Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend1779.Het jaar 1779 brengt de grote verandering in Bellamy's leven. Ds. te Water, allengs sterker overtuigd van ‘zijn edel vernuft, zijn schranderen geest’, zoekt naar middelen om hem uit het bakkersbedrijf los te maken, en vindt die door edelmoedige steun van enige Vlissingse Heren, waaronder in 't biezonder wordt genoemd: Burgemeester Anthony Pieter Lambrechtsen van RitthemGa naar voetnoot2). Bellamy, nu 21 jaar oud, zal Predikant worden, is het algemeen besluit, en Rektor Didericus van Cruysselbergen(17) zal hem met privaatlessen voor de Akademiestudie voorbereiden. In zo kort mogelike tijd moet worden verwerkt, wat op de Latijnse School in 6 of 7 jaar | |
[pagina 30]
| |
aan Latijn, Grieks en Rhetorica wordt geleerd. Zo begint dan nu het nieuwe leven met uitzicht op de zo vurig verlangde geestelike ontwikkeling. Aan het gedwongen predikant-zijn zal hij toen nog weinig hebben gedacht: er was een weg tot bevrijding, tot verheffing! En Ds. te Water doet meer, hij brengt hem nu ook in betrekkingProf. J.W. te Water.
met het Haagse Genootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’,(18) om ‘zijn lust tot het dichten aan te vuren’. Enkele gedichten, ‘die in Spellinge en taal de vroegere veel overtroffen, en iets goeds van hem deden hopen’, waren najaar 1778 al naar den Haag gezonden, waarop Wielheesen, Sekretaris van het Genootschap, 24 Des. aan Ds. te Water had geantwoord, dat ‘Bestuurderen’ de dichtstukjes niet konden beoordelen, omdat ‘J.B.’ als lid niet behoorde tot een der ‘klassen der maatschappije’, maar, ‘dat men bijzonder eene klasse had geschikt voor Jongelingen, in welke veel belovende bekwaamheden tot de Taal en Dichtkunde ontdekt werden; dat indien J.B. zich genegen vond, om tot het getal der aankweekelingen verkozen te worden, zijne gemaakte dichtstukjes, in het vervolg, door den medebestuurder Van Spaan beschaafd zouden worden’...Zo ontvangt dan de jonge dichter Jan. 1779 als ‘Aankweekeling’ van K. sp. g. VI. (5de rang)(18) de wetten van het Genootschap, en zal de Haagse Predikant Joännes van Spaan als Bestuurder ‘de Vriendelijke Onderhandelinge over de Dichtkunst en de beschavinge (van des Aankweekelings) verzen beginnen’. Bellamy is overgelukkig! 3 Febr. antwoordt hijGa naar voetnoot1) Wielheesen, met ‘bijzonderste achtinge voor het geëerde genootschap’ voor de eer zich in ‘den rang der aankweekelingen geplaatst te zien’, en sluit 3 gedichtjes in, ‘kort en zinrijk’, overeenkomstig de eis. | |
[pagina 31]
| |
14 Febr. stuurt Ds. van Spaan zijn ‘Aanmerkingen op (B.'s) harsenvruchten’Ga naar voetnoot1): 'n paar onbeduidende opmerkingen over maat en rijm; bij ‘Op de Afbeelding van Vondel’ nog deze ‘Algemeene aanmerking, dat 'er in de Poëzij niets moeielijker is, dan een goed bijschrift of epigramma,..vooral op zulk een' groot man als Vondel was: Dit diende vol kunst te zijn en als een klok te klinken’. Ds. prijst den ‘maaker wel, dat Hij met kleine dichtstukjes begint, maar deeze zijn wat al te klein, of indien zijne keuze daarop viel, zoude ik Hem aanraaden die tot een grooter aantal te bewaaren, opdat zij de brieven vragtwaardig zijn, voorts zal zijn E. zich wel bevinden met de werken van onze beste dichteren vooral Huidecopers proeven van Taal en Dichtkunde naarstig te leezen’. Bellamy leest de aanmerkingen ‘met oplettenheid’, ‘zuivert de voorn. vaersjes van de opgegeven feilen’, en verzoekt dan Ds. van SpaanGa naar voetnoot1) ‘dezelve ter vergetelheid te doemen, daar ze niets schoons bezitten’; hij stuurt zes andere, waaronder een uitvoerig: ‘Aan mijne Geboortestad’, dat hij ‘het schoonste van de zessen’ noemt. ‘Intusschen wensche ik nog lang de onderrichtingen van Uw Eerw. die mij niet anders dan nuttig zijn kunnen te genieten’. Aan mijn GeboortestadGa naar voetnoot2).
...mijn strijdbaar Vlissingen! geschokt door 't woên der baaren,
Gij zult zoolang men moed en Vrijheidliefde noemt
den frisschen lauwerkrans op uwen kruin bewaaren.
van uw geducht Rondeel ontbrande dat Kanon
dat Spanjes Heldenstoet den ijver deed ontzinken...
...dus planted gij de vaan der vrijheid op uw' wal
dus waagdet gij het juk der dwinglandij te breeken...
...niet dan met diep ontzag zie ik de wooning aan
waarin den grootsten held van Neêrland werd gebooren...
...den Held, die Albion de dolk in 't harte stak..
...den Held,..die wat hij deed de taal der Vrijheid sprak
o grooten Michaël! uw roem zal eeuwig leeven!
wat eer voor U, mijn stad!...
...thans meugt ge 't grootsch gebouw van wetenschap en kunst
door onvermoeide vlijt in uwe vest zien schraagen...Ga naar voetnoot3)
...Dat dus o Waterstad! uw eer en luister groei'...
dat in uw jonglingschap de Zeeuwsche fierheid gloei'...
| |
[pagina 32]
| |
...zoo moet hij die u tart in uw heldhaftig bloed
der Vaadren dapperheid en zuivre godvrugt vinden!
9 April komen de aanmerkingen, die slechts twee van de gezonden verzen betreffen, volgens van Spaan de beste van de zes: ‘Aan mijn Geboortestad’, en ‘Op Smits’ (niet meer aanwezig). In het eerste gedicht wijst hij enkele taalfouten aan:Ga naar voetnoot1) ‘is krans manlijk en kruin vrouwelijk? dit dient eens naargezien te worden, ik heb 'er thans Buiten zijnde geene gelegenheid toe’...‘Dolk is mannelijk’. (Ontbrande en planted (voor planted', plantedet, plantte) wordt afgekeurd, den Held en grooten Michaël als nominativus gebrandmerkt..) ‘dit zijn lompe fouten’. ‘Ontzinken gebruikt men wel van den moed, maar niet van den ijver’. ‘Juk afschudden ware veel beter dan breken’! ‘Zoo ik den bal niet missla, is schraagen om het rijm ingezet’. ‘Voorts koomen de woorden held en luister in een vaars, zoo kort als dit is, te dikwijls voor’. 25 April volgt Bellamy's antwoord:Ga naar voetnoot3) de twee gedichten zijn volgens de aanmerkingen verbeterd.. ‘krans is manlijk, en kruin vrouwlijk, ik heb gevonden dat ze beiden in hun regt geslagt geplaatst zijn’. (Bij een ingevoegd versjes:Ga naar voetnoot4) Kuschje maakt hij de opmerking): ‘zo ik mij niet bedriege, behoort het in den rang niet dier dartele gezangen die de zeden bederven; een stukje van soortgelijken aart dat mij onlangs in handen viel heeft mij aangezet iets dergelijks te beproeven’....(bij een vers De vergenoegde): ‘de vier eerste regels van het tweede couplet zullen mogelijk wel wat vreemd voorkomen. Zij schijnen in den eersten opslag te kennen te geven dat het hem die godvrugtig is en de deugd bemind altijd welgaat, daar het tegenovergestelde al dikwijls blijkt dat sterker is, de voorspoed | |
[pagina 33]
| |
schijnt als een noodzakelijk gevolg der deugd voorgesteld te worden. Dan, wanneer men denkt dat de spreker een vergenoegde zij met zijn lot te vreden, in tegenheden, die van een onvergenoegde voor schrikkelijke rampen zouden aangezien worden geduldig is, zoo men dit in 't oog houd denk ik dat de taal niet opgepast zij. egter ben ik niet dwaas genoeg om mijn eigen gezag in dezen te doen gelden. Hoe steil is de Zangberg! ik begin te vreezen dat ik nimmer dien verheven' top bereiken zal. mijn wil is wel goed, maar mijn kragten zijn weinig. ach ware ik meer van de Natuur begunstigt! maar zij is schaarsch in 't uitdeelen van die verhevene bekwaamheden.....’ Intussen verdiept Bellamy zich in zijn eerste studie van Latijn, maakt ‘kleine Thema's’ en jubelt, nu hij in ‘zoo kort een' tijd al de moeiten der Roomse letterbaan heeft doorgestreden’..‘Scaligers glorie zal ik door mijn roem verbreken’, en in ‘onvergangbaar goud zal mijn naam in Pallas' zaal geklonken staan’, heet het in een ‘Hekelend lofdichtje’Ga naar voetnoot1). Toch vlot de studie niet zo, als Ds. te Water wel graag zou hebben gezien, en ‘als men van een zoo schrander vernuft scheen te mogen verwachten’. Bellamy, die met ‘matigen ijver’ werkt, zal in 1779 heel wat vrije tijd hebben verlezen, over zichzelf en zijn groeiend kunstbewustzijn hebben nagedacht, op allerlei wijze ook zich in gedachteuiting hebben geoefend. Onder invloed van lektuur begint zijn eerste dichtideaal dan ook te verbleken, allengs zal hij zich nieuwe vormen scheppen voor zijn dichterlik uiten. Overzien we nu in hoofdtrekken zijn geestelik leven van 1779. Zoals Feith in een Lierzang, en O.Z. van Haren in zijn ‘Pietje en Agnietje’ herdenkt ook Bellamy als dichter, dat de 23 van Louwmaand 1579 getekende Unie van Utrecht, 29 van Louwmaand ‘in den Lande plechtiglijk was afgekondigd’. Vrijdag 23 Jan. nu houdt Ds. te Water in een Vergadering van H.H. Direkteuren van het ‘Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen’ te Vlissingen een korte rede over de UnieGa naar voetnoot2). Onder deze invloed zal Bellamy 29 Jan., bewust, dat ‘het belang, de vrijheid van 't Vaderland der dichtren veêr moet bestieren’, zijn gedachtenisvers ‘op 't eeuwgetij der dierbre unie’Ga naar voetnoot3), hebben neergeschreven op ‘den dag altoos zoo waard bij waare Batavieren’.. den dag waarop het heil van Neerland werd gesticht...
| |
[pagina 34]
| |
24 Julie, op de laatste Zaterdag van de Vlissingse Kermis - van 12 tot 28 Julie speelt er het Rotterdamse Toneelgezelschap van Bingley en Rivier - verspreidt zich 's avonds het gerucht, dat op de Noorderrassen, voor Zoutelande, een rijkgeladen, van Batavia huiswaarts kerend O.I. Compagnieschip, de ‘Woestduin’, is gestrand, naar 't heet ‘door onachtzaamheid en onkunde van den loods’. In twee gevaarlike tochten naar het wrak wordt een deel der opvarenden gered door Jacobus en Frans Naerebout, kloeke Vlissingse vissers.(19) Over deze ramp schrijft Bellamy Maandag 26 Julie aan zijn vriend Gabriel Manne, de jonge, door een val ongelukkig geworden schilder, die zomer 1779 voor zijn gezondheid in Spa en Aken is. Voor deze jeugdvriend, met wie hij zich, zoals hij zelf zegt, één voelt in ‘neiging tot de deugd, smaak voor fraaije Kunsten, in fijn en juist gevoel voor 't onbevlekte schoon’Ga naar voetnoot1), heeft hij geen geheimen. En openhartig spreekt hij zich 24 Julie uit in een droefgeestige, ernstige brief - waarvan het Schipbreukverhaal ‘in poeetischen stijl’ (26 Julie vervolgd) maar een gedeelte is. Hij schrijftGa naar voetnoot2), ontevreden over zichzelf en als in onbewuste ‘sturm und drang’: Vlissingen den 24 Julij 1779. | |
[pagina 35]
| |
het genoegen, en de bewustheid dat hij deugdsaam isGa naar voetnoot1). het volbrengen en welbetragten van onzen pligt verheft ons wel niet boven den rang der menschelijke wezens, maar het geeft ons een zeker vermaak bij het beschouwen onzer daden. wij gaan in alle onze bedrijvenGa naar voetnoot2) met het gezond verstand en de ware rede te rade terwijl de liefde de drijfvêer derzelve is. nu moet 'er op het welbetrachten van onzen pligt noodzakelijk een zekere gerustheid en stille vreugde in onze ziele volgen, een vreugde, die het grootste der zinnelijke genoegens verre overtreft. hieruit zou moeten volgen dat hij, die zijn gedrag naar de voorschriften der ondeugde regelt, en in alles van zijn pligt afwijkt, een geduurige knaginge in zijn geweeten moet gevoelen, en dus gedrukt worden door een aanhoudende droefgeestigheid; maar neen mijn vriend! hij, die dus een slaaf der ondeugd is, geeft zich geen tijd om zijn gedrag met een bedaart oog te beschouwen, de geduurige afwisselinge der ondeugende vermaaken beletten hem ooit aan zich zelven te denken, en, wordt hij in wêerwil van zich zelven al eens zwaarmoedig, welras komt het vermaak, dat hem, niet gerust steld, maar in een zekere sluimeringe brengt. | |
[pagina 36]
| |
dezelfde werkeloosheid. ik zie mijn misdaad, maar ik heb nog kragt, nog moed genoeg om mij te redden. | |
[pagina 37]
| |
zonk, wijl het goud hem dierbaarer was dan het leven. Dan een menschlievende visscher, (de grootmoedigheid bepaald zich aan geen rang) heeft het grootste gedeelte der ongelukkigen in de haven gebragt. eenmaal had de aarde op haren as omgewenteld sints die droevige schipbreuk, toen de gansche zee bedekt was met waaren uit het oosten. de geurige thee met de heete peper dreven omringt van schoone gevlamde riete staven naar onze strandenGa naar voetnoot1). de gansche natuur was nu bedaart, als luste het haar die schrikkelijke verwoestinge te beschouwen. - Gij mijn vriend! aan wien ik dit verhaal toewije, Gij zult niet dan met ontroeringe aan den ramp dier ongelukkigen denken. Manne heeft beloofd hem, naar 18de eeuwse verzamellust,(19) wat ‘fraai gevlamde steentjes’ uit het gebergte te zullen meebrengen; daarover nu schrijft Bellamy zomer 1779, zijn eerste rijmloos dichtje: Aan M.Ga naar voetnoot4)
Breng mij de schoonste steentjes,
De fraaist gevlamde steentjes,
Die ge in 't gebergt zult vinden.
In deeze kleene dingen
Bewonder ik de wijsheid
Van 't eeuwig Opperwezen.
| |
[pagina 38]
| |
Wen ik een geurig Roosje,
Een schoongekleurde vlinder,
Ja zelvs een spichtig grasje
Aandagtiglijk beschouwe;
Dan roep ik opgetogen:
O onbepaalde wijsheid!
Hoe groot zijn uwe werken!
Gij geeft den geur aan 't roosje;
Gij maalt de schoone vleugels
Der dartelende Vlinder
Met de aangenaamste verwen.
Gij leiddet door de Rotsen
Die schoone en kronklende aaders,
Die ons het oog verrukken.
O! leer mij uwe daaden,
Uw wonderlijke wegen,
In al wat is, bemerken.
'k Ben in den kring dier wezens,
Wien gij het groot vermogen
Van denken hebt geschonken.
Leer mij des in een Roosje,
En in een vlugge vlinder,
En in een aartig steentje,
In duizend spichte grasjes
Uw groote wijsheid merken.
Mijn vriend, beschouw de schoonheid
Der wondere Natuure
Beschouw haar opgetogen!
Zij leert u edel denken,
En voert u, als op vleugels,
Naar hooger kringen heenen.
Dit zong ik voor de Steentjes,
De fraaygevlamde Steentjes
Die ge in 't gebergt zult vinden.
Zij zullen mij de blijken
Van vriendschap en van wijsheid
Gulhartig mededeelen.
1779. Later, in het najaar, tegen Manne's terugkomst, schrijft hij:Ga naar voetnoot1) ‘Streelt gij u niet reeds, met het vooruitzigt onzer bijeenkomsten? Ja, ik weet het, gij denkt reeds aan de genoegens, die de winter ons | |
[pagina 39]
| |
zal opleveren. Ja, Manne! terwijl de buijige winter ons naar den warmen haard zal drijven, zullen wij den langen avond met zoete gesprekken verkorten. In zulke bijeenkomsten is de ware vriendschap tegenwoordig. Daar voert zij zelve de gesprekken aan, en zet de redevoeringen kracht bij. Misschien nog drie weken, en gij zijt bij mij; dan zullen wij elkander meer zeggen, dan wij schrijven konden.... 12 Aug. 1779 wordt Ds. te Water beroepen als Professor in de Geschiedenis aan de Doorluchtige Schole te Middelburg, en neemt 27 Okt. afscheid van zijn Gemeente. Bellamy, die weten kan, hoe welkom deze ‘eervolle verplaatsing’ zijn edele Beschermer is, ‘onder zoo groote en onverdiende ongenoegens te Vlissingen’, schrijft een hartelik ‘Vaarwel’:Ga naar voetnoot1) ....'t is dan der twistharpij gelukt
dat zij moog' triumpheeren!
...ge ontwijkt mijn stad,
....Vaarwel! bezeil gewenschter Ree!
't is lang genoeg de woeste Zee
der tegenheên bevaaren....
| |
[pagina 40]
| |
Ds. te Water zal Vlissingen zeker niet hebben verlaten zonder voldoende toekomstzorg voor zijn beschermeling, die in zijn optreden steeds zelfstandiger wordt. Zomer 1779 heeft Bellamy zich in verbinding gesteld met ‘Heeren Schrijveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen’, wier maandschrift hij al geregeld schijnt te lezen.(20) Hij stuurt een vers in ‘De schim van Claudius Civilis aan de Batavieren’, dat al heel spoedig wordt opgenomen: de eerste keer dus dat Bellamy zich gedrukt ziet, dat zijn woord, gedekt met een bescheiden J...., in ruime kring mag klinken. Het vers hekelt de tijdgenoot, ‘verkleefd aan dartlen praal’, ontaard van ‘Deugd, Godvrugtigheid, trouw en Kuischheid’... Is dit het nageslagt der strijdbre Batavieren? -
Zijn dit de mannen, die, voor Wodans Krijgs-altaar,
De Speeren drilden, in de schaâuw der Veldbanieren,
Getroost, voor 't Vaderland, het uiterste gevaar,
Met een verstaalden vuist, manmoedig te bevegten? -
Ontaarden...Als gij den Edlen naam van Bato's kroost wilt draagen,
Word dan aan hem gelijk in deugd, in trouw en moed...(20)
‘Hoe verheugd was ik toen ik mijnen Claudius in staat gestelt zag om de Batavieren in 't openbaar toe te spreken’, (schrijft hijGa naar voetnoot1) 15 Des. aan H.H.S.S.) ‘Naauwlijks wist ik het, of mijn Eigenliefde maakte mij de vleïenste complimenten, men zal zeker iets schoons in uw Dichtstukje gevonden hebben, dus sprak zij, en mogelijk...hier verscheen mijn oordeel in de gedaante van een' ouden Wijsgeer, en gebood de onbeschaamde vleister te zwijgen. wat spreekt zij u van schoonheden? dus begon hij te spreken. niet de voortreffelijkheid van uw gedicht maar de schoonheid van het onderwerp is de oorzaak dat uw werk het Licht ziet. zijt op deze Eer niet trots, Jongeling! maar tragt u de gunst dier mannen waardig te maken. - hier zweeg hij, en hoe aangenaam mij de woorden mijner Eigenliefde in de ooren klonken moest ik echter het zeggen van mijn oordeel billiken. - Het zij hoe 't wil; ik biede UEd. weder twee stukjes aan. 't zal mij zeer verheugen hen gedrukt te zien. niet door een dwaze drift om mijn stukjes gedrukt te zien doe ik dezen wensch; neen, maar wanneer ik hen in UEd. mengelwerk geplaatst zie vlei ik mij dat zij ten minsten eenige waarde bezitten. maar zagt - dit schijnt de taal mijner eigenliefde. Zoo gij kunt goedvinden mijn Heeren! om, (indien zij geplaatst worden) er uwe aanmerkingen onder te voegen, 't zal mij zeer aangenaam zijn’. De twee bedoelde gedichten zijn: ‘Het schoon vooruitzicht van | |
[pagina 41]
| |
een' Christen’ en ‘De dichter aan de Liefde’.(20) In het eerste uit Bellamy zijn vroom besef van onsterfelikheid der ziel, die ‘ontheven van het logge stof’ weerkeert naar ‘die haar het wezen gaf’. Het tweede is een niet onaardig Rondeel, waarin voor het eerst het pseudo-Klassieke Fillis voorkomt, de naam, die zijn liefde voor Fransje moet dekken, als hij in de hem nieuwe, rijmloze anakreontiese versvorm het warm voelen van zijn hart tot woordkunst zal verwerken. Is zij voor de eenvoudige bakker eens een lief Roosje geweest, voor de zelfbewuste 18de eeuwse kunstenaar, die zijn tijd meent te begrijpen, zal ze voortaan Fillis heten, een enkele keer ook Chloë. Want nog kan hij Fransje, nu met een ander verloofd, niet vergeten: 'k Heb voor 't minnelijkste meisje
Dat ik in mijn leven zag,
Neergeknield in mijn gedagten,
Ach, had zij mijn wensch verstaan!...
...In heur oogen woont de liefde
Met de blanke opregtigheid.
Op heur kaakjes bloeit de lente,
Op haar lipjes heerscht de trouw...
...Ik kan zonder haar niet leven.
Ach! die oogen...! ach!..mijn hart!
Ach! wat is het, te beminnen
Zonder dat men hoop mag voên?Ga naar voetnoot1)
Ook tracht hij zijn kort geluk van zoete hoop op Fransjes wederliefde nog eens in verbeelding te doorleven, in een schildering van ‘Schone Natuur’ als Gessner (van wiens Idyllen en Daphnis hij in de Vad. Lett. allerlei vertaald moet hebben gelezen), en vertelt ‘een geschiedenis uit het land der Phantasie’, de liefde van Alcindor en Silvia, mogelik een in ‘schone natuur’ herschapen tochtje van Vlissingse jongens en meisjes naar de duinenGa naar voetnoot2). Hoe hij, najaar 1779, zelfs al begint te spotten met zijn hoogdravend dichten van weleer, bewijst een luimig verjaarvers uit Okt. aan zijn 23-jarige vriend Piet BooneGa naar voetnoot3). ‘Hoe is 't’, (vraagt Piet) ‘geen rijmpje tot vreugd van mijn geboortedag?’..(en Bellamy antwoordt): | |
[pagina 42]
| |
‘dus zoud ge billek kunnen spreken
zoo 't hier nog de oude mode was;
maar Pietje! 't komt in deze streken,
bij wijze liên niet meer te pas.
en 't is ook maar wat zieltemtatie
te herhalen 't geen voor hondert jaar
een zoontje met veel zwier en gratie
zong voor zijn grijzen grootevaâr.
zoo vind men schier van Noags dagen
reeds kransjes van genegenheid
de Eerwaarde Juffrouw....opgedragen,
en op heur jaardag uitgespreid.....
‘en dat poëzeeren, Piet, dat is geen mode meer!’....
Ook moet hem in 1779 al een enkel Duits gedicht onder de ogen zijn gekomen: aan de Alg. Vad. Lett. stuurt hij althans een vertaling van Kleists An die MorgenrötheGa naar voetnoot1). Aan den morgenstond.
Auroor, ren schielijk aan met uwen Gouden Wagen,
De liefde rooft mij slapenslust!
Maar als mijn Cloë bij mij rust,
Laat het dan spade dagen!
In 1779 is er dus duidelik een wijziging in zijn kunstbegrip gekomen, wat dan ook het gedicht of de gedichten mogen geweest zijn, die, naar eigen getuigenis, zijn smaak een ‘andere wending’ geven, omdat hij er ‘losheid, waarheid, natuur’ vindt, reeds zo lang door hem zelf gevoeld als de voorwaarden van kunst. Naar alle waarschijnlikheid bedoelt hij licht-schalkse anakreontiese verzen (rijmloze 3 à 4-voetige jamben of trocheeën), zoals allengs, in reaktie tegen de zware 18de eeuwse rijmdwang, mode is geworden. In elk geval heeft Bellamy zelf al anakreonties gedicht, als hij in de Desemberaflevering der Vad. Lett. onder de Boekbespreking de veroordeling leest van een bundeltje oorspronkelike anakreontiese versjes, Bardietjes genaamd.(22) In het Mengelwerk van hetzelfde nr. leest hij een ‘Naberigt aan twee correspondenten’, waarvan hij er een, als aan ‘den Heer J.’ op zichzelf toepast. ‘De Heer J. zal wel doen’ (heet het) ‘indien hij, 't zij door eigen oefening, 't zij door behulp van een goed en kundig Vriend, zo hij 'er | |
[pagina 43]
| |
een heeft, wat bepaalder leert denken, en zijne gedagten naauwkeuriger uitwerken’. Dadelik richt hij zich nu aldus tot H.H. S.S. der Alg. Vad. Lett.Ga naar voetnoot1): Mijne Heeren! H.H. S.S. drukken in de Febr.-Aflevering van 1780 deze Brief in zijn geheel af met de 2 door Bellamy gezonden rijmloze dichtjes LiefdezugtGa naar voetnoot2) en Het gebrek in Chloris, voegen er dan in een Noot bij: ‘In dat naberigt was eigenlijk een andere Heer J. door ons bedoeld’. Dat Bellamy inderdaad door de beoordeling der prullige Bardietjes tot het schrijven van anakreontiese verzen zou gekomen zijn, zoals hij zelf in deze brief zegt, kan ik haast niet geloven - trouwens zomer 1779 heeft hij al rijmloos gedichtGa naar voetnoot3). - Achter de 2 door hem gezonden rijmloze verzen moet waardiger, verhevener voorbeeld schuilen. Mij lijkt het eerder een aanloop om ze gemakkelik in de Vad. Lett. geplaatst te krijgen. ‘Heeren Schrijveren’ zijn er blijkbaar mee ingenomen, ze komen hun uitstekend te pas, want de Bardietjesschrijver heeft zich inmiddels tegen hun oordeel verdedigd. Door nu in hetzelfde maandnummer, waarin deze ‘Verdediging der Bardietjes’ wordt besproken, Bellamy's laatste brief en versjes op te nemen, kunnen H.H. S.S. afdoend wijzen op volgens hun betere | |
[pagina 44]
| |
rijmloze gedichten. Zal Bellamy 't niet met voldoening hebben gevoeld als een ‘veni, vidi, vici’? Oorspronkelik of nagevolgd - 18de eeuws bekoorlik, naar zuiver anakreontiese eis: ‘ééne aangenaame gedachte, die in eenen geestigen draai uitloopt’, is: Het gebrek in ChlorisGa naar voetnoot1).
Natuur gaf aan mijn Chloris
Heur allerschoonste gaven.
Zij gaf haar schoone leden,
Zij gaf haar tintlende oogjes,
En blosjes op de wangen.
Zij gaf haar, trots de mannen,
En vlug vernuft, en oordeel.
In 't kort, zij gaf haar alles,
Wat maagden kan versieren.
Maar jammer is 't - zij weet het!
|
|