
Zeg, hoe zal ik u dan noemen?Ga naar margenoot+
Engel? Ja! dat zijt gij mij!Ga naar margenoot+
Gul en vriendlijk zijn ook de Englen,
eveneens, mijn meisje, als Gij.Ga naar margenoot+
maar, de naam moet meer beteeknen,Ga naar margenoot+
'k noem u liefst dan Hartvriendin!Ga naar margenoot+
doch, die naam geeft nog geen denkbeeldGa naar margenoot+
van mijne onverwrikbre min.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 84]
| |
Liefste, waardste, lust mijns LevensGa naar margenoot+
neen! dat drukt het ook niet uit.Ga naar margenoot+
zagt! mij schiet een naam te binnen,
die het al in zich besluit:
'k Zal u steeds mijn leven noemen:Ga naar margenoot+
Ja: want ware ik van u af;Ga naar margenoot+
Schielijk zonk ik, vol van droefheid,
in het eeuwig zwijgend graf.Ga naar margenoot+
Gij zult dan mijn leven heeten!Ga naar margenoot+
maar - zoo noem ik u alleenGa naar margenoot+
neen! die lieve naam, mijn meisje!Ga naar margenoot+
blijve slechts aan ons gemeen,Ga naar margenoot+
andren moeten Fransje zeggenGa naar margenoot+
dat staat voor een ieder vrij,Ga naar margenoot+
maar - mijn leven...o, mijn leven!Ga naar margenoot+
dat zijt Gij alleen voor mij!Ga naar voetnoot1)Ga naar margenoot+
Van welk een liefdeweelde geniet de dichter, als hij veilig voor ‘dreigende Laster, grimmende Nijd, woedende Wangunst, in Fillis' hartje schuilt’, en, ‘afgemat door zwoegen’ bij haar ‘de plaats der rust vindt, waar (zijn) ziel haar leed’ kan vergeten! Elke stemming van zijn ‘aandoenlijk hart’ uit hij in verzen, rijmend of rijmloos: klaagt nu eens over ‘redelooze kwelling’ door ‘nijpende vrees, agterdogt’ of ‘ijverzucht’, en juicht dan weer in hoogste wellust van ‘hijgend verlangen en gul genieten’. De LiefdeGa naar voetnoot2).
De teêrste hartstogt, die 't genoegen
Der stervelingen 't meest vergroot,
Staat immer voor het nijpend wroegen
Der redelooze kwelling bloot.
Vrees, moeite en agterdogt bespringen,
Met felle woede, 't minnend hart.
Al vaak zijn kleene beuzelingen
De bronnen van de grootste smart.
Somts zwijgt de spreekendste bewustheid,
Wanneer de vrees heur stem verheft.
Daar 't hart, gefoold door ongerustheid,
Zijn eigen toestand niet beseft.
| |
[pagina 85]
| |
De Liefde, tuk op veinzerijen,
Die zij zich zelf te ontveinzen tragt,
Heeft zich al menigwerf in lijën,
Door schuldelooze list, gebragt.
ô! Mogt ik iets den hemel smeeken!
Ik vroeg niet dwaas om rang of schat;
Maar, om een min, die voor het steeken
Der kwelling niets te vreezen hadt.
Waarom de liefde geblind wordtGa naar voetnoot1).
Men maalde, reeds van ouds, het dartel minnewicht
Met eenen blinddoek voor 't gezicht.
Wat mag hiervan de reden wezen?
Is 't, omdat zijne hand noch groot noch kleen ontziet,
Maar elk de schichten heeft te vreezen,
Die hij zoo onmeêdoogend schiet? -
ô Neen! men blindt zijn lonkende oogen,
Op dat het zien der smart
Van 't, door zijn schicht, verwonde hart,
Hem niet bewegen zou tot teder mededoogen:
Want, wierd het stoute wicht met 's minnaars leed begaan,
Gewis! hij zou geen hand meer aan den booge slaan!
De ijverzuchtigeGa naar voetnoot1).
Een recht en teder minnaar
Is altoos ijverzuchtig. -
Wanneer zijn meisje een' ander'
Met vriendlijke oogjes toelonkt,
Gevoelt hij, in zijn' boezem,
Een heimelijke ontroering.
Dan straalt hem de ongerustheid
En kommerlijke vreeze
Uit naauwoplettende oogen.
Nu poogt hij eens de droefheid,
In zijn gelaat zoo zichtbaar,
Met een geveinsde vreugde,
Voor aller oog te dekken.
Dan weêr doen spijt en gramschap
Zijn bleeke wangen gloeïen.
| |
[pagina 86]
| |
Dan brandt 'er in zijn oogen
Het vlammig vuur der woede.
Dan knerst hij op zijn tanden,
En vloekt hem, dien zijn meisje
Zoo vriendelijk belonkte.
Maar - ziet hij weer zijn meisje,
En lagcht zij lief en teder
Den gullen lagch der liefde:
Straks zijn de vreeze en droefheid,
De spijt en felle gramschap
Van zijn gelaat verdweenen.
Dan valt hij op haar boezem,
En drukt haar in zijn armen,
En kuscht heur lieflijk mondje,
En staamelt, onder 't kusschen:
Gij zijt, gij zijt mijn meisje! -
Gij zijt de lust mijns levens! -
Gij zijt - gij zijt mijn alles!
De LiefdeGa naar voetnoot1).
Wanneer vertoont de Liefde
Zich op het allerschoonste,
In 't hijgende verlangen,
Of na het gul genieten? -
Wij smaaken het genot reeds
In de armen der verbeelding,
Wanneer wij nog verlangen.
Maar, na het vrij genieten,
Wanneer, door al de vreugde,
De snaaren der verbeelding
Geheel zijn overspannen,
Dan heerscht in onze ziele
Een sombere verwarring.
Dan geeft het droevig denkbeeld:
Wij hebben reeds genoten!
Der ziele een matte houding.
Maar, geeft een blik der hope
Weêr leven aan 't verlangen,
Dan leeft de ziel, en schept zich,
Uit loutre harssenschimmen,
Wel duizend vreugdebeelden.
| |
[pagina 87]
| |
Aan FillisGa naar voetnoot1).
Ik bid u, liefste meisje,
Laat mij uw mondje kusschen!
Gij schijnt mij zoo vreesachtig. -
Waarom, mijn schoone Fillis?
Ai, zeg mij eens, wat vreest gij?
Of denkt gij dat mijn zieltje,
Terwijlen ik u kussche,
Mij heimlijk zou ontglippen,
En in uw hartje sluipen,
Om daar te triumfeeren?
KuschjeGa naar voetnoot1).
Lieve Fillis! schoone Fillis! wellust van mijn jeugdig leeven!
Laat mij, op uw zagte lipjes, u een teder kuschje geeven!
Hoe! mijn schoone!...welke blikken! waarom ziet gij nu zoo straf?
Waarom stoot gij met uw handjes mij zoo driftig van u af?
Ben ik dan geen kuschje waardig? - wilt gij mij dan gansch verstooten?
Wilt gij dan mijn droevig noodlot, door die koelheid, nog vergrooten?
ô Mijn Fillis! ieder kuschje, dat ik op uw lipjes druk,
Is mij een vernieuwde wellust - schenkt me een onbegrensd geluk!
En zoudt gij, mijn vreugdekweekster, mij van dit geluk berooven?
Neen! ik kan, mijn zoete Fillis, thans uw mondje niet gelooven!
Neen! uw wil is niet eenstemmig met dat stout en fier gezicht!
Neen! - uw hart is, met mijn wenschen, naar denzelfden toon gerigt.
Gij bemint mij - en mijn kuschjes zouden u verveelend wezen...?
Zelfs, in uw bevallig weigren, kan ik uwe liefde leezen!
Maar, 't is lang genoeg geweigerd, - reik mij nu uw mondje toe,
Op dat ik, met duizend kuschjes, mijner Liefde hulde doe!
Zie! gij lagcht weêr!...Ja, mijn Fillis, zoo kunt gij niet langer blijven;
Liefde mogt die stugge koelheid van uw aangezigt verdrijven.
Kom, mijn Fillis! - 'k voel uw lipjes! - ô mijn Engel! - welk een vreugd!
ô Mijn Fillis! uwe kuschjes zijn het leeven van mijn jeugd!
De vergeefsche proefneemingGa naar voetnoot2).
Laatst was ik bij mijn Fillis,
Zij zat een wijl te peinzen,
Maar, in het einde vroeg zij:
| |
[pagina 88]
| |
‘Weet gij wat of een kuschje is?’
Ik zei: mijn liefste meisje,
Dit is te Philosophiesch;
Een kuschje laat zich voelen,
Doch laat zich nooit beschrijven.
Misschien, dat wij het wezen,
Als ook den aart der kuschjes,
Door dadelijke proeven,
Wel min of meer ontdekken.
Ik greep haar in mijn armen,
En drukte mijne lippen
Op heur bevallig mondje.
Nu kuschten wij elkander
Op allerhande wijzen.
Ik bleef schier onbeweeglijk
Op heure lipjes kleeven.
Doch, na zoo veele proeven,
Was 't ons nog gansch onmooglijk,
Een kuschje te beschrijven.
Ik zei: mijn lieve Fillis,
Wij zullen 't nooit ontdekken! -
‘Wel, zeide toen mijn meisje,
Laat gij de hoop reeds vaaren,
Wie weet! zo wij de proeven
Te meermaal weêr hervatten,
Of wij het niet ontdekken!’
KuschjeGa naar voetnoot1).
‘Gij zijt toch immer lastig!
Gij wilt gestadig kusschen! -
Wat doet toch al dat kusschen?
Wat wil dat toch beteeknen?’
Zoo sprak mijn schoone Fillis,
En keek met donkere oogen,
En wende 't hoofd ter zijde.
Ik greep haar lieve handjes,
En zei: mijn dierbaar meisje!
Mag ik u dan niet kusschen!...
Zij schudde 't hoofd en boog zich,
En drukte met haar lipjes
Mij zagtjes op de wangen.
| |
[pagina 89]
| |
Zij sloot mij in heur armen,
En zei: ‘wat is een kuschje? -
Wat wil het toch beteeknen?’
Mijn allerliefste meisje,
Het is de taal der liefde.
Zoo dikwerf onze lippen
Zich kusschende verëenen,
Dan denk ik: Liefste Fillis,
Gelijk ik met mijn lippen
Thans aan uw mondje kleeve,
Zoo, Liefste, is ook mijn leven
Verbonden aan het uwe.
Zo vaak ik u dan kussche,
Gevoel ik, meer dan immer,
De banden onzer liefde.
Dit alles, schoone Fillis,
Dit alles zegt een kuschje!
KuschjeGa naar voetnoot1).
Gevoelt gij ook, mijn Fillis,
Wanneer wij zaamen kusschen,
Uw hartje sneller kloppen?
Wanneer ik, met mijn lippen
Uw zuigend mondje naake,
Dan is het of het hart mij
Ten boezem uit wil vliegen.
Dan spreidt een driftig vuur zich,
Op 't snelst, door al mijn leden.
Dan druk ik, beevend, trillend,
U in mijn klemmende armen. -
En immers, gij gevoelt ook
Die driftige verrukking?
Want gij sluit, onder 't kusschen,
Mij in uw scheutige armen,
En drukt mij aan uw boezem.
Zoo hegten onze lippen
Zich kleevend aan elkander.
'k Geloof, mijn lieve Fillis,
'k Geloof, dat onze harten,
Wanneer wij zaamen kusschen,
Dat zij aan onze lippen
| |
[pagina 90]
| |
Dit streelend zoet benijden.
Wie weet - indien zij konden,
Of zij, op onze lippen!
Elkander niet ontmoetten!
ô Fillis! onze harten!
Zoo die elkaêr ontmoetten...!
Wij stierven van verrukking!
KuschjeGa naar voetnoot1).
Waarom ik, mijn zoete Fillis,Ga naar margenoot+
liever uwen schoonen mond,
Dan uw zagte wangen kussche,
steunt op eenen goeden grond.
Ja, uw kaakjes zijn beminlijk,
wellustkweekend, zagt en schoon;
Maar, uw mondje, liefste Fillis,Ga naar margenoot+
strekt den kuschjes tot een troon!
Wen ik, op uw' gladden boezem,
mij, vol liefde, nederbuig,
En, op uwe poesle kaakjes,
purperroode roosjes zuig;
Dan gevoel ik wel den invloed
van mijn streelend mingeluk;
Maar! veel zoeter zijn de kuschjes,
die ik op uw lipjes druk.
En wilt gij de reden weeten
Fillis, van dit meerder zoet?
't Is, om dat de min mijn lippen
slegts door kuschjes spreeken doet.
Wen u dan mijn mond wil kusschen,
en gij maar uw kaakjes biedt,
Spreek ik - doch ik krijg geen antwoord,
want uw kaakjes spreeken niet!
Maar! wanneer mijn mond, ô Fillis!
op uw lieve lipjes kleeft,
Voel ik, dat uw zuigend mondje
mij het tederst antwoord geeft! -
Zou ik dan, mijn dierbaar meisje,
zonder antwoord heenen gaan?...
Neen! wanneer ik u wil kusschen,
biedt mij dan uw lipjes aan!
| |
[pagina 91]
| |
KuschjeGa naar voetnoot1).
Hoe meer mijn mond de tipjes
Van uwe lieve lipjes,
Al kusschende genaakt,
Hoe meer ik, door het kusschen,
Mijn liefdevuur wil blusschen,
Hoe meer het gloeit en blaakt.
Zijt gij met mij bewogen,
Wen gij, met kwijnende oogen,
Mij van ter zij begluurt?
Ai, Fillis, spaar die lonken!
Mijn vlam wordt, door die vonken,
Nog meerder aangevuurd.
Mijn lust, mijn vreugd, mijn leven,
Die vlam zal mij doen sneeven,
Die mij zoo lijden doet.
Maar - gun, dat, op uw lippen,
De ziel mij moge ontglippen!
Dat sterven is mij zoet!
Ai! staa mij toe, mijn Engel!
Dat ik uw halsje omstrengel,
Terwijl mijn mond u kuscht!
Dan wordt de vlam mijns levens,
En van mijn liefde tevens,
Op éénen stond gebluscht!
FillisGa naar voetnoot2).
Voor Fillis klopt mijn hart alleen;Ga naar margenoot+
Zij is 't, van al de jonge schoonen,Ga naar margenoot+
Wier beeld, zoo vol bevalligheên,Ga naar margenoot+
Altijd in mijne ziel zal woonen!Ga naar margenoot+
Haar heb ik, in mijn eerste jeugd,Ga naar margenoot+
Reeds tot mijn hartvriendin verkoren -Ga naar margenoot+
Nu, door heur wedermin, verheugd,Ga naar margenoot+
Heb ik haar eeuwig trouw gezworen!Ga naar margenoot+
Mijn Fillis aangezigt is rond,Ga naar margenoot+
Heur voorhoofd zagt en hoog verheven;Ga naar margenoot+
| |
[pagina 92]
| |
De wellust schijnt, op heuren mond,Ga naar margenoot+
De min, in haar gezigt te leven.Ga naar margenoot+
De lagchjes dart'len af en toe,Ga naar margenoot+
En spelen, op heur lieve wangenGa naar margenoot+
Tot zij, het dart'lend spelen moê,Ga naar margenoot+
Als zwijmende, aan heur lipjes, hangen.Ga naar margenoot+
Heur smagtend oogtje wenkt mij aan,Ga naar margenoot+
Wanneer ik bedel om een kuschje;Ga naar margenoot+
En naauw heb ik mijn' lust voldaan,Ga naar margenoot+
Of 't wekt mij weder lustje op lustje.
Als zij me eens, van ter zij, belonkt,Ga naar margenoot+
En kwijnend lagcht met lodd'rige oogen,Ga naar margenoot+
Straks lig ik, door de liefde ontvonkt,Ga naar margenoot+
Op haren boezem neêrgebogen:Ga naar margenoot+
Dan streelt mijn hand heur zagt gelaat,Ga naar margenoot+
En daalt, al streelend, zagtjes neder,Ga naar margenoot+
Tot daar heur minnend hartje slaat -Ga naar margenoot+
o! Dan drukt Fillis mij zoo teder!
Dan kusschen, kleeven mond op mond!Ga naar margenoot+
Dan voel ik haren boezem zwoegen!Ga naar margenoot+
Dan sterven, in dien blijden stond,
Wij schier van louter zielgenoegen!Ga naar margenoot+
Dan sluit de min heur oogtjes digt...Ga naar margenoot+
Hoe lieflijk gloeïen dan heur wangen!Ga naar margenoot+
Ik blijf, met een verrukt gezigt,
Al kusschende, aan heur lippen, hangen!Ga naar margenoot+
Hoe zoet is 't minnen voor de jeugd!Ga naar margenoot+
De liefde is regt mijn lust en leven! -Ga naar margenoot+
Maar - Fillis kan alleen de vreugd,Ga naar margenoot+
En 't leven, aan mijn liefde, geven!Ga naar voetnoot1)Ga naar margenoot+
Aan DezelveGa naar voetnoot2).
Mijn Fillis, zoo mijn hand wat al te dartel speelt,
Moet gij die drift betoomen,
Zij zou, daar zij uw hals en zagten boezem streelt,
Allengskens verder komen.
Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altoos naar meer:
Heur leven is begeeren.
| |
[pagina 93]
| |
Doch 't al te ruim genot slaat heur verlangen neer,
En doet haar vuur verteeren.
Maar, wilt gij dat dit vuur bestendig gloei' en blaak',
Dan moet gij minzaam weig'ren.
Dan zal mijn liefdevlam, bij 't deinzende vermaak,
Ten hoogsten toppunt steig'ren.
Doch, dat niet al te lang uw lieflijk weig'ren duur'!
Dit zou mijn gloed verdooven.
Neen, laat mij, als ter sluik, tot voedsel voor mijn vuur,
Somtijds een kuschje rooven.
Keer met uw handjes dan mijn stoute lippen af,
Die op uw kaakjes kleeven.
En wil mij, half verstoord, half lagchende, tot straf,
Een teder kuschje geeven!
Hoe de ‘achtbre Wijsheid’, die hij zich voor de vereiste Akademiestudie nog in zo hoge mate moet verwerven, wel wat heeft te lijden onder een gestadig denken aan Fransje, dat zijn ‘stille ruste’ stoort, getuigt de dichter zelf heel oprecht: Aan de wijsheidGa naar voetnoot1).
Gij vergt mij, achtbre Wijsheid,
Dat ik aan u mijne uuren
Geheel en al zal wijën.
Ja, hemelschoone Wijsheid!
'k Bemin uw ed'le grootheid.
'k Eerbiedig uwe lessen.
Maar ach! de groote Liefde
Ontrooft mij steeds die uuren,
Die ik aan u mogt wijën.
Wanneer ik, op mijn kamer,
Uw lessen, ed'le Wijsheid,
In stilheid overpeinze,
Dan komt de stoute Liefde,
Die dartle, looze Jongen,
En smijt de wijze schriften
Van uwe groote zoonen,
Baldaadig door elkander.
Dan slaat hij met zijn boogje
De veder uit mijn handen.
Dan schreeuwt, dan spot, dan lagcht hij,
En roept: mijn lieve Dichter!
| |
[pagina 94]
| |
Hoe zit gij toch te suffen!
Kom! laat de wijsheid vaaren,
En gaa met mij eens wandlen!
Dan moet ik, achtbre Wijsheid,
Den dartlen Jongen volgen.
Dan leidt hij mij geduurig
Voorbij het huis van Fillis.
En ziet hij dan mijn Fillis,
Dan wijst hij met zijn vinger,
En zegt: zie, lieve Dichter!
Zie daar -! is dat de Wijsheid? -
Zoo spot het looze boefje
Nog immer met mijn noodlot.
Zoo gaat het, groote Wijsheid,
Zoo gaat het elken dage.
Misschien, indien de Liefde
Mijn Fillis bij mij bragte,
Dat ik in stille ruste
Mijn uuren u zou wijën!
Ach! bragt de Min mijn Fillis
Bij mij op mijne kamer!
Dan zou ik, ed'le Wijsheid,
Met al mijn hart u dienen!
Dezelfde gedachte, aardiger nog en fijner 18de eeuws gekunsteld, in: De misbruikte VrijheidGa naar voetnoot1).
't Minnewicht kwam op mijn kamer.
‘Dichter, zoo 'k u niet verveel,
Ai, wil mij dan toch vergunnen,
dat ik hier een weinig speel'!
'k Zal u in uw werk niet stooren!..
geef mij daar dat groote boek!
O! ik zal zoo stille wezen,
als ik ginder prentjes zoek!’
Zoo sprak 't looze minnegoodje,
gaf mijn handen zoen op zoen.
'k Liet hem vrijheid om te speelen,
mids dat hij geen kwaad zou doen.
Afgetrokken door gedachten,
greep ik weêr de dichtpen aan,
| |
[pagina 95]
| |
Zonder op de boeverijën
van den Jongen acht te slaan.
Doch, vermoeid door 't stadig denken,
zie ik eindlijk voor mij heen.
't Boefje, dacht ik, is gehoorzaam,
en schijnt nog al wel te vreên.
Maar - ik had nog niet vernomen,
wat de stoute jongen deedt; -
Hoe hij all' mijn schoone boeken,
't vengster uit, in 't water smeet! -
Knaap! dat zal ik u betalen!
riep ik op een forssen toon.
Doch, hij zei, met traanende oogjes:
‘moeder heeft het mij geboôn!
Maar - hij wees op drie, vier boeken -
die heb ik niet weggedaan,
Om dat ik, op 't eerste blaadje,
mijne beeldtenis zag staan...’
'k Ging mistroostig naar het vengster,
en zag zugtend in de vliet.
Nu heb ik geen and're boeken,
dan die hij nog liggen liet.
21 Junie uit de dichter zijn ‘blijdschap over 2 dagen, waarop hij Fransje ongestoord heeft kunnen bezoeken’. Maar, als elk jaar, vertrekt zij ook nu weer voor korte tijd naar Goes, en hij verzoekt, ‘hem van daar te schrijven’, vooral ook ‘zorg te dragen over zijne brieven en vaersen’Ga naar voetnoot1). Aan FillisGa naar voetnoot2).
Gij zult mijn liefste Fillis,
Gij zult mij dan verlaaten,
En ik mag u niet volgen!...
Maar, in den stillen avond,
Wanneer ge in luwen lommer
Van dikgetakte boomen,
Langs groene paadjes wandelt,
Dan zult gij, waardste Fillis,
Een zagt en suissend windje
In 't ritslend loover hooren;
| |
[pagina 96]
| |
Dit windje zal uw wangen,
Uw zagte en lieve wangen,
Met stillen eerbied kusschen.
Mijn Fillis, deze windjes
Zijn stille liefdezugtjes,
Die 'k om uw droevig afzijn,
In eenzaamheid zal zugten.
Zoo vaak, mijn schoone Fillis,
Zoo vaak uw lieve wangen
Dan zulk een windje voelen,
Moet ge aan uw' minnaar denken!
Hoe dikwijls zal ik zugten!
Op 22 Junie - 't wordt buiig zomerweer - volgt, na een ‘jongste groetje’ Het vertrek van FillisGa naar voetnoot1).
Wat 's dit? - na zo veel blijde dagen
Kleedt zich de lucht in aaklig zwart! -
Zou wel het dampgewest, getroffen door mijn klaagen,
Ook deelen in mijn smart? -
Ja! met mijn grievend leed bewogen,
Sluit thans de zon heur blinkende oogen,
En trekt een somber treurkleed aan.
Natuur, met traanen op de wangen,
Ziet al de vreugd van mijn gezangen,
Mijn lieve Fillis heenen gaan!
Maar, wil uw droefheid toch betoomen!
Borst met geen bulderend geluid,
In akelige klagten uit!
Gij zoudt de ligtöntroerde stroomen
Verschrikken, en die droefheid zou
Welligt dan oorzaak zijn van een' veel zwaarder rouw.
ô Neen, Natuur! een enkel zuchtje
Ontglippe aan uw beklemd gemoed!
Zoo voere een zagt en lieflijk luchtje
Mijn Fillis langs den zouten vloed!
Zoo moge zij, door stille baaren,
Gerust en veilig overvaaren!
| |
[pagina 97]
| |
en hij klaagt: Aan FillisGa naar voetnoot1).
Hoe ver, mijn lieve Fillis,
Hoe ver van u verwijderd
Moet thans uw minnaar zugten!
Ach! waarom zijn de liefde
En 't noodlot niet eenstemmig!
Verrukkingvol gedenk ik
Nog aan die blijde stonden,
Waarïn ik, trots het noodlot,
Bij u, mijn schoone Fillis,
Het zoet der Liefde smaakte.
Ach! waar zijn nu die stonden!
't Herdenken: 'k was gelukkig!
Maakt dubbel ongelukkig.
In 't krieken van den morgen
Verlaat ik 't logge bed reeds
En denk aan u, mijn Fillis!
'k Blijf op mijn stille kamer
Tot aan den sombren avond
Steeds peinzend aan mijn Fillis!
Straks spreidt de nagt zijn vleugels
Om 't halve rond der waereld,
De slaap sluit aller oogen
Maar ik alleen blijf waaken!
Bij 't flaauw en somber kaarslicht
Herdenkt mijn ziel de vreugden,
Die zij welëer gevoelde!
Een enkle van die vreugden;
Een kuschje van uw lippen,
Een blikje van uw oogen,
Zou thans, mijn dierbre Fillis,
Mij hoogst gelukkig maaken!
‘Voor den 1sten van Bloeimaand’ zal Bellamy wel overeenkomstig het verzoek van Ds. van Spaan (14 Des. 1780), en, naar ledenplicht, aan K. sp. g. VI. ‘'n paar dichtproefjes’ hebben gestuurd, naar alle waarschijnlikheid de Lente en de Liefde, twee uitvoerige, rijmende, tamelik ouderwetse verzen, misschien ook De gevlugte en gevonden vreugdeGa naar voetnoot2). In versregels van 7½ trochee wekt De Lente(30) | |
[pagina 98]
| |
de ‘Vaderlandsche Dichters’ op tot een ‘vrolijk lentelied’, nu winter is ‘verstooven’, en alles ‘de werking voelt van het koestrend lentevuur’, nu op ‘Walchrens dijken geen woênde golven meer slaan’, maar 't Zuidewindje ‘op den rug der stille zee speelt en dartelt’. Nu heerst Liefde, ‘zoete Liefde, en zij schenkt der Jeugd duizend teugjes uit den beker van de schuldelooze vreugd...’
Zo waren ook ‘Fillis en Damon’ gelukkig door hun liefde, en blijdschap ‘blonk in beider oogen’, tot ‘de norssche Nijd’ die vreugde ‘stuitte’... nu gaat Damon eenzaam dwaalen. Fillis kwijnt; heur aangezigt
is verbleekt, en in haar oogen blinkt niet meer dat helder licht..’
Naar buiten ‘lokt het lieflijk weêr’, naar ‘Boschje en Beek’; niets ‘haalt bij den wellust, op 't land te genieten’. Met zijn vrienden gaat ‘Landlief nu naar zijn lustig landhuis, en verpoost er zijn zorgen... Traanen van een zagte ontroering vloeien uit zijn drijvend oog...’
Zo gelukkig als ‘Landman, die Natuurs weldaên met een vrolijk hart geniet’, de ‘vaste leên gesterkt door arbeid, de wangen gesierd door frissche welvaard’, zo gelukkig is ook ‘de Dichter, die het zalig land bewoont, die den stoet der zanggodinnen in zijn koelen lommer troont!...’
De Liefde(30) verheerlikt in 16 zesregelige strofen (afwisselend twee 3-voetige, een 6-voetige jambe) de macht, die ‘den sterveling op vleuglen van gevoel’ ten hemel voert, en ‘aan 't edel hart een nieuwe grootheid geeft’. Wat ‘Dametas, door liefde ingeleid bij Rozemond’, in zoete kozerij geniet, bij 't gedwongen afscheid ‘in onuitspreekbre spijt’ gevoelt, om daarna met ‘verfijnd vermaak’ 't genoten zoet ‘in duizenderlei vorm hergoten’ opnieuw te genieten, is herinnering aan eigen verholen samenzijn met Fransje. De op de Lente door H.H. Bestuurderen gemaakte aanmerkingen aanvaardt Bellamy heel gedwee (8 Aug.). Met de Liefde gaat het niet zo grif: die aanmerkingen geworden hem eerst begin April 1782 in Utrecht. Dan zal hij met klem weerleggen wat aangemerkt wordt en eigen lezingen handhaven, maar, blijkens de in de jaarbundel opgenomen tekst, H.H. Kunstrechters niet geheel overtuigen. In de maand Junie trekt ook nog iets anders Bellamy's aandacht. | |
[pagina 99]
| |
Mr. Daniel Radermacher, Heer van Nieuwkerk, Oud Schepen en Raad van Middelburg,(31) wiens grootmoeder, Vrouwe Maria Beeckman, afstamt van Elias Beeckman, Aardenburgs verdediger in 1672, schenkt 7 Mei 1781 ‘ter gedagtenisse voor de Nakomelingschap’ het ‘rapier van zijn kloeken voorvader, tot dien tijd’ in zijn bezit, aan de Magistraat van Aardenburg. Hij voegt daarbij een op perkament geschreven en in rood marokijn gebonden ‘Geschiedverhaal der gebeurtenissen in 1672’Ga naar voetnoot1), op verzoek van Mr. Radermacher uit ‘authentieke stukken’ door Rektor van Cruysselbergen samengesteld. Natuurlik heeft Bellamy zijn Rektor vaak van deze ‘belegeringe’ horen spreken, en als hij het rapier ziet, dicht hij een vierregelig tijdversje, dat, blijkens Notulen der Aardenburgse Vroedschapsvergadering op 12 Junie 1781, ‘als inscriptie gesteld zal worden op de glase kas (voor het geschenk) Extra vervaardigd’Ga naar voetnoot1). En Bellamy doet meer. 10 Julie wordt 's Rektors ruim 13-jarige zoon Leonard Johannes, met nog twee andere ‘wakkere en veelbelovende Jongelingen’, van de Latijnse School ‘naar de Academie gepromoveert’, en spreekt daarbij een rede uit: de Ardenburgi obsidione enz., waarvan de stof, ongetwijfeld met vaders hulp, aan vaders juist verschenen geschiedwerk is ontleend. ‘Bij deze gelegenheid’Ga naar voetnoot2), zegt Bellamy, ‘maakte ik een vaers op de dapperheid der Aardenburgers...dat den Heer Rector in handen kwam, die het - (met het Promotiebericht) - zond aan Schrijveren van de Boekzaal’ (der Geleerde Wereld)Ga naar voetnoot3). In het Augustusnummer leest Mr. Radermacher dit ‘vaers’ en geeft de jonge dichter daarvoor een beloning in geld, ‘een overtuigend bewijs’, zegt Bellamy, ‘dat het ons Vaderland nog niet ontbreekt aan mannen, die, niet alleen met woorden, maar ook met daden, den kunsten nuttig zijn!’ 20 Okt. dankt hij Mr. Radermacher nederig voor zijn ‘Edelmoedigheid’... ‘Ik zal mij, voor het ontvangen geschenk, een aanzienlijk boek koopen, 't welk mij altoos aan uwe gulle vriendlijkheid zal doen gedenken...hoe gelukkig zou het voor ons vaderland zijn indien 'er veelen zulke Edelmoedige begunstigers der konsten en wetenschappen gevonden wierden! 't is door de gunst van aanzienlijke en verstandige Beschermheeren dat de konsten het weeligst bloeïen en haaren volsten wasdom verkrijgen...'t Zal u niet onbekend zijn...dat mijn voornemen is om | |
[pagina 100]
| |
te studeeren: ik verzoek U daar het noodig zijn mogt, om uwe veelvermogende voorspraak. - neem mij in uwe Bescherminge, weledele Heer! en gij zult zien dat gij uwe gunst geen' ondankbaaren bewezen hebt...’ Voorjaar 1782 zal ook Mr. Radermacher intekenen voor Bellamy's studiefonds. 5 Aug. juicht de Zeeuwse dichter mede over de ‘zege’ bij DoggersbankGa naar voetnoot1): ...dappere Nederlanders..die den kwijnenden roem des Vaderlands doet herleven!..wat de hoogmoedige Brit ook zegge, tot verkleininge uwer Glorie - gij hebt overwonnen! - een Edelmoediger vijand zou uwer Dapperheid regt gedaan hebben; doch de laaghartigheid tragt altoos heur eer door snorkerijen te herstellen...(hier) vertoonde zich de dapperheid der Batavieren in haaren schoonsten glans...Triomf, gij Helden! Zoutman, Kingsbergen, Dedel, Bentink! Triomf gij allen, die den roem des Vaderlands verdaadigde!... Ook in poëzie uit hij zijn vaderlandse trots op deze ‘Helden’, en schrijft versregels ‘Op de afbeelding’ van Zoutman en Bentink, om ook in later jaren nog herhaaldelik op deze ‘bataafsche roem’ terug te komen.(32) Inmiddels is Fransje weer uit Goes teruggekeerd. ‘Zekerlijk moet ik uw afbeelding bezitten’, heet het begin Augustus, ‘gij moet uitgebeeld worden in 't wit; met een blaauw lint, en een papier in de hand. Laten wij zijn als Petrarcha en Laura’. Aan FillisGa naar voetnoot2).
Petrarcha moge Laura's schoon,
Met Goddelijken zwier, bezingen,
En naar de frissche mirtekroon
Der groote liefde dingen:
Laat vrij Neaera's lief gezigt,
Secundus stof tot zingen geeven,
Daar, in zijn lagchend minnedicht,
De zoete kuschjes kleeven:
Dat Poot de fiksche citer stell',
Om van zijn Rozemond te speelen;
Of van het stoeïend minnespel
Een' dartlen deun te kweelen:
| |
[pagina 101]
| |
Ik zing van Fillis. Zij alleen
Is 't waardig voorwerp van mijn zangen.
Ik zing van heur bekoorlijkheên -
De blosjes van haar wangen!
ô Fillis! mogt mijn teder dicht
Bevrijd voor 't woên der eeuwen wezen!
Dan zou het jongste tijdsgewrigt
Uw lieven naam nog leezen!
Luimig heet het in een ander versje: moeten wij geloven aan de ‘Zielsverhuizing volgens 't oude stelsel der Grieksche Philosophen...moge dan mijn ziel, van 't lichaam ontbonden, vaaren in Fillis' kleene Katje’Ga naar voetnoot1). Ook schijnt Bellamy zelf eens Fransjes portret te hebben getekend, om een verkleining van dit ‘afbeeldzel’ mee te nemen naar Utrecht. Liefde ‘stiert’ zijn tekenpenGa naar voetnoot2). Toch wil hij ook in ‘nedrig dichttafreel’ doen ‘praalen’, wat hij lief vindt in haar gelaat, kies en edel in haar wezen. Fransje, met haar ‘daagse mutsje’.
FillisGa naar voetnoot3).
ô Liefde! stier gij mijn penseel
Om 't beeld van Fillis aftemaalen,
Dan zal mijn nedrig dichttafreel
Met de eer der jonge schoonen praalen.
Mijn Fillis heeft een gul gelaat,
Dat, met zijn vriendelijke trekken,
Den vuigen nijd, den stuggen haat
Tot rede en menschlijkheid kan wekken.
| |
[pagina 102]
| |
Heur statig voorhoofd, rond en hoog,
Dat edel sieraad voor de vrouwen,
Vertoont, op zijnen zagten boog,
Den zetel van het blank vertrouwen.
Heur tintlend oog is helder bruin,
En schenkt mijn hart een blijder leven:
Zijn aanblik zou het norsch arduin -
Gevoel aan 't kille marmer geven!
Heur kaakjes, waar de vreugd op lagcht,
Zijn juist versierd met flaauwe bloosjes,
En zijn zoo welgevuld en zagt
Als pasontsloten lenteroosjes.
Heur lipjes doen het schoonst koraal,
Voor hunne schoone verw verbleeken.
Zij kunnen, door de zoetste taal,
De rust in 't woelend harte spreken.
Heur borst, door zedigheid bedekt,
Doet mijn begeerten hevig blaaken,
Om, door verbeelding opgewekt,
Dien troon der wellust aan te raaken.
Voorts is mijn Fillis schoon van leest.
Doch al de schoonheid van haar leden
Wijkt voor haar' lieven zagten geest,
In luister van bekoorlijkheden.
Het vuur van haar doordringend oog
Doet mij den jongen boezem gloeïen,
Doch weet, stijgt mijne vlam te hoog,
Met éénen wenk die drift te boeïen.
Mijn Fillis, wen de wellust lagcht,
Blijft aan den hals der deugde hangen.
Haar rede stilt de woeste klagt
Van 't al te vuurig minverlangen.
Mijn Fillis kan de dartelheid
Aan 't snoer der eerbre liefde binden.
De weelde, schoon zij streelt en vleit,
Zal nooit heur waakend oog verblinden.
Zoo schoon is Fillis groot gemoed;
Zoo wijs, zoo edel is haar denken,
Dat, daar de min haar hulde doet,
De drift gehoorzaamt op haar wenken.
Mijn Lier, volg Fillis voorbeeld na;
Wil ted're minnelustjes wekken!
Doch, dat u nooit een toon ontgaa,
Die 't schoon der deugde zou bevlekken!
| |
[pagina 103]
| |
Behalve bij de Suikerbakker Johan de Vey weet Bellamy Maandag 13 Aug. door een list Fransje ook elders in het geheim te ontmoeten. Zijn vriend Jan van der Woordt, een welgesteld koopman, die onder meer belangrijke slavenhandel drijft op West-Indie en de Goudkust van Afrika, en die in Vlissingen behoort tot ‘den deftigen burgerstand’, is een neef van de Baane's. Zijn zoon is de jonggestorven dichter Antonie v.d. Woordt, en een bekend tijdgenoot prijst de vader als ‘beschaafd, als een man van kennis, van ondervinding en een goed oordeel’.(33) Begin Aug. nu is Jan van der Woordt, waarschijnlik voor zaken, in Oostende. Op een Maandagmiddag merkt Bellamy, dat Fransje op bezoek is bij haar nicht Josina v.d. Woordt (geb. Woutersen), die een ernstige, lieve vrouw moet zijn geweest, zoals Antonie ons zijn Moeder doet kennen als de vriendelike vertrouwde van zijn jonge dichtersmart. In deze gastvrije woning, met ‘het ruime uitzigt op den uitgang der Westerhaven en de uitgestrekte reede van Vlissingen’, weet Bellamy op die bewuste zomernamiddag zijn meisje als toevallig - misschien ook volgens afspraak - te ontmoeten. Is het hem gelukt Fransje ‘voor een kwartier uurs alleen te spreken’, dan zet hij zich op het ‘kantoor’, om zijn vriend ‘par ami’ te schrijven:Ga naar voetnoot1) Mijn Vriend! | |
[pagina 104]
| |
| |
[pagina 105]
| |
Zo zal hij nu zijn Fillis ‘phijsiognomiseeren’Ga naar voetnoot1), en uit haar trekken de ziel trachten te ‘leezen’. Nu wordt haar gelaat ontleed, als ware het een Zeuxisbeeld: ‘het voorhoofd van Minerve, het edel oog van Juno, den opslag van Diana, en Venus' lachend mondje’, zodat in haar ‘Ziel zich op het naauwst verëenen: de wijsheid van Minerve, de Majesteit van Juno, de kuisheid van Diana, de aanminnigheid van Venus...En....zou ik zulk een Meisje, met zulk een Ziel, niet minnen?’ Of hetzelfde, anderszins: De drie bevallighedenGa naar voetnoot2).
Is Aglaïa deftig, schitt'rend,
Is haar schoonheid meer dan schoonheid;
Even als de grootsche luister
Van een' held'ren nacht des winters:
Kwijnt in Euphrosine's oogen
't Vuur der zagte, ted're liefde;
Teekent heur bevallig wezen
Niets dan tederheid en liefde:
Is Thalia frisch en jeugdig,
Even als een lenteroosje;
Lagcht zij even als de hemel
Op een' schoonen lentemorgen:
Al die schoonheid is, in Fillis,
Door Natuur, te saam verëenigd.
Deftig, schitt'rend als Aglaïa,
Zagt en teêr als Euphrosine,
Frisch en jeugdig als Thalia,
Dus is mijn bevallig meisje.
Warmer en natuurliker dezelfde gedachte: leest men in de ‘uiterlijke trekken den aart van 's Menschen Ziel..... .....toont die lieve blos die op uw wangen bloeit
Dan niet, dat in uw hart het vuur der lievde gloeit?’Ga naar voetnoot3)
Uitgenodigd als Buitengewoon Lid van K. sp. g. VI. de Alg. Verg. in den Haag bij te wonen, schrijft Bellamy 8 Aug.Ga naar voetnoot3) dat hem dit ‘volstrekt onmogelijk is’, en, met een zinspeling op zijn a.s. vertrek naar Utrecht: ‘binnen twee of drie maanden denk ik om | |
[pagina 106]
| |
eenige bezigheden naar Holland te zullen moeten overkomen, dan zal ik mijn' naam in het aanteekenboek schrijven, en aan de overige verpligtingen voldoen’. Toch schijnt hij, hoe vreemd het ook klinkt, eind Aug. wèl in den Haag te zijn geweest. Hij zal er dus zeker ook de Alg. Verg. op 28 van Oogstmaand hebben bijgewoond, waar aan Willem Bilderdijk een gouden eerpenning is uitgereikt voor zijn prijsvers: Kenschets onzer Voorvaderen in de eerste tijden van het GemeenebestGa naar voetnoot1). In Vlissingen terug, schrijft Bellamy 7 Sept. aan Fransje:Ga naar voetnoot2) In den Haag zeiden de bestuurders tegen mij. B.! gij bemint, en wij twijfelen niet of uw meisje zal uwen smaak eer aandoen. - Zij dronken hunne glazen uit, op het welzijn van B.'s beminde, en wat zou ik gedaan hebben, ik deed het ook. - In dit nevensgaande boekje zult gij op blz. 243Ga naar voetnoot3) een vaers van mij vinden; dog geef het schielijk terug, het behoort aan mij niet’... Kort daarop schrijft hij aan H.H. Bestuurderen in den Haag, los en opgewekt, zonder een zweempje deftigheid, na de persoonlike kennismaking:Ga naar voetnoot4) Geen Kloosterling van wat orden hij wezen moge, is ieverig(er) om der Kerke een Lid toetevoegen, dan ik om jonge Dichters voor ons Genootschap te werven. - de stukjes, die ik U thans zende zijn van een Jongeling met naame C. van de Polder. Hij woont te Middelburg. om u den jongen Dichter te vertoonen zoo als hij is, geef ik zijn stukjes zoo als ik hen ontvangen heb, zonder eenige verändering. Zoo de Heeren Bestuurders kunnen goedvinden hem in het getal der Aankweekelingen te plaatsen, 't zal den Jongeling zeer aangenaam en aanmoedigend zijnGa naar voetnoot5). | |
[pagina 107]
| |
kwaadaartige aanmerkingen van sommigen der Heeren. - Ja wel! mijn Heer BeyerGa naar voetnoot1). gij lagcht! en dat lagchen is een blijk van uw ontwaakt geweten. - Bellamy's brief aan Jan van der Woordt (13 Aug.) en deze aan K. sp. g. VI. vallen op door een ongewoon losse en natuurlike toon. Met enige waarschijnlikheid durf ik hier denken aan invloed van een eerste kennismaking met proza van Swift en Sterne, met Swifts ‘Vertelsel van de Ton,..mitsgaders een Verhaal van den Strydt der Boeken’ (in 1735 vertaald door P. le Clercq) met Sternes ‘Leven en gevoelens van Tristram Shandy, benevens Yorick's Sentimenteele Reis’ (in 1779 vertaald door Bernardus Brunius), dat hij Maart 1782 goed kent, in de 2de helft van 1781 mogelik heeft leren kennen. Een schertsende sluitrede bij Swift kan hem hebben gebracht tot die in zijn schrijven aan K. sp. g. VI.; nog duideliker aanwijzing vind ik echter in een, Jan. 1782 in de Alg. Vad. Lett. verschenen, najaar 1781 dus gezonden, en ‘Nosce te ipsum’ ondertekende luimige en hekelende ‘Missive wegens enige hss.’Ga naar voetnoot2), waarin hij schijnt te zinspelen op Swifts ‘digressions’, door le Clercq vertaald als ‘digressies’, nl. al die mogelike en onmogelike uitweidingen, die de geringste stof doen dijen - zoals het Bellamy zelf als ‘proeve’ is gelukt in zijn brief van 13 Aug. aan Jan v.d. | |
[pagina 108]
| |
Woordt - en die ‘hedendaagsche Schrijvers in staat stellen over nietmetal te schrijven’ (Swift), ‘te kruipen in dicht’ (Bellamy).(34) Hoe het zij, zeker is, dat de jonge Zeeuwse dichter, met zijn in velerlei gescherpt kunstinzicht, eind Aug. 1781 in den Haag zich voelt tegenover de ‘Kunstregters’, die hij schertsend plaagt met zijn anakreontiese oden en rijmloze verzen...‘ik ben eigenzinnig en vermetel, mijn Heeren’! Mogelik heeft hij de Heren ook wel bedenkelik hoofdschuddend horen spreken van het te Amsterdam door Gerrit Brender à Brandis juist in die maand opgerichte tweemaandeliks tijdschrift ‘Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet’, dat zijn ‘laden’ beschikbaar wil stellen voor de oefeningen van jonge, onder van Alphens invloed, moderne ‘Taal- en Dichtminnaars’.(35) Voor Bellamy heeft dit nieuwe tijdschrift terstond een zekere bekoring: in Sept. stuurt hij twee verzen, en in afl. 2 (Nov.) staan ze al opgenomen. Het ene, rijmloos, Aan de Juffers, is een opwekking aan de ‘schoone Juffers, (toch vooral) geen liedjes te zingen, die de zeden, den goeden smaak onteeren...Vuile straattaal, laage dubbelzinnigheden voegen niet in den mond van lieve Juffers...Neen, gij schoonen! zingt van liefde...Liefde geeft uw schoonheid leven...’ Dit is een van de weinige versjes, waarin Bellamy iets van zede of mode in eigen tijd hekelt, zoals bijv. in een puntdicht: de boekverzamelwoede - onopengesneden staan de kostbare boekwerken in de kast - of in 'n paar andere: de petits-maîtres, die ‘troep van kleene Heertjes, zoo zwierig opgeschikt’, die als ‘aapen der Juffers, meesterlijk bedreven’ zijn ‘in keur van 't Vrouwelijk gewaad...wat lint, wat kapsel 't fraaiste staat’; of, het gewraakte ‘Keurslijf’:(35) Het keurslijf.
Zij, die, tot vrouwelijke pracht,
Het keurslijf eerst heeft uitgedacht,
Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaaren,
Wier grommigheid, der lieve jeugd,
't Genot ontzei der zoete vreugd,
Omdat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaaren.
Hadt dan de deugd geen magts genoeg,
Dat ze een vermeetle hand verjoeg',
Die, met een' dartle drift, een' boezem dorst genaaken?
Moest dan een mislijk samenstel
Van walvischbeen, met wreed geknel,
De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaaken?
| |
[pagina 109]
| |
Natuur! men handelt u tot hoon!
Gij schept vergeefsch uw toovrend schoon:
Gij kunt der grilligheid, der mode niet behaagen!
Ach! mogt zij, die dees dwaaze pracht
Te zinneloos heeft uitgedacht,
Tot straffe, in Pluto's hof, een gloeïend harnas dragen!Ga naar voetnoot1)
Nieuwe dwang van Moeder Baane - is de toevallige samenkomst in het huis van neef Jan v.d. Woordt, op Maandag 13 Aug., haar misschien ter ore gekomen? - heeft onze arme dichter sedert opnieuw moedeloos gemaakt. 21 Aug. ‘'s nagts ten elf uuren, als alles rust’, schrijft hij aan Fransje: ‘hoe weinig de boeken en de dichtkonst baat om hem te vertroosten’ - dubbel welkom zal hem nu spoedig het uitstapje naar den Haag zijn! - Aan den SlaapGa naar voetnoot1).
Ai, wijkt toch bleeke zorgen!
Vergunt me een weinig rust!
Luik gij mijn zwijmende oogen,
ô Vriendelijke slaap!
Of zijt ge, ô kragthersteller,
Gelijk een valsche vriend,
Die, in den nagt der naarheid,
Noch vriend noch vriendschap kent?
Maar neen! uw gulle handen
Verligten onze smart.
Wen vrienden ons verlaaten,
Dan staat gij ons nog bij.
Ach! waar moogt gij nu toeven,
ô Vriendelijke slaap?
Ai, koom toch! drijf de zorgen
Van 't eenzaam ledikant!
Ai, koom toch!...maar!...mijn Fillis?...
Is Fillis reeds in rust? -
ô Slaap, snel naar mijn Fillis!
En sluit haar oogjes toe!
Wanneer gij, bij mijn meisje,
Uw werking hebt verricht,
Verdrijf dan ook mijn zorgen,
ô Vriendelijke slaap!
| |
[pagina 110]
| |
Ongelukkige liefdeGa naar voetnoot1).
Eer ik nog de Liefde kende
dacht ik, ze is het zoetste zoet.
Hoe gelukkig! dien de Liefde,
met heur' hemelnectar, voedt!
'k Zag, met traanen in mijn oogen,
menigmaal een' jongeling,
Die, met blijdschap op de wangen,
naar zijn jeugdig meisje ging.
‘Liefde, geef mij ook een meisje!
stel mijn kloppend hart te vreên!
Liefde, geef mij ook een meisje!
waarom zwerf ik dus alleen?
O! mijn hart is voor uw' invloed,
door Natuur, reeds voorbereid!
Liefde, ja! mijn hart is vatbaar
voor uw hoogste zaligheid!
Nimmer zaagt gij trouwer dienaar
aan uw voeten neêrgeknield!
Al mijn zuchten, al mijn wenschen
zijn met zucht voor u bezield!
Liefde, geef mij toch een meisje,
schoon, aanvallig, lief en teêr!
Ach! gaf mij de Liefde een meisje -
'k wenschte niets op aarde meer!’
Dus verzuchtte ik menigmaalen.
eindlijk werd mijn beê verhoord:
'k Zag mijn Fillis! en! - hoe schielijk
was ik door haar schoon bekoord! -
'k Sprak niet - maar mijn oogen zeiden:
ach! dat gij mijn meisje waart!...
't Meisje zei, met kwijnende oogen:
ach! dat gij mijn minnaar waart!...
'k Greep haar, bevende, in mijn armen.
ô! hoe joeg mijn boezem nu!
'k Fluisterde: gij zijt mijn meisje!...
en zij lispte: 'k ben voor u!!...
'k Zeeg, door blijdschap overwonnen,
op heur zagten boezem neêr.
Eindlijk gaf een teder kuschje
mij het eerste leven weêr!
| |
[pagina 111]
| |
Nu werd ik bewust der vreugde,
die mijn boezem overwon.
'k Riep nu: ja! gij zijt mijn meisje!
dat ik straks maar staamlen kon.
Nu ben ik volmaakt gelukkig!
gij zijt mij de waardste schat!
Gij zijt mij, mijn levenswellust,
meer dan 't gansch heeläl bevat!
Maar, helaas! die gulle blijdschap
week voor 't fel gevoel der smart:
Wreede dwang en vuige laster
rukten 't meisje van mijn hart!
Wreeden! ach!...de hand der Liefde
heeft ons bij elkaêr gebragt,
Zij verëenigde onze harten
met een onweêrstaanbre magt! -
Nog bemin ik 't lieve meisje,
nog gloeit haar de borst voor mij:
Maar! - hoe droevig, hoe onzalig
is de liefde in slavernij!
Nu is mij de bron der vreugde
de oorzaak van mijn ongeluk.
Mijn verflaauwde en zwijmende oogen
tuigen van mijn hartedruk.
Lieve Liefde! groote Liefde!
staa ons bij, den dwang ten spijt!
O! dan zing ik, met mijn meisje,
dat gij 't heil der menschen zijt!
Aan FillisGa naar voetnoot1).
Hoe bleef ik met mijn' mond aan uwe lipjes hangen,
Toen 't lief en teder Ja u stamelend ontgleed!
Ik hield verrukkingvol, u in mijn' arm gevangen,
En zwoer, op uwen mond, den staatelijksten eed.
Ik zwoer, dat ik altoos voor u alleen zou leven,
Dat nooit een and're min zou vatten op mijn hart.
Wordt ooit mijn ted're ziel tot andre min gedreven,
Zoo druk' de Hemel mij met de allerzwaarste smart!
Zoo sprak ik; en gij laagt aan mijne borst gezegen,
En lispte tederlijk: ‘ik zal ook de uwe zijn! -
Wordt immer mij het hart tot andre min genegen,
Zo grief de Hemel mij met de allerfelste pijn!’
| |
[pagina 112]
| |
Nu was natuur verblijd; - de maan schoot heller straalen,
En zangster Filomeel zong heur verrukkend lied.
Men zag de star der min in al heur schoonheid praalen. -
Wij hadden, op dien stond, geen denkbeeld van verdriet.
Een lieflijk windje kwam, en voerde op zijne vlerken,
Onze eeden voor den troon des Scheppers van 't heeläl.
De Godheid was vernoegd, - en 's hemels ruime perken
Weêrgalmden op den klank van 't juichend vreugdgeschal!
Zoo heilig is de band, ô wellust mijner jeugde,
Die ons voor 's Hemels oog, zoo naauw verëenigd heeft.
Dat zij het Englendom verrukt in zuivre vreugde,
Genoegen aan den God der reine liefde geeft.
Dat dan de dolle dwang op onze liefde woede;
De deugd spreekt in ons hart, en billijkt onze min.
De Godheid staat ons bij, zij neemt ons in heur hoede,
En stort ons kloppend hart standvaste trouwheid in.
En, schoon het onzer min niet altoos mag gebeuren
Een' vrijën ademtogt te geven aan het hart;
Wat nood! - wij minnen toch! laat ons niet angstig treuren;
De droefheid geeft alleen maar voedzel aan de smart.
Het heilig liefdevuur, in onze borst aan 't blaaken,
Wordt, door oprechte trouw, gestadig aangevuurd.
Al had de strenge zorg van hen, die u bewaaken,
Den doorgang tot uw huis wreedäartig toegemuurd,
Nog zou mijn liefdezugt door harde steenen dringen,
Zich paaren met de zugt, die uwe borst ontvloodt!
De sterke min belagcht 't gewoel der stervelingen.
Heur magt is onbepaald, - ze is sterker dan de dood.
Mijn Fillis, zoo uw hart, voor mij alleen, blijft gloeïen,
Zie ik welhaast het eind van al ons grievend leed!
Hoe zal de blos der vreugde op uwe wangen bloeïen,
Wen gij aan mijne zij ten huwlijkstempel treedt;
Maar! - zoo gij ontrouw wierdt!! - ô! aaklige gedagten!
Wijkt eeuwig uit mijn ziel! - mijn Fillis mint ook mij!
ô Trouw! ô Deugd! ô Min! verëenigt al uw kragten,
Op dat mijn Fillis ook altoos standvastig zij!
Als Fransje schijnt te zullen buigen, heet het: ‘Ach Fransje, waarom kunt Gij mij niet meerder beminnen! is onze liefde dan iets misdadigs? Laten zij vreezen die de geheiligde regten des huwelijks - het zuivere gebied der zeeden en der kuischheid ontheiligen...ik stem toe dat de kinders alle liefde, alle gehoorzaamheid | |
[pagina 113]
| |
aan hunne ouders verschuldigd zijn - maar ik zeg tegelijk dat er gevallen kunnen zijn, waarin die gehoorzaamheid mag - en somtijds moet ophouden. - De liefde tot onze ouders is onbegrensd, doch de gehoorzaamheid heeft haare paalen.....Waarlijk ik bedroef mij, dat ik zoo weinig menschen ontmoet, die waarlijk mensch zijn! hoe weinigen die een waar denkbeeld hebben van de ware liefde! Die tedere hartstocht staat ten doel voor de harde spotternijen der ongevoeligen....Er zijn immers andere meisjes genoeg, zegt uwe moeder. Hoe laag is dat denkbeeld! voor mij is er geen meisje in de gantsche schepping, dan mijn dierbaar Fransje!...’Ga naar voetnoot1) Maar Moeder Baane verzet zich, en zal zich nog drie jaar blijven verzetten. Wat voor vooruitzichten heeft de arme jongen, die nu 24 jaar oud, op anderer kosten voor Predikant zal gaan studeren? Zou 't met hem niet ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’ kunnen worden? Misschien heeft de bezorgde moeder, met het oog op Bellamy's omstandigheden, dit woord wel geuit, en bewoog het hem tot een proza-beschouwing - (kopie voor de Alg. Vad. Lett.?)Ga naar voetnoot2) - met opzet blijkbaar neergeschreven, en van enig belang, omdat hij zich hierin rekenschap tracht te geven van ‘het doel van 's menschen bestaan’, van ‘de oorspronkelijke verscheidenheid der neigingen’, die tot het levensbedrijf voeren en de mens maken tot ‘een nuttig Burger, een waardig lid der maatschappij’. Trage onlust in het werk tracht hij te verklaren en - te verontschuldigen, in een kleed van verdichting de mogelik ook op hemzelf toegepaste beschuldiging van ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’ te weerleggen: ....(Pictor wil schilder worden, zijn ouders doen hem eerst bij een ‘snijder’, dan bij een ‘bakker’ in de leer - vergeefs!)...‘zoo men geredeneerd had uit zijne natuurlijke geneigtheid en bekwaamheid, het medelijden zou gewis het vooroordeel verbannen hebben...'t is voor een' grooten geest wiens bedoelingen verheven zijn, moeielijk om zijne werkzaamheden tot gemeene zaken te bepalen’, klinkt het met zelfgevoel. Arm Fransje, nu Moeder en zuster Neeltje met klem haar trachten te bewegen Bellamy te verloochenen, te ‘vergeeten’! Gedwongen, schijnt zij zelf dat woord tegenover hem te hebben uitgesproken. | |
[pagina 114]
| |
Vergeeten! - Ja, dat was het woord!Ga naar voetnoot1)
nog klopt mijn angstig hart.Ga naar margenoot+
Zeg Fillis, is mijn droefheid danGa naar margenoot+
voor u zoo groot een vreugd?Ga naar margenoot+
Vergeeten...! Zoo ik u vergeet,
vergeet mijn hart zichzelf.Ga naar margenoot+
neen: zoo Ge U mij ontrukken wilt,Ga naar margenoot+
ontruk mij dan het hart!
'k ging eenzaam in het olmenbosch,
daar zong de Nachtegaal,Ga naar margenoot+
hij zong - maar, welk een droevig liedGa naar margenoot+
gewis een treurgezang!Ga naar margenoot+
Zeg Zanger, riep ik, wilt uw GaêGa naar margenoot+
dat Gij haar ook vergeet?...Ga naar margenoot+
of zingt gij, met mijn leed begaan,
voor mij een droevig lied?
Vergeeten....! neen: wanneer het GrafGa naar margenoot+
mijn koud gebeent besluit,
dan draagt mijn ziel in ruimer lugt,Ga naar margenoot+
nog uw bevallig Beeld!Ga naar margenoot+
vergeeten.....! ach! hoe treft dat woordGa naar margenoot+
mijn al te teder hart!Ga naar margenoot+
neen! eêr ik u vergeeten zouGa naar margenoot+
moest ik vernietigt zijn!Ga naar margenoot+
Maar 't deert hem zo, dat Moeder en Zuster, ‘uit wijze voorzorg’, met harde woorden zijn lief Fransje pijnigen en afmatten! En plotseling, met wanhopige berusting in zijn leed, schrijft hij haar Zondag 30 Sept. ‘in de kerk’ een haastig rijmbriefje: ...Ach! had ik nooit het levensligt gezien!..
Ik voel, mijn Fransje, ja! in 't midden van mijn Rouwe,
Dat mijne ziel alleen voor Fransje leeft.
Maar neen! met mij zoud gij uw ramp bewerken,
Vergeet mij! ach! 't is noodig voor uw rust.
Standvaste trouw zou stuggen haat versterken...
Vergeet mij! straks word alle haat gebluscht...
En stelliger nog 2 Okt.: ‘de band, die ons verknogt, moet, voor altoos, verbroken...Ik wil uw liefde niet, ten koste van uw rust...’ | |
[pagina 115]
| |
Op deze woorden antwoordt Fransje onmiddellik: nieuwe hoop voor haar vriend, die 4 Okt. de ‘redenen van moeder wederspreekt’, en zijn lief meisje raadt alleen naar haar hart te luisteren, dat toch zeker voor hem zal pleiten!Ga naar voetnoot1) ******Ga naar voetnoot2).
Zal mij 't lot dan immer drukken?
Voegt het al zijn kragt bijëen,
Om, na zoo veel ongelukken,
Mij geheel in 't stof te treên?
Zal die nevel nimmer scheuren?
Zal ik nooit het licht weêr zien?
Nimmer 't hoofd ten hemel beuren,
Wen de bleeke zorgen vliên? -
'k Zag, in mijne lentedagen,
Slechts een schaduw van de vreugd!
Weenen, zuchten, zorgen, klaagen,
Was het noodlot van mijn jeugd!
Zag ik somts een weinig klaarheid,
Straaltjes van een blijder licht,
IJllings dekte een donkre naarheid
Dit vervrolijkend gezigt.
'k Zie mij van den nijd begrimmen,
Laster bast mij woedende aan! -
Zal mijn zon, maar pas aan 't klimmen,
Dus ten middag ondergaan?
Neen! ô neen! ik zal nog leeven!
'k Zie een zagter zonneschijn!
Laat mij, al wat is, begeeven!
Fillis wil nog mijne zijn!
Al zijn intussen Bellamy's ‘vorderingen (in de studie) niet buitengewoon’ en niet ‘als men van een zo schrander vernuft scheen te mogen verwachten’, najaar 1781 heeft het ‘privaatcollege’ van Rektor van Cruysselbergen hem toch zo ver gebracht, dat hij ‘met vrugt de lessen der Professoren te Utrecht (zal kunnen) bijwonen en verstaan’. De Pensionaris van Vlissingen Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen, die na het vertrek van Ds. te Water de leiding van | |
[pagina 116]
| |
Bellamy's studie in handen houdt, - te Water en Lambrechtsen waren blijkbaar goede vrienden: zomer 1779 samen op reis in
Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen.
Groningen en Friesland, bezochten zij, kort voor zijn' dood, Onno Zwier van Haren, in Wolvega -Ga naar voetnoot1) begint nu voor te Water's beschermeling uit te zien ‘naar toereikende geldmiddelen, om op de akademie behoorlijk te kunnen leven’, en vindt die - (Maart 1782 is de lijst voltekend) - ‘door de hoogstgunstige bijdrage van zommige aanzienelijke Heeren, zoo te Middelburg en Vlissingen, als vervolgens te Utrecht’. Ook wordt moeite gedaan voor een zeker ‘fonds Zwart’, door een Amsterdams krankbezoeker Matthijs Swart, gesticht tot ondersteuning van studenten in de godgeleerdheid te Utrecht, waarover de Rektor begin Sept. schrijft aan Ds. Jacobus TykenGa naar voetnoot2). De Vlissingse predikant Ane DrijfhoutGa naar voetnoot3) gaat toevallig op reis naar Amsterdam en zal de brief persoonlik aan de geadresseerde ‘ter hand’ stellen. 12 Sept. volgt een gunstig antwoord van Ds. Tyken. Hij schrijftGa naar voetnoot4) aan Rektor van Cruysselbergen, dat het hem gelukt is ‘bij gelegenheijd dat Heeren Directeuren over de nalatenschap van wijlen den Heere Zwart bij elkander waren’, (voor's Rektors) ‘discipul (op de reeds daar zijnde loffelijke getuijgenisse in uwen briev) het zoo verre te brengen, dat zekere kans zig opdoed om hem te helpen, mids dat is voldaen worden aan het gerequireerde, zooals in mijne missive aen den welEerw. Heer Drijfhout vermeld staat, waer toe, ik vrijheijd neme uWelEd, te renvoijjeren’... Aan dit ‘gerequireerde’, naar alle waarschijnlikheid de strenge eis: de a.s. studiosus zij Voetiaan!Ga naar voetnoot5) kan Bellamy voldoen, zodat | |
[pagina 117]
| |
het 23 Sept. vaststaat dat hij naar Utrecht zal vertrekken. Zondag 14 Okt., de dag dat Ds. Drijfhout in Vlissingen zijn afscheid preekt, bericht de Rektor aan Ds. Tyken, dat er besloten is een kamer voor ‘onse vriend’ in Utrecht te doen huren, terwijl hij te diens gunste nog nader inlichtingen vraagt over een zeker ‘pauw prebende’. Op deze brief antwoordt Ds. Tyken 18 Okt.Ga naar voetnoot1). Met goedkeuring van alle genomen maatregelen brengt hij de Rektor ‘a Gouverno onder het oog, dat onze vriend niet kan jouisseren van die pauw prebendeGa naar voetnoot2) of moet dadelijk op de Academie zijn. met 1 Sept. 1781 zou het eerste vierdejaars zijn begonnen, nu zal het beginnen met 1 Dec. 1781 en eijndigen met ultimo Febr. 1782 en zoo vervolgens, zodat het best zal zijn, dat men met 1 Dec. 1781 of 1 Maart 1782 zoekt in gereedheyd te zijn - geliefd dien vriend te groeten’... Begin Maart 1782 zal toen wel dadelik als tijd van vertrek naar Utrecht zijn vastgesteld. Wat heerlike toekomst wacht hem nu, tot verruiming van blik, tot verheffing van geest! Vervuld van zijn aanstaand vertrek koopt hij zich - (van het geld misschien, dat hij in Okt. krijgt van Mr. Radermacher?)Ga naar voetnoot3) - een Album in rood leren band met goud versierd en verguld op sneeGa naar voetnoot4), dat hij ‘16 van Slagtmaand 1781’ met eigen inschrift wijdt tot vriendenrol: een man, die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden: want daar is een Liefhebber, die meer aankleeft dan een Broeder. Heussche vrienden, die uw naamen, in mijn Vriendenrolle schrijft,
Denkt niet, dat dit blijk der agting, in mijn vriendenrolle blijft;
neen: de Vriendschap schrijft uw naamen in mijn Vriendenminnend hart,
met een inkt, die vuur en water van den wreeden wanspoed tart.
maar, wanneer ik, uit dit leven, 't rijk der schimmen in zal gaan,
zal 't verwonderd nakroost zeggen, ziende deze Vriendenblaên:
‘Zie eens, welke brave Vrinden Hem, de Gulle Vriendschap gaf!
Laat ons deze dierbre naamen schrijven op zijn somber graf’!
Inmiddels begint ook de strijd met Engeland, in betrekking tot Vlissingen, zijn aandacht te trekken: 1o. door de in Augustus te Vlissingen algemeen ‘geordonneerde’ wapening, 2o. door het uit- | |
[pagina 118]
| |
rusten van Vlissingse kapers. Najaar 1781 wordt de Zeeuwse Patriot in Bellamy wakker, begint hij als ‘Zelandus’ te spreken. 1. In Januarie was Vlissingen al beducht voor een landing der Engelsen op WalcherenGa naar voetnoot1); in Mei, Julie en September worden nieuwe geruchten daaromtrent verspreid en algemeen geloofd. In Augustus nu ‘ordonneert’ de Vlissingse Regering ‘by Publicatie, dat yder Manspersoon, Burger of Inwoonder der Stad, oud 18 Jaeren en daer boven (uitgezonderd Leden der Regering, Predikanten en Mennonieten) zich zal hebben te voorzien van een behoorlik Schietgeweer, een Patroontas met 12 scherpe Patroonen, mids gaders een behoorlyk Zydgeweer...en wyders (zich) in den Wapenhandel (zal hebben) te oeffenen’. Door zijn vertrek naar Utrecht valt Bellamy, tot zijn bittere spijt, buiten deze wapening; geen nood, hij zal strijden met het woord, en geestdriftig, ‘nu de haat tegens de Engelsen en de liefde tot het Vaderland hand voor hand toenemen’, klinkt zijn Aan de Vaderlandsche Jongelingen, dat, ondertekend: Zelandus gestuurd wordt aan het Patriottiese Weekblad De Post van den Nederrijn, dat Bellamy nu zeker al wel geregeld ter lezing krijgt van zijn vriend Jan van der Woordt, ook een warm patriot, en waarin het 9 Febr. 1782 verschijntGa naar voetnoot2). Aan de Vaderlandsche JongelingenGa naar voetnoot3).
Thans woedt de dolle krijg op 't vrije Vaderland!
Gordt nu de wapens aan, gij fiere jongelingen!
Gij bloost? - Triumf! het vuur, dat in uw' boezem brandt,
Slaat u ten oogen uit, en weêrlicht op de klingen,
Voor 't Vaderland ontbloot. - Hoe kookt u 't jeugdig bloed,
Wen gij, door 's vijands magt, 's Lands welvaart weg ziet slepen!
Wen gij het britsch geweld, met dollen overmoed,Ga naar margenoot+
Ziet aazen op een heir van weerelooze Schepen!Ga naar margenoot+
Hoe treft die ramp des Lands uw edelmoedig hart!
Weläan! laat dit gevoel, dit vuur niet werkloos blijven!
Laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woeden tart,
De blikkerende kling door britsche nekken drijven!Ga naar margenoot+
Ligt sneeft gij! Maar, wat nood! dan is uw jongste snikGa naar margenoot+
Een offer, aan den roem des Vaderlands geheiligd!
Gij sneeft niet. - Neen! uw naam wordt, in dat oogenblik,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 119]
| |
Onsterflijk, tegen 't woên des fellen tijds beveiligd.
Maar! keert gij uit den slag; wat vreugde! welk een eer!
Dan kroont de Vrijheid u met eeuwige laurieren,Ga naar margenoot+
En noemt u haaren zoon; zij zal uw krijgsgeweer,Ga naar margenoot+
Geverwd in 's vijands bloed, met eerengoud versieren!
Ja! fiere Jonglingschap! gordt nu het zwaard op zij! -
De Liefde voor 's Lands eer moet uwen arm bestuuren!
Het zugtend Vaderland, de droeve Koopvaardij,
Doe u het grootst gevaar, het heetste vuur verduuren!
Ach! waar 't mij ook vergund, voor 't lieve Vaderland,
Het schitt'rend heldenstaal thans aan de heup te hangen!
Maar neen! het wuft geluk, steeds tegen mij gekant,
Zal nooit mijn brandend hart die vreugde doen erlangen.
Ja dierbaar Vaderland! met deze zelve vuist,Ga naar margenoot+
Die thans de veder zwaait voor Bato's fiere neven,Ga naar margenoot+
Zou ik uw heil, uw' roem, te jammerlijk verguist,
Beschermen, tot mijn mond den jongsten snik zou geven!
Ach! waar het mij vergund, in schaduw van uw vlag,
Bedekt met wond op wond, voor uwe zaak te sterven!Ga naar margenoot+
Zoo slegts mijn zwakke hulp uw wanklend zeegezagGa naar margenoot+
Een' frisschen gloriekrans en vastheid deed verwerven!
Maar, daar het dwingend lot aan mij deze eer ontzegt,
Zal ik, mijn Vaderland! van uw triumfen zingen!
En, wijl mijn Zangnymph, voor 's Lands helden, lauren vlegt,
Voor mij een enkeld blad uit deze kroon bedingen. -Ga naar margenoot+
Nog eens, ô Jonglingschap! gespt nu de wapens aan!
's Lands eer, 's Lands heil, uw roem, dit alles moete u drijven!
Dan zal de Vrijheid zelv' uw glorierijke daên,
Voor 't laatste nageslagt, in duurzaam marmer schrijven! marmer,
1781
Nog een Vaderlandse opwekking vloeit uit zijn pen: ‘de Ingezetenen van Walcheren’ roept hij op, ‘Walch'rens vruchtbren oord te behoeden voor het lot van Sint Eustatius,Ga naar voetnoot1)..goed en bloed te waagen tot wering van Engelands geweld’... Noemt Gij den wrev'len Brit Geloofs- en Bondgenoot?
Geloofs- en Bondgenoot!...hen! die den vreê verbreken -
Met Godsdienst, wet en eed den spot zoo roekloos steeken? -
Neen, zeeuwsche mannen! werpt 't vooröordeel aan een kant,
En wapend uwe vuist tot heil van 't Vaderland!.....
Dit Aan de Ingezetenen van WalcherenGa naar voetnoot2), ondertekend: ‘De | |
[pagina 120]
| |
Walchersche Zeeuw’ wordt, op een folio-blad met grote letter gedrukt, uitgegeven door ‘den Boekverkooper Corbelyn’(37) te Vlissingen. De auteur groeit! 2. Voor de grote nadelen door de Engelsen aan de handel toegebracht - vóór het einde der 1ste oorlogsmaand zijn al 200 koopvaarders in beslag genomen - trachten de Nederlanders zich schadeloos te stellen door een voordelige, als oorlogsmaatregel volkomen gewettigde ‘Vrije Nering’, Commissie- of Kaapvaart, waaraan de Staten-Generaal bij Resolutie van 12 Jan. 1781 ‘aanzienlyke Belooningen en groote Voorregten’ hebben toegezegd. Kaaprederijen, met inschrijving van grote kapitalen, worden gevestigd te Rotterdam, 's Gravenhage, Amsterdam, Vlaardingen en in verschillende Zeeuwse steden, maar spoedig weer, behalve in Zeeland, na grote verliezen opgeheven. Vlissingen houdt het langste stand...‘De Vlissingers hebben eeuwen lang in de Kaapvaart uitgemunt en er zijn veele redenen, waerom dat werk (daar) beter geschieden kan dan elders’, heet het met Zeeuwse trots. In Junie 1781 rusten de Vlissingse reders NortierGa naar voetnoot1) een vlug en flink ‘sloepscheepje’ uit, dat eerst Niet Verwagt heet, en in Sept., herdoopt als De Jager, onder bevel komt van de bekende Kaperkapitein Pierre le Turcq, over wie een tijdgenoot, de Vlissingse Geneesheer Dr. David Henri Gallandat, aan een vriend schrijft:Ga naar voetnoot2) ‘Le dit Capt. Turq est un homme fort estimable, tres poli; il est né en amerique et il a servi sous le fameux Paul Jones; c'est un plaisir de l'entendre parler des differentes expeditions qu'il a faites; il est jeune encore il m'a paru n'avoir que 25 ans’. 16 Sept. verliest le Turcq zijn scheepje De Jager in een hevig gevecht bij 's Gravezande. Dadelik wordt door Bellamy's vriend, Jan van der Woordt, een nieuwe Kaper uitgerust, De Vlissinger, die onder bevel van le Turcq 5 Nov. uitloopt, en verscheiden goede prijzen maakt. Nu dicht Bellamy, op de wijs van het Wilhelmus, zijn naief-krijgszuchtig Kaperslied (ook in folio uitgegeven bij Corbelyn), dat in Zeeland als volksliedje schijnt te zijn gezongenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 121]
| |
Kaperslied.
Wilhelmus enz. Komt, fluksche, jonge Knapen!
Waartoe zoo lang gebeid;
't Is nu geen tijd van slapen,
Nu Neêrlands handel schreit.
Welaan! laat alles vaaren!
Begeeft u mede in Zee!
Wij maken op de baren
Den trotschen Brit gedwee!
Wij gaan, als andermalen,
Volvrolijk van den Wal.
Wij gaan een Prijsje halen,
Dat ons wel vetten zal.
De vlissinger is 't baasje,
Hij maakt den schoonsten buit.
Komt! drinken wij dit glaasje
Op zijnen welvaard uit!...
∴..De ronde en stoute Zeeuwen
Zijn Kapers uit den aart;
En, trots de kloekste Leeuwen,
Voor geen geweld vervaard. -
De Kaperij moog' schijnen
Een kind van Eigenbaat;
Zij doet den vijand kwijnen,
En sterkt den veegen Staat.
Hoe! zouden wij gedogen
Dat 's vijands overmoed
Zich met het groot vermogen
Van onzen Welvaart voedt?
Neen! wie dit wil verdragen,
Die heeft nog moed nog eer!
Wij zullen 't hagje wagen,
En halen alles weêr.
De Prijzen, die wij vatten,
Zijn onze in eigendom:
Wij halen Neêrlands schatten
Maar van den Brit weêrom.
Ja, Britten! gij moogt beven!
Al uw gestolen buit
Moet Ge aan ons wedergeven,
Tot aan den laatsten duit....enz.
| |
[pagina 122]
| |
In November begint Bellamy zich dus z.g. Patriotties te uiten, niet zo zeer nog uit gegronde overtuiging en met kennis van zaken, als uit warme liefde voor ‘Vaderland en Vrijheid’, die immers - naar een Weekblad als de patriottiese Post van den Nederrijn hem leert - door de Engelsen, dus ook door de Engelsgezinden, worden belaagd! Het 14 Nov. als ‘Ode’ gedichte Concordia et Libertate wordt evenals De Vaderlandsche Jongelingen naar het patriottiese Weekblad in Utrecht gestuurd. 14 dagen later verschijnt het alGa naar voetnoot1), zodat 28 Nov. 1781 Bellamy-Zelandus, zij het vooralsnog met patriottiese schuilnaam, voor het eerst in het openbaar spreekt. Concordia et LibertateGa naar voetnoot2).
Hoe! zou dit vrij Gemeenebest
Dan slaaven in zijn' omtrek kweeken!
Of is, in dit beroemd gewest,Ga naar margenoot+
De Vrijheid, op haar' troon, bezweken!
Ik schrik! terwijl de Dapperheid
Een zee van heete traanen schreit.Ga naar margenoot+
Wij staan het britsch geweld ten doel,Ga naar margenoot+
En zien 's Lands vrede en welvaart stooren,Ga naar margenoot+
Door Roofzucht, in den helschen poel,Ga naar margenoot+
Uit Haat en Dwinglandij geboren;Ga naar margenoot+
De Tweedragt strooit heur giftig zaadGa naar margenoot+
En knot de pijlers van den Staat.
Mijn Vaderland! waar is uw faam,Ga naar margenoot+
Uw adeloude roem gebleven!Ga naar margenoot+
Toen, op het hooren van uw' naam,Ga naar margenoot+
Uw sterkste vijand stond te beeven,Ga naar margenoot+
Ja! toen gij zelfs op 's vijands strandGa naar margenoot+
Uw zegevaanen zaagt geplant!
ô Sloegen zij, wier heldenbloedGa naar margenoot+
Voor Vaderland en Vrijheid stroomde,Ga naar margenoot+
Wier hand, met onverwinbren moed,
Des vijands trots zoo fier betoomde,Ga naar margenoot+
ô! Sloegen zij het blinkend oog
Eens op ons neer van 's hemels boog!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 123]
| |
Hoe zou de spijt hun aangezicht
Met meer dan gloeïend purper verven!
Hoe zou het luistervolle lichtGa naar margenoot+
In 't bliksemend gezicht besterven! -Ga naar margenoot+
Mij dunkt dat held de ruijter klaagt,Ga naar margenoot+
En tromp vol vuurs om wapens vraagt!
‘Hoe! roept die krijgsman woedend uit,Ga naar margenoot+
Staat dit den Batavier te lijden,
Dat heerschzucht kiel bij kiel vrijbuit,Ga naar margenoot+
En hij geen roovers mag bestrijden? -
Wat monster heeft dien ramp bewerkt,Ga naar margenoot+
Der Braaven moed zoo snood beperkt?’
De Tweedragt, glorierijke held!Ga naar margenoot+
Kwam in 't paleis der Vrijheid dringen,
Fluks zag men, met een dol geweld,
's Lands Eendragt door den twist bespringen,Ga naar margenoot+
De Koopvaardij riep, Dapperheid....
Maar ach! het was vergeefsch geschreid!
Men zegt, dat zelfs het marmersteen
Dit droevig zuchten scheen te hooren;
Dat zich der helden eertropheen
Beweegden in de tempelchooren;
En dat het beeld op willems graf,
Een' bangen zucht, een' noodkreet gaf.Ga naar margenoot+
't Is waar, men zag, voor zoutmans moed,
Der Britten overmagt bezwijken,
En, op den blaauwen pekelvloed,
Der Staaten vlag met glorie prijken;
Ten blijke, dat in NederlandGa naar margenoot+
't Aêloude heldenvuur nog brandt.
Maar - moest het bij dien eenen slag,
Dat eene blijk van vroomheid blijven?
Is dit genoeg om de eer der vlag,
Den roem des Vaderlands te stijven?Ga naar margenoot+
Neen, helden! neen! hervat den strijd,
Tot gij geheel verwinners zijt!
Keer, Eendragt! keer! mijn Neêrland zucht!
Gij kunt het zijnen roem hergeeven.Ga naar margenoot+
Het heeft, door u zoo hoog geducht,
Uw' naam in zijn banier geschreven!
Keer, Schoone! en sta der Vrijheid bij,Ga naar margenoot+
Opdat ons land weêr Neêrland zij!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 124]
| |
Vervloekt zij hij, die anders denkt;
De wraak der Godheid moet hem treffen!
Zoo zal 's Lands welvaard, schier gekrenkt,
Het hoofd weêr blij ten hemel heffen!
Zoo bloei de nutte Koopvaardij,Ga naar margenoot+
Als eertijds, in dees Maatschappij.Ga naar margenoot+
ô Eendragt! Vrijheid! Vaderland!
Dan wordt uw oude roem herboren!
Dan zal geen opgeruide handGa naar margenoot+
Den tempel uwer rust verstooren!
Dan zullen uwe haaters vliên,
En 't gansch heeläl u hulde biên!
1781.Ga naar margenoot+
H.H. Uitgevers van het Weekblad laten er vleiend op volgen: ‘Wij bedanken den kunstkundigen maker van dit vers, hetwelk, naar het ons voorkomt, niet alleen tekenen van een gezond hart, maar ook van gezonde herssens draagt, en deszelfs Digter eer aandoet; wij hebben eene geringe verandering, welke niet noemenswaardig is, daar in gemaakt, vertrouwende, dat zijn Ed. ons dit wel ten goede zal willen houden, en van welke wij, indien wij het geluk hadden zijn Ed. nader te kennen, hem de rede zouden opgeeven:Ga naar voetnoot1) wij verzoeken verder met zijn Ed.'s Correspondentie begunstigd te worden, betuigende, dat het ons zeer aangenaam zal zijn, indien zijn Ed. ons en onze lezers op dergelijk Digtbanket zal gelieven te onthalen’. De belangrijkste verandering nu geldt str. 6, waarin Zelandus als Vlissinger het goed recht van kaapvaart verdedigt, de Post liever de gewone klacht uit, als wordt van hoger hand, uit Engelsgezindheid, bestrijding van de vijand tegengewerkt, terwijl ook str. 11 in de Post iets oproeriger klinkt. Maar wat een voldoening, hoe strelend voor zijn eigenliefde, dat de Post een Zelandus-bijdrage met zulke vleiende woorden onmiddellik plaatst! Zo begint Bellamy dus te spreken als de volksdichter Zelandus, die zich een ernstige roeping bewust wordt; als kunstenaar stileert hij hetzelfde warme, oprechte voelen, verfijnd, met minder bombast, in de anakreontiese versvorm tot 18de eeuwse schoonheid: | |
[pagina 125]
| |
De jongelingenGa naar voetnoot1).
In een' kring van jongelingen,
Bij den warmen haard gezeten,
Drinken wij den purpren nectar.
Gulheid lagcht in aller oogen.
Ieder vult den glazen beker,
Op het welzijn van zijn meisje.
En dan vullen wij de glazen,
Op het welzijn aller schoonen.
Allen roepen wij: het welzijn
Van de Vaderlandsche Schoonen! -
Nu doen wij op nieuw den nectar,
In den heldren beker, branden,
En nu roepen wij eenpaarig:
't Vaderland!....de bekers klinken,
En een traantje van verrukking
Mengt zich met den druivennectar.
Niemand spreekt 'er, maar elk aanzicht
Draagt de duidelijkste tekens
Van een edeldenkend harte.
Najaar 1781 ligt verreweg het grootste getal der verzen gereed, die hij nu weldra zal meenemen naar Holland, om, met een schriftelike aanbeveling van Jan van der Woordt, te trachten ze door diens vriend de Amsterdamse Boekverkoper Pieter den Hengst te doen uitgeven. Als 't eindelik tot de uitgave komt, zal Bellamy in overleg met zijn vriend Kleyn een keuze doen, en zijn eerste bundel Gezangen mijner Jeugd noemen. De meeste van deze verzen, spontane uitingen van doorleefde vreugde en smart heb ik in de loop van het veelbewogen jaar 1781 ingevoegd. Hierachter volgen er nog 13, die eer naar 18de eeuwse motieven bewerkte literatuur, dan spontane gevoelsuiting zijn. | |
1. Het schalks ‘minnegoodje’.Mijn LierGa naar voetnoot2).
'k Speelde in schaeûw der olmenbladen,
op mijn Lier, een vrolijk lied,
Doch ik zag het minnegoodje,
| |
[pagina 126]
| |
bij mij in de struiken, niet.
Arme Dichter, is dat spelen!
riep de jongen schaatrend uit.
Koom, ik zal uw lier eens stellen,
want zij geeft een valsch geluid.
'k Gaf den knaap mijn speeltuig over.
't Wichtje zet zich bij mij neêr,
Maar deedt al mijn snaaren springen.
Jongen, riep ik: geef 't mij weêr!
Doch hij zei: ik zal 't herstellen!
snaaren heb ik, schoon en goed,
Wil ik ze op uw speeltuig spannen?....
ô! zij klinken eêl en zoet!
IJllings smeet hij de oude koorden,
vol verachting, tegen de aard.
En, in weinig oogenblikken,
hadt hij mijne lier besnaard.
Dichter, speel nu eens een liedje!
sprak hij. - 'k Nam terstond mijn lier,
En begon den lof der vrijheid,
doch mijn zang hadt kragt, noch zwier.
‘Wichtje, is dit mijn lier nu stellen!
zij geeft staag een' valschen toon’...
't Is maar, zei de looze jongen,
dat gij 't nog niet zijt gewoon.
Zij zal straks wel beter klinken;
speel eens van het zoet der min;
Hoe ik, met mijn kleene handjes,
sterke mannen overwin.
Speel van Fillis, van de vonkjes,
die zij uit heure oogjes schiet;
Want voor laager soort van zangen
schonk ik u die snaaren niet.
'k Deed gelijk het wichtje zeide;
'k zong van Fillis schoone leên.
En mijn snaaren - welk een wonder!
klonken beter dan voorheên.
Wis, mijn speeltuig heeft iets wonders!
iets mij onbegrijplijks in,
Want het geeft geen zuivre toonen,
dan voor Fillis en de min.
| |
[pagina 127]
| |
Aan mijne LierGa naar voetnoot1).
Mijn Lier, 'k heb u welëer besnaard,
Om voor mijn Vaderland te zingen;
Ik zong van Bato's heldenäart,
Maar - dit deedt fluks uw snaaren springen.
Ik sloeg beschaamd mijne oogen neêr,
En spande op nieuw de dunne snaaren.
Ik zong - maar, ach! ook deze keer
Is mij dezelfde ramp weêrvaaren.
Toen heb ik u, mijn lieve Lier,
Mistroostig aan den wand gehangen.
De droefheid bluschte 't edelst vier -
'k Was wars van forsche heldenzangen.
Zoo snelden dag aan dag voorbij;
Geen eerzucht kon mijn ijver wekken.
Geen roem van heldenpoëzij
Kon mij uit mijnen sluimer wekken.
Maar, toen ik in dien donk'ren nacht
Van lusteloosheid lag verzonken,
Deedt mij een Godheid onverwacht
Op nieuw in edel vuur ontvonken.
De Liefde bragt het minlijkst beeld,
Den roem der schoonheid voor mijne oogen.
Straks door dien zuiv'ren glans gestreeld,
Werd ik in zanglust opgetogen.
Toen greep ik u, mijn lieve Lier,
En spande uw vaak gesprongen koorden.
De Liefde gaf mijn zangen zwier,
Gaf kragt en luister aan mijn woorden.
Mijn Speeltuig, nu zult gij voordäan
Alleen ter eer van Fillis klinken;
Terwijl een krans van mirteblaên
Altoos om mijne kruin zal blinken!
| |
[pagina 128]
| |
Mijn geboortedagGa naar voetnoot1).
Toen ik, op mijn' geboortedag,
Nog naauwlijks in het wiegje lag,
Kwam 't dartel wicht, de looze Min,
Het kraamvertrek al lagchende in.
Het knaapje schaterde overluid:
‘Veel heils met deze jonge spruit!
Hij zal, zoo ik mij niet bedrieg,
Dit zeggend keek hij in de wieg,
Hij zal nog aan mijn moeders kroon
Een paerel zijn van 't eerste schoon.
Me dunkt dat op zijn kleen gelaat
Alreeds een trek der Liefde staat!’
Men zegt, als of ik 't laatste woord
Reeds met bewustheid had gehoord,
Dat ik, met eenen lieven lagch,
Naar 't vrolijk minnegoodje zag.
‘Zie! sprak de dartle Jongen toen,
En gaf mijn kleene wang een zoen.
Zie! heb ik nu wel mis geraên?
Het kind ziet mij reeds lagchend aan!
Gewis, mijn liefste kind, gij zijt
Om mijne komst met recht verblijd:
Ik zal u, in uw prille jeugd,
Genieten doen de zoetste vreugd.
Door mij zult gij het puik en de eer
Der meisjes...zie!...daar lagcht hij weêr! -
Ja, Jongen! wordt maar schielijk groot!
Dan schenk ik u een speelgenoot,
Een meisje vol bevalligheên,
Uitmuntend schoon en juist van leên!
Nu lagcht gij, maar gij weet nog niet
Wat gunsten u de Liefde biedt. -
- Kom, nog een kuschje, kleene knaap!...
En wieg den jongen nu in slaap!’ -
Zoo sprak de Min, en snelde voord.
De Bengel hieldt aan mij zijn woord;
Mijn kindsheid was maar naauw voorbij,
Of hij was altoos aan mijn zij.
Hij bragt mij vaak in 't lomrig bosch,
Daar zaten wij op 't groene mosch,
| |
[pagina 129]
| |
En hoorden, hoe de nachtegaal
De ziel vertedert door zijn taal.
‘Ik wil u, sprak het gulle wicht,
Ook leeren hoe men, in gedicht,
De vreugden van het hart verheft,
De ziel der jonge schoonen treft.’
Toen schonk hij mij een elpen lier,
En leerde mij, met lossen zwier,
Op allerhande trant en maat,
Hoe hij de zilv'ren koorden slaat.
Doch - schoon mijn speeltuig helder klonk,
Toen hij mij schoone Fillis schonk,
Kreeg steeds mijn ted're poëzij
Een aangenaamer melodij.
Nu zing, nu speel ik anders niet,
Dan 't zoet, 't geen mij de liefde biedt.
En zijn eens, door den ouderdom,
Mijn vlugge vingers stram en krom,
Mijn lied, schoon kragt en jeugd verdwijn',
Zal immer van de Liefde zijn!
De Min aan den DichterGa naar voetnoot1).
Dichter! sprak het Minnegoodje,
Wat schenkt Febus u voor loon?
Immers, voor uw schoonste zangen,
Slegts een schraale lauwerkroon?
Kunnen dan die groene bladen
U ontheffen van uw pijn? -
'k Zal u 't hart van Fillis schenken....
Mag ik dan uw Febus zijn?
| |
2. De door Liefde verwonnen Wijsgeer(een glimlach van het ‘tedervoelend harte’ over het rationalisme der eeuw)Ga naar voetnoot2). Aan een' WijsgeerGa naar voetnoot3).
Ai zeg, gij stugge Wijsgeer,
Wat smaalt gij op mijn zangen
En noemt hen laffe dwaasheid?
Ik zing alleen van Liefde,
| |
[pagina 130]
| |
Van Fillis vriendlijke oogjes,
Van ted're minnekuschjes,
En is dit laffe dwaasheid?
Zwijg stil, gij stugge Wijsgeer,
Natuur gaf u geen harte,
Geen tedervoelend harte,
Gij kent geen zoete liefde.
U heeft geen jonge schoonheid,
Met tederlagchende oogjes,
Den boezem ooit doen gloeïen.
Van de allerzoetste vreugde:
Beminnen en bemind te zijn,
Hadt nooit uw ziel een denkbeeld.
Ai, zwijg toch stugge Wijsgeer,
Of - 'k zweer 't bij Fillis oogen -!
Of 'k zal der groote Liefde
Van uwe trotschheid klaagen,
En dan - dan moogt gij beven!!
De wijsgeerGa naar voetnoot1).
Jongeling, dus sprak een Wijsgeer,
Jongeling, gij moet den hemel,
In den stillen nacht, beschouwen,
Wen geen wolkje hem verduistert;
Dan moet gij die groote lichten,
Die ontelbre groote lichten,
Om hun assen om zien rollen! -
Gij moet langs de ruime velden,
't Schoon der Lente vaak beschouwen;
Frissche planten, purpren roozen,
Alles moet uw' aandacht wekken! -
Gij moet vaak in 't staatig boschje
Hooren, hoe de blijde vogels
Kunstelooze zangen zingen! -
O! Natuur is grootsch en edel!
Gij moet al haar schoon beschouwen!
Ach! zoo sprak ik: lieve Wijsgeer!
Al de schoonheid, die gij opnoemt,
Kan ik in een enkel voorwerp,
In mijn meisje alleen beschouwen!
| |
[pagina 131]
| |
't Helder voorhoofd is mijn hemel,
En heur oogen zijn mijn starren,
En de blosjes van heur wangen
Zijn mij meer dan Lenteroozen!
En heur stem! - mijn lieve Wijsgeer! -
O! zoo gij heur stem mogt hooren!
Gij zoudt nooit meer in het boschje
Naar uw lieve vogels luistren!
Toen Natuur 't heeläl gewrocht hadt
Heeft zij al de pragt en schoonheid,
Die op al de deelen schittert,
In een meisje alleen verëenigd.
Het wijsgeerig antwoordGa naar voetnoot1).
'k Was, met mijn jonge vrienden,
Eens bij een' wijzen grijsaard;
Wij spraken, hoe een wijze
Den vijand van het leven,
Den dood kloekmoedig afwacht. -
Zegt, zei de grijze Wijsgeer,
Zegt braave jongelingen,
Waar zoudt gij 't liefste sterven? -
Ik, zei de jonge Cleon,
Terwijl zijne oogen gloeiden,
Ik zou het liefste sterven
Op 't bloedig veld des oorlogs.
Ik ken geen grooter wellust
Dan, voor den Vaderlande,
Den jongsten snik te geeven! -
De goede grijsaart lagchte
En hieldt het oog op Cato.
Toen sprak de jonge Cato:
Ik zou het liefste sterven
In stilte op mijne kamer,
Omringd van echte Wijzen.
'Er is geen grooter voorrecht
Dan, dat de ziel eens Wijzen,
In een geruste stilheid,
Dees woelige aarde ontvluchte.
| |
[pagina 132]
| |
Nu kwam de beurt aan mij ook;
Ik zag, dat aller oogen
Eenstemmiglijk mij vraagden:
Waar zoudt gij 't liefste sterven?
Toen vroeg mijn kloppend hart zich:
Waar zoudt gij 't liefste sterven?
Het aaklig veld des oorlogs...?
De sombre cel der wijzen...?
Neen! hier wil ik niet sterven!
In 't einde zeide ik schielijk:
Ik zou het liefste sterven
In Fillis scheutige armen,
Op Fillis zagten boezem...
Hoe kan men schooner sterven?? -
De Wijsgeer sloeg zijn oogen
Op Cleon en op Cato,
En op zijn groote boeken,
En - zuchtte - ja! hij zuchtte!
De verwonnen philosoophGa naar voetnoot1).
Wat is Liefde, roept Lyzander,
Wat is toch de kragt der min?
Liefde zal mijn hart niet boeïen
Aan heur trotsche zegekar!
Vruchtloos spant de God der Liefde
Zijnen kinderlijken boog,
Want mijn hart is, voor zijn pijlen,
Met een staalen schild gedekt!
U, doorluchte Wijsbegeerte!
Die ons boven de aard verheft,
U alleen ben ik verschuldigd,
Dat mijn hart ontkwetsbaar is! -
Chloë, die de trotsche reden
Van Lyzander hadt gehoord,
Zegt: ik zal hem overwinnen,
Al was hij Diogenes!
Zij, gewapend met een lagchje,
Volgt den stuggen Philosooph;
Roept hem, en - een vuurig lonkje
Dringt hem, door het oog, in 't hart.
| |
[pagina 133]
| |
Chloë gaat al lagchend heenen.
‘Schoone! toef een oogenblik!
Voer den slaaf, door u verwonnen,
Toch met u in zegepraal!...
'k Zal, in u, de kragt der Liefde -
'k Zal uwe oogen hulde doen...!!’
Ach! doorluchte Wijsbegeerte!
Waarom stondt ge uw' zoon niet bij??
| |
3. ‘Deugd en Onschuld, zusters der edele Liefde’.Aan de meisjesGa naar voetnoot1).
Jonge meisjes, hoe rampzalig
Is, voor u, die prille schoonheid,
Die, op uw gevulde wangen,
Op uw welgevormde lippen,
En op al uw leden, schittert;
Hoe rampzalig is die schoonheid,
Zoo gij, wars van blanke kuisheid,
Hun gehoor geeft, die u vleïen!
Vliedt, ô Schoonen! vliedt die vleïers!
Luistert gij naar hunne woorden,
Dan zal ras de bloozende onschuld
Uit uw jeugdig harte vluchten.
En, hoe schielijk zal dan de ondeugd
In uw jeugdig harte sluipen!
Neen! ontvliedt die laffe vleïers!
Denkt niet dat zij u beminnen!
Vuige slaven hunner driften,
Volgen zij geen andre wetten,
Dan de wetten hunner driften.
Deugd en onschuld te belaagen,
Al wat heilig is te ontëeren,
Is hun eenigste bedoeling.
Neen, gij Schoonen! kent de Liefde!
Laat een edeldenkend minnaar
U die drift der groote zielen,
In heur groote kragt, doen voelen.
Kent de Liefde! zij is edel;
Deugd en onschuld zijn haar zusters.
Maar, dat nimmer luimende ondeugd,
| |
[pagina 134]
| |
In den schijn van waare liefde,
U, in haare strikken, vange!
Schielijk zou uw schoon verslenssen.
Schielijk zou de hand der ondeugd
't Merk der woedende begeerten,
Op uw jeugdig aanzicht, drukken!
Aan de jongelingenGa naar voetnoot1).
Jongelingen, welk een wreedheid,
Lieve schuldelooze maagden
Van het pad der deugd te leiden! -
Welk een schennis! welk een snoodheid!
Ziet Natuur de handen wringen!
Ziet haar traanen! hoort heur klagten!
‘Ach! dus spreekt ze: wat al maagden,
Wat al schuldelooze maagden,
In de klaauwen der verleiding!...
Maagden! moest u dan de schoonheid
Zulk een bron van rampen wezen!
Heb ik, aan uw tintlende oogen,
Zulk een edel vuur gegeven,
Opdat zich de dwaalende ondeugd,
Aan die vlammen, zou ontsteeken?
Heb ik dan uw lieve wangen
Met dien zagten blos beschilderd,
Om den heeten blos der driften,
Op het aangezicht der wellust,
Zo verwilderd, te doen gloeïen?...
Lieve maagden! uwe schoonheid
Gaf ik u tot ed'ler einde! -
'k Gaf ze u, om het hart eens jonglings,
In een zuivre min te ontsteeken;
Om die vlammen steeds te voeden;
Om voor hem alleen te leven! -
Maar! - nu zult gij nooit dien wellust -
Nooit dien zuivren wellust smaaken!...
O! verleiders! welk een wroeging
Zal u 't krimpend hart verscheuren,
Wen, bij 't zwijgen uwer driften,
Uw geweeten zal ontwaaken!
| |
[pagina 135]
| |
O! verleiders! gij moogt beven!
Uw geweeten zal ontwaaken!...’
Hoort! dus klaagt der schoonen moeder!
Jongelingen! tracht toch nimmer
Heure droefheid te vergrooten!
Zang van Vaderlandsche meisjesGa naar voetnoot1).
Komt, Speelgenootjes, laat ons klaagen,
Om 't leed, dat, in haar jonge dagen,
De jeugdige Dorinde lijdt.
Dorinde, om heur bevalligheden,
Heur schoon gelaat en heusche zeden,
De roem en 't sieraad van haar' tijd.
Zij deedt, door haare kuissche lonken,
Dametas hart in min ontvonken;
Zij voedt die liefde met een' lagch. -
De jongling smeekt der jonge schoone,
Dat zij hem wedermin betoone!
Zij aarzelt - zugt - en antwoordt: ach!...
Zij mint hem? - Ja! de purpren roozen,
Die, op haar lieve wangen, bloozen,
Getuigen wat haar hart gevoelt.
Dat tuigen ook heur kwijnende oogen,
Vertederd door het groot vermogen
Van 't vuur, dat in haar' boezem woelt.
Nu was de vreugd ten top gestegen.
Dametas, in haar' arm gezegen,
Zuigt honig van haar' lieven mond.
Zij kusschen, zugten, woelen, zwoegen:
En, 't scheen of 't klimmende genoegen
De ziel van 't logge vleesch ontbondt.
Maar, ach! Gij mogt slegts korte tijden
U in die zuivre vreugd verblijden:
De Minnaar van uw lieve jeugd,
| |
[pagina 136]
| |
Dorinde, wist, door listig vleïen,
U van het regte spoor te leïen;
Hij smeekt - en overwint uw deugd!
Nu scheen de Maan heur' glans te derven,
't Gestarnte aan 's Hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong.
Dorinde, uw oog verloor zijn straalen,
Daar 't hoofd der vlugge boschkooraalen
Een sterflied op uwe onschuld zong.
Helaas! 't gevolg der strafbre weelde,
Die haar den jongen boezem streelde,
Was zielverslindend naberouw;
Dameet, in weêrwil van zijn eeden,
En doof voor traanen en gebeden -
Die snoode! brak den band der trouw!
Komt, klagen wij, mijn Speelgenooten!
Dorinde, van elk een verstooten,
Is al ons medelijden waard.
De smart, die ze, in haar jonge dagen,
Door onvoorzichtigheid moet dragen,
Zij nooit door valsche deugd verzwaard!
Komt, Speelgenootjes, dat Dorinde,
Bij ons den troost der vriendschap vinde!
Zij, immers, is een meisje als wij?
Maar - dat, bij 't lagchen der vermaaken,
De deugd ons altijd moog' bewaaken,
En de onschuld onze schutsvrouw zij!
| |
4. Liefde, onbegrijpelik natuurvoelen, dat met wondermacht geheel een leven beheerst.De vier getijdenGa naar voetnoot1).
In de Lente pluk ik bloempjes,
Om mijn Fillis borst te sieren.
En dan plukt mijn Fillis bloempjes,
En dan vlegt zij lentekransjes,
Om mijn slaapen te bekroonen.
De eerstontloken lentekruidjes
Drukken wij met dartle voeten. -
| |
[pagina 137]
| |
Van het spits der hooge duinen
Zien wij, hoe de wulpsche golfjes
Op de blanke stranden speelen.
't Daalend zonlicht doet het blosje
Van mijn Fillis hooger glooren.
Ieder lagchje van mijn Fillis
Schildert mij de vreugd der Lente.
In den Zomer, wen het windje,
Wen het lieflijk westewindje
Door de groene takjes ritselt,
Wandel ik door 't olmenboschje
Met mijn Fillis aan mijn zijde.
Midden in dit somber boschje
Staat een aangenaam priëeltje,
En dan gaa ik, met mijn Fillis,
In dat schoon priëeltje zitten.
Daar verbeiden wij den avond.
En terwijl ik Fillis streele,
Kusschend in mijne armen drukke,
Wordt het om ons heenen duister.
En dan gaan wij, bij 't geleide
Van het koelend avondwindje,
Vrolijk uit het boschje treeden.
In den Herft, wanneer de bladen,
Door 't geloei der noordewinden,
Langs de ontbloote velden stuiven,
Gaa ik, met mijn lieve Fillis,
In den vruchtenrijken boomgaard. -
- Fillis vreest niet voor een vlaagje. -
En daar plukken wij de vruchten,
Die, van kromgebogen takken,
Zich aan mijne Fillis bieden.
Beiden zijn wij vol van blijdschap,
En wij keeren vol van blijdschap,
Met het blozend ooft geladen,
Uit den welbeplanten boomgaard.
In den Winter, wen de vloeden
Door den Oostenwind verstijven,
Als de dikgepakte wolken
't Veld met blanke sneeuw bestrooïen,
Ben ik, naast mijn lieve Fillis,
Bij den warmen haard gezeten.
| |
[pagina 138]
| |
O! dan straalt het blij' genoegen
Uit heur vrolijklagchende oogen!
O! dan smaak ik niet dan wellust!
Duizend lagchjes, duizend kuschjes,
Duizend wederzijdsche kuschjes
Zijn de sprakelooze tolken
Onzer onuitspreekbre vreugde.
Zoo verslijt ik vaak den avond
Aan de zijde van mijn Fillis.
Dus vind ik in Lente en Zomer,
Herfst en Winter altoos vreugde.
Maar - al was het immer Lente,
Zonder mijn geliefde Fillis
Zou 't mij eeuwig Winter wezen. -
Het triumfliedGa naar voetnoot1).
‘Triumf! ik ben onkwetsbaar!
Ik zag wel honderd schoonen,
En geen van al die schoonen
Kon mij het hart verwinnen!
Ik zag haar stout in de oogen,
En spotte met haar lonken.
't Is al vergeefsch, ô schoonen!
Triumf! ik ben onkwetsbaar!’
Dus zong ik, en een meisje
Sprong onverwacht ten voorschijn.
Zij lagchte en sprak: gij stoute!
Wat durft ge u toch vermeten? -
ô Hemel! welk een meisje!
Zij hadt iets in heure oogen,
Iets toov'rends in heure oogen.
Hoe driftig sloeg mij 't harte!
Ik riep: ik ben verwonnen,
Want onder al de schoonen
Was zulk een meisje als gij niet!
| |
[pagina 139]
| |
De BestemmingGa naar voetnoot1).
Een Koning is geschapen
Om, volgens wijze wetten,
De volken te regeeren.
Om deugden te beloonen,
En ondeugd te kastijden.
Een Koning is op aarde
Het zichtbaar beeld der Godheid.
Een Krijgsman is geschapen
Om op het veld des oorlogs,
Voor Vaderland en Vrijheid,
Den vijand te bevegten.
Der Helden ed'le gramschap
Straalt uit zijn forsche blikken.
Hij zwaait, met stevige armen,
Het glinst'rend zwaard der wraake,
En zweert den Vaderlande,
Tot aan zijn' jongsten adem,
Eene onverwrikbre trouwe.
Een Wijsgeer is geschapen
Om, met doordringende oogen,
Natuur, in al haar gangen,
Aandagtig natespooren.
Nu vaart hij eens ten hemel,
En telt en meet de starren.
Dan daalt hij weêr op de aarde,
En vindt in 't kleinste stofje
Eene onbegrensde wijsheid.
Hij gaat in 't rijk der zeden,
En leert den mensch zijn pligten.
De deugd alleen, dus roept hij,
De deugd, Natuurgenooten!
Maakt u alleen gelukkig!
Maar ik? - ik ben geschapen
Om mijn geliefde Fillis,
Voor eeuwig te beminnen -
Om op heur' mond te kleven,
Om aan heur' hals te hangen,
Om op heur borst te zwijmen! -
ô Edele bestemming!!
| |
[pagina 140]
| |
Mijn WenschGa naar voetnoot1).
Ik haat den krijg. Het dol geweld
Van Mavors kan mij niet behaagen.
Ik wil, op 't bloedige oorlogsveld,
Geen harssenschimmige eer bejaagen.
Geen zucht naar goud beheerscht mijn ziel.
Wie dwaas is zwerve langs de baaren:
Nooit zal ik, met een brossche kiel,
Naar verren oord, om schatten vaaren.
De weetlust wekke een' Wijsgeer op,
En moog hem door de wolken drijven:
Nooit zal ik, op der Alpen top,
Mijn' naam, in duurzaam marmer, schrijven.
Neen! - zoo ik slegts, in stille rust,
Aan Fillis lieven mond mag hangen,
Geniet mijn ziel haar' grootsten lust,
Het hoogste doel van heur verlangen.
ô Fillis! gij, gij zijt mijn vreugd!
Niets kan mij buiten u behaagen!
Uw liefde doet mijn prille jeugd
Een krans van groene mirten draagen!
| |
5. Deugd sterker beweegkracht tot Liefde dan rijkdom en schoonheid,ware door verstandsoverweging Liefde te dwingen, en welde zij niet op uit geheime zielediepten als een vrije, ongedwongen natuurkracht. De weifelende schooneGa naar voetnoot2).
Waarom zoude ik toch beminnen?
Is de Liefde dan zoo zoet?
Doris zal mij niet verwinnen,
Schoon hij zoo veel moeite doet!
Schatten heeft hij - maar - zijn schatten
Dan de bronnen onzer vreugd?
Neen! de rijkdom, niet te omvatten,
Is 't bezit der schoone deugd!
| |
[pagina 141]
| |
Waarom zoude ik toch beminnen?
Is de Liefde dan zoo zoet?
Hylas zal mij niet verwinnen,
Schoon hij zoo veel moeite doet!
Welgevormd en juist van leden
Is hij 't puik der frissche jeugd;
Maar! zijn woeste en losse zeden
Missen 't kenmerk van de deugd!
Waarom zoude ik toch beminnen?
Is de Liefde dan zoo zoet?
Daphnis zal mij niet verwinnen,
Schoon hij zoo veel moeite doet!
Daphnis is zoo braaf als schrander....!
Dit is immers 't merk der deugd? -
Hij heeft, boven menig' ander',
Grijze wijsheid in zijn jeugd!
Ach! indien ik kon beminnen!....
Mooglijk is de Liefde zoet!
Daphnis zou mij wel verwinnen,
Want hij heeft een eêl gemoed.
Daphnis, ja! ik moet u achten....
Zagt! - zoo dit eens liefde waar?...
Neen! dit moet hij nimmer wachten!
'k Min hem niet - ik acht hem maar!
| |
6. Het anakreontieseLiefde en WijnGa naar voetnoot1).
'k Heb twee bronnen, die de voedsters
van mijn jeugdig leven zijn:
'k Leef bij Fillis door de Liefde -
op mijn kamer door den Wijn.
|
|