Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
Deze Regent weet dan te bemiddelen dat ‘Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit in Zeeland’ 25 Jan. 1755 aan zijn gewezen lijfknecht ‘commissie’ verlenen als ‘chercher’ of ‘commies ter recherche’ (toeziener, vrachtonderzoeker voor verschuldigde convooien en licenten) - ‘een kleine Amptsbediening aan de Middelen te Water’, waartoe hij ‘1 Febr. de behoorlijke eeden van trouwe en zuiveringg als Chercher binnen Vlissingen’ aflegt. De ‘gages van vijftig ponden vlaams jaarlijcx’ (f 300), vermeerderd met de ‘baaten, vervallen en profijten, daartoe staande’, stellen Jaques Bellamy op 37-jarige leeftijd in staat te trouwen. Hij kiest zich de 27-jarige Sara Hoefnagel van Koudekerke, die te Bonendijke onder Vlissingen woont, op heel Walcheren bekend als ‘het schoone boerinnetje’. Na zijn huwelik, 11 Mei 1756, vestigt hij zich in een huis op de ‘Oudehaven oostzijde’, vlak bij zijn dageliks werk op de Schelde. Hier wordt 12 Nov. 1757 zijn zoon Jacobus, onze dichter, geboren. Nauweliks vier jaar oud, verliest het kind zijn vader († 27 Febr. 1762),(7) waarop de arme weduwe naar de St. Jacobstraat verhuist. De Zwitserse Grootvader, ‘welligt met een klein fortuin uit Indië teruggekeerd’, komt daar bij het gezin inwonen. Met ontroering denkt Bellamy vaak in later jaren aan zijn eerste jeugd: Moeders verdriet, Moeders zorgen maken diepe indruk op het kind... Hoe eenzaam stondt gij, toen de dood
mijn Vader uit uw armen, ruktte
toen gij vertwijfeld, in dien nood,
mij schreiend, aan uw boezem druktte!
Gij sloegt uw schreiend oog naar God -
en hij, met u en mij, bewogen,
droogde, in uw ongelukkig lot,
de traanen uit uw weenende oogen.
Moeder vertelt hem veel uit de Bijbel, en wekt vroeg ‘de godsdienstige stemming, die den adel zijner ziel (zal) opluisteren’. Verhalen uit het Oude Testament prikkelen zijn levendige verbeelding: in kinderlik spel is hij de een of andere Joodse held, die de Filistijnen verslaat, worstelt met Grootvader, ‘een man van een lang figuur’, als David met Goliath, of neemt op zolder de stad Jericho in - om een stapel aardewerk windt hij een touw, loopt al blazende op ‘de Levitische trompet’ (een bodemloze kruithoorn) rondom zijn muur, rukt aan het touw, en, met een vervaarlike slag valt de | |
[pagina 3]
| |
muur in puin; zegevierend, als overwinnaar - tot ontsteltenis van zijn moeder, die de schade berekent - ‘wandelt de jonge held de trap af’. Buitengewoon sterk en gespierd is de jongen, wild, een haantje de voorste op 'tijs, door waaghalzerij eens bijna verdronken, ‘gedugt onder zijn medgezellen’, maar ‘bemind ook om zijn edelmoedige hulp aan swakkeren’. Liefst trekt hij aan het hoofd van een troep makkers tegen een andere bende op, en waagt zich in ‘stoute ondernemingen’: eens leidt hij de aanval op een ‘afgelegen woning, door een boerenknaap van binnen verdedigd’. In de gevaarlike bestorming met stenen, meer dan spel, wordt de aanvoerder zelf licht gekwetst, maar zet bedaard het beleg voort, tot hij enige boeren ziet naderen, en 't nu geraden vindt op te breken. ‘Mannen’, spreekt hij met ‘veldheersfierheid’ tot de jongens, ‘Mannen, er komt secours, trekt af’! |
|