Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend1773-1779.Ai, mij! wat steilte is het hooge Helikon! In een fragmentje van een ‘Herders Zang’ uit 1773 heeft dit ongekunsteld gerijmel plotseling een andere toon gekregen, dan klinkt het 18de eeuws zoetvloeiend: Als de zon zijn gulde Glansen
Van de Hooge Hemeltransen
op het logge Aardrijk schiet
Als de dieren in de weyden
Al te samen zig verblijden,
Bij een glad gekemde vliet,
Als de hooggetakte Boomen
Als de diepgeg(r)onde Stroomen
Wat Aan 't Ruyssen zijn gegaan
Als de Beekjes door het vloeyen
Beyd hun oevers welbesproeyen
Als gesierd Met Ruygd en blaan
Als 't gevogelt in de Boomen
Als de Visjes in de Stroomen
Al verheugd zijn en verblijd
Als de Herders deunjes kweele
En op hunne fluy(t)jes speele
in den zoeten zomertijd
Als de schaapjes Aan de stranden
Hun verkoelen voor het branden
Van de Heete MiddagzonGa naar voetnoot1)- - - -
De 16-jarige dichter heeft blijkbaar zijn eerste leermeesters gevonden: uit lektuur van enige modedichters gaat hij zich een dichttheorie scheppen, een dichtideaal, waarnaar hij nu met inspanning van al zijn krachten zal streven. Antonides, Zeeuws, Poot - ‘bedreve stuurluiden op den gevaarlyken oceaan der dichtkunde’ - stelt hij zich ten voorbeeld, hun ‘gewijde lessen’ wil hij volgen. Nu beseft hij, als 18de eeuwer, dat ‘leeringe’ hem ontbreekt, ‘kennis van de nutste wetenschappen ten breidel van een Poëetschen geest’. Ook de ‘tael der dichteren’ zal hij moeten leren, ‘de spraek der | |
[pagina 10]
| |
dichtkonstenaeren’, met Vondelnaklank, in de loop der 18de eeuw allengs verstard, maar oorspronkelik gegroeid naar een vrijheid, die, ‘geleden in schilderkonst en beeldhouwerij’, door Antonides ook bepleit was voor dichtkunst: waarom zou ook niet een vers ‘tot hoger luister’ mogen worden ‘opgetooid’ met goden en godinnen - de ‘als personaedjen ingevoerde elementen en levenlooze stoffen’? Evenals zijn gidsen bevlijtigt zich nu ook Bellamy, de ‘sierlykheid van eigen vindinge met diergelyke naemen haeren juisten tooi te geven’, en waar zij hem vóór ‘draven naar de steile spitsen van Parnas’ hoopt hij te kunnen volgen. In ‘rollende, gladgeschaafde’ vier- of zesvoetige jamben zal hij nu elk gevoelsritme trachten te uiten. Later lacht hij om die ‘Godenvolle’ gedichten, met de in ‘rijmende gelederen geschaarde Goden en Godinnen, Nymphen en Najaden’, ook nu twijfelt hij al wel eens, en verzet zijn natuurlik gevoel zich tegen dat ‘hoog draavende’. Toch blijft het hem voorlopig nog ernst met de nieuwe dichtopvatting; eerst in 1780 zal hij sterk genoeg zijn ermee te breken. Bellamy's jeugdverzen zijn dan ook alleen maar belangrijk als een voorbijgaande uitingsvorm van zijn dichterlik voelen, dat oorspronkelik en ongerept blijft. In een kort overzicht ga ik ze naar de inhoud door; wat als vers aan een min of meer belangrijk feit uit zijn leven is verbonden, vermeld ik in ander verband. 1. ‘Schoorvoetend..schoon nog met waggelende schreeden - maar kinders doen geen mannetreeden’..volgt hij de ‘letterbraaven’, die hem voorgaan naar ‘den top van Neerlands Helikon’...‘Wat komen niet al veel, tot febus tempel naad'ren’! Noemt hij Cats ‘de lieve dichter van (zijn) jeugd’, Vondel is hem blijkbaar niets dan een naam, over ‘Vondels heldendicht’ spreekt hij Antonides na. Antonides zelf, ‘de Goessche Zwaan’, het ‘pronkcieraad aan Febus kroon’ geldt vooral zijn bewondering in het ‘Letterkoor van Neerlands braven’. In 1777 maakt iemand hem gelukkig met Antonides' ‘keurig Heldendigt’, dat ‘pronkjuweel der Kunst’. Ook Poot vereert hij als het ‘wonder der natuur’, het ‘puyk van febus lievelingen’, ‘d'eer van Abtswout, die in een lantmanshut den Zangberg met zijn zangen stut’. Als Poot dicht hij een ‘Herders Zang’ (1775): Hoe blijft mijn Ziel Alweder Hangen
Aan 't schoon van Uw Albaste wangen
| |
[pagina 11]
| |
Het Purper Rood o! Rozemond
Dat op Uw lieve kaakjes Bloeyde
of wel uyt eed'le schaamte groeyde
Dat Heeft mijn deerelyk gewond...enz.Ga naar voetnoot1)
‘De plaat van de Voorzangen’ (in de Delftse uitgave van 1726) beschrijft hij in verzen, en dicht bij Poots ‘afbeeldenge’, met even grote verrukking als bij die van de hoogvereerde Zeeuws, (door ‘Houdbraken’)..‘mijn Zeeuws, die vaak mijn ziel voerd naar de Starrekringen’. Zeeuws roemt hij als ‘Neerlands Nazo, tuk op teed're liefdezangen’, ‘held're zon,..een van die flonkerligten, die Neerlands Zangberg duur verpligten’. De gedichten van deze ‘roem van 't laage Zevenbergen’ kent hij door en door, ontleent er motto's aan voor eigen werk. Naar Zeeuws' ‘Voor de nijdige Poëten van den Maasparnas’, zwakke naklank van Vondels hekelende ‘Academievraag’, schrijft Bellamy een aardige ‘Bekendmakinge’ als inleiding van een verzenschrift van 1777 - een eerste staaltje van dichterkritiek: Bekendmakinge.
Apol, der dich'tren heer en god
bekend, het deerniswaardig lot
der dichtren, en der Eed'le kunst,
ZOO IS 'T: dat hij alom Zijn gunst
aan Zijn gewijden Stoet doet hooren.
dat hij de muiters zal verstooren.
dat hij die met een trots gezach
Zijn macht durft hoonen dach op dach,
als Vorst des Zangbergs straffen wil. -
dat hij die vaak een groot geschil
doet in het heilig dichtkoor rijzen,
ten straf van marsyas zal wijzen.
dat hij die met zijn kreupel dicht
de Zon durft treden in 't gezicht,
al is 't ontbloot van kunst en Zwier:
al lijkt het naer geen maatzang schier:
dien zal tot 't einde van Zijn dagen,
den naam van kunst ontëerder dragen.
een Ider die dit hoord, of leest,
en voor de Straf van febus vreesd;
Kan dit geschrift tot naricht Strekken,
en hem voor vele rampen dekken.
| |
[pagina 12]
| |
Ook Smits vereert hij, ‘groote Maaspoëet’ en Hoogvliet, ‘de held die op pindus baan nooit in (zijn) vluggen loop bezweek’. Zij allen wijzen hem de weg, en tot ‘Calliope, Zangodin’, zucht hij op zijn 19de verjaardag (12 Nov. 1776): Ai! leid mij verder langs den steilen heirbaan heen;
laat ik in uwe gunst naar Pindus kruinen treên!
2. Dat toch de Dichtkunst, ‘reine Hemelmaagd’ zijn Zangster wilde bijstaan, zijn ‘Poëzij verlevendigen’, zijn ‘kundigheên vermeerderen’, hem ‘'t geheim der kiesche taal’ leren, en die ‘in al haar juistheid regt bevatten’...! Hoe weinig heeft mij vrouw Natuur
Hoe schaars heeft mij 't fortuin beschonken,
Hoe grimt de Nijd mijn Zangster toe..
...Mijn stille rust en eenzaamheid
worde u, als wierookgeur, gespreid,
Op 't outer van papieren bladen......
‘Schenkt mij uw Goddelijk penceel’, heet het tot de Zanggodinnen, ‘vriendelijke Zustrenstoet’.. zoo schets ik op het dichtpaneel
den luister van het kunstvermogen,
‘de schoonheên van Natuur, de glorie van het Vaderland, Ruiters heldenmoed’... dan schets ik...maar ik zwijg..de Waan
zet al te trotsch mijn ijver aan:
'k durf mij die glorie niet beloven...
Niet te hoog ‘op waschse vleugels’ gedreven... Leer van Icaar en Phaëton
Dat 't veiligst is ver van de Zon
Om in het middenspoor te drijven.
Dichten is hem ‘Geest- en Zielsvermaak’..‘ik zing omdat ik zingen moet’, steeds ‘begrimd, gewraakt door Nijd’, die ‘Apollo's kroost’ zelfs in ‘gevesten roem’ bedilt. Eeuwig zal hij zich ‘der Dichtkunst wijen, der eedle Kunst, die 't laag gemoed uit 't stof ten hemel weet te beuren’. De arme bakkersknecht vindt in gevoelsuitstorting, in zijn ‘drift tot zingen’, ‘troost en zoet geluk’, als zijn geest zich ‘te fel door zorg voelt bespringen’, als hij ‘afgemat, in stille sombre luim peinst van den avond tot den morgen’, als | |
[pagina 13]
| |
hij ‘in eenzaamheid’ worstelt om uit zijn neerslachtige buien weer op te komen, na scherp verwijt, na spot wellicht van zijn omgeving. Dan klinkt het fier in zelfoverwinning: ....welk een dwaaze daad! is dit een waare smart?
dringd zulk een laagheid in het moedig Heldenhart?
moet zich een groote ziel door driften laaten leiden?
om ingebeelden hoon, zich van haar vreugde scheiden?
dit voegd een laage ziel, die nimmer heldenmoed
gekend heeft; nog veel min in haare borst gevoed
wijk dan verwijfde zorg! 'k zal in uw weerwil zingen
die dwaasheid zal niet meer mijn vrijë ziel bedwingen!
dat heet eerst vrij te zijn van dwang en slavernij.
van zulke kluisters daar het vuur der Poëzij
geheel door word gedoofd. dat heet dan zegepralen....
3. Onder de talrijke Gelegenheidsverzen, waarin hij ‘schoon in de kunst nog onervare’, bij verjaardag, huwelik, of sterven van een of ander bekende op ‘eygen toon ten Rey gaat’, zijn er enkele voor bakker Kleeuwens, zijn vrouw of een van de vijf nog heel jonge kinderen, een bewijs, dat de onachtzame bakkersknecht ten slotte toch goede vrienden met het gezin van zijn Baas blijft:(8) ...eer zal een schaap op wolven azen,
het waterheir in weiden grazen..
..eer dat ik door ondankbaarheden
te uwaarts, zag mijn hart bestreden.
Zo meldt hij o.a. eens ‘in den trant van Datheen’, en met ‘verantwoording’ van de gekozen dichttrant, dat hij ‘om keelpijn’ thuis moet blijven, en verzoekt die ‘week’ vrij te mogen zijnGa naar voetnoot1). 27 Nov. 1776, voor de 28ste verjaring van Mej. M.C. K(leeuwens), 's bakkers vrouw, dicht hij, bewust van vordering in zijn kunst: Mijn teed're Zangnimph zong wel eer op uw verjaaren
Schoon zij Nog maat Nog kunst Naauwkeurig gade sloeg
Maar denk zij dong nog niet na geur'ge lauwerblaaren
Maar 't was er zielsvermaak en bezigheid Al vroeg....
Onder de Bruiloftsdichten is er een (23 Des. 1777) voor Mr. François Adriaan van Rosevelt Cateau, Pensionaris Honorair van | |
[pagina 14]
| |
VlissingenGa naar voetnoot1), waarmee Bellamy blijkbaar uit ‘brootzorgbelang’, zoals Poot dat noemt, Rosevelt als zijn Mecenas hoopt te winnen.... O Rozeveld! zult gij nog schragen
de kunst? in mijn geboortestad,
den Eernaam van Mecenas dragen?...
Als een vriendGa naar voetnoot2), die ook wel eens dicht, een van zijn kinderen verliest, troost hij die ‘kunstgenoot’, dat zijn kind als ..Seraf....op blanke vlerken
omhoog door 's Hemels ruime perken
al drijvend' Hemelwijsjes zingt,...
..is die zijn heilstaat te beklagen?...
4. Want, heet het, met 18de eeuwse naklank van Vondels ‘Konstantijntje’, in een vers ‘Op twee Seraphijnen, in een Schilderij’..‘kinderjens, aan dit aardsche dal door Gods goedheid ontdragen, zijn seraphijnen’... Seraphijnjes, Hemelwichtjes,
met uw roozen aangezichtjes
Zijt ge op aarde neergedaalt?
Zijt gij 't Hemelhof ontweeken?
hebt ge uw wiekjes neêrgestreeken?
hier, waar nimmer vreugde praalt?
Snel, ai, snel toch weêr naar boven
naar uw Eeuwigblijde Hoven
ai! ontvlucht het aardsch gewoel....
Naar een verstard 18de eeuws ‘ut pictura poësis’ zijn ook voor Bellamy dicht- en schilderkunst zusters, ‘wier beider eenigh doelwit is te stichten en te vermaken’. Aan Gabriel Manne, z'n vriend de schilder, schrijft hij, dat in hun ‘vrindschap schilderkunst en poëzij aan elkaar verbonden zijn, elk even edel even vrij’.. ...Volg gij Apell ik volg homeer...
‘Een schilderij, waar de dood van Adonis op geschilderd is’, tracht hij dichterlik te beschrijven: ween vrij ô Venus! ween!....
daal met uw duivenstoet op gouden wolken neder!
beween uw lieveling!...
hoe vloeid het purper bloed, langs malsche grasjes heên;
| |
[pagina 15]
| |
langs grasjes die zoo straks nog tuigden van de liefde...
....hoe is de bleeke dood geschilderd op 't gelaat
des jongelings, daar flus de schoonheid nog op bloeide
het oogkristal is stijf daar straks de jeugd in gloeide...
wie troost de mingodess'...
de nymfen vlijën zich al weenend' bij hem neêr!...
daar daalt vrou Venus, zelfs met ongesnoerde vlechten...
5. Heeft Bellamy op zijn 19de verjaring Kalliope om haar steun gesmeekt, op zijn 20ste verjaardag ontsteekt hij ‘op 't hartaltaar een dankoffer aan het Opperwezen’Ga naar voetnoot1). Zoals aan ‘Febus’ wil hij ook aan God ‘den wierook van (zijn) lentetijd, de Bloemjes van (zijn) jonge dagen’ wijden: God moge zijn ‘laage kunst vergoden’! Zo beproeft hij nu ook eens zijn krachten aan de ‘gewijde Dichtkunst’, omschrijft Habacuk 3 vs. 3 zwierig aldus: God kwam omstuwd van majesteit
Van luister en ontzaglijkheid
Toen hij zijn hooge wetten gaf
Van 't trotsch gebouwde Theman af
Zoo komt een Held op Spel en snaaren
Omringd van Zijne heldenschaaren
Van 't hooggebergte naar beneên
Wen hij zijn' vijand zal vertreen...enz.
en dicht voor ‘Kersfeest’ 1777 een Klinkdicht: Triumf! Immanuel, de Goël, is gebooren!
dus zong het Eng'lenheir, in 't Betlehemsche veld;
dus deedt een Hemelstoet die blijde tijding' hooren,
Schoon dat ze 't allereerst aan herders wierd gemeld..enz.(10)
6. Strijdlustig en fier van aard gebruikt hij in deze jaren bij voorkeur woorden als ‘strijdbaar’ en ‘grootmoedig’. Hoe graag schildert hij een strijd, waarin het ‘Blixemvuur glimt van Mavors Veld Cartouwen’, en de ‘klingen glinsteren door Kaatzing van de Zon’. In 1774, als hij nog geen woord Latijn kent, schrijft hij even als Jeremias de Decker boven een ‘Ex-tempore’Ga naar voetnoot2) Dulce et decorum est pro patria mori.
't is zoet en loffelijk voor 't vaderland te sneeven.
Het groot gemoed kiest dit ver voor 't lafhartig leeven.
Mijn ziel dingd ook naar roem, en haakt na zulk een dood
Of om voor 't vaderland, te staan in alle nood.
| |
[pagina 16]
| |
29 Julie 1776 plaatst hij een ander woord van ‘de Dekker’(10) boven een Klinkdicht, dat een ‘Grootmoedig’ sterven voor het Vaderland noemt een sterven op ‘het bed van Eer’. Zijn ‘boezem gloeit van dankbaarheid’, dat hij in Nederland is geboren, ‘gelukkig land, zalige gewesten, waar de dierbre vrijheid woont, en de vreede’ (1776). Ook horen we een naklank van de feestviering in 1772 over het ‘strijdbre Vlissingen’, dat ‘'s vijands juk grootmoedig van de Nek rukte’, ‘'t eerst den Vijand uit zijn wallen joeg’. Met een motto uit Zeeuws(10) verheerlikt hij (9 Nov. 1776) de Ruijter, Tromp en ‘van Gaalen’, die de ‘vrijheidszugt hem in het harte drukken’, wanneer hij leest hoe zij ‘bliksemend op het Pekelnat den trotsen vijand tot vluchten dwongen’. Maar zijn warme bewondering geldt vooral de Ruijter, ‘mijn Vlissingse Achill’, wiens naam de Brit ‘altoos met eerbied’ zal noemen als ‘de Geesel van Zijn woeste waterschaar’... .....mijn Vaderland! beween den groten Held..
Oud Grieken roem vrij op Laërtes zoons beleid,
Het oud Tessalie op Achilles dapperheid
al d' oudheids heldendeugd zag m' in dees' Held herleven...
...Zoo mag mijn vaderland op zulke Zoonen roemen...
In 1777 leest Bellamy de naamloos verschenen ‘Satisfactie van Goes’. Zijn wel wat tuchteloze, vage vrijheidszin wordt getroffen door een bespreking van ‘de Vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige’; dadelik tekent hij dit op in zijn Zakboekje,(10) en tracht de nieuwverworven gedachte metries te uiten: Geen onbepaald gezag, geen wufte en dartle Zinnen
Eens konings, heeft 't gebied in Neêrlands vrijen oord..
......De Vrijheid heeft alleen ons Neêrlands volk bekoord.
Dat vrije volk, dat staag naar vrije wetten hoort,
Liet nimmer slavernij in hunne harten binnen
's Lands vadren zijn ook zelfs aan deze wet verpligt
's Lands regters worden zelfs na hunne wet gerigt
Gelukkig Nederland! roem op uw dierbre vrijheid.....
...Ze is elk weldenkend hart de bron der ware blijheid.
7. Met enige tweedehandse kennis van de Oudheid noemt Bellamy in zijn Jeugdverzen 'n paar keer Ovidius Nazo, vooral in betrekking tot Zeeuws, maar herdenkt ook ‘secundes vlugge geest’ en Erasmus' ‘kunstgeleerde zwier’ in de ‘lof der Zotheid’, die hij mogelik vertaald heeft gelezen. Een vers over ‘Achilles’,(10) die zijn ‘door den | |
[pagina 17]
| |
kling van Priams Zoon gevallen halsvriend’ beklaagt, en zweert zich te zullen wreken, kost Baas Kleeuwens, zoals we zagen, een oven verbrande pepernoten. Ajax' belediging en ‘duldelooze spijt’, als ‘Laërtes valsche Zoon’ hem ‘al de eer ontrukt’ en hij, ‘nooit verwonnen’, zichzelf ‘doorsteekt’, voelt de jonge Zeeuw mee. Eneas doet hij spreken ‘tot de overgebleven Trojaanen’...‘rampzalig overschot van Troje's braave Helden’, en in een ‘Heldinnebrief’ Penelope klagen tot ‘Ulyssis’...‘waar toeft ge fiere held!...ontheft mij van mijn rou...’ 8. Maar ook andere lektuur heeft hij. In vertaling boeit hem ‘De Asiatische Banise’Ga naar voetnoot1), door van Alphen in 1782 gebrandmerkt als een ‘platte, ouwerwetsche Hoogd. roman’; in vertaling ook geniet hij van ‘Tobias Knout’,(10) 'n soort van Duitse Tristram Shandy, en kent (1778) Youngs ‘Nagtgedagten’ in de vertaling van Josua van Iperen. Op Lodensteins ‘Gezangen’,(10) die hij alle heeft gelezen, schrijft hij een lofdichtje. Hemelhoog prijst hij zijn tijdgenoot Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1812) - over wie hij later wel anders zal oordelen! - om zijn ‘Verheerlijkt Leyden’ (1774), noemt hem een ‘Phenix’, en ziet hem (1777) als een ‘adelaar’ omhoog streven. Kon ‘Vader Vondel opzien uit het graf, wis gaf hij hem, als eens aan Antonides, den Eernaam van Broeder in de Poëzij’. In 1779 verheerlikt hij hem, in Leiden bekroond door ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, in den Haag door ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’: sinds in ‘prille jeugd op d'oever van den Rijn, in schaûw van lindeblaren’ de dichtgodin hem heeft gekust en ‘door godlijk vuur ontvonkt’ zingt hij ‘Vrank en Vrij’. Poëet der Balavieren schrijve ‘Dichtkunst rond (zijn) beeldtenis, versierd met een festoen van nimmer dorrend lauwergroen’.(10) Ook leest Bellamy in de ‘Dichtlievende Uitspanningen’ van Johannes Macquet (1731-98), de geleerde Dichter-Geneesheer en Burgemeester van ZierikzeeGa naar voetnoot2), ‘Eenzaamheid’ en ‘Kersnacht’, die diepe indruk op hem maken, blijkens een uitvoerig gedicht, als ‘Voedsterzoon der Kunst’, mogelik ‘al te vrank en vrij’, aan Macquet gewijd. Mocht dit ‘needrig maatgedicht’ de geleerde eens kunnen bewegen tot hulp als ‘Kunstmeceen’...‘hoe zou (de dichter) moedig op die Eer door alle Engtens dringen’... |
|