Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend2. Bij bakker Kleeuwens.
| |
[pagina 4]
| |
oordeel dat de meeste schilders zich aan de debauche overgeven’, ‘fijnschilder’, zoals zijn jonge vriend Gabriel Manne,(8) de enige onder zijn makkers die hem begrijpt, als hij de dingen rondom zich met andere ogen ziet dan zij, als zijn ‘verbeelding de ledige velden vult met strijdende legers, de zee met vloten’, of, ‘als in aangename droefgeestigheid’ zijn ziel tot ‘traanen’ bewogen, ‘van gedagten overstelpt schijnt’. Want deze bakkersknecht, die ‘al vroeg iets vreemds voelt’ als hij in een helder oog ‘de kracht der ziel’ leest, is niet als zijn dagelikse omgeving: in zijn tere jonkheid gaat wat ontluiken. De enge levenskring benauwt hem; verwijten, bitse aanmerkingen verlammen ‘iedere beweging van den geest’, dwingen tot ‘stil zijn’, en jaren later nog zucht hij: Zag ik somts een weinig klaarheid,
Straaltjes van een blijder licht,
IJlings dekte een donkre naarheid
Dit vervrolijkend gezigt...
‘Straaltjes van een blijder licht’ zijn hem de ogenblikken, overgeschoten van, maar ook wel eens ontstolen aan zijn bezigheden, om te voldoen aan een ‘onverzadelijke lees- en weetlust’, of....om ‘vaarzen te maken’. Verdiept in een ‘vaars op Achilles’ laat de bakkersknecht een hem toevertrouwde ‘oven met pepernooten’ verdrogen en verbranden; in de winkel luistert hij maar half naar wat de klanten vragen, en antwoordt nors, als ze ongeduldig worden - reden te over dus tot ‘verwijtingen en bitse aanmerkingen’ voor baas Kleeuwens, die toch zijn knecht genegen blijft. |
|