Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend1771-1772.Al mijn lust daar ik na haak al mijn ijver al mijn lust, is met Rijmerij geblust... Zijn eerste verzen schrijft Bellamy als 14 of 15 jarige jongen: een zwakke poging om rijmend en ritmies te uiten wat er omgaat in zijn jeugdig hoofd en hart. Van oudste datum zijn de ‘Zegewens(en) ter verjaringe’ van twee 14-jarige neven, gedagt. ‘10 van Wynmaant’ en ‘20 van Slagtmaand 1771’, hem ingegeven door ‘Reym Sin’: hij kan het niet laten! En toch, vraagt ge, ‘Lezers’, wat ‘Rijmerij’ is?.... | |
[pagina 5]
| |
Rijmers Winst mijn lieve Vrinden
ijdle Beurzen leege Spinden
Raad eens Wat er overschiet
een Vergulde schoone niet.
Januarie 1772 is het fel koud, en de 14-jarige bakkersknecht schrijft zijn ‘Gedagte over de Barre Koude en aanhoudende sneeuw Begonnen den 15 januari des jaars 1772’... ...twee dagen heeft de Sneeuw gevloge
Met Vlokken door het gansche Land...
...de koude die doet elk beve
ook die op strate Weze Moet...
...de Bakkers hebben ook wel Noodt
van deze guure Winter Vlagen
Als zij Marceeren Met het broodt,
en dat geheele halve dagen,
wanneer de vorst ook heel fel woeld,
dat Watergang en Vest verstijfdt,
Voorwaar dat heb ik ook gevoeldt....
Winter 1771-72 woedt de veepest in Zeeland. HH. Staten gelasten daarom 9 van Wintermaand 1771 ‘extraordinaire Maandelyksche Bedestonden..als in voorgaande tyden, ten einde God Almachtig te bidden, dat Hy Zijne slaande hand van deze Landen (wil) afwenden’. Bellamy, die deze Biddagsbrief in de Kerk hoort aflezen, schrijft ‘27 januari 1772’ een vers: ‘Gods Slaande handt op Nederlandt oorzaak van 't wegsterven hunner Runderen’.. G hebt ons in Voorige tijden
Met Watervloeden fel bezogt
ja ook door zware felle strijden
hebt ge ons Aan Vrankrijk verkogt..
...Gelijk gij eertijds jsrael
Aan Moab hebt Gegeven
Zoo hebben Wij onder Spaans Rebel
Gedwonge moete leven...
...Maar daar zijn Wij door Godes Kracht
Gelukkig Van bevrijdt
ja ook door Willems Heldemagt.....
Dit ietsje kennis van Vaderlandse Geschiedenis, door eigen lektuur, (want jong ‘las (hij) onvermoeyd in 's Lands historiebladen’) is ongetwijfeld ook weerklank van de gewone toon der Biddagsviering: 's Heren ‘byzondere zorg en hoede over dit zoo gezegende Land’. | |
[pagina 6]
| |
Van onloochenbaar goddelike zegen in 's lands historie zal ook 6 April 1772 moeten getuigen, ‘de hooge Gedenkdag van Gods aanbiddelyke wonderen by de geboorte van Vlissingens en Nederlands edele Vryheid’. Plechtig wordt dit Eeuwgetijde gevierd. Aller oog is gevestigd op de ‘Middelburgsche Poort’, de Vlissingse stadspoort, die, naar Latijns opschrift, ‘'t eerst van alle de Poorten in Nederland zich voor de Slavernye gesloten en voor de Vryheid geopend heeft’, de Poort, waardoor 6 April 1572 de Spaanse bezetting uit de stad was verdreven. Een voor de feestelike herdenking genodigde ‘Deputatie der Edelmogende Heeren Staaten van Zeeland’ (de Stadhouder, mede uitgenodigd, heeft zich laten verontschuldigen) wordt door de Stadsregering plechtig begroet aan de Rammekenspoort, en, ‘in drie koetzen gezeten, langs den Buiten-Cingel’ naar de Middelburgse Poort geleid door een ‘Vrycompagnie van veertig Kadetten’, jonge burgers, waaronder ook de 14-jarige Jacobus Bellamy, ‘alle gelykelyk in eene keurige Uniforme gekleed’: ‘blauwe rok, zwarte camisool en broek, witte koussen, en daartoe vervaardigde granadiersmuts’. Nadert ‘de aanrydende trein van Hun Ed. Mog. de Middelburgsche Poort’, dan geven drie aanzienlike Vlissingers aan het op de versierde Poort geplaatste Vrijheidsbeeld ‘de Standaart der Vryheid’ in de hand, een vlag, waarop ‘een geharnasten Arm met een Sabel in de vuist’. Een ‘by trappen opwakkerend luchtje doet welhaast de Vryheidsbanier volkomen uitwaayen, en vertoont deszelfs inhoud duidelyk aan 't gezicht van duizenden aanschouweren’. Nu geven de ‘gemeldde Heeren’ met hun ‘ontbloot zydgeweer’ het teken tot een driewerf herhaald Hoesee, dat, onder het zwaayen der hoeden...als een vaardig aanrollende Zeebaar op het vlakke strand, van de Middelburgsche Poort verder voortloopt, terwijl de Trompetters en Waldhoornisten zich van de Poort lustig laten hooren met het Vaderlandsch Lied: Wilhelmus van Nassouwen. Straks baldert het geschut der Batterijen...en mengt zijn gebalder met het dommelend gebrom der Klokken van alle de Kerktorens der Stad, dat 'er de gantsche lucht van davert en weergalmt’. De Gedeputeerden rijden de Poort door naar het Stadhuis, waar hun een ‘schitterende Maaltyd’ wordt geboden. Zo is het heel den dag feest in Vlissingen, dat ‘grimmelt van Vreemdelingen van allerlei rang en staat’. De Vrycompagnie houdt intussen post bij het Stadhuis, terwijl tot de avond een wacht van twee ‘Kadetten, of vrye | |
[pagina 7]
| |
Granadiers op de Poort by 't Beeld blijft staan’, om 't half uur door twee anderen afgelost. Ook Bellamy heeft daartoe zijn beurt dus gehad. Wat zal hij er fier en zelfbewust hebben gestaan! Een van te voren door hem gedicht ‘Air’. ‘Voor de Maagden der Stad Vlissingen, 't geen door hun op den 6den April eerstkomende zal moeten worden gezongen, op de Wys: Wilhelmus van Nassau’, schijnt, hoe vurig hij 't ook zal hebben gewenst, toch geen dienst te hebben gedaan, nergens althans wordt het bij de feestviering vermeld. Het vers (10 strofen, 80 regels) is een verheerliking van Vrijheid, die in dit land doet leven zonder vrees voor ‘Inquisitie of Alleen-Heerschappij’, omdat ‘voor tweemaal hondert Jaaren de heldenmoed onzer Voorouders 't Spaansche rot heeft verdreven, en d'Edele Vrijheid ingehuld’... Ons Vlissingen was d' eerst' der Steden,
die 't Spaansch geweld dorst wederstaan;
schoon's Brielle, door Boissot bestreden
Ons Vlissingen was voorgegaan.
dog onse Stad heeft daar en tegen,
't geweld Van binnen uitgeroeit,
en Brielle is door Boissot Zijn degen
Van buiten uit dat Juk ontboeit.
‘Zijne Hoogheid’ (mocht hij aanwezig zijn), werd dan, als ‘nazaat van den Eersten Willem’ toegesproken, daarna H.E. Mog. ‘ons Heeren Staten, en Wettige Lands Overheid’ daarna H. Ed. Achtbare ‘Raden en Burgerheeren’ van Vlissingen, waarna de Maagden besloten met een woord ‘Aan alle Jongelingen’: Schoons Wij dus d'Edele Vrijheid Zingen,
Zijn Wij niet schuw voor 't Echt-Verbond;
Wanneer er brave Jongelingen
die door onse oogen zijn gewond,
begeeren ons ten Echt te Vragen,
Zij komen Vrij, Wij Zijn bereid,
hun, (:mits ons ouders Welbehagen:),
op 't offeren onse Vrijeigheid.
Diepe indruk maakt de viering van Vlissingens Eeuwgetijde op Bellamy's ontvankelik gemoed, en jaren later (1783) schrijft hij nog: ...Geen ed'ler trots heeft ooit mijn hart bezield,
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deed blaken;
| |
[pagina 8]
| |
Mijn kindsche vuist den blanken sabel hieldt,
Om voor uw vlagGa naar voetnoot1) te waken!
..Bij elken schoot, die van uw muuren klonk
Steeg mijn gebed, voor uw geluk naar boven..
...Toen wist ik niet wat mij de borst bewoog,
Wat somts mijn wang deedt gloeien - dan verstijven -
Of welk een kragt de traanen uit mijn oog
Deedt langs mijn wangen drijven!
...Toen zwoer mijn hart alreeds der Vrijheid trouw!...
Zomer en najaar 1772 zijn ‘ongemeen schoon, aangenaam en vrugtbaar’Ga naar voetnoot2); natuurs rijkdom beweegt de 15-jarige knaap tot zijn ‘Gevleugelde gedagten over de wonderheden der schepselen: als Zon, Maan en Sterren en wat meer is’. Hoe kinderlik onbeholpen ook, toch klinkt er iets eigens in zijn woord, als hij tracht te uiten wat hij, bij de sleur van zijn dageliks doen, aan ‘verheven spraak’ hoort in Gods schepping om zich heen. Al is er veel, dat zijn ‘hoog strekkende zin’ er af trekt, hem weinig rust laat, toch kan hij er niet van zwijgen, ‘opgewekt tot Reyne Reymens lust’. Hij ‘oogt na de Weyden’, Hoe lievlijk staan de Bloemen niet,
Al in dat groene laken...
‘in Verwondering gezonken nest’ hij zich aan ‘de Waterkant’ en slaat het oog ‘Zeewaard’, of ziet ‘geheel bewogen den Avondstar blinken’ of ‘de Mane stralen’. Dat hij gevoel heeft voor ritme, bewijst een vers over ‘Gods Drieenheyt Almagt en Verdere Deugden’.... Heylig Zalig opperwezen,
Waardt Geprezen,
Gij Alleen Drie-enig Godt,
Die 't genot,
Van den Gantschen groten Hemel,
en 't Gewemel,
Van de Wereldt,
Schoon bepereldt,
Nog haar Volheydt niet en agt,
Maar Veragt...enz.
In een, 389 regels groot, vers over ‘Joseph tot hooge Staadt verheve’, een berijming van het Bijbelverhaal, treffen tussen al het | |
[pagina 9]
| |
konventionele enkele regels over Jozefs verleiding met vlotter ritme, als in zachte gevoelsbewogenheid.(9) |
|