Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend1780.Ach! mijn hart! uw aandoenlijkheid is de bron van mijn ongeluk! In 1780 verheft zich Bellamy's geestelik leven door de invloed van lektuur. De anakreontiese versvorm krijgt inhoud, wordt iets eigens, als het geluk hem toch Fransje in de armen voert. Dweept hij al met Gessners idyllies natuurleven, lektuur van d'Arnauds Zedelijke Verhalen (in vertaling) leert hem eigen innerlike bewogenheid uiten in 18de eeuwse gevoelstermen, en omdat hij zelf doorleeft wat hij leest, wordt de uitingsvorm natuurlik. Hij gaat nu dwepen met het gevoelige, aandoenlike hart, met de deugd van edele zielen, in wier algemene mensenliefde, grondslag van samenleving, de stem klinkt van de edele mensenatuur, d.i. van God zelf; zalig wordt hem het landleven, en in de eenzaamheid van het ‘statig, stil olmenboschje’ vloeien zijn tranen van edele aandoening; de verrukking en eredienst van Vriendschap leert hij beseffen;(23) met wellust van gevoel verdiept hij zich ook in het ‘geheim Dagboek’ en de ‘Physiognomie’ van Lavater, tot ernstige zelfoverpeinzing, die rekenschap vraagt van gedachte en daad, die anderen in hun geheim zieleleven wil begrijpen. | |
[pagina 45]
| |
Overzien we nu zijn woorduiting. 1 Maart 1780 is een Algemene Dank- Vast- en Bededag, waarop Bellamy, terwijl hem ‘de traanen van dankbaarheid en vreugde uit de oogen vloeïen’ in vrome ernst zijn Nagedagten op den Bededag neerschrijftGa naar voetnoot1)... ‘laten wij ons dierbaar Vaderland in onze gebeden aan de bescherming des Almagtigen bevelen, ons Vaderland!...sints zulk een langen reeks van afgerolde Jaaren door de beschermende hand der Voorzienigheid uit drukkende rampen gered;..ons Vaderland, dat door zijn de Ruiters, Trompen, Wassenaars en Bankerts, alöm zijne vlaggen deed Eerbiedigen, en de gedugte vloten der Koningen het zout deed ruimen....’ 14 April worden Jacob en Frans Naerebout, de moedige redders uit de Woestduinschipbreuk, te Vlissingen gehuldigd door de daar opgerichte afdeling van ‘den Huishoudelijken (Oeconomischen) Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te HaarlemGa naar voetnoot2). Na een plechtige toespraak van Ds. Ane Drijfhout als Voorzitter overhandigt de Sekretaris Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen hun ieder 23 dukaten en een zilveren penning, waarop hun namen en het stempel der Maatschappij staan gegraveerd. Heeft Bellamy zomer 1779 de ramp in een ‘poeetischen stijl’ aan zijn vriend Manne gemeld, 29 April 1780 behandelt hij de stof nog eens, en nu, in ‘een maateloozen trant'’ (in proza), letterkundig, ‘niet als Historieschrijver’, maar volgens zijn opvatting ‘als Dichter’...‘het wezen der geschiedenisse’ blijft, de ‘bijomstandigheden’ worden naar zijn ‘zinnelijkheid geschikt’. Eerst, in zwierige taal, de schipbreuk zelfGa naar voetnoot3), en de wanhoop der schipbreukelingen... ‘Ach! zoo na in behouden haven!..zoo na bij u, mijne Elize!..ach, mijn God!..Elize! ik zal u niet weder zien’!...(dan) ‘hoe de Schepelingen door de Menschlievendheid van twee Visscheren aan de vuist des doods ontrukt zijn’...(Als God de ellende ziet, wenkt hij uit) ‘mededogen Menschlievendheid, een dier beminnelijke Geesten, door wier invloed de banden der Maatschappije vaster gehegt, en de rampen op deze benedenwaereld verzagt worden’...(Menschlievendheid vliegt naar den dampkring der aarde...nadert Vlissingen...) ‘zoo vrugtbaar in Helden, de moeder van den grooten Michaël’...('t | |
[pagina 46]
| |
Wordt avond, 't wordt nacht). ‘Verschrikking snort op draaken vleugelen rondom het overblijfsel van het verbrijzelde schip...Menschlievendheid waart vast rond door alle de wijken der stad, daalt neer in het schip van twee Visscheren..in wier hart de deugd, zonder geveinsdheid woont. Zij liggen beide in een diepen slaap!...Gelukkige stervelingen! dus spreekt Menschlievendheid, gij zult uwe Natuurgenooten redden! uw geluk zal dat der Vorsten overtreffen!..vereenigt al uwe poogingen om uwe medestervelingen aan den afgrond der Zee te ontrukken!..’ ('t Wordt dag, Natuur is stil, de winden rusten. Pius en Probus vertellen elkander hun droom). ‘De groote God zelve, zegt Pius, heeft ons deze gedagte ingegeven! Laaten wij de zeilen ontbinden, en den steven derwaarts wenden....de groene golven kusschen zagtkens den nederigen steven, als hebben zij eerbied voor de Menschlievende Broeders....Traanen van eene tedere aandoeninge vlocien Pius uit de oogen, als hij de Zee rondom zich bedekt ziet met fraaigevlamde rietenstaven, kostlijke kaneel en heete peper..’ (Een deel der opvarenden brengen zij behouden aan wal en keren tegen de avond weer zeewaarts...). ‘De zon verft de hooge duinen, die het Eiland aan dezen kant omringen, met het schoonste purper. De gansche Zee scheen een louter vuur, dat zich dartelend bewoog, tot dat de zon beneden de kim was..Bij den glans der starren...zeilden zij zagtkens voort. Duizend aandoeningen, die te fijn zijn, dan dat men haar uitdrukke, gevoelen zij in hun zielen. Somtijds zien zij op naar den Hemel, en traanen van vreugde en menschlievendheid vloeien uit hun oogen...Bij de bank...hooren zij niets dan een zagt geklots der baaren tegen de overblijfselen van het wrak..de sterke deining maakt de nadering gevaarlijk; dan, Moed en Menschlievendheid overkomen alles; zij helpen de ongelukkigen, kragteloos van honger en koude, uit het wrak...Grootmoedige Verlossers..het Vaderland zal hunnen naam vereeuwigen..het sneed hunne naamen in duurzaam Zilver, en schonk hun deze Eereteekenen ter onstervelijke gedagtenisse..Dat de valsche Eerzugt vrij gedenkzuilen stigte voor de Verwoesters der aarde! Mijne menschlievende Visschers zijn de waaragtige Helden...!’ Voluit ondertekend wordt deze eerste proza-kopie met nog twee versjes 25 Junie aan de Alg. Vad. Lett. aangeboden, zodra alle te voren gezonden dichtjes in dit Maandschrift zijn verschenen. ‘Boven mijne verwagtinge’, (schrijft hijGa naar voetnoot1)) ‘zag ik alle mijne dichtstukjes in uw mengelwerk geplaatst; 't zal mij tot genoegen en ter aanmoediginge verstrekken. | |
[pagina 47]
| |
gemoet te komen. het schijnt mij toe, dat men onzen Landgenooten de rijmelooze gedichten smaakelijker zou konnen maaken zoo men in gewoone vloeïende vaarzen, en niet terstond in een schier onbekende maat schreeve. - leest deze kleine proeven, mijne Heeren; en zoo zij waardig geoordeelt worden in 't openbaar te verschijnen kan 't niet wel anders zijn of (ze) zullen mijn lust voor de schoone Dichtkunst meer en meer ontfonkenGa naar voetnoot1). - ik ben zeer verlangend welk een lot mijn Schipbreuk te beurt zal vallen. - vergeeft mij deze nieuwsgierigheid, mijn Heeren. Groote mannen zelfs, wagten met verlangen op de Algm. Vaderl. Letteroefeningen om te zien wat er van hunne geleerde schriften gezegt word. De twee bedoelde versjes, jambies, (in ‘gewoone vloeiende vaarzen’) zijn: Aan den dood, die ‘verwonnen eens zal sterven’, en Het teder meisje,(24) met een duidelike Gessner-herinnering: het meisje weent ‘een traantje van louter tederheid’, wen ze een ‘vogeltje, dat bij zijn gade zit, zijn avondlied hoort zingen’. Begin Junie worden nog twee rijmloze dichtjes naar de Alg. Vad. Lett. gestuurd: Aan een meisje: ‘de allerschoonste is, wier schoonheid nooit de zielbedervende ondeugd dient, en wie alleen de hagelblanke Deugd tot siersel strekt’Ga naar voetnoot2)...en het typies anakreontiese Een ontdekkingGa naar voetnoot3).
Waarom of toch de Dichters
Zoo graag een teugje drinken?
Dit vroeg ik aan mijn Zangster,
En zij gaf mij ten antwoord:,
‘'Er was in oude tijden,
Een bron, die aan de Dichters
En vuur, en geest kon geeven;
Hier dronken ze uit, en zongen
Ter eere van hun Goden,
En dappere oorlogshelden.
De schoonheid der Natuure,
Het lagchen van de lente,
Het zoet gevoel der Liefde
Was 't, dat die Dichters zongen.
| |
[pagina 48]
| |
Maar - met die oude tijden
Is ook die bron verdwenen.
Nu hebben onze Dichters
Ontdekt, in laater tijden,
Dat, in het zap der druiven,
De kragt der bron berustte.
Dit is alleen de reden
Dat zij zoo gaarn drinken.
Nu drinken zij en zingen,
Door 't zap der edle druiven
Gesterkt, de schoonste zangen’.
Nauweliks is de Schipbreuk, met de ‘noodige verbeteringen’ waarvoor Bellamy 6 Aug. H.H. S.S. bedanktGa naar voetnoot1), in druk verschenen, of 12 Julie schrijft hem daarover in hoge verrukking een jonge Middelburger, Cornelis v.d. Polder:Ga naar voetnoot1) ...‘menigmaal openden de Sluizen mijner oogen zich en rolden een vloed van traanen langs mijne wangen..zo van wegens de heerlijke vinding, dringende redenen als de konstrijke en zielstreelende woorden..De Maker van zulk een uitmuntend stuk is gewis waardig dat men zijn naame met goude letteren in de Maatschappijen schrijve... ...Gij moogt steeds onbeschroomd het letterperk betreden,
Die wetenschap bemind: die bie u trouw de hand;
...Men hoor het Nageslagt roemrugtig van uw spreeken!...
Bellamy, zelf nog maar een beginneling, zullen deze woorden zoet als honing zijn geweest! Intussen veranderen de omstandigheden - te zijnen gunste. Voorjaar 1780 sterft plotseling Fransjes verloofde, ‘terwijl alles voor huishouding en bruiloftsfeest in gereedheid is gebracht’Ga naar voetnoot2). Dadelik wil Bellamy haar schrijven, intuïtief, naar wat hij korte tijd daarna als een aan d'Arnaud ontleende les in zijn zakboekje optekent:(23) ‘een hart, dat aan de droefheid overgegeven is, kan zeer ligtelyk tot gevoeligheid overgehaald worden; en hij die hetzelve vertroost, heeft dikwijls groote kans om zich te doen beminnen’. Zo tracht hij dus te troosten, nu ‘het snoer der voorgenomen verbindtenis is losgescheurd’..‘de Rede beure uw Ziel uit 't stof der droefheid’, 't was Gods wil..‘Hij zal na zulke donkre vlagen..den uchtend | |
[pagina 49]
| |
van uw vreugd veel vrolijker doen dagen..’Ga naar voetnoot1) Zal ook hem nu ‘de Uchtend’ van zijn vreugd mogen ‘dagen’? Al heel gauw is er weer toenadering: 10 Junie spreekt hij haar als van ouds toe in een dichtje:Ga naar voetnoot2) Vreugde van mijn leven!
meisje, dat ik min,
voedt uw kloppend hartje
ook voor mij een vonk?
Ja, uw oogen tuigen,
dat gij mij niet haat;
uwe lieve lachjes
wekken mijne hoop.
o! hoe welgelukkig
zouden wij niet zijn,
zoo de band der LiefdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot3)
ons te saamen bond!
'k zic, mijn levenswellust!
'k zie een Paradijs,
en u in het midden,
als een Engelin!
'k zie mij, aan uw zijde,
met een dankbaar oog
naar den Hemel staaren -
'k zie den troon van God!...
'k zie ons beiden knielen
en ons paradijs
wordt een ruime Tempel,Ga naar margenoot+
Gode toegewijd.
bind ons saam o liefde!
ons verëenigt hart
zal alleenlijk kloppen,
voor den dienst van God!
Ook nu is hij Fransje niet onverschillig.(24) ‘Smeekt elke oogopslag om liefde’, zij ‘wraakt de bede niet’, maar voedt zijn liefde | |
[pagina 50]
| |
‘met vriendelijk woord, of zieldoordringend lonkje’Ga naar voetnoot1). Toch blijft het ‘vreezen en hopen’... ..Gelijk een reiziger, die in een woestenij
gansch hooploos ommezwerft, en nergens hulp kan vinden,
alleen een flaauwe straal van 't licht der hope ziet....
Met droeve ‘Klaagzang’ zwerft hij ‘in stille somberheid van de Nagt’ rond door een ‘olmenboschje’, dat hem ‘het heiligdom der hopelooze liefde’ wordt. Voor hem is ‘Cloë’ niet geboren, hem moet haar ‘vriendelijk lachje schuil gaan’, eens anders ‘aangezigt zullen haar lieve oogen verligten’. In Julie is Fransje, als andere jaren, in Goes; voor haar vertrek (29 Junie) heeft zij de arme Bellamy door haar stugheid gekweld: ‘Ik zag de vreugde mijner oogen, het meisje dat ik beminne!...uit het venster zag ik naar haar; maar zij zag niet een enkele maal opwaards...met weenende oogen denk ik aan de vroegere dagen waar in gij mij vrolijk en minnelijk toelachte. ach! gelukkige tijden, gij zijt in mijne verbeeldinge als een schoone dag in den herfst...Waar mede heb ik u vertoornd? Waarom ziet gij mij niet meer zoo vriendelijk aan?...nu is de gansche Natuur aaklig voor mij!..de velden groenen niet meer, de bloemen (geuren niet)..in een stil en statig bosch alleen, verre van de gemeenschap der menschen, vind ik een zweem van genoegen, om dat daar de somberheid mijne droefgeestigheid vergroot. Ja! daar wandel ik..daar werp ik mij tegen den grond..daar denk ik aan u - en - wensch naar den Dood...’ Eenzaam en droevig, met de folterende gedachte aan Fransjes laatste stugheid, het hart geroerd, vatbaar voor natuurindruk en ‘zielstreelend droomen’, wandelt Bellamy eens tegen zonsondergang buiten Vlissingen: de Middelburgsche Poort uit, over Oud-Vlissingen naar de duinen..Ga naar voetnoot2) ‘aan de eene zijde eene verbazende waterruimtc..rimpelloos..hier en daar een scheepje, dat zich beweegloos in den vloed spiegelt. Aan den anderen kant een bekoorlijk landschap..hier de nederige woning eens vlijtigen landmans, ginds boven de toppen der olmen een statige toren..van een landhuis..Agter mij de, door de nederdalende Zon vergulde hoogten der Stad. Hoe heerlijk werkt het licht op dien kant van het verschiet!Ga naar voetnoot3) Nooit zie ik u in mijne eenzame wandelingen, ô | |
[pagina 51]
| |
mijne Moederstad! of ik denk aan dien luistervollen dag, op welken ik de banier der vrijheid van uwe Poort zag waaïen. Aandoenlijke dag, uw gedagtenisse verlevendigt nog altoos in mijne ziele dat tedere gevoel van vreugde en dankbaarheid, dat uw aanzijn mij deed ervaren...’ (Verder op zijn tocht hoort Bellamy ‘een brave grijze Landman’ Ps. 65 zingen, volgens de nieuwe Psalmberijming, die zijn) ‘verstandige Godsvrucht stelt boven de laffe rijmelarij van den ouden Datheen’...(24) ‘Leef gerust brave man...zoo het vergenoegen immer op onzen aardbol kan woonen, uwe needrige hut is een aangenamer verblijf voor die dogter des Hemels, dan het rusteloos Paleis van een' Koning’...(Intussen daalt de zon...ginds verheft zich de Maan, die) ‘de glazen der lusthuizen verzilvert’, (en door het) ‘geboomte lacht, terwijl de schaduwen op den grond met heur schijnsel spelen. Hier zie ik het hoogsel van een somber licht, dat trap voor trap afdeinst, tot het zich in het diepe verliest. Hoe onbestendig is alles..een rusteloos getij, een gestadige ebbe en vloed van vreugde en droefheid doet zich op aan ons hart..Gelukkig..die zich naar alles buigt, hoe zijn lot hem slingere...Ongevoelig ontglipt de tijd..de starren schitteren..zagtkens rollen de zeebaren..Hoe veel gevoelt mijn ziel nu! - 't Ontbreekt mijn verstand aan woorden, om mijne denkbeelden in een behoorlijke kragt uit te drukken...Hoe gelukkig is hij, die, verre van 't gewoel der steden, zijne dagen, op het aangename land, als een zagte beek mag zien heen vloeïen!..Mocht ik met Fillis, door de hand des Hemels mij tot Echtgenoot toegeschikt,..bij het aanbreken des vroegen Lenteuchtends, in een stil en statig boschje, der ernstige overdenkinge gewijd,..de Natuur in hare ontwakinge verrassen..duizend zaligheden..eene aangename weemoedigheid..alleen voor tedere en aandoenelijke zielen te smaken, zouden wij genieten..Maar ach! dit geluk is niet dan een bloot Tafreel van mijne verbeeldinge, een hersenschim, waarvan ik 't bestaan nimmer zal zien!’.... 6 Aug. wordt de kopie aan de Alg. Vad. Lett. gezonden. De Wandeling noemt hijGa naar voetnoot1) een ‘mengeling van verschillende Gedagten. nu gaat men zelden wandelen om eene redevoeringe over een bepaald onderwerp te doen. In de Beschouwinge mijner Moederstad, heeft niet mijn vernuft, maar mijn hart gesproken. De aandoeninge, met welke ik mij die gebeurtenissen herinnere, zult Gij mijne Heeren, als eene zwakheid, die de menschelijkheid Eer aandoet, mij ligtelijk vergeven...’ Als Fransje begin Augustus uit Goes terug is, waagt Bellamy een beslissende stap: in vertrouwen schrijft hij aan haar twee jaar | |
[pagina 52]
| |
jongere broer Jan Cornelis, die op het punt staat in dienst der O.I. Compagnie naar Batavia te vertrekken, en vraagt zijn hulp, zijn bemiddelingGa naar voetnoot1). Fransje leest deze brief, en door het antwoord kan Bellamy er nu zeker van zijn, dat zij, trots de eerste verloving, hem goedgezind is gebleven. Dan wendt hij zich io Augustus rechtstreeks tot haar, en beroept zich op hun vroegere verhouding:Ga naar voetnoot2) ....‘de vaersjes, die ik u voor drie of vier Jaaren gegeven hebbe, en die Gij mogelijk al spottende met den Maker, verscheurd hebt, waaren hunnen oorsprong aan de tederste liefde verschuldigt’..(Ook nu) ‘zegepraald het hart..Ach! dat deze bekentenis u niet beledige! - ik zal u om geene wederliefde smeeken; mijn toestand verbied het mij..Gij zult mij te Edelmoedig vinden om uwe rust te verstooren...’ Toch luistert Fransje, en geeft gehoor: in ‘stille avondstonde de naspooringen van den dwang ontweken’, wandelen zij op ‘een eenzaame plaats met staatige ijpen beplant, en tot een begraafplaats geschikt..’Ga naar voetnoot2) Met de ‘sombere ijpen tot getuigen’ klinkt hier tot Bellamy's grote vreugde Het jawoordGa naar voetnoot3).
Schoone, zeide ik tot mijn meisje,
Zeg nu of gij mij bemind?
't Meisje lagchte eens, en heur oogjes
Zagen mij al kwijnend aan.
Ik herhaal het, zeg mijn meisje,
Zeg nu, of gij mij bemind?
't Meisje stamelde, en een zuchtje
Glipte van heur lipjes af.
Zeg dan, riep ik onverduldig,
Zeg dan, of gij mij bemind?
't Meisje boog het blozend aanzicht
Zagtjes op mijn' schouder neêr.
Nu riep ik, van liefde blaakend,
Zeg nu, of gij mij bemind?
't Meisje zuchtte - maar, in 't einde,
Zei zij stamelende...Ja!
'k Vong, al kusschend, 't lieve woordje
Van heur purpren lipjes af.
En mijn meisje drukte 't zegel
Van heur liefde op mijnen mond!
| |
[pagina 53]
| |
In een idyllies Gessner-beeld(24) schildert hij dan, hoe ‘Vreugde’, als hij een ‘lief bruinetje’ ziet, hem eerst ontvlucht, daarna met ‘bruinetjes’ hulp wordt hervondenGa naar voetnoot1). De gevlugte vreugdeGa naar voetnoot2).
O Liefde! wat al droefheid
Verwekt gij in de harten,Ga naar margenoot+
Die door u zijn getroffen!
Ik was, eer dat gij Fillis,Ga naar margenoot+
Voor mijn gezigt, vertoonde,Ga naar margenoot+
Bevrijd van angst en kommer!
De gulle Vreugde bragt mij,Ga naar margenoot+
Al danssende, te bedde -Ga naar margenoot+
Des uchtends, bij 't ontwaaken,
Zag ik die schoone voor mij: -Ga naar margenoot+
Zij ging, met mij, naar buiten,Ga naar margenoot+
En toonde mij de schoonheidGa naar margenoot+
Der lagchende Natuure.
Daar zag ik - o! wat zag ik!...Ga naar margenoot+
Ik zag een jeugdig meisje,Ga naar margenoot+
Met bruine, tintlende oogen! -Ga naar margenoot+
O Goden! waarom zag ik 't!Ga naar margenoot+
Ik schrikte en riep: o Vreugde!
Wat is...maar ach! de Vreugde
Moet zeker ook verschrikt zijn,
Want zij was mij ontvloden.
Ik riep nog eens, en weende,Ga naar margenoot+
In 't einde viel ik neder,Ga naar margenoot+
En zei: bevallig meisje!Ga naar margenoot+
Ai! gaa, uit medelijden,Ga naar margenoot+
Met mij de Vreugde zoeken!Ga naar margenoot+
Gij zult.....weg ging het meisje!...Ga naar margenoot+
Daar lag ik droef en eenzaam!Ga naar margenoot+
Ik ging terstond aan 't zoeken,
Maar, 'k heb de lieve VreugdeGa naar margenoot+
Tot nog toe niet gevonden!Ga naar margenoot+
Gewis! indien het meisje,Ga naar margenoot+
Met mij, hadt helpen zoeken,Ga naar margenoot+
Ik had haar wel gevonden!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 54]
| |
De gevonden Vreugde.
Daar dwaalde ik langs de velden,Ga naar margenoot+
En kruiste door de bosschen!Ga naar margenoot+
Ik riep gestaag: o Vreugde!
Waarom zijt gij gevloden! -Ga naar margenoot+
Eens bragt de bleeke droefheid
Mij in een weelig boschjeGa naar margenoot+
Van els- en olmenboomen:Ga naar margenoot+
't Was alles stil en somber.
Hier, dagt ik, is de tempelGa naar margenoot+
Der staatige Natuure!Ga naar margenoot+
O! dagt ik, zoo de VreugdeGa naar margenoot+
Nu weer, gelijk voorheenen,Ga naar margenoot+
Zich aan mijn zij vertoonde -Ga naar margenoot+
Wat aangenaamen wellust
Zou zij mij hier doen smaaken!
Ik vlijde mij ter neder,Ga naar margenoot+
Op een bemoste hoogte;Ga naar margenoot+
Ik was bedroefd en weende.Ga naar margenoot+
Daar ging ik aan het klaagen:Ga naar margenoot+
Gij hatelijk bruinetje!Ga naar margenoot+
Gij hebt de lieve Vreugde,Ga naar margenoot+
Voor uw gezigt, verdreven!...Ga naar margenoot+
Maar, is de lieve VreugdeGa naar margenoot+
Zoo bang voor bruine meisjes?...Ga naar margenoot+
Gewis! want, op de komste,Ga naar margenoot+
Van 't jeugdige bruinetje,Ga naar margenoot+
Verschrikte zij en vlugtte! -Ga naar margenoot+
Gij hatelijk bruinetje!Ga naar margenoot+
Hadt gij, op mijne bede,Ga naar margenoot+
De Vreugde helpen zoeken,
Ik had haar wel gevonden! -Ga naar margenoot+
Zoo klaagde ik, toen een stemmeGa naar margenoot+
Mij ijllings op deedt springen:Ga naar margenoot+
‘O jongeling! wat toeft gij?
Koom agter deze struiken!Ga naar margenoot+
Dan zullen wij te samenGa naar margenoot+
De lieve Vreugde, zoeken!’ -Ga naar margenoot+
Met ging ik - en - daar vond ik...Ga naar margenoot+
Het jeugdige bruinetje!...Ga naar margenoot+
Een schrik ging door mijn leden!Ga naar margenoot+
Ik zei: mijn lief bruinetje!Ga naar margenoot+
Zoo gij de gulle Vreugde,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 55]
| |
Hier ergens, hebt zien dwaalen -Ga naar margenoot+
Ai! doe mij haar toch vinden!Ga naar margenoot+
Het meisje lagchte vriend'lijk,Ga naar margenoot+
En zei: ‘in gindsch prieëltjeGa naar margenoot+
Verbeidt zij uwe komste!’Ga naar margenoot+
Toen gingen wij te samen,Ga naar margenoot+
Naar 't lommerig priëeltje.Ga naar margenoot+
Ik werd allengs vrijmoedig,
Tot ik, in 't eind, dorst vraagen:
Maar, zeg, bevallig meisje!Ga naar margenoot+
Zou weêr de lieve Vreugde,Ga naar margenoot+
Voor uw gezigt, niet vlugten?Ga naar margenoot+
Het meisje kreeg een bloosje -Ga naar margenoot+
En knikte - en lagchte - en - sprak niet!Ga naar margenoot+
Wij kwamen in 't priëeltje!Ga naar margenoot+
Daar vonden wij de vreugde!Ga naar margenoot+
O! Riep ik, vol van blijdschap,Ga naar margenoot+
O! Allerliefste Vreugde!Ga naar margenoot+
Nu moet gij, al mijn leven,
Mij nimmer weêr verlaaten!
De Vreugde greep een kransje,Ga naar margenoot+
Van versgeplukte bloemen,
En strengelde mijn handen
Aan die van het bruinetje.Ga naar margenoot+
‘Zoo gij, dus sprak de Vreugde,
Mijn bijzijn niet wilt derven -Ga naar margenoot+
Blijft dan altijd te samen!’Ga naar margenoot+
Nu blijf ik, met het meisje,Ga naar margenoot+
Zoolang ik leef, verëenigd!Ga naar margenoot+
En altijd zal de VreugdeGa naar margenoot+
Mijn pad, met rozen, strooïen!Ga naar margenoot+
Zolang Fransjes Moeder en zuster Neeltje nog niets van de geheime verloving weten, en Bellamy zijn meisje herhaaldelik in het geheim kan spreken, is hij enige maanden overgelukkig: zijn ‘gevoelig harte’, rustig in Fransjes beloofde trouw, geniet onbekommerd ‘'t edelste van de min’. Luchtig en opgewekt, dicht hij 19 Okt., op de 26ste verjaardag van Neeltje, een luimig verjaarversGa naar voetnoot1), waarin hij, als om haar genoegen te doen, spot met eigen rijmloze poëzie, die blijkbaar niet in Neeltjes dichtsmaak valt... ‘een rijmklank staat wel eens zoo schoon’...(heet het schalks van | |
[pagina 56]
| |
eigen verzen. Wat een moeite, zegt hij) ‘mijn Zangster aan te sporen tot een vroolijk maatgedicht!.... Zij riep: de stof is bijster schraal;
verschoon mij toch, voor deze maal.
(Eindelik, na lang smeken, helpt ze hem aan een verjaardicht naar de oude trant, in rijmende alexandrijnen...Als dan de ‘Zangster’ zwijgt, leest de dichter ‘stille deftigheid’ in haar oog, eerbiedig staat hij van zijn stoel op en buigt) .....nooit zag ik grooter Staatigheid
met ernst op heur gelaat gespreid...
‘'k heb nu aan uw verzoek voldaan
om een verjaargedicht te zingen,
dus sprak Ze, maar gij zult voortaan
niet ligt mij weer dien toon ontwringen’.
'k bedankte haar voor heur gulle gunst,
en 't kleene staaltje van haar kunst.....
Luchtig van toon ook zijn de twee luimige versjes, die hij ‘den 14 van wijnmaande’ aan H.H. S.S. der Vad. Lett. stuurt: de Schrik (in rijm), een schertsende aanroep van de ‘verheven Zanggodinnen en der Dichtren Vorst en Vader’ om hem te helpen het ‘wonder’ te zingen, dat hem in 't Schrijfvertrek verscheen’...de koorts!..en, de Twist (rijmloos): zijn meisje dreigt met een roos, maar een kus sluit haar ‘'t kijvend mondje’. Tegelijkertijd stuurt hij een in rijmloze alexandrijnen gedichte Brief van Damon aan Fillis, en schrijft:Ga naar voetnoot1) Mijne Heeren! | |
[pagina 57]
| |
mijn leedwezen is het een waeragtige geschiedenis in vaerzen. - mijn Eigenliefde heeft mij in vertrouwen gezegt dat de Twist geen onäardig stukjen is; zoo haar gevoelen met dat van U mijne Heeren, overëenstemt, zal het mij zeer aangenaam zijn. - - De Brief van Damon aan Fillis in rijmloze alexandrijnen, werd niet in 't Maandschrift opgenomen, blijft ons dus onbekend, maar, hoe belangrijk is 's dichters eigen oordeel over die ‘Brief’, die ‘ver van Arkadisch te zijn, even om die reden mogelijk natuurelijker’ is! Wel bleef een Rijmbrief van Jacob aan Rachel bewaard (in rijmende alexandrijnen), gedagt. I Nov. 1780:(25) Jacob klaagt over Labans bedrog, die hem beloofd had, toen de zeven voor Rachel vastgestelde dienstjaren om waren: ‘nog dezen zelfden nacht..zal ze u ter vrouwe zijn’...
Bittere ontgoocheling, als Laban hem daarna dwingt tot nieuwe wachttijd van zeven jaar.... o Rachel! welk een tijd, 't zijn eeuwen in mijn oog!
en reeds was zoo veel tijds in 's waerelds nacht gevaaren,
sints ik uw teedre ziel tot mijne liefde boog.
'k heb vrugteloos gepoogd, dien wreeden eisch te breken;
zoo 'k u bezitten wil, ik moet gehoorzaam zijn...
....ik zie in mijnen geest reeds 't zalig oogenblik
dat ons gelukkig maakt....
....blijft gij, hoe 't keeren moog', uw Jacob toch getrouw!
Klinkt het niet als een rechtstreekse bede om trouw tot Fransje, die ook jaren lang op haar Jacob zal moeten wachten? Nog ‘onbekommerd geniet zijn gevoelig harte’ van elk ‘gunstig oogenblikje’, dat hij Fransje ‘in zagte weelde van reine lievde kuscht..wijl hem het vlottend zieltje schier van de lippen vloeit’. Maar, hoe lang zal het nog duren, eer zij als zijn ‘Echtgenoote met den sterksten band voor de Eeuwigheid’ aan hem zal zijn verbonden? Enige gedachten over het Huwelik schrijft hij (najaar 1780) neer in een Tweespraak van Sincerus en Jocosus, als pro en contra, 3 Jan. 1781 onderworpen aan de ‘oordeelkunde’ van H.H. S.S. der Alg. | |
[pagina 58]
| |
Vad. Lett...‘niet om de waardigheid van den Echt uit zijn instellinge en oogmerk te betoogen’, maar, om ‘die drom van Huwelijkshateren te bestrijden, wier zwaarigheden, doorgaans, op de door Jocosus bijgebragte, uitkomen’Ga naar voetnoot1). Sincerus' idealistiese huwelikschets is natuurlik Bellamy's eigen toekomstdroom, een ‘ideaal’, dat hij als 18de eeuws kunstenaar samenstelt uit ‘trekken’, ontleend aan de werkelikheid van ‘vele goede huwelijken’. Jocosus, nuchter en scherp, spot en weerlegt Sincerus' ‘tedere vervoering’..maar vermag diens ‘tedere aandoeningen’ niet te schenden, en het huwelik blijft voor Sincerus het enige ‘heilige’ middel, ‘om de aardsche gelukzaligheid tot den hoogsten trap te voeren’. 20 Nov. wordt de Rijmbrief van Jacob aan Rachel met nog een ander gedicht KainGa naar voetnoot2) naar het Haagse Genootschap gestuurd, dat sinds April 1779 niets van ‘deszelfs Aankweekeling’ gehoord heeft. ‘Ik zal geen verschooning over mijne Luiheid maken’, heet het vrij onverschillig in de brief aan Ds. van SpaanGa naar voetnoot3), ‘nu heeft eens lusteloosheid, dan eens onvermogen mij verhindert om mijnen tijd der Dichtkunste toetewijen’, - wat toch niet geheel waar is, tenzij hij bedoelt ‘lusteloosheid’ voor het Genootschap. Voor het opnemen van Achilles en Pilatus in de Poëtische Mengelstoffen zegt hij ‘needrig’ dank, en zendt de nieuwe stukjes ‘ter beoordeeling’. Ds. van Spaan antwoordt 14 Des. met vriendelike aanmoediging:Ga naar voetnoot3) (de twee gezonden proeven overtuigen hem van Bellamy's) ‘merkelijke vorderingen in de schoone kunst’..‘in Jacob aan Rachel vind ik zoo weinig berispelijks dat ik het der moeite niet waardig acht Uwen Geest daarmede te vermoeien...ik twijffel niet, of het zal in de eerstkoomende Vergaderinge van Bestuurderen met veel genoegen ontvangen en gehoord worden, alleenlijk rijst bij mij deeze bedenking, of de stoffe zelf wel een voegzaam onderwerp van een brief is, dan hier over wil ik Gaarne nader de gedachten der Heeren Bestuurderen inneemen’. (Ook Kain noemt hij) ‘niet ontbloot van vuur’...‘ik ontmoet 'er hier en daar een trek van vernuft en kunst in: ook hier van durf ik gelooven, dat het onzer vergaderinge zeer gevallen zalGa naar voetnoot4), en dat wij ons eenpaarig over den ijver van onzen kunstvriend verblijden zullen, terwijl ik U vriendelijk raade, op dezen voet vlijtig voorttegaan, en U voorspelle, dat de blinkende eerlauwrieren voor U geenzins onverkrijgbaar zijn - de parnas is steil, Gij zijt de laagte reeds ontklommen, maar | |
[pagina 59]
| |
nu verder geen moeite en zweet gespaard, opdat ik het genoegen moge hebben van U uit naam van ons Genootschap mettertijd eens te kroonen. Maar hier schiet mij iets te binnen! De WelEerw. en kunstrijke Heer Broes woont met U binnen dezelfde muuren, en heeft zoo voor de kunst in 't gemeen, als voor de welvaart van ons Genootschap alles over, verzoek Zijn WelEerw. ook uit mijnen naam, op het vriendlijkste, dat Zijn WelEerw. Uwe kunstpoogingen onder zijn opzicht neeme, Uwe vaarzen naarzie en verbetere, en dus ten Uwen aanzien mijn' post te Vlissingen vervulle, dit zal veel brievenvragt uithaalen, het lang verwijlen van antwoord op Uwe ingeleverde stukjes merkelijk afsnijden, En U mannelijke stappen naar de kruin van Helicon doen maaken: - Met een woord, kunt Gij die Gunst van Zijn WelEerw. verwerven, ik zal U gelukkig rekenen, en mij ten volle te vrede houden, als ik voor den Isten van bloeimaand, 1781, een paar dichtproefje(s) van U ontvang -, blijvende ik verder na heilwensch en vriendengroet ook aan Zijn WelEerw., met veel achtinge:Ds. Brouërius Broes,(26) na het vertrek van Ds. te Water in Vlissingen beroepen, heeft er 23 Julie 1780 zijn intree gedaan. Prof. B. Broes.
Broes is even oud als Bellamy, dicht ook en is een ijverig lid van het Haagse Genootschap, dat al menig vers van hem in de Poëtische Mengelstoffen heeft opgenomen. Ongetwijfeld heeft Ds. te Water bij zijn vertrek naar Middelburg Bellamy aan zijn opvolger aanbevolen; hoe 't zij, er is spoedig enige betrekking tussen beiden, welhaast hechte vriendschap - al verliest Bellamy nooit uit het oog, dat de predikant geestelik zijn meerdere is: bij grote gemeenzaamheid blijft er toch steeds een besef van afstand. In alle uitingen van Broes aan Bellamy treft een edele toon, weerklank van een edel karakter. Het eerst lezen we deze naam in de brief van 14 Okt. aan H.H. S.S. der | |
[pagina 60]
| |
Alg. Vad. Lett., als Bellamy door een vers van Broes wordt gebracht tot navolging in rijmloze alexandrijnen; 20 Nov. heeft hij op verzoek van Broes een schrijven ingesloten aan H.H. Bestuurderen van K. sp. g. VI; 14 Des. raadt Ds. van Spaan hem, aan Ds. Broes te vragen zijn taak van ‘Kunstregter’ te willen overnemen. In dit najaar nu bespreekt Bellamy ook met zijn nieuwe kunstvriend Broes de 1780 verschenen vertaling van Lavaters ‘Physiognomie’ en ‘Geheim Dagboek’. In Nov. is Bellamy's stemming althans heel ernstig. Blijkens een uitvoerig rijmloos vers Aan de EenzaamheidGa naar voetnoot1) (14 Nov.) tracht hij ‘in stille, luistrende Eenzaamheid, die denkenskragt sterkt’ zich van zijn zo vaak wisselende stemmingen rekenschap te geven. In een eveneens rijmloos vers Aan mijnen vriend fan van der Woordt (24 Nov.)Ga naar voetnoot2) klaagt hij over het wisselvallig leven op aarde, een rusteloos rondzwerven door ‘dorre woestenijen en duizend moeilijkheden’, tot de ziel ‘van 't stof ontboeit, omhangen met het kleed der eindlooze Eeuwigheid rust zal vinden bij God’. Op het voorbeeld van Lavater begint Bellamy nu ook een ‘Geheim Dagboek’, dat hij, ernstig en volkomen oprecht, toch maar heel kort (26 Nov.-4 Des.) heeft kunnen volhouden.(27) den 26 November 1780. | |
[pagina 61]
| |
tingen, een enkele omstandigheid belemmert onze redelijke ziel in haare werkingen. o God! welk een schepsel is de mensch! - | |
[pagina 62]
| |
met een geöpend hart? - met een heilbegeerig oor? - met een begeerte om gestigt te worden? - helaas! - zonder gevoel! - zonder opzien tot God, den grooten insteller des rustdags en dikwijls met Godöntëerende gedagten. - o Jezus! geef mij kragt en licht,
om niet meer, als voorheên, van 't regte spoor te dwalen.
laat van uw glansrijk aangezigt
een straaltjen in mijn boezem daalen.
op U, o Goël! is 't gebouw
der zaligheid gevest, en gij zult nimmer wijken. -
ai, doe dan Uwe liefde en trouw
aan mij, een' armen zondaar, blijken!
den 26 November 1780. | |
[pagina 63]
| |
Denkbeeld! - in welk een zwarte gedaante vertoont zich de dood, wanneer men zich niet bereid heeft om hem te ontfangen! - Grootmagtig Held! verwinner van den Dood!
ontruk mij eens aan 's vijands slavernij,
geef mij ook deel in uwen kruistriomf.
hij dreige dan! - ik, door Uw schild gedekt,
zal hem vol moeds in 't grimmig aanzigt zien. -
nu vrees ik hem, wijl ik, ontbloot van kragt,
in 't worstelperk voor hem bezwijken zou.
maar zoo Uw hand mijn hand ten strijde leert
dan zal ik eens, met u, in zegepraal,
door 't Eden Gods, omkleed met hemelglans,
alöm de vrugt van Uw verwinning zien. -
mijn God! hoe zal!...gelukkig Sterveling,
die door het bloed van Jezus zijt gekogt!...
geef mij o God! ook in dat heil te deelen! -
des avonds na den Eeten. | |
[pagina 64]
| |
geerten en zij zullen zwijgen. - maar, zoud Gij o bron der Liefde, eene liefde wraaken, gebouwd op wederzijdsche geneigdheid des harten? - eene liefde, geboren uit een zuiver beginsel, een beginsel, door uwe goddelijke hand in onze zielen gelegt? - neen alwijze Vader! - uw Voorzienigheid zelf deedt deze trek in haar' en mijnen boezem geboren worden! - - o Almachtige! baan dan den weg voor ons - werp die bergen der verhinderinge in den afgrond der zee! - bestel de middelen, o God! om ons te verëenigen. - verëenig ons, en uw Dienst zal het eenige doel onzer daden zijn! - - herstel o Vader! herstel het voorwerp mijner liefde van haare krankheid. ach! dat zij gezond worde en U haaren Schepper grootheid geve! - - - werk Gij in haar het beginsel uwer herscheppende genade. - Zij wandelde op de wegen der uitwendige deugd - voer haar op den weg (der) Godzaligheid! - ach! dat zij leve! - eeuwig leve! - o Vader! kan het zijn vervul mijne begeerten - doch - uw wille geschiede! - Amen’. - den 27 November. den 28 November. 1780. alweêr een dag voorbij! hoe nutloos doorgebragt!
niet eens kwam mij het doel mijns Scheppers voor mijn oogen!
niet eenmaal heeft mijn ziel naar heuren God getragt! -
en egter, deze dag is mij alweêr ontvloogen.
o strafbaar tijdverzuim!...waar berg ik mij o God!
zelf mijn gerinste feil staat voor u aangeteekend.
Gij Schepper, kent mijn hart, dat met uw goedheid spot,
de middlen der genaê niet naar hun waarde rekent.
verheft mijn hart zich eens tot Hem die 't al regeert,
't is dan, wanneer 't gevaar mij dreigt van alle zijden,
wanneer de bleeke vrees mijn zinnen overheert,
| |
[pagina 65]
| |
dan roep ik zugtend uit: ‘Verhoor mij in mijn lijden’!
maar naauw schijnt 't licht der hoop in mijn beklemt gemoed
of al mijn biddenslust, mijn ijver is verdweenen:
ik denk niet meer aan Hem die mij zoo trouw behoedt,
maar wandel langs het pad der zonden, als voorhenen.
geen vonk van Dankbaarheid blinkt in mijn wandel uit.
en echter, 'k heb zoo veel van 's vaders hand genoten!
die hand, die Hij zoo vaak nog over mij ontsluit...
mijn ziel! wat zal die gunst uw zonde en straf vergrooten!
Hoe dikwijls klom de zon aan 's Hemels oostertrans,
en deedt het talrijk heir der Heldre Hemellichten,
door heur verbazend vuur en schitterenden glans,
voor 't oog des stervelings, van 's Hemels transsen zwigten.
Natuur door haar ontwaakt, sloeg een verheugden toon.
het Bosch verhief zijn lied. de ruime Velden zongen.
en ik helaas! alleen, was blind voor al dat schoon,
stond spraakloos bij 't gezang van meer dan duizend tongen. -
Ach! snoode ondankbaarheid, vlugt uit mijn zondig hart.
ik moet voordäan mijn God, mijn Schepper hulde bieden.
ik moet den strik des kwaads, waarin ik ben verward,
met 't oog op God gevest, verbreken en ontvlieden.
ik moet! helaas! - ik moet! - maar ach! - ik heb geen kragt!
o Eeuwig Albestier! sterk gij mijn onvermogen,
het is van U alleen dat ik mijn hulp verwagt.
ai, zie eens op mij neêr met vaderlijk meêdoogen!
Treft mij in dees woestijn, somtijds, een ongeluk,
Uw hand vergoedt dat weêr met milde zegeningen.
Gij geeft mij dikwerv stof, na uitgestaanen druk,
om van uw Menschenmin, op blijden toon te zingen.
Ach! was mijn hart vervuld, daar mij geen stof ontbreekt,
om uw goedgunstigheên, o Vader! te verheffen,
hoe zou, terwijl mijn ziel U om vergeving smeekt
mijn zang het vrolijk lied der Bosschen overtreffen!
‘o Bron der wijsheid! die het donker hart verlicht,
Laat mij een enkle straal van uwen glans ervaaren.
gebied slegts, en terstond zal ik, voor mijn gezigt,
dien dikgepakten drang der nevels op zien klaaren.
mijn ziel, gevormt om U, den schepper der Natuur,
te loven; blijft verkleeft aan grove zinlijkheden.
verhef haar uit het stof, beziel haar met uw vuur
en zij zal op den weg van heur bestemming treden!
| |
[pagina 66]
| |
dan gae geen enkle dag, geen uur, geen stond voorbij
waarin geen dankgebed ten Troon(e) der Godheid stijge
waarin geen lofgezang aan God geheiligt zij
en mijn verheugde ziel van 's makers Goedheid zwijge!’Ga naar voetnoot1)
den 30 November 1780. | |
[pagina 67]
| |
Vrijdag, | |
[pagina 68]
| |
leert ons voorzigtig en behoedsaam zijn - het naarspeuren van de wegen der aanbiddelijke voorzienigheid, vervuld onze zielen met verwonderinge en dankbaarheid. en, hoe veel gelegenheden laaten wij, ongemerkt voorbij gaan, in welke wij de duidelijkste blijken der Goddelijke bestieringe, konnen bewonderen. - ontmoeten wij, tegen verwagtinge, een omwentelinge in onze omstandigheden, 't zij tot ons voordeel of ingebeelde schade - wij schrijven het terstond aan de werkinge der tweede oorzaaken, aan het, zoogenaamde Geval, toe. - is dit Christelijk gedagt? ontkent men, op zulk een wijze, het albestierende der voorzienigheid niet? - hadden wij altoos een levendig besef van die alregeerende Kragt Gods, wij zouden minder geneigt zijn om te twisten - om tegen onze bestemminge aantedruissen. - wij, kortziende schepsels, meten de groote van ons geluk, volgens het snoer onzer verkeerde neigingen. - wijzer willende zijn dan de Oorzaak van ons bestaan, zouden wij somtijds het gansche Heelal wel tot de uitvoeringe van onzen wil dienstbaar maken. - dwaaze Schepsels!
Hoe ook uw lot hier wezen moge,
aanbid Gods wijs bestel!
met zulke redelijke gevoelens bezielt, wil ik de omstandigheden mijnes levens beschouwen. - den 2 December. | |
[pagina 69]
| |
ik zeg, dat ik steeds biddende aan U gedenke. Hij toch, de Vader aller Wezens, is de beschikker van ons lot: 't is uit zijne handen dat ik u ontfangen moet. - o! welke streelende denkbeelden vormt deze heilrijke waarheid, in de ziel van den vierden December. | |
[pagina 70]
| |
dat doelwit bereiken? - zal ik dit bereiken met een ledig aanschouwer op het tooneel des waerelds te zijn; - of door zulke werkzaamheden, die, door haaren kwaden invloed, de orde verbreken en dus tegen den wil der Godheid aanloopen? - neen, zal ik aan het oogmerk mijner scheppinge beäntwoorden, ik zal moeten tragten alles aantewenden tot volmaking der orde van het geheel. - maar hier toe is noodig dat ik in zulk een' kring geplaatst worde, waarin ik wezenlijk nuttig, voor de maatschappije, zijn kan. - welke is nu die kring? Oprecht vroom moge dit Dagboek zijn, vroom-berustend, ernstig, het ontroert alleen even, waar 't spreekt van een zekere twijfel, een geestelik wankelen, dat de jonge dichter ontrust en beangstigt voor de toekomst. Dat hij zich nu al ongeschikt gaat voelen voor het hem opgelegde predikambt, durft hij zichzelf hier in het geheim bekennen: toch moet hij voort, het is de weg ter bevrijding! Eigenaardig ook dat zelfverwijt, wel eens aan een ‘andere weg ter zaligheid’ (dan Jezus' zoendood) te hebben gedacht, en het ‘Albestierende der Voorzienigheid’, ongelovig, ‘geval’, toeval, te hebben genoemd! Een gedicht uit 1780, dat hij 5 jaar later zal opnemen in zijn Gezangen, klinkt als een bevestiging van eigen rechtzinnige geloofsovertuiging, als weerlegging van godsdienstige twijfel. | |
[pagina 71]
| |
Aan GodGa naar voetnoot1).
Ik heb mijn lier, voor u, besnaard,
En 'k nader bevend voor uwe oogen,
Daar gij, door 't ruim der hemelboogen,
Op vleugels van uw almagt, vaart! -
Voor u, die, in het eeuwig licht,
Uw' trotschen zetel hebt gestigt,
Een' troon, ontsaglijk als uw wezen!
Voor u, die immer liefde zijt! -
Maar hun, die uwe magt niet vreezen,
Een schriklijk wreeker zijt!
o God! wie is de sterveling,
Die 't onnaarvolgbaar lied mag hooren
Der eeuwig-zingende englen-chooren? -
Dat hij van uwe grootheid zing'!
Mijn ziel verliest zich in haar zelf!
Mijn oog verdwaalt, aan 't hoog gewelf,
Waar duizend, duizend, zonnen blinken,
Die eens uw stem ten voorschijn riep!
Hier moet al 't eindige verzinken,
In 't nimmer peilbre diep!
Gij had den weg nog niet gemaakt,
Waarlangs de vlugge tijd zou loopen;
Maar 't plan lag voor uw wijsheid open -
Der dingen werking afgebaakt:
Toen zaagt gij, hoe der boozen list,
Door haat en wrevel, aangehitst,
Langs duizend onbekende wegen,
De leidsvrouw is tot waar geluk;
Hoe vaak de wenschelijkste zegen
Zijn bron heeft in den druk!
Toen zaagt gij ook, geduchte God,
In al die wondre wisselingen,
Dien kronkelloop der aardsche dingen,
Den aart, de gangen van mijn lot.
Toen had ik, op dit groot toonneel
Der wondre waereld, ook mijn deel,
Door uwe wijsheid, reeds ontvangen.
Ja! hoe gering mijn werking schijn',
Gij deedt mij toch de gunst erlangen,
Een stip, in 't plan, te zijn!
| |
[pagina 72]
| |
Hoe dan, op dezen wanklen bol,
Uw hand mij ginds en herwaards voere,
De snoodheid op mijn onschuld loere -
Mijn hart blijft steeds gerustheid-vol!
Mijn God! hoe troost mij dit gevoel!
Gij schiept mij ook, om 't groote doel,
Uw godlijk oogmerk te bereiken!
Ik voere ook uw bevelen uit!
Bij u zijn eeuwen-levende eiken
Niets meer dan 't kleenste kruid!
Verhef u dan, mijn traage geest!
Doorstreef die nimmer meetbre kringen,
Tot hem, den vader aller dingen,
Wiens liefde uw wording is geweest!
Verhef u! stijg in 't hemelhof! -
Maar neen - verneder u in 't stof!
Die luister zou uw oog verblinden!
Gij smolt voor dat ontsaglijk vuur!
o Neen! gij kunt de Godheid vinden,
Op 't aanzigt der Natuur!
Ja! op dat glansrijk aangezigt
Is God, in elken trek, te leezen!
Gij zijt, o groot, o eeuwig wezen,
De luister van dat aangezigt!
't Geruisch der grootsche waterval,
De zagte stilte, in 't vrugtbaar dal,
Het golvend graan - 't geklots der baaren,
Der vog'len zang, die 't hart verblijdt;
't Doet alles onzer ziel ervaaren,
Dat gij de schepper zijt!
Maar - wat ons ook uw magt vertoon'
In visschen, vogels, zeeën, landen;
Van al de werken uwer handen
Vertoont de mensch het edelst schoon:
De vorm van zijn welschapen leên,
Die lagchende bevalligheên,
Zijn slegts de ruwste en flaauwste trekken;
Zijn ziel, zoo mild door u bedeeld,
Heeft meerder glans en grootscher trekken
Van uw onstoflijk beeld!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 73]
| |
o Wijsheid! - onbeperkte magt!
'k Verlies mij in uw' grootschen luister!
Mijn oog bezwijmt - 't is alles duister!
Waar ben ik, in deez' donkren nagt? -
o Eeuwig wezen! laat het licht
Van uwe wijsheid, mijn gezigt,
Het toppunt uwer grootheid wijzen!
Maar hoe! zou 't eindige vernuft
Dan ooit, tot deze hoogten, rijzen,
Daar 't op den drempel suft!
Genoeg, zoo ik een staamlend lied,
Mijn God, van uwen roem, mag zingen!
Bij 't hooge lied der hemellingen,
Verägt gij toch mijn zangen niet!
Schenk mij een vonkje van dien gloed,
Die 't vuur van uwe zangers voedt!
Dan zing ik waardiger gezangen
Van uw gedugte majesteit,
Wier toon ik grootscher zal vervangen,
In 't choor der eeuwigheid!
Zo zoekt hij zich met wijsheid een geloofsovertuiging te bevestigen, om in het Leven te staan, om ‘het woên des noodlots te tarten’, en met ‘de Deugd als kompas langs 's werelds hollen vloed naar stille haven, stille reede te trachten’. De laatste week van het jaar brengt aan Bellamy een verrassend nieuws: Hermannus Wielheesen, Sekretaris van K. sp. g. VI., meldt hem zijn benoeming tot ‘Buitengewoon Lid’ van het Haagse Genootschap, waartoe de zo gunstig beoordeelde, in het najaar gezonden verzen Jacob aan Rachel en KainGa naar voetnoot1) ongetwijfeld hebben geleid. Nu kan hij zich, eerst ‘Aankweekeling’ (5de rang), met zelfvoldoening rekenen tot het getal der dichters van de ‘2de rang’, die ‘der nederlandsche tale kundig, met Bestuurderen den Zangberg stichten’. Overgelukkig met deze onderscheiding, die zijn eigenliefde streelt, - al voelt hij zich het Genootschap allengs ontgroeien - schrijft hij 27 Des. gelijktijdig aan Wielheesen en Ds. van SpaanGa naar voetnoot2). ‘Ten hoogste verëerd’ (neemt hij) ‘deze verkiezinge needrig aan’, (bedankt) ‘ootmoedig voor (de) onverwagte verheffinge’, (en belooft, zo | |
[pagina 74]
| |
veel zijn) ‘vermogens toelaten, alles toetebrengen wat tot Luister van het Genootschap strekken kan’. (Aan van Spaan): ‘mijne verkiezinge tot buitengewoon lid der Maatschappij voert mij tot eene hoogte, die, in de oogen mijner Eigenliefde aanzienlijk, maar, in die van mijn oordeel, te steil is. - nu zie ik mij in den kring der Dichteren geplaatst wier schitterende kunstvermogens mijne geringe bekwaamheden tot schaduwen, ter voltooïnge van het geheele tafreel zullen doen strekken. - Genoeg, zoo deze verkiezinge mijnen ijver doet ontvlammen om die Braaven, op dat loflijk spoor, vlijtig naatestreven. - |
|