Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
1777-78.Het jaar 1777 is een belangrijk levensjaar voor Bellamy: Ds. Jona Willem te Water zal zich over hem ontfermen, liefde voor Francina Baane zijn leven kleuren. Als in voorgevoel van een geluk dat hem wacht, klinkt de opgewekte ‘Zang voor 't Begonne jaar 1777’: in sombere wintertijd denkt hij hoopvol aan de ‘lieve straalen der lente zonne’, die in ‘frisse ugtendstonden’ op 't heerlikst blinkt ‘in droppen der lieve daauw, op Rooze knoppen en Aangenaame klavergront’. Bij Ds. te Water, sinds 1765 predikant te Vlissingen, en in 1776, tot groot geluk van Bellamy, door een afgewezen beroep naar Groningen voor Vlissingen behouden,(11) volgt de jongen een wekelikse katechizatie. ‘Kundig, schrander en weetgierig’ boven zijn medeleerlingen, trekt hij de aandacht, en Ds. te Water, ‘doorgaans opgetogen wanneer hij in de mindere volksklassen menschen (aantreft) van de verhevenste natuurtalenten’, volgt hem met belangstelling, maar weet nog niet dat hij dicht, tot 3 Julie 1777 aan Dominé, na de katechizatie, door de meid een papier wordt gebracht, dat, waarschijnlik met opzet verloren, door haar in de katechizatiekamer is gevonden: een rijmende dankbetuiging van Jacobus Bellamy voor het genoten godsdienstonderwijs... ..Zoo mogen wij de zuivre leer
uit Uwen wijzen mond ontfangen.
De Dankbaarheid straal uyt mijn zangen...
..(ik) schik Alleen mijn Maat, en klanken
om U, voor Uwe Gunst te danken
Neem hier ook voor de daad, den wil...
Ds. te Water, dankbaar dat hij zelf ‘bij onvermogen van (zijn) Ouders door de milddadige ondersteuninge van anderen’ heeft kunnen studeren, blijft de bakkersknecht gadeslaan, om spoedig meer voor hem te doen. Francina Baane, 6 April 1758 te Vlissingen geboren, is de dochter van een Scheepskapitein, die 4 Maart 1760 overlijdt(12). De Weduwe, die met 3 jonge kinderen achterblijft, heeft een manufaktuurwinkel. De oudste dochter Neeltje huwt eind Desember 1774 met Gosardus Udemans, ‘zilverkashouder’ in de St. Jacobstraat, buurman dus van de Bellamy's. Bij Neeltje aan huis kan de bakkersknecht haar jongere broer Jan Cornelis en de 17- of 18-jarige Fransje hebben ontmoet, Fransje, met haar ‘gul, vriendelijk gelaat, heur | |
[pagina 19]
| |
lieve, zagte, helderbruine oogen, statig voorhoofd, rond en hoog, de flauwgebloosde kaakjes, bevalligen rozemond en lagchende koralen lipjes’. Hij ziet het meisje met ontroering, en kan dit niet verbergen. ‘De Liefde’, zegt Fransje in 1815, ‘heeft al heel vroeg invloed gekregen op zijn dichtvermogen, zoveel ik mij kan errinneren reeds in 1776’. Een eerste schriftelike uiting vinden we in 1777. Fransje verstaat zijn bede, als hij stil eerbiedig tot haar opziet, en zij luistert, zoet gevleid dat hij in zijn versjes haar ‘de lieve noordstar van zijn leven’ noemt.... ...hoe dierbaar zijt gij aan mijn ziel
gun dat mijn zangster voor u kniel...
maar mag zij hem hoop geven? In Junie gaat Fransje enige tijd naar Goes, en hij ziet het schip, ‘als moedig op zijn vragt op 't snelste (haar) voeren door de Baaren’.. Vliegt mijn zuchtjes naar de stranden
Van het schoon Zuidbeveland
dat haar zien zal, en begrijpen dat hij haar ‘jeugd en schoonheid prijst’ en mint. Heel Zuidbevelands ‘gunstige natuur’ roept hij op, ‘bosschen, dreven, beekjes, gewiekte vogelstoet, blijde landjeugd, Stroom-Najaden, duinen, en bladerrijke linden’, dat ze hem helpen Roosje vermurwen. Zou ze ook niet een enkele maal zijn beeld, in herinnering, voor zich zien? Leer mij, Venus! vleijen, smeeken
Leer mij al het streelend zoet,
Daar men harten meê kan breken,
En de stugheid wijken doet...
......Help mij Roosjen overwinnen.
Toch, al schijnt Fransje ‘stug en onbewoogen’, onverschillig is ze niet, in haar ogen ligt soms het antwoord op zijn smeken..‘waarom mij toegelonkt, mijn min gestreeld, indien mijn Liefde U verveelt?’ Eindelik waagt hij 't zelfs haar een brief te schrijven; hij is arm, maar voelt zich, zelfbewust, door Vrouw Natuur rijker bedeeld dan 't ‘los fortuin’ hem zou kunnen schenken... Mijn hand zet thans de schagt al beevend' op 't Papier..
..Maar Ach! Wie voed zig niet met aangename droomen!
Schoon dat ik nimmer dagt dat ik U waardig was
| |
[pagina 20]
| |
o neen! ik kan op Goed, nog hooge Afkomst roemen...
..men zal hem die 't bezit, een waardig minnaar noemen.
Natuur heeft mij wat meer dan 't los fortuin bedeeld...
..De droefheid kneld mijn ziel, als gij een teere lach
of ander Gunstbewijs, een jongling hebt gegeven
Dan staard mijn oog op U....
...Ach had mijn minnend oog U nimmermeer beschoud:
of had het Noodlot mij gevoerd uit Zeelands streeken....
...Dan was ik nimmer voor uw glansrijk oog bezweeken,
Maar schoon het noodlot mij uw Deugdsaam hart ontsegt
Ik zal mij Eeuwiglijk aan Uwe min verbinden
Mijn hart is al te veel aan Uwen glansch gehegt
Dat hart dat U te veel, te roekeloos beminde....
Als Fransje om de een of andere reden in de rouw is, dicht hij van zijn ‘Roosje’:Ga naar voetnoot1) Het Rougewaad, dat doet den Glansch
Van Roosje, nog veel schooner blinken:..
...Zoo Gloeid de zon aan 's Hemels transch
Als Zij door Zwarte onweerswolken
Het oog verligt der aardsche volken;
Mijn roosje is ook een zon een Gloed
Die mij ontfonkt door haare straalen
Wen Zij die op mij neer laat daalen....
En, met een klank van Hooft: Hoe schijnd de zon met goude glansen
in 't huis, daar zich mijn' Zon onthoud
die dikwerf uit haar hooge transen
mijn oog verblind, met 't glinstrend goud
van haar beminnelijke stralen
wen zij die op mij neêr laat dalen!
Zo wordt door liefdes macht een wonder zieleleven in hem gewekt, en groeit de kunstenaar. Liederen wellen in hem op, als hij ‘in eenzaame wandelingen met verrukking de ondergaande zon (ziet), de stille zee, en het gansche rustende landschap’. In zijn zakboekje krabbelt hij iets neer van ‘der music Lieblichkeit’, 'n gebrekkig Duits citaat, dat hij misschien ergens gelezen heeft. Zang treft hem: Is dit een sterflijk mensch? neen, 't is een serafijn
die ons het eêlst muzyk met zijne stem doet hooren...
| |
[pagina 21]
| |
Hij ziet iemand viool spelen: Hoe fraai Past onze Muziekant
De Vedel in zijn tengre hant....
6 Jan. 1778 richt Bellamy zich in een ‘uitvoeriger Dichtstukje’Ga naar voetnoot1) tot Ds. te Water. ‘Goed rond, goed Zeeusch’, wil hij zijn beschermer danken, ‘oprecht en zonder vleierij’. Hij haat ‘vleierij’, dat ‘wangedrocht, dat gewijde Poëzij met haar vergiften Aêm te gruwelijk bevlekt’, als de dichters, louter uit ‘baatzugt’, in hun gelegenheidsverzen iemand ver boven de waarheid huldigen, prijzen of betreuren. Bellamy meent wat hij zegt, en Ds. te Water zal zijn oprechtheid hebben gewaardeerd. Om nu eens zijn ‘aanleg tot de dichtkunst’ te ‘beproeven’, geeft hij hem een taak op: ‘eenige bladzijden uit de Geuzen van O.Z. van Haren(13) (moet hij) in andere vormen overgieten, met behoud van den zakelijken inhoud en der hoofddenkbeelden’. Binnen enkele dagen is Bellamy gereed: in vloeiende Alexandrijnen zijn van Harens vaak stotende 4voetige jamben overgegoten, en meer dan eens overtreft de bewerking het gegeven voorbeeldGa naar voetnoot2). Ds. te Water is met de bewerking tevreden: zijn beschermeling zal wel een ‘goed dichter’ worden. Met ‘eenig onderwijs in Nederlandsche taalkunde’ en ijverige lektuur van, door Ds. te Water uit zijn kostbare bibliotheek hem geleende, ‘Nederduitsche Poëeten’ leert Bellamy zijn ‘grove fouten tegen het nederduitsch’ nu wel af, maar zijn ‘smaak’ blijft vooralsnog ongewijzigd, blijft in de ‘manier’ zijner eerste meesters. Ds. te Water laat hem nu niet meer los en vormt het, in 1779 uitgevoerde, plan: hem vrij maken van het bakkersbedrijf, en verder maatschappelik helpen. Allereerst zal hij hem nu in betrekking brengen tot de Dichtgenootschappen, naar zijn overtuiging de beste leerschool voor een beginnend dichter. Heel vriendschappelik gaat Bellamy in 1778 om met zijn buren Udemans(14). Voor Gosardus, de zilverkashouder, naar 't schijnt een vogelliefhebber en vinker, dicht hij op diens 28ste verjaring een luimig verjaarvers, Grootvader Rogier Udemans begroet hij vriendelik op zijn 65ste verjaardag. Neeltje, Gosardus' vrouw, Fransjes zuster, wordt in Okt. 24 jaar, en Bellamy begroet haar als ‘kunstvriendin’, want Neeltje dicht!(15) 3 November wordt haar zoontje Rosier 3 jaar | |
[pagina 22]
| |
en de dichter-bakkersknecht verrast de ouders met een luimig Catsiaans verjaarvers. Op Roosjes derden Verjaardag.
Het was van ouds 't gebruik bij alle braave lieden,
Om ymant, die verjaard, een' zegenwensch te bieden;
Dit dagt ik, toen ik was gezeten aan den haardt,
En wel op deesen dag, dat Roosje lief verjaart.
Kom, dagt ik, 't is nu tijd; 'k moet nu een vaarsje schrijven,
Wou nu mijn zangodin mijn hand maar gunstig blijven!
Ik nam een hupsche pen, gesneden na de swier,
En schreef het volgend dicht in haasten op 't papier:
Kleijn Roosje van zoo schoonen kleur!
Kleijn Roosje van zoo schoonen geur!
Veel waarder als een diamant,
O, pronkjen van het gansche lant!
Schoon gij nog jong en teder zijt,
En niet en weet van haat of nijd,
Van ondeugd, nog van vuijl bejag:
'k Kom niet te min op dezen dag,
Wat dat ge doen of laten meugt,
U leeren in uw zwakke jeugd.
Wees zoet, gehoorzaam en beleeft!
Als moeder u een klapje geeft,
Wees dan niet nors of bijster stuer.
Zie tegen vader nimmer zuur.
Loop nimmer kwaad doen over straat,
Met eenen stouten kameraad.
Vergeet niet wat matresse u leerd;
Dat gij uw grooten Schepper eerd.
In 't kort, doet wat de deugd gebied,
En wat zij haat, en doe dat niet....enz.Ga naar voetnoot1)
Neeltje dicht, en Bellamy moedigt haar aan. Hij leert haar Zeeuws ‘vereeren’ als de ‘eêlste van Febus zoonen’ - en op Neeltjes bede: ‘Ai febus, febus! staat mij bij!’ antwoordt Bellamy: ‘Zou febus uw gebed niet hooren?’...Neeltje wordt dan ook in genade aangenomen: de post van Pindus(15) bragt zoo even mij een brief,
waar in ik blij te moe deez' regels hebb' gelezen:
| |
[pagina 23]
| |
‘het is gelievde zoon! mij uitermaaten lief
dat uwe Zuster meê in pindus Zaal Zal weezen
bemind haar tederlijk. Zij is ook van mijn kroost
Zij zal geloof mij vrij nog loflaurieren plukken
en Zoo Zij feilen heeft ziet dat gij haar vertroost
en noopt haar om met u het zangrig spoor te drukken.
Gosardus Udemans, die blijkbaar schik heeft in Neeltjes dichtijver, geeft haar ter aanmoediging 'n deeltje van de Poëtische Mengelstoffen ten geschenke, de jaarbundel van het Haagse Genootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’. Neeltje gaat op reis, naar Goes mogelik, evenals Fransje in 1777, en Bellamy dicht een ‘Behouden reize’, roept haar weer een ‘driewerv welkom’ toe bij haar terugkomst. Zo erkennen Bellamy en zijn ‘kunstvriendin’ in wisseldicht de opwekkende kracht van elkanders verzen. Intussen begint Bellamy het te wagen ook naar buiten op te treden. Nauweliks hebben de ‘Openbaere Nieuwspapieren’ bekend gemaakt, dat op de Jaarvergadering van het Leidse Genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ (Hemelvaartsdag, 28 van Bloeimaand) als onderwerp van een prijsvers is uitgeschreven: ‘het heil van den Vrede’, of Bellamy waagt ook een poging voor de Erepenning. Het is waarschijnlik gebleven bij een paar schetsen, nog in hs. over. Op de Jaarvergadering ‘13 van Bloeimaand’ 1779 werd de gouden Erepenning toegekend aan Mr. Rhijnvis Feith, Advocaat te Zwolle. Ook de ‘4 van Oogstmaand’ 1778 door het Haagse Genootschap uitgeschreven stof voor een prijsvers: ‘het Tafreel van 't beste Huwelyk’ wekt Bellamy op tot mededinging. Nu moedigt Neeltje hem aan: 't is groot met onverschrokken moed
naar febus gloriekroon te dingen,
en voor den kunstgewijden stoet
de huwelijkslievde op te zingen.
‘heb moed, begaavde Jongen held!
gij zult gewis den prijs behaalen
Gij zult, die zoo veel groots voorspeld
hier in dit strijdperk zegepraalen!..
Zou Bellamy zijn vers hebben ingestuurd? Onder zijn papieren zijn 3 schetsen over, waarvan er een, gedagtekend Nov. 1778, door andere hand (te Water?) is betutteld; een prijs heeft hij niet gekregen. | |
[pagina 24]
| |
Opgewekt leeft Bellamy mee met al wat er belangrijks in stad en gewest voorvalt. Als 3 Febr. 1778 de geleerde Aegidius Petraeus, predikant te Kapelle op Zuidbeveland, sterft, ‘weent’ Bellamy ‘op zijn grafsteê’, omdat die ‘Zeeuwsche zon heeft uitgeschenen’, en roemt in ‘edelen ijver’ hem, die onlangs nog ‘op 't eeuwgetij’ te Goes ‘zijn aangenaame Poëzij met Goddelijken zwier liet hooren’Ga naar voetnoot1). Ook de grijze, nu 80-jarige Ds. Jacobus Willemsen, sinds 1728 predikant, sinds 1740 Hoogleraar aan de Doorluchtige Schole, te Middelburg, onvermoeid nog werkzaam, ‘in weerwil van (zijn) hoge jaren’, beweegt Bellamy tot een bewonderend lofdicht.... ...Beroemde man! Verschoon mijn heusch maar needrig zingen
de Enkele Natuur bied mij alleen de hand;
heur aandrift Poogt mijn geest ten zangberg op te dringen
langs 't hoog en glibrig spoor, naar 't glansrijk lauwerland.Ga naar voetnoot2)
Hooimaand 1778 vertrekt Ds. Josua van IperenGa naar voetnoot3) uit Veere met het O.I. Compagnieschip Europa als predikant naar Batavia. 5 Julie spreekt hij op het schip ter ‘reede van Rammekens’ zijn eerste Leerrede uit ‘onder eenen toevloed van ettelijke Middelburgers, Veerenaars en anderen’. Ook Bellamy kan daarbij tegenwoordig zijn geweest, en bij zijn vertrek roept hij hem een dichterlik ‘Vaarwel’ toe:Ga naar voetnoot4) ...Gij gaat dan! en een kiel ontvoert U ons gezicht;...
...De Dichtkunst zal in U een voedsterheer verliezen;
In U, die 't Britsch gezang op Duitsche toonen zongt;
De onsterflijkheid der ziel' op uw snaaren dwongt...
Van Iperens vertaling van Youngs ‘Nagtgedagten’ heeft Bellamy in 1778 dus ongetwijfeld gelezen. Hoe het algemeen welzijn van Zeeland hem van jongs af ter harte is gegaan, bewijst zijn kinderlike bespiegeling over ‘Gods slaande hand in Nederland’, tijdens de veepest, winter 1771-'72. Zo ziet hij eens in Vlissingen, van stadswege een rij bomen planten, maar zo slordig in gelid, dat het hem ergert. Inderhaast schrijft hij een toepaslik versje, verzegelt dit als brief, en legt het | |
[pagina 25]
| |
's nachts even onder de aarde, ter plaatse waar de planter het 's anderdaags moet vinden. ‘De man komt, gaat aan het graven en vindt al spoedig een papier, dat tot zijne grote verwondering gaaf en onverteerd is. Vreezende dat het met deze zaak niet rigtig zij en wie weet welke hekserij in het spel kan wezen, om papieren in den grond zoo ongeschonden te bewaren, durft de bevreesde planter het naauwelijks aanraken en althans met geen gedachten te openen. Na lang overwegen en peinzen vermant hij zich zoo ver, dat hij den raadselachtigen brief in de hand neemt en waagt, het opschrift te lezen dat aan de stads-regering luidde. De raad opent het geheimzinnige geschrift, en wat vindt men?....Een gedicht, behelzende eene voorspelling, hoe na vele jaren iemand op stads grond boomen zou planten, zoo scheef en zoo onhandig geplaatst, dat zij het schoone Vlissingen allerjammerlijkst zouden ontsieren! De planterij wordt onderzocht en de werkman kreeg eene heusche, maar niettemin nadrukkelijke vermaning om het bedorvene te verbeteren en in 't vervolg beter op te passen, waaraan de onthutste man, nu nog veel bevreesder over het bovennatuurlijke papier, onmiddelijk voldeed’Ga naar voetnoot1). In 1777, na de stormen der invoering van de nieuwe Psalmberijming (1773), kiest Bellamy partij voor het nieuwe... Zal ik in heilig maat gedicht
den lof der nieuw berijmde Psalmen
met blijden klank ten hemel galmen?
Neen: dit heeft Lussing reeds verricht!...
en gaarne wijkt hij voor de Amsterdamse Godgeleerde dichter Hendrik Matthysz. Lussing, die bij het ‘kunstkeurig Psalmboek’, een in 1776 verschenen biezondere uitgave der nieuwe Psalmberijming, een uitvoerig dichtstuk heeft gevoegd, ‘ter opwekkinge tot Godverheerlykend Psalmzingen’, op muziek gezet door ‘den Zangen Speelkundige B. Ruloffs’Ga naar voetnoot2). 23 Des. 1776 wordt door H.H. Staten van Zeeland een ‘Placaet’ uitgevaardigd ‘wegens de Begravenis- huwelyks- verjaring- en Kraambeursen’, om misbruiken ‘in het opregten van dergelijke Societeiten’ | |
[pagina 26]
| |
te voorkomen, daar gebleken is, dat hierbij vooral wordt gespekuleerd op het liefst zo spoedig mogelik sterven van oude lieden(16). Het doel van dit Plakaat beweegt Bellamy 4 Jan. 1777 tot een verontwaardigde dichtuiting ‘Het Monster aan Band’ - of hij ook leeft in Antonides! Gelukkig, zegt hij, dat aan zulke oneerlike praktijken paal en perk is gesteld, dat ‘de magt van het schrik'lijk Monster, staag door Baatzugt aangevoed, nu door Regt gedoemd, is gefnuikt’... ....hoe Meenig ouden stok is Reeds voor 't woen bezweeke
van dit vervloekt gedrogt...
....Houd moed o grijsaart...
Men zal om vuyl gewin niet op uw dood meer hoope
Men zag het Monster Reeds door hoog vermoogen sloope....
....Leef vrij o ouderdom voortaan in veyligheyd...
Najaar 1778 is heel Vlissingen in rep en roer.(16) De Stadsregering heeft 25 Julie het verzoek ingewilligd van enige aanzienlike Katholieke kooplieden uit Duinkerken - tijdens de oorlog tussen Frankrijk en Engeland te Vlissingen gevestigd - om in hun nieuwe woonplaats een Katholiek kerkje te mogen bouwen. Hevig verzetten zich daartegen Protestanten in Vlissingen en op het platte land van Walcheren. 30 Augustus wenden zich nu enige Vlissingse burgers tot Stadhouder Willem V, als Heer van Vlissingen, om het besluit der Stadsregering te vernietigen. De Stadhouder belooft de zaak te onderzoeken, maar het antwoord blijft de Zeeuwen te lang uit: ze worden ongeduldig en beginnen te morren. 17 Okt. verschijnen daarop 6 afgevaardigden van de oproerigen ter Vroedschapsvergadering op het Stadhuis, en verzoeken uit naam van 8000 Protestanten ‘staande deze Vergadering en zonder resumptie’ de Katholieke eredienst te Vlissingen te schorsen, tot de Stadhouder zal hebben geantwoord. De volgende dag komt dit antwoord, ongunstig voor de Katholieken: de kerk zal niet worden gebouwd, een Katholieke eredienst in Vlissingen niet worden geduld. Toch blijven ook nu nog de ‘onstuimigheden’ in Walcheren voortduren, en dit wordt ten slotte zo gevaarlik, dat H.H. Staten besluiten de rust gewapenderhand te herstellen. Onverwachts worden 7 Nov. de belhamels gevangen genomen, waaronder ook 2 predikanten: Ds. Bosboom van Zoutelande en de Waalse predikant te Vlissingen Ds. Des Fontaines, beiden sedert om hun onruststoken geschorst. Van het begin af heeft Ds. te Water, met nog twee andere | |
[pagina 27]
| |
Vlissingse predikanten, zich onzijdig gehouden, ‘van oordeel, dat men aan alle burgers en ingezetenen, die het regt van inwoninge gekregen hebben, niet slegts vrijheid van geweten maar ook van gemeenschappelijke godsdienstoefeninge behoort te vergunnen’. Dit nu wordt hun hoogst kwalik genomen; vooral keert zich de haat tegen Ds. te Water: zijn kerken lopen leeg, 'tregent smaadschriften, hij wordt herhaaldelik bedreigd met huisplundering, en 't algemeen praatje gaat, dat hij zelf Katholiek zal worden. Geen wonder, dat wat heel Vlissingen in beroering brengt, ook Bellamy, die zich allengs nauwer aan Ds. te Water verbonden voelt, niet onverschillig laat. Aan een vriend L.C. schrijft hij een RijmbriefGa naar voetnoot1) over het gebeurde. Onder invloed blijkbaar van Ds. te Water is zijn toon heel gematigd: hij vertelt onpartijdig, en keurt ten sterkste ‘muitzucht’ af, ‘wars van heldre reeden, domwoelende blinde ijver’. Hij vertelt dan ‘kort en klaar’ hoe men vreede durft bevlekken
door een' fellen burgerstrijd -...
toen men (nog niet lang geleden)
rome een outer hadt gestigt
was een yder een t' onvreden
yder achte het van zijn pligt
om dien Godsdienst afteweeren
als nadeelig voor den staat
muitzugt kwam het hart verkeeren
en verbande goeden raad.
dommen IJver sloeg aan 't woeden
't Smeekschrift zond men naar de Haag
Willem zou de Vrijheid hoeden....
't Smeekschrift wierd zeer wel ontvangen.
de Afgezanten kwaamen weer
nu was yder vol verlangen....
....maar helaas! g'lijk 't...
..maar al te vaak geschied
dat de mensche buiten paalen
van de schoone rede vliedt
Zoo ging 't even ook in dezen.
't wagten viel hun veel te lang
de IJver was weer opgerezen
en men maakt 't den Heeren bang.
| |
[pagina 28]
| |
't was van ouds een vaste waarheid:
als 't gemeen 't gezag aanvaard
word de rede van haar klaarheid
en het regt van regt ontäart.-...
...rome's outer (werd) gesloopt...
..nu was 't stil gelijk voorheenen.
maar wat ramp! alöm in 't land
was het muitvuur niet verdweenen,
ras ontdekte zich den brand. -
Schrand're voorzorg van de Staaten
voerde ruiters herwaard's aan
en de stille Nagt kon baten
om hen in den band te slaan.Ga naar voetnoot(a)
wat verdeeldheid! welke tijden!...
..burgers, Priesters, overheedenGa naar voetnoot(b)
alles tegen een gekant
muitzugt wars van heldre reeden,
heeft haar zegevaan geplant...
De gedachte: ‘heilig regt door geweld’ gebogen, als ‘'t heilloos priesterdom vervoerd door haat de onnoozelheid bespringt’, uit Bellamy als een bewust nieuw inzicht, in een vers Pilatus (1778), dat weldra evenals Achilles (1777)Ga naar voetnoot1) door ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ voor de Poëtische Mengelstoffen zal worden aanvaard. Bij groeiend geestesleven, toenemende ontwikkeling, - in zijn sleurig bakkersleven dageliks omringd ‘door 't ijsselijkst gerugt van kinders, meid en knegt’ - blijft de gedachte aan Fransje als een zoet geluk in zijn hart besloten. Hij zal haar nog herhaaldelik bij Gosardus Udemans hebben ontmoet. Eens zelfs durft hij haar van liefde spreken, maar wordt door ‘streng bevel’ tot zwijgen gebracht. Dan tracht hij haar andermaal in een ‘Brief’ - hoe zal ze die kunnen weigeren! - eenvoudig en gevoelvol, zijn liefde te tekenen, zo veel edeler dan de ‘liefdedrift van wufte jongelingen’. Is hij in | |
[pagina 29]
| |
haar nabijheid niet altijd schuchter, eerbiedig, zwijgend, als ‘beducht haar fierheid te hoonen’.. dat ik U al te klaar mijn liefde zou betoonen
met oogen en gelaat..
in haar afwezen, bedroefd en vol verlangen...? ‘Waard gij gelijk al vaak de juffers onzer dagen’, die liefst vleierij horen, en ‘geest noch kunst waardeeren’, ge had noit op mijne ziel verkregen dat vermogen
'k Waar nimmer voor het schoon van uw gezicht gebogen;
maar 'k vond in uw gemoed iets dat men zelden vind
hierom heeft U mijn ziel zoo tederlijk bemind.
Toch heeft hij niets van haar liefde te wachten, al is ze hem niet ongenegen. In 1779 is Fransje met een ander verloofd: zij zal gezwicht zijn voor verstandige familieredenering, als gedwongen tot een huwelik met ‘voordeelige uitzigten’Ga naar voetnoot1). Bellamy zwijgt, en buigt voor de ijzeren noodzakelikheid. |
|