Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| |
Inleiding.‘Zijn fauten waren de fauten van zijn eeuw, doch al wat hij goeds gedaan heeft, hadt hij alleen van zich zelven’Ga naar voetnoot1). ‘Men zegt mij, dat gij over het uitgeven van een compleeten Bellamy denkt. Dat is een goed gedenkteeken’, schrijft Conrad Busken Huet 13 Nov. 1880 uit Parijs aan Dr. Johannes Dyserinck na diens geestdriftige Bellamy-huldiging te Vlissingen. Heeft Dr. Dyserinck aan Huets verlangen niet voldaan, mij bracht een toeval tot deze studie: ‘den compleeten Bellamy’ heb ik mogen uitgeven, moge mijn werk ‘een goed gedenkteeken’ blijken! Daar moet toch wel iets heel biezonders zijn geweest in deze jonge Zeeuw van Zwitserse afkomst, in zijn wezen en woord, dat ons volk hem, trots zo korte bloei, maar niet heeft kunnen vergeten, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkkunde in onze dagen deze uitgave wenselik achtte. Moge mijn Inleiding een voorlopige verklaring hiervan kunnen geven - in mijn werk spreke Bellamy daarna voor zichzelf! In deze Inleiding, die ‘den Lezer in het regte standpunt (wil) plaatsen, van waar hij uitgaan, en dit Geschrift overzien, beoordeelen moet, op dat daardoor het ware doel bereikt worde’Ga naar voetnoot2), wil ik trachten Jacobus Bellamy te doen kennen als mens, als dichter en als ‘criticus’, om te besluiten met een kort overzicht van de Bellamy-verering, Bellamy-studie sinds 1786 tot op onze tijd. ‘Op het eerste gezigt’ moet de jonge Zeeuw in zijn ‘voorkomen’ ‘niet veel aantrekkelijkheid’ hebben gehad, naar Prof. van der Palm zich nog in 1820 herinnert van een eerste kennismaking, maar onder die ‘zelfs eenigermate ruwe’ trekken ‘verborg hij eene natuurlijke beschaafdheid’, een ‘schoone ziel’. ‘Van physieke sterkte sprak al wat aan hem was’, zegt Ds. Ockerse in 1822: ‘zijn martiale houding, vaste gang, rustige gebaren, breede borst en schouders, sterke armen en beenen, geheel met haar overdekt’Ga naar voetnoot3) - (en Zelandus was trots op die ‘meer dan gemeene kracht (zijner) | |
[pagina X]
| |
vaderlandsche armen en vuisten’) - ‘zijn stevig, vast en welgevuld spiergestel bij een fijne organisatie van beenderen en zenuwen, zijn stoute, hoekige schedel, sprekende gelaatstrekken en krachtvolle basstem’, ‘schoon (van der Palm) den natuurlijken toon zijner spraak niet in zijn voordeel vond’. Toch was de ogenschijnlik sterke jonge man niet gezond: ‘ik geloof dat mijn gansche leven uit een keten van natuurlijke en zedelijke kwalen zal bestaan - tot nog toe zijn de schakels vrij wel aan elkander’, schertst hij 2 jaar voor zijn dood: zijn lichaamskracht werd langzaam gesloopt door de herhaald ‘zware pijnen en afmattende koortsen’ van een, naar 't schijnt, erfelike ‘podagreuze of rheumatieke ongesteldheid’, terwijl hij, sinds zijn verblijf in Utrecht, ook niet altijd heel verstandig, soms ‘woest’ heeft geleefd - ‘diëet houden’, in allerlei opzicht, was hem onmogelik. ‘Een bataafsche kop’, luidt het ‘physiognomische’ oordeel van een tijdgenoot-‘gelaatkenner’, ‘een oude bataafsche kop, met een wonderlijke mengeling van vastheid en fierheid, onderneemzugt en trouw’, ‘forsch’ bij eerste aanblik, maar ‘bij nadere beschouwing’ door ‘een zeker iets in oogen en geheele gezigt’, ‘van even zoo veel zagtheid’. Geen ‘schoonheid’ is er in zijn gelaat, dat weet hij zelf wel: als ‘andre meisjes roemen op een schoonen minnaar’, moet ‘liefste Fillis zwijgen’, maar het ‘karakter’ dat uit de lijnen van zijn ‘kop’ spreekt, uit zijn ‘hoogadelijk, verschrikkelijk aangezigt’, zoals hij het zelf noemt en dat hij zo goed meent te kennen, zoekt hij, met lichte kunstenaarsijdelheid, in elk portret dat van hem gemaakt wordt: ‘kracht’ spreekt er uit, geen ‘kwaadaartige norsheid’, ‘kracht’, die schilder of tekenaar, tot 's dichters teleurstelling wel eens zoeken te treffen door ‘een niet zeer vriendelijke trek, door onvergenoegdheid: Bellamy met een gezigt of hij brieven uit Zeeland gewagt, en niet gekregen heeft’, zoals hij zelf zegt. Zijn neus is ‘spits’ (‘en die moet spits zijn, zal ik Zelandus blijven’), het niet hoge, maar brede voorhoofd ‘niet te regt’, wijkend (Ockerse noemt neus en voorhoofd ‘genialisch’), de mond zuivergesneden, naar vriendenoordeel, ‘gemaakt om te kussen’, de ronde kin vast (volgens Ockerse spreken mond en kin op een bepaald portret, van ‘vriendelijke zachtmoedigheid’), de ‘buitengewoon levendige’ ogen donkerblauw - ‘al had ik u maar eens gezien’, zegt Agatha Deken, ‘ik zou u onder honderden kennen, en dat wel aan uw oogen’; ‘mijn oogen zullen nog goed staan, als ik reeds met de Dood op den postwagen klim’, schertst hij zelf. Wat in zijn hart omgaat lezen zijn vrienden op zijn gezicht: ‘hij ververheimelijkte lief noch leed, en was schier al te opregt’, getuigt Ockerse. ‘Vlijzucht en laffe vlijtaal’ haat hij met ‘Zeeuwsche rondborstigheid’; ‘rond’ en ‘gul’ is zijn aard, ‘goed rond, goed Zeeuwsch’. Eenvoudig van hart vergeet hij in het drukke leven te Utrecht zijn Zeeuwse vrienden niet: ‘ik kan het niet ontkennen, daar loopt zoo een weinigtje nalaatigheid onder’, verontschuldigt hij zich eens na lang zwijgen, ‘niet uit kleinagting voor u..wat zal ik zeggen? Vergeef het mij..ik verzeker u, dat ik uw vriend ben! moet men dan juist ook altijd schrijven?’ Kinderlik jegens | |
[pagina XI]
| |
zijn Moeder, houdt hij zelf ook veel van kinderen: ‘kus de lieve kinders van (bakker) Kleeuwens eens voor mij’, heet het in een brief naar Vlissingen, en, ‘zijn ziel’, die hij zelf ‘toch niet zóó klein’ vindt, zijn ‘ziel kan meer dan een volslagen uur aan een Apidoki (kinderbrabbeltaal) hangen’. ‘Gemakkelijk en ongedwongen, opgeruimd blijgeestig, vrij’, zag van der Palm hem onder zijn vrienden. ‘Opgeruimd, blijgeestig’ laat hij ‘de wereld rollen’, ook als hij pijn lijdt, zich ziek voelt, of, bij herhaalde kwelling van geldgebrek: ‘zijn studiefondsen waren bepaald, zijn behoeften niet weinig’, en ‘geld, mijn lieve vriend...die vervloekte briefjes! geld is iets, dat in 't geheel geen gemeenschap met mij schijnt te konnen hebben...Ik wenschte dat hij die het geld uitgevonden heeft, op een rustbed van gloeiende rijders moest liggen - tot een eeuwig exempel!’ Zelf ‘argent court’ geeft hij eens de laatste ‘zesdehalf’ die hij rijk is, aan een bedelaar: ‘daar jongen! God zal mij nog crediet bij de menschen geven, maar u niet!’ ‘Gekke’ brieven, ‘zottissime’ schrijft hij aan zijn vrienden, om zijn ‘verstandige brieven in een helderder licht te plaatsen’, en, voegt hij er ‘heel zagtjes’ bij, ‘die gekheid is nog zoo extra gek niet!’ Het ‘boertige, luimige, vrolijke’ noemt hij voor zich even noodzakelijk als ‘springen, loopen en andere ligchaamsoefeningen, voor sommige gestellen zijn’ - een veiligheidsklep: ‘ik heb in sommige mijner brieven een luchtigheid, die haast zou doen denken, dat ik zeer vrolijk ben, maar dit is een vrolijkheid van mijn geest, niet van mijn hart’, schrijft hij aan een vriend. Vaak is er een grote ‘somberheid’ in hem, ‘pijn in (zijn) ziel’, noemt hij het - ‘de ondragelijkste, afmattendste soort van pijnen, die er in dit jammerdal bekend zijn’, - dan is hij ‘droefgeestig’ over zijn ‘gebrekkige omstandigheden’, hoe luchtig, tot in het dolvrolike hij er soms, om zijn leed te verbergen, over schertsen kan, bedroefd over zijn gedwongen predikant-worden, over zijn zo lang gedwarsboomde liefde, over zijn gezondheid en onzekere toekomst. ‘Melancholie’ schertst hij, ‘is eigenlijk een nichtje van Monsieur den Dood, zij is volkomen in zijn belangens, want menschen die dikwijls door haar bezocht worden, voelen niet zelden een heimelijke trek om hoe eerder hoe liever het laatste menuetje met hem te dansen’. Noemt Broes zijn ‘hart geschapen om met edelheid te denken’, zelf schrijft hij aan een vriend: ‘met de Jaaren hoop ik beter te worden, dat is te zeggen: beter te doen, want beter denken, kan ik niet wel! Ik bemin mijne medemenschen - Ik durf zelfs zeggen - mijn vijanden! - want die zal ik ook wel hebben, God zij hun genadig! en leer hen beter zien! want het zal zeker bij gebrek van een goed gezigt komen, dat zij mijn vijanden zijn - en hoe ligt kan ons een zandje in de oogen waaien - dan zien wij niets!’ ‘Met betrekking tot ons zelven’, heet het met strenge zelfkritiek in zijn 1ste preek, ‘zijn onze daden alleen in zoo verre deugdzaam, als zij voortvloeïen uit zuivere beginsels’; hoe heeft hij zijn best gedaan steeds ‘een zuiver zedelijk karakter’ te bewaren! Ruwheid hindert hem: ‘je smoel bevalt me’, zegt iemand, ‘uw taal bevalt mij niet’, is het lakonieke antwoord. Het woord ‘kiesch’ vloeit hem herhaaldelik uit de pen, | |
[pagina XII]
| |
‘kiesch’ is ook de verhouding tot zijn maatschappelik zoveel hoger beschermers, al schroomt zijn ‘ronde welmeenendheid’ niet zich vrijmoedig tegenover hen te uiten; van zijn ‘fijn gevoel’, dat ‘elke aanraking, iedere trilling der menschelijkheid diep gevoelde’, getuigt de vertrouwelike briefwisseling met zijn vrienden. De jonge dichter is oprecht vroom: ‘Barmhartige vader! leer mij Uwe handen kusschen, uwe wegen eerbiedigen, ook zelfs dan wanneer zij mij donker zijn!’ bidt hij met innige vroomheid - ‘Beur mijn ziel, die aan het zinnelijke verkleeft, uit het stof op!’ De aangeleerde steil-kalvinistiese leerstellingen hebben zijn ‘aandoenlijk hart’ niet kunnen verstarren, al heeft zijn ‘schrandere kop’ zich wel eens aan sommige voetiaanse ‘nietigheden’ geërgerd. Een ‘schrandere kop’, maar ‘verstand’ en ‘vernuft’ zijn wars van de schoolse geleerdheid, die hij slikken moet, wat zijn vrienden wel eens bezorgd maakt voor de toekomst..‘of Bellami met zulk een aanleg van ziel en lichaam Predicant kan worden, zo als de menschen doorgaans een Predicant willen hebben - dat geloof ik niet’, schrijft hem zijn Amsterdamse vriend, de uitgever Mens. Zijn ‘rede, die niet kan veinzen’, zijn ‘oordeel’ zijn hem een rem, als te wilde ‘driften’ hem ‘slingeren’. Want de jonge Zeeuw heeft een vurig temperament, een zinnelike natuur, die grif naar alle binnen zijn bereik liggende prikkels grijpt: hij drinkt misschien wel wat meer dan voor zijn gestel dienstig is, en, ‘dat diëet - de meisjes - en ik! hoe komen de dingen zoo samen?!’ Al zijn aandoeningen zijn ‘sterk, gloeyend, geweldig’ als van Willem Leevend - en Willem Leevend doet mij in veel aan Bellamy denken: zou die overeenkomst toevallig zijn? De jonge dichter heeft de schrijfsters bij eerste kennismaking dadelik voor zich ingenomen, en hij zelf verwacht met ongeduld in 1785 het verschijnen van hun nieuwe roman. ‘Mijn bloed is te vurig’, klaagt hij aan een vriend, ‘en mijn drift benadeelt mij zelf het meest’. Hij ‘kan niet veel verdragen’, dat weten zijn vrienden wel, en een enkele zinspeling, vooral waar het zijn meisje geldt, brengt hem buiten zichzelf van woede. Een ‘schielijk’ antwoord wacht hij op bijna elke brief, die hij verzendt. ‘Heftig’, ‘dwangzuchtig’ - ‘Hannibal Rex’, tekent hij zich eens, of ‘Amurath Sultan’, ‘zijn Turksche Majesteit’, volgens Mens - wenst hij het ‘Heelal soms aan zijn wil onderworpen’....‘ik ben een vreemd verschijnsel in den rang der bekende redelijke wezens’. ‘Vrijheid’ moge de ‘eerste drijfveer’ wezen van al zijn ‘daden’, een plan om in Amerikaanse krijgsdienst te gaan weerlegt Kleyn, die hem zijn ‘vriend de Huzaar’ noemt, met een verstandig: ‘gij zijt een krijgsman als ze in Hermans tijden waren..vrijheid, in den uitgestrektsten zin, om den dood geen subordinatie’. ‘Vrij’, met een ‘edele trotsheid’, te fier ‘om zich als ‘slaaf’ door ‘gunsten’ ooit tot ‘een werktuig der ondeugd te laten gebruiken’, wraakt hij alle ‘zelfbelang’, maar legt zijn ‘rede’ wel eens het zwijgen op, als zijn zelfgevoel, zijn ‘eigenliefde’ wordt gekwetst: ‘die Juffer is bij mij vrij teer!’ (Toch wil hij ‘de eer’ van een, Voorjaar 1785, door van Alphen aan de Poëtische Spectator gezonden bijdrage, niet voor zich alleen: ‘de andere heeren zullen | |
[pagina XIII]
| |
nu ook meer werken, want die eer moet voor mij alleen niet blijven’). Hoe moet zijn ongelooflik snelle populariteit bij studenten en ‘burgers’ te Utrecht, en weldra ook elders, die ‘teere Juffer’ hebben gevleid, de jarenlange tegenstand van Moeder Baane tegen zijn oprechte liefde haar hebben ‘beledigd’! Innig lief heeft hij zijn ‘dierbaar Fransje’ gehad: in zijn droeve jeugdjaren kan zij ‘met één lonk’ alle ‘kwelling en verdriet bannen’, en is zijn ‘troost en blijdschap’Ga naar voetnoot1); later heet zij de ‘zon’, de ‘wellust’ van zijn leven. Geen bladzijde schier, of we vinden er haar naamGa naar voetnoot2). ‘Slaaf van geheel het vrouwelijk geslacht’ (hij bekent het graag), heeft de jonge dichter in Utrecht ook tal van ‘vriendinnen’, van wie ‘Henriette’ hem de liefste is: haar ‘vriendschap’ noemt hij een ‘behoefte’ voor zijn hart - ‘zou hier mijn hart misdaadig zijn?’ - Toch blijft Fransje zijn ‘Alles’, zijn ‘Leven’, zoals ook wij haar kennen, en bij alle vurige ‘liefdedrift’, hoeveel eerbied voor haar, en door haar voor elke vrouw..‘het gaat mij door de ziel, wanneer ik een lief meisje zie, wier zugt om te behagen, haar het slagtoffer eener losbandige drift heeft doen worden’. Meer nog dan door haar ‘lief gelaat’, zegt ons de verliefde dichter, heeft zijn Fransje ‘vermogen verkregen’ op zijn ‘ziel’ door iets geesteliks, door iets in ‘haar gemoed’, dat hij in andere meisjes niet vond. Fransje trotseert de onredelike dwang van haar Moeder: zij blijft geloven in haar dichter, hoe arm hij ook is, zij is trots op hem en blijft hem steunen. Hij stuurt haar uit Utrecht wat hij heeft uitgegeven of wil uitgeven, zij maakt zich wel eens ongerust over zijn patriottiese ijver, zij leest de Post van den Nederrijn en herkent aan zijn stijl een brief, die hij ongetekend heeft ingezonden, hij leest haar in de laatste zomervakantie de kopie voor van zijn Poëtische Spectator. ‘Zij die mijn vriend beminnen kan’, schrijft Mens, ‘verdiend de hoogste achting van elk mensch dat redelijk denkt’; Broes prijst de ‘edelheid en tederheid van ziel, die in haar heele houding en wijze van spreken schittert..ik begrijp levendig’, schrijft hij, ‘dat (ze) U moest bekoren, weinigen vinden een minnares, die zo veel goeds belooft, als ze eens vrouw wezen zal’. Arme Fransje! ‘Mijn leven is mij alleen dierbaar om uwent wil..Grote God! als ik u moest verliezen..’ schrijft ze diep bedroefd kort voor Bellamy's overlijden; en als de slag is gevallen, zien we haar ziek van ellende op Lommerlust bij haar vriendinnen Wolff en Deken; dan horen we haar klagen in haar brieven aan Mens: zij worstelt, om haar ‘onmatige droefheid’ te betomen, haar ‘droefheid te verbergen’ voor haar ‘moeder’, die zij door haar tranen ‘doet lijden’; zij wil haar ‘gedagten’ door ‘bezigheid aflijden’, en door ‘redeneeren’ weer komen tot de ‘zagte kalmte, de stille droefgeestigheid’, die haar ‘eenige tijd het leven minder ondragelijk maken’. ‘Tante Frans bleef buiten model in de kleeding’, getuigen in later jaren de achternichtjes Udemans - zien we haar niet, met stille trouw, in | |
[pagina XIV]
| |
gedachte leven in het verleden? Tot eigen sterfdag, op 80-jarige leeftijd, bewaart zij enige relieken van haar overleden vriend, waaronder 2 versjes, met enkele regels, die de dood voor haar tot een droeve werkelikheid had gemaaktGa naar voetnoot1). ‘Bij een aandoenlijk hart zal ik hem de ziel eens dichters geven’, had ‘Mevrouw Natuur’ voorspeld ‘met een lagch, die hemel en aarde verheugde, door mij zal hij in weerwil van (het Noodlot) dikwijls gelukkig zijn!’ Als dichter is Bellamy inderdaad, in weerwil van veel persoonlik verdriet enige jaren gelukkig geweest door de hem zo strelende toejuiching en verering zijner tijdgenoten - in 1784 begint de ‘roem’ hem onverschillig te worden, in een droefgeestige bui zelfs te ‘walgen’. Overzien we nu in het kort zijn dichterloopbaan, samengevat in de gebeurtenissen naar buiten. Twintig jaar oud door te Water's bemiddeling nauweliks ‘Aankweekeling’ van het Haagse Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, klimt hij na 2 jaar al op van de 5de ‘rang’ tot de 2de, van ‘Aankweekeling’ tot ‘Buitengewoon Lid’. Zijn eerste bijdragen aan tijdschriften als de deftige Vaderlandsche Letteroefeningen, en het moderne Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet worden onmiddellik geplaatst - de ‘verzamelaar’ van het ‘Kabinet’ zegt hem bij hun eerste kennismaking in Amsterdam, dat hij in de B.-ondertekening der gezonden verzen wel de dichter Bellamy had vermoed. Het patriotties weekblad de Post van den Nederrijn plaatst zijn eerste bijdrage zelfs met een vleiende inleiding. Zijn eerste bundel Gezangen mijner Jeugd krijgt hij, voorjaar 1782, zonder veel moeite uitgegeven, en al klaagt de pas verhuisde boekverkoper-uitgever, dat ‘het sober verkogt wordt’ en hij er de ‘verhuispartij niet uithaalt’, dat de nietszeggende ‘beoordeeling in de Letteroefeningen’Ga naar voetnoot2) hem ook al niet helpen kan voor zijn ‘advertentien’ - de verzen ‘bevallen bij uitnemendheid, en worden veel gelezen, vooral van de Juffers’. De bundel verschijnt naamloos, maar 's dichters naam is in Amsterdam al bekend: in de winkels vragen ‘de menschen de gedichten van Bellamy’, niet de ‘Gezangen mijner Jeugd’, heet het met zelfvoldoening aan Fransje. Nog geen maand in Utrecht of hij is al Lid van het letterkundig Studenten-Genootschap ‘Dulces ante omnia Musae’ - ‘men weet hier vrij algemeen wie Zeelandus is’, schrijft hij met trots naar Zeeland. Hij maakt nu kennis met Kleyn, en hoort dat een van diens vrienden hem wel geschreven had over zijn als J. ondertekende versjes in | |
[pagina XV]
| |
de Letteroefeningen. Zijn beste vrienden zijn allen jonger dan hij, en veel verder in hun studie of al gevestigd, maar erkennen de ex-bakkersknecht dadelik als hun geestelik meerdere. Nauwliks Lid van ‘Dulces’, of hij stelt al iets voor tot hervorming van het Genootschap: ‘heilzame propositien’ zegt Uyttenhooven...‘hou de hand wat aan het Genootschap; zijt een Mecenas derzelver, denk er op wat gij ten nutte en ter verbetering van hetzelve kunt aanbrengen’ - misschien stond de eenzijdig taalkundige richting der ‘Wetten’ hem niet aan? Zijn grootste roem bij de tijdgenoten dankt Zelandus echter aan zijn Vaderlandsche Gezangen, in de loop van 1782 en 1783 verschenen, die zelfs het debiet der Gezangen mijner Jeugd verhogen, en, als reclame, wel eens ‘verdraaid’ worden overgenomen door de Oranje-gezinde Post naar den Nederrijn. Dadelik na het verschijnen van het 1ste Stukje ‘rouleeren ze al in Helvoet-Sluis en daar omstreeks’, schrijft Uyttenhooven, ‘ze worden met veel smaak gelezen en gereciteerd’. Een onbekende uit den Haag verrast hem met enige ‘zindelijk gebonden boeken..ter erkentenis (zijner) brandende vaderlandsliefde en tot aanmoediging (zijner) Letteroefeningen’. In het najaar roept men te Amsterdam een vers van hem op straat ‘te koop’; zomer 1783 ‘rouleert’ er in Haagse patriottiese kringen een, dat ‘ongemeen smaakt’, en in Nov. vraagt de Redakteur van een Amsterdamse Courant, of hij niet ‘af en toe’ gebruik mag maken van een nog onuitgegeven hem bekend Zelandusvers. Tot algemene geestdrift draagt hij in 1783 de Utrechtse patriotten zijn vaderlandse verzen voor, zijn ‘Marsch voor de Schutterscompagnie de Zwarte Knegten’ wordt op muziek van Frederik Nieuwenhuysen een Patriotten-marsch, zijn Doggersbank, eveneens op muziek van Nieuwenhuysen, de 1ste Nederlandse Kantate. ‘Bij de burgers ben ik zeer gezien’, schrijft hij aan Fransje, ‘'t geen weinig studenten gebeurt’..‘Ik ben reeds acht avonden bij de Officieren op de burgerwacht gevraagd, meer dan mij lief is. Maar, ben ik bij den één geweest, dan kan ik ook den anderen niet weigeren. En zoo sleept men mij al mede’Ga naar voetnoot1); eens zelfs is hij ‘6 nachten achtereen op wacht’. Blijft hij najaar 1783 wat ongewoon lang na zijn zomervakantie weg, dan gaan er in Utrecht allerlei praatjes over hem rond: met enige zelfvoldoening meldt hij ze aan Fransje. Hij gaat nu samenwonen met Quint Ondaatje, en hun kamers worden het middelpunt der demokraties-patriottiese beroeringen in Utrecht. ‘In jeugdige drift, zelden vrij van allen hoogmoed’Ga naar voetnoot2) waagt hij, Nov. 1783, een letterkundige aanval op van Alphen, die hij met diens eigen woorden kapittelt; zijn vrienden keuren de daad af, maar kunnen hem over de kwestie zelf geen ongelijk geven..‘ik ben vermetel genoeg, om staande te houden’, heet het naar Vlissingen, ‘dat Neerland ook vernuften kan voordbrengen - en heeft!’ Terzelfder tijd hekelt hij in een felle Leerrede voor het volk van Nederland alle laksheid en onverschilligheid voor volkswapening, een preek, die zonder ‘kerkelijke goedkeuring’ uitgegeven, daarover bij de kerkelike heren enige ontstemming wekt. Ook deze naamloos | |
[pagina XVI]
| |
verschenen Leerrede wordt in de winkels gevraagd als ‘die preek van Bellami’ - ‘hebben mijn vaerzen en preeken nu ook zoo iets Bellamiaansch (als mijn oogen) dat men niet behoeft te twijfelen?’ heet het aan Fransje. In 1784 vraagt Adriaan Loosjes te Haarlem 2 keer zijn medewerking aan een ‘vaderlandsche’ uitgave, maar om beginselbezwaren weigert Zelandus; hij verbreekt nu ook de band met ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ en bedankt voor een hem aangeboden lidmaatschap van het ‘Amsteldamsch Dicht- en Letteröefenend Genootschap’ - ‘niet weer in een poëtisch gasthuis’! Met vererende onderscheiding nodigt hem de Sekretaris van het Edamse Genootschap ‘Tot Nut van het Algemeen’ tot krities samenwerken voor een door het Genootschap beöogde volksuitgave, maar vergeefs trachten ‘Bestuurderen van den Amsterdamschen Schouwburg’ hem met ‘een vrij aanzienlijke jaarwedde als Dichter en Akteur aan dat tooneel (te) verbinden’. Voorjaar 1784 krijgt hij wat meer studiegeld uit een fonds waar de bekende patriotten Adriaan Zeeberg en Pieter Paulus over te zeggen hebben, en wonderlik genoeg, schijnt Zelandus niet eens te weten wie Zeeberg is. Bij de dood van Baron van der Capellen van de Poll ‘verwachten’ de patriotten een ‘vaars van Zelandus’: de ‘Couranten zwetsen en schreeuwen’ erover. In druk verschenen wordt de ‘Ode’ tot ‘algemeene stigting’ te Amsterdam ‘in een koffyhuis voorgelezen’; een hem onbekend patriotties Leids student vraagt Zelandus met ‘een lijst van alle (zijn) werken welke thans het ligt aanschouwen’, hem ‘tot vriend aan te neemen’. Een Zelandusportret, dat te Amsterdam in Mens' ‘voorhuis’ hangt, wordt onmiddellik herkend, evenals de Utrechtse straatjongens, Desember 1782, in een geschilderd Zelandusportret ‘Mijnheer Salamandus’ herkenden, toen het ‘over de straat’ gedragen werd naar het huis van een der ‘Professors’, die het aan ‘een groot gezelschap van heeren en dames’ wilde ‘vertoonen’. Voorjaar 1784 besluit Ds. Ockerse te Baarn tot het uitgeven van een keur van proza en poëzie, die vooral ‘oorspronglijk’ moet zijn, en draagt aan Bellamy de redaktie van het nieuwe tijdschriftje op. Uit het 1ste Stukje van deze naamloos verschenen Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart spreekt vooral Ockerse, het 2de krijgt, voor de toekomst, zijn stempel door Roosje; 4 jaar na Bellamy's dood staat de gehele uitgave, in een bedriegelike herdruk, op zijn naam, en al weerlegt Ockerse deze ‘recommandatie’-zucht, de volgende herdrukken herhalen het. ‘Het doet mij toch veel plaisier, in zoo een goed blaadje bij de Natie te staan’, schrijft hij in 1784 naar Zeeland, ‘dit kan ik immers zonder pedantery vaststellen - want waarom koopt men mijn rijmen?’ Najaar 1784 bereidt hij een zelfkeur van Gezangen voor, in 1785 verschenen met een merkwaardige autobiografiese voorrede, ‘waarin ik vertel hoe het mij, van trap tot trap, is toe gegaan, van mijn eerste gerijm af - tot mijn tegenwoordig geknoeij toe’, meldt hij aan zijn uitgever. Al wordt deze Voorrede volgens Mens, wel wat ‘pedant’ gevonden, Johannes Lublink de Jonge, die van de dichter zelf een eksemplaar Gezangen ontvangt, noemt zich ‘verëerd met dat geschenk uit handen van eenen onzer meest geliefkoosde Dichteren’. In 1785 - een herdruk der Gezangen mijner | |
[pagina XVII]
| |
Jeugd is in uitzicht gesteld - bezorgt hij zelf nog een herdruk der Vaderlandsche Gezangen. Dat gehele jaar door, het laatste van zijn werkzaam leven - in voorbereiding van zijn proponentseksamen preekt hij ook nog 2 maal: de 1ste keer onder grote toeloop vooral van ‘vrouwen en meisjes’ - houdt hem de Poëtische Spectator bezig, het krities naamloos verschenen tijdschriftje in 1784 zelfstandig door hem opgericht, zij het ook in enig overleg met Uyttenhooven en Ondaatje, het werk dat hem zeker het naast aan het hart heeft gelegen - ‘van den Spectator zegt men vrij algemeen dat ik de Schrijver ben, doch het raakt mij niets, zoo ik iets tot verbetering kan toebrengen, zal het genoeg zijn’, schrijft hij met zelfgevoel aan Fransje. Van de 10 bijdragen zijn er 7 van hemzelf (Uyttenhooven en van Alphen schreven er 1, en 1 staat op naam van Hinlópen). Vóór het 2de Stukje in druk verschijnt is Bellamy al overleden: Uyttenhooven verbetert de laatste proeven en sluit de Poëtische Spectator met een weemoedig woord tot 's schrijvers gedachtenis. Trachten wij na dit kort feitenoverzicht nu ook iets te begrijpen van wat de dichter zelf noemt de ‘ontwikkeling, voordgang, en wending van (zijn) genie’: hoe hij ‘in weêrwil van’ veel sterke invloeden van buiten, zo sterk vaak dat hij enige tijd zonder zelfkritiek in een bepaalde richting meegaat, tenslotte toch altijd weer ‘zijnen eigenen weg’ is gaan ‘bewandelen’ door iets van zulk een invloed met het eigen wezen te verwerken tot zelfverrijking, tot geestelike winst, tot bevestiging van eigen kunstinzicht. Na elke ‘afwijking van natuur’, elke overdrijving in een of andere richting zullen we hem sinds najaar 1783 zien terugkeren of trachten terug te keren tot ‘zuivere natuurlijkheid’, tot eenvoud - de grondslag van heel zijn wezen als mens en kunstenaar. Als kind van zijn tijd neemt de jonge Nederlander op 22-jarige leeftijd iets van het nieuwe West-Europese geestesleven in zich op: zodra de eerste stralen van een nieuw licht in zijn gevoelige kunstenaarsziel vallen, begint onder die koesterende lichtstreling te bloeien wat als natuurkracht in hem al is ontkiemd. Zo zien we zijn voor gevoelsindrukken zo vatbaar gemoed in 1779 en 1780 onder een eerste invloed van wat hij in de Zedelijke Verhalen van d'Arnaud, Mercier en anderen, leert kennen aan Rousseau-achtige dwepende liefde voor natuur, landleven en dromerige eenzaamheid, aan zaligheid van het gevoelige hart, waarin 's dichters eigen ‘aandoenlijkheid’ en ‘teer gevoel’ een ‘bron van waare vreugde’ vindt, van hoog geluk. Is in 1778 een vaag ‘de schoonheên der Natuur te schetsen’ zijn dichtideaal, erkent hij in 1779 ‘opgetogen’, dat ‘de schoonheid der wondere Natuure edel leert denken’, daar zij in al het geschapene Gods wijsheid doet opmerken en ‘als op vleugels naar hooger kringen voert’ - in 1780 in Lavatertaal: ‘de Godheid te vinden op 't aanzigt der Natuur, waarop in elke trek God is te leezen’, in 1783 zelfs nog herhaald als ‘'t verrukkend schoon van al 't geschapendom verheffen’ - in 1779 heeft toch ook al een andere toon geklonken. Hoe zalig ‘in eenen schoonen avondstond in Een- | |
[pagina XVIII]
| |
zaamheid’ te wandelen.....‘dan rolden de traanen mij langs de wangen, ik zag de Vorstinne des dags zich in het zout verliezen; ik beschouwde de purperroode zigteinder, en mijne aangename droefgeestigheid vermeerderde. - hoe schoon zijn deze tooneelen!...meer kon ik niet denken. - mijn ziel scheen overstelpt van gedagten en zij dagt niets’. ‘In eenzaame wandelingen (beschouwt hij) met gevoel en verrukking ‘de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap’, dan wellen liederen in hem op, die hij gevoelt zonder ze te kunnen uiten, en allengs groeit het besef, dat ‘men het waare, eenvouwige gevoel der natuur, in zijne gedichten mag en moet uitdrukken’. Noemt hij in 1784 als krities kunstenaar de door de dichters ‘bij gewigtige handelingen inwerking gebrachte natuur...dichterlijk schoon’, dan is dit overeenkomstig het sinds 1777 herhaaldelik uitgesproken: Natuur leeft met de dichter mee in lief en leed. Natuur verblijdt zich als Fransjes ‘Jawoord’ klinkt: ‘de maan schiet heller straalen, filomeel zingt haar verrukkend lied, in schoonheid praalt de star der min, en een lieflijk windje voert op zijn vlerken de eeden (van liefde) voor den troon des Scheppers’. Fransjes vertrek ziet Natuur ‘met traanen op de wangen’; ze ‘wringt de handen en schreit’ bij verleide onschuld...dan ‘dooft het zonlicht zijn gouden vonken’. Natuur ‘verschrikt, verbleekt, wanneer ze een vuigen Rodney ziet’, maar ziet ze Elliot, dan ‘lacht heur gelaat als de lentezon’; ze is in opstand, als een ‘Verrader des Vaderlands’ geboren, of ‘Held Jarry’ laaghartig ‘door den Brit vermoord’ wordt; en is het lieve Roosje met haar jonge vriend verdronken, dan ‘steekt de wind op, en beuken de golven het strand’, dan ‘gillen de duinen’ mee in akelige weeklacht. ‘Dichtkonst’ is hem ‘de gansche Natuur’, als hij ‘het blij gelaat der Schepping’ ziet. Wandelt hij ‘in eenzaamheid door een digt bosch, of langs eenen weinig betreden weg..levendig en roerend komen (hem) dan de denkbeelden van de wisselvalligheden des levens, voor den geest, van droefheid en blijdschap, van den dood. Wat is nu natuurlijker’, vraagt de dichter ‘dan dat wij de bekleedzels, voor onze gedagten, ontleenen van die dingen, die rondom ons zijn, en ons het meest treffen?’ Zo wordt hem ‘het wandelen op den weg des levens’ een ‘geliefd denkbeeld’ van zijn ‘geest’: in enkele allegorieën der in 1785 verschenen Gezangen horen we hiervan een lyriese uiting. Ook nog in andere richting ontwikkelt zich zijn natuurvoelen. In 1779 noemt hij Fransje zijn ‘zon’; in 1781 ziet hij in zijn meisje ‘alle schoonheên van Natuur’: in haar voorhoofd de hemel, in haar ogen de starren, in de blosjes op haar wangen de lenterozen, in haar stem hoort hij vogelzang; in 1785 vervult haar lief beeld al wat hem omgeeft...‘ik zag in de geheele Natuur niets dan U’. Een zuivere Rousseauklank horen we in zijn tweeledige wens (1785): ‘in een stille kleene woning, in de schaduw van een boschje aan een' groenen waterkant’ met zijn Fillis in zalige onschuld van ‘zuivere liefde’ te mogen leven, en er eens in haar armen een ‘stille, zagte dood’ te sterven; zijn | |
[pagina XIX]
| |
vrienden, ‘reisgenooten op den weg des levens’ zullen hem dan ‘zagtkens slaapend ter rustplaats voeren in een stil en eenzaam boschje, onder twee digte boomen, die elkander als omhelzen’. Een ‘somberheid, die alleen edele zielen tot haar woning verkiest’ (1779), een ‘aangename droefgeestigheid’ als de ‘stille sombere nacht’ verwekt (1780), de ‘zagtste weemoedigheid’ waarmee een ‘door de Natuur gevormde musykant’ de ‘zielen vervult’ (1781), uit zich, naar den geest der eeuw, in ‘traanen van een tedere aandoening’ (1780), en evenals zijn tijdgenoten heeft onze Zeeuwse dichter tot 1784, in werkelikheid of alleen naar het woord, ‘traanen’ geschreid van ‘verrukking’ en ‘mededogen’, ‘dankbre traanen’ en ‘vreugdetraanen’. Maar na overdrijving zien we hem, eind 1783, weer in het rechte spoor: kan kunst ‘den gevoeligen mensch een traan van het edelst gevoel in het oog doen glinsteren’ (1784), noemt hij ‘sentiment, waar sentiment’, een ‘heilrijk tegengif’ dat ‘alle rampen in zaligheden’ kan verkeren, Nov. 1783 spreekt hij al van de ‘sentimenteele ziekte’ die een ‘ziel’ kan ‘besmetten, die de waarde der menschheid ontzenuwt, hersschenschimmen voor wezenlijkheden aanziet en geen ander voedzel heeft, dan traantjes, waarin de maan heure bleeke straalen schiet’. In 1784 spot hij met zulke ‘traanen van het fijnste gevoel’ en maakt front tegen Feiths ‘sentimenteel la la’, wraakt die ‘soort van zenuwziekte, veroorzaakt door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche, meest hoogduitsche spijzen’, en veroordeelt de sentimentele verzen van zijn tijd als ‘karikaturen, naar de voortbrengzels der uitheemsche dichters’: zij missen de ‘sterkte en rustigheid (van) onze oude nederlandsche gedichten’Ga naar voetnoot1). Stargodsdienstig naar de Nederd. Herv. leer van het geöpenbaarde Kristendom, heeft Bellamy - behoudens 'n paar tijdelike afwijkende gedachtetjes, Des. 1780 berouwvol bekend in zijn DagboekGa naar voetnoot2) - nooit getwijfeld aan de ‘hoofdwaarheden der Christelijke belijdenis’, al begint hij zich als theologies student te Utrecht, zoals we zagen, te ergeren aan sommige scholastiese voetiaanse ‘nietigheden’ tot lasterlike ‘verdachtmaking’ van zijn rechtzinnigheid. Hij gelooft, dat God het ‘gansche menschelijke geslagt zamengestrengeld’ houdt in een ‘onverbrekelijk groot verband’, de wereld leidt naar ‘het eeuwig raadsbesluit Zijner wijsheid’, en ieder mens naar ‘'t eeuwig afgeteekend lot’. Hij gelooft aan de erfzonde, aan genade en verzoening door ‘den verlosser der waereld’, aan de ‘dag van het algemeene gerigt’, die ‘een licht zal verspreiden, waardoor wij de godlijke regtvaardigheid, in al hare grootheid, aanschouwen zullen’, wanneer ‘de tijd in 't niet verzinkt, het graf zijn bewooners’ weergeeft, en ‘deze ondermaansche streeken gereinigd worden door het vuur, om haar in een nieuw gewaad | |
[pagina XX]
| |
te kleeden’...eigenaardig de nuchtere opmerking, hoe dat alles mogelik zal zijn: ‘hoe een plaats te vinden’ waar ‘die millioenen menschen uit alle gewesten verzameld’ kunnen worden! Hij gelooft aan de ‘straffen van het toekomstig oordeel’, aan een hemel, ‘het vreemde land der geesten’ (1781), de ‘vaste berg der eeuwigheid aan 't eind van den weg des levens’ (1784). Hij gelooft, dat Engelen ‘naar het bevel van hun Schepper’ de mensen beschermend omgeven, ‘burgers van “de stad der rust” (1781), ‘wier aanwezen ons de openbaring leert’ (1783), maar, voegt hij er bij, ‘wij weten zoo weinig van de Engelen, dat alle poëtische voorstellingen van hunne werkingen en handelingen onder de menschen, ook slechts poëtische voorstellingen zijnGa naar voetnoot1). Bellamy's ‘poëtische voorstellingen’ van engelen (mogelik is in dezen ook invloed van Klopstocks Messias) dragen wel geheel het karakter der eeuw - wat zijn de engelen van Rembrandt en Vondel verhevener, ik zou haast zeggen, natuurliker en gezonder dan hun zoetelike 18de-eeuwse epigonen! Toch kan 's dichters natuurlik gevoel het niet laten in 1784 met dwaze Engelenvoorstellingen van anderen een loopje te nemen - ook hierin was hij misschien op de goede weg. De onsterfelikheid der ziel is hem een zoete troost in ‘deze woestenije der rampen’ (1780): van ‘dit groot tooneel der wondre waereld’ (1780) zal ‘de vlotte ziel (eens) ter starren in vaaren’ (1777). Allengs wordt sterven hem een ‘blijde reis naar de gewesten der eeuwigheid, een in heerlijkheid zich verheffen uit dit leven’: ‘geleidt de Engel des Doods ons naar het graf, juichend voert de Engel des Levens ons opwaards’ tot God (1783); gestorven zijn is ‘slapen in den donkren kerker des Doods, tot het Leven op den laatsten morgenstond de kluisters des Doods zal verbreken’ (1784). Zouden ‘de zielen geen bestemming hebben? moeten zij werkeloos als een zonnestofje, daarheenen drijven?’ (1784) ‘welke ongelukkige wezens zouden wij zijn, zoo het graf het einde onzer bestemming waare’ (1785). De meeste zijner Gezangen, voorjaar 1785 in kleine keur uitgegeven ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’, spreken van deze ‘verwagting’: voor hem geen ‘blijde zomer’ op aarde, maar ‘ginds - in de eeuwigheid’Ga naar voetnoot2). Van de natuurlike godsdienst heeft onze dichter mogelik oppervlakkig iets geweten, maar hij schijnt er zich toch nooit in te hebben verdiept, wat Hinlópen in 1784 aanleiding geeft tot een aardige opmerking over Zelandus' Lijkzang voor Capellen. Lavaters 18de eeuws gevoelskristendom nu, moge, overeenkomstig Bellamy's eigen gevoelig hart, de starre kalvinistiese geloofsdogma's die hij met verstandsovertuiging heeft aanvaard ook al iets hebben verzacht, rechtstreekse invloed spreekt duideliker in andere richting. Lavater, de pietistiese dweper, wil het geopenbaard, door rationalisme en Aufklärung verworpen Kristendom als levenskracht herstellen, en wijst wegen aan tot verrijking van innerlike vroomheid. Zodra de jonge Zeeuw in 1780 iets van deze zachte ge- | |
[pagina XXI]
| |
voelsvroomheid leest, geeft hij zich dadelik gevangen. Als Lavater wil hij nu ook leren streven naar zelfvolmaking door de strenge kritiek van het godsdienstig dagboek, en met belangstelling leert hij, hoe in al het geschapene, zichtbare uitdrukkingsvorm van het eeuwige, de onzichtbare goddelike geest is te speuren, hoe er een schone harmonie is tussen het innerlik gemoedsleven van de mens en zijn uiterlike gelaatstrekken, zoals Bellamy nu ook in zichzelf af en toe als levenswaarheid zal willen waarnemen. Deze zelfde gevoelsvroomheid - oorspronkelik beweegkracht tegen het rationalisme en als zodanig hervonden levensschat, hoewel niet aldus door Bellamy begrepen - zal hem in later jaren herhaaldelik tot zelfstichting doen lezen in het woord van Jeruzalem, van zijn ‘dierbaare’ Gellert, en kort voor zijn dood, van Jung-Stilling, die hij zo graag zich ten voorbeeld wil stellen, omdat diens ‘zagte ernst’ en ‘gerustheid des gemoeds’ ook eigen vaak opstandige geest doen begrijpen, dat ‘God door eene lange en zwaare leiding alle (zijn) ijdele wenschen zal trachten uit te roeijen’, en dat ‘al het lijden enkel vuur van beproevinge (is), waar door de eeuwige liefde hem van zijnen verkeerden aart zuiveren’ en tot iets bijzonders (wil) maaken’Ga naar voetnoot1). Ook zien we al spoedig invloed van het losse, prikkelende proza van Sterne, dat najaar 1781 aan Bellamy een eerste blik geeft op het menselik hart, door een ‘nosce te ipsum’ hem iets doet begrijpen van de menselike natuur - de opmerkingen bij zijn Kain van 1784 spreken van een zeker zielkundig inzicht. In de Nederlandse vertalingen nu van Tristram Shandy en Yorick's Sentimental Journey leert hij de mens kennen met het tedere ‘sentiment’ van zijn hart, dat zijn geluk is, met zijn wereld van gedachten, neigingen, gevoelens, met zijn vaak tegenstrijdige stemmingen van goed en kwaad, van vreugd en verdriet, wat de licht te ontroeren 18de-eeuwer tegelijkertijd doet schreien en lachen, en wat hij humor noemt. Want Sternes humoristiese roman - naast de satiriese van Swift en de familieroman van RichardsonGa naar voetnoot2) - uit in verhaalvorm de nieuwe bespiegelingen over deugden en hartstochten, nu de zedeleer als onafscheidelik deel van het geopenbaard Kristendom is verworpen, en een nieuwe zedeleer, naar Lockes beginsel van zinnenervaring, is afgeleid uit de ieder mens ingeschapen natuurlike zedelikheidszin. Sterne die - heet het in 1782 - ‘wat de kennis van het menschelijk hart betreft, zeker gezags genoeg heeft’, Sterne ‘heeft sentiment voor het hart’ (1783), en ‘eenige bladzijden’ van deze ‘beminlijke en opbeurende vriend’ (1785) noemt Bellamy de beste medicijn, als zijn ‘ziel ongesteld’ is, zoals hij dan ook graag leest in ‘Zwift, Rabener, Tobias Knaut of Don Quichot’. Kan ook een eerste lektuur van Swifts en Sternes proza Bellamy's eigen proza losser hebben gemaakt, beider humor zal hij hebben meegevoeld, zonder die in eigen luimig vaak geestig woord te kunnen evenaren. | |
[pagina XXII]
| |
Ook in de vorm die onze dichter zich kiest voor zijn woorduiting is hij kind van zijn tijd: bij gestadige groei van zijn geestesleven wijzigt zich ook de vorm. Zijn eerste breuk met het verstard Klassicisme, het verheven dichtideaal naar Antonides, Poot en Zeeuws, is het schrijven van rijmloze anakreontiese verzen. In deze dichtvorm nu spreken 2 uitingen der 18de eeuw, ieder op zichzelf histories te verklaren: de rijmloze vorm en de anakreontiese inhoud. De rijmloze vorm, onder invloed van Miltons rijmloze vijfvoetige jamben, is in hoofdzaak een verzet tegen de 18de-eeuwse alexandrijn-rijmdwang; de anakreontiese inhoud is in wezen de 18de-eeuwse Franse ‘poésie fugitive’, die, met lichte zinnestreling van Cupido, Venus en Bacchus aan de pseudo-Anacreon der 16de eeuw ontbloeid, evenals de gepoeierde, dwepende arkadiese rococo-herderwereld over alle levensernst en maatschappelike levensellende heendanst. Hagedorn en Gleim verduitsen deze lichtvoetige jambiese en trocheïese versjes tot tamelik onbeduidende anakreontiese ‘oden’, zoals zij ze weids noemen: een kwasie naief spelen met liefde en wijn, zonder enige diepere betekenis voor 's dichters eigen levensinzicht. Met Engelse Robinsongedachten over de natuurlike mens gelukkig buiten de samenleving, vloeit het anakreonties naieve samen in Gessners Idyllen, droomwereld van een anakreonties Arkadie van deugd, onschuld en zalig gevoelsgeluk. Zodra de jonge Zeeuw, omstreeks 1779, in deze gedachten- en gevoelswereld met haar eigen vormentaal is ingeleid, tracht hij ook zo te spreken. Gessners invloed is sporadies. Najaar 1780 al noemt hij een Brief van Damon aan Fillis, ‘een bemind voordbrengsel van (zijn) geest’, ‘ver van Arkadisch, en even om die reden mogelijk natuurlijker’. De invloed van het anakreontiese vers gaat dieper. Anakreonties van vorm en inhoud zijn de Gezangen mijner JeugdGa naar voetnoot1), waarin de dichter zijn warme liefde voor Fransje, zijn Fillis, heeft geuit. De inhoud is, zoals hij Nov. 1783 zulke versjes karakteriseert: ‘een schertsende satyre of schuldelooze aandoening van liefde en vriendschap’, ‘luimig, bevallig, naief’. Het zijn meest luchtige, eenvoudige versjes. De dichter kust er graag in, en kust veel - ‘Venus weet, wat ik al gekuscht heb’ - maar hij waakt tegen te hartstochtelike zinnestreling. Naar de opvatting van zijn tijd voelt hij liefde, ‘zuster van de blanke deugd’, in eigen ziel vervromen tot ‘vlekkelooze weelde en zuivre zaligheid’, als hij in gedachte met Fransje neerknielt ‘voor den God des Hemels, den God der onbevlekte Liefde’, die geen liefde kan ‘wraaken door goddelijke hand in onze zielen gelegt’, een liefde ‘die ook het Englendom in zuivre vreugd verrukt’. In 1780 dus overtuigd, dat de anakreontiese versvorm geschikt is tot uiting van ‘liefde met godsdienst in naauw | |
[pagina XXIII]
| |
verband’, verwerpt hij Nov. 1783 zulk een opvatting van v. Alphen als onnatuurlik. Wil van Alphen ‘godsdienst met liefde vereenigd bezingen’, dan past daarvoor niet deze ‘manier’: een ‘verheven’ stof als godsdienst eist een behandeling in ‘stoute, verheven, deftige beelden’, die de ‘losse, bevallige’ anakreontiese versjes immers missen. In zijn Aan Chloë, dat hij herhaaldelik een van zijn beste verzen noemt, geeft hij dan een ‘manier’ die hem beter voorkomt, maar voegt erbij dat dit vers daarom nog geen ‘hooge ode’ is. Uit deze veranderde opvatting nu spreekt behalve eigen beter inzicht ook invloed van zijn vriend Kleyn, die hem voorjaar 1782 heeft ingeleid in Klopstocks kunstidealisme, waardoor dan het rijmloos vers hoger betekenis voor hem krijgt. In zijn Vaderlandsche Gezangen (1782/83/84) begint hij sedert, blijkbaar naar de inhoud van het vers, onderscheid te maken tussen rijm en rijmloos. Wat hij zelf een edeler subjektieve gevoelsuiting acht, dicht hij als in verhevener dichtvorm rijmloosGa naar voetnoot1), en is de slepende eindklank in de Gezangen mijner Jeugd overheersendGa naar voetnoot2), in de Vaderlandsche Gezangen overheersen, overeenkomstig het wezen dier verzen, de staande, mannelike eindklankenGa naar voetnoot3). In de Gezangen (1784/5) overheerst de rijmloze vormGa naar voetnoot4). Zijn Gezangen noemt hij herhaaldelik ‘Oden’, en deze lyriese rijmloze vorm acht hij dan ook veel verhevener dan de lichte anakreontiese. Wat onze dichter eigenlik onder een ‘ode’ verstaat, zegt hij niet duidelik: eind 1781 noemt hij zijn eerste vaderlandse vers dat in de Post van den Nederrijn verscheen, een ‘ode’, toen waarschijnlik nog niets dan een mooie naam. Maar Kleyn, zelf ‘door van Alphen in zijn letterkundige ontwikkeling geleid’Ga naar voetnoot5), leert de Zeeuwse dichter, voorjaar 1782, ‘lage en hooge ode’ onderscheiden, zoals dat onderscheid blijkt uit zijn Oden en Gedichten, en zoals hij dat in zijn ‘Theorie der Dichtkunst’Ga naar voetnoot6) uitlegt. Des. 1782 wil Bellamy, naar hij schertsend aan Broes schrijft, eens een ‘model’ van een Ode dichten: ‘uitmuntend in beelden, gang en orden, in juistheid, zwier en val, en uitgezogte maat’ (Aan mijne Ziel); ook noemt hij, Nov. 1783, Aan Chloë een ode, ‘stout, verheven, deftig van beelden’, daarom echter volstrekt nog geen ‘hooge ode’; de Lijkzang voor Capellen, zomer 1784, noemt hij een ode met een verklarend: ‘ik spreek enkel van mijzelven’. Maar, evenmin als de weerbarstige Zeeuw zich wil schikken naar leefregels voor zijn gezondheid, laat hij zich op den duur binden door regels of ‘wetten’ voor een dichtvorm: hij spot met de ‘legio wetten van rijm en onrijm van verscheiden vaerzenmakers’, erkent geen ‘regels voor de Romanze’, en zal ten slotte zijn Gezangen ook wel alleen daarom ‘Oden’ hebben genoemd, | |
[pagina XXIV]
| |
omdat ze edel, verheven waren van gedachte en gevoel, en, rijmloos, in jambe of trochee, zijn meest geliefde maten. In al zijn dichtwerkGa naar voetnoot1) is hij van dit metrum maar 4 keer afgeweken: eens in 1781, in Mei en Nov. 1783 en Okt. 1784. In 1780 schrijft hij al aan H.H.S.S. der Alg. Vad. Lett. dat men ‘om onzen Landgenooten de rijmelooze gedichten smaakelijker (te) maaken’ beter deed ‘onze gewoonelijke maat’ (jambe of trochee) te behouden ‘om het gemis van het rijm hier door te gemoet te komen’, te schrijven dus ‘in gewoone vloeiende vaarzen, en niet terstond in een schier onbekende maat’; in 1785 veroordeelt hij ‘onbekende maaten’ in ‘Vaderlandsche dichtstukken’. Toch heeft hij het na 1782 eens 'n enkele keer, naar het voorbeeld van zijn vriend Kleyn, willen proberen. Het versje van 1781 vermeldt Ockerse in het biezonder als anakreontiesGa naar voetnoot2); Aan een Schilder, Mei 1783 in gloeiende verontwaardiging neergeschreven, heeft in zijn vrijer ritme iets van dezelfde bewogenheid als we ook horen in enkele hartstochtelike versjes van zijn Gezangen mijner Jeugd, en in een versje dat hem uit de pen vloeit terwijl hij aan Kleyn schrijftGa naar voetnoot3); Aan Chloë (Nov. 1783) en Chloë (Okt. 1784) noemt hij herhaaldelik van zijn beste verzen, waarschijnlik omdat het vrijer ritme er een zekere ‘melodie’ aan geeft - Febr. 1785 schijnt hij dit woord over te nemen van v. Alphen. Met dit ‘melodie’ zal hij zeker wel hetzelfde bedoelen als wat in 1780 heet: rijmloze verzen mogen niet ‘hard en wanluidend’ zijn, en in 1785, dat ze ‘zuiver en harmonies’ moeten klinken, of in zijn strijd tegen de ‘gehootschapsrijmelarij’: ‘wij willen die karels eens toonen, dat men, ook zonder rijm, een mannelijk en welluidend vers kan maken’. ‘Het oor moet u meest geleiden in de mengeling van staande en sleepende vaerzen’, raadt hij Antony. van der Woordt. Mogelik dat onze dichter, blijkens Aan een Schilder waarin ook van Alphen ‘melodie’ hoort, toch wel eens iets ging voelen van wat wij verstaan onder vrij ritme als gevoelsgolving in klankdeining: ‘met merkbaren, gevoelbaren zang in den toon (droeg) hij zijn verzen’ voor, zegt van der Palm Plastiek van klank en beweging ook in metries ritme, als bij Vondel en Hooft, hebben Bellamy's verzen niet, toch blijkt hij als Spectator gevoelig voor klank en ritme, die een zekere stemming wekkenGa naar voetnoot4). In 1784 zien we dat de dichter meer waarde gaat hechten aan het rijm. Spreekt hij dan nog met voorliefde van ‘de waare Dichtkunst, die, in een | |
[pagina XXV]
| |
eeuvouwig kleed van rijmlooze vaarzen eerwaardig en staatig voordtreedt’, het heet toch ook: ‘zijt gij gelukkig genoeg, om uwe denkbeelden, in rijmende vaerzen, kiesch, uittedrukken, - welaan, laat dan uwe vaerzen rijmen! maar offert nooit een edele gedagte, aan een klinkende beuzeling, op!’. En al is hij gewoon te zeggen: ‘dat zulke poëten, wier grootste talent het rijmen was, zich daaraan moesten vasthouden, wilden zij niet in de ijdelheid wegzinken’Ga naar voetnoot1), toch moet hij zelf bekennen, dat het ‘rijm nu en dan de plaats bekleedt van een wezenlijke schoonheid’. Zijn Lijkzang voor Capellen rijmt, en najaar 1784 dicht hij Dorinde en Roosje, die beide rijmen en na zijn dood als liederen zijn gezongen, terwijl ook 3 versjes uit het Vervolg der Vaderlandsche Gezangen, als ‘Krijgsliederen’, rijmen; evenals zijn vriend Kleyn gaf hij dus blijkbaar ‘het rijm de voorkeur in al wat voor den Zang geschikt was’. In de Voorrede van de Herdruk Vaderlandsche Gezangen (20 Junie 1785) noemt hij ‘het rijm nog vrij algemeen een geliefkoosde dwaasheid onzer natie’, en voegt er de praktiese raad aan toe: ‘wanneer men nu een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang kan doen vinden, dan dezelfde waarheid, in een eenvouwig tooijsel van rijmlooze vaerzen, hebben zou; dan, dunkt mij, vordert het belang, om, hierin, der natie genoegen te geven’. Vermoedelik zou bij verdere ontwikkeling het rijm 't wel in zijn weifeling gewonnen hebben: zijn laatste vers Aan Stilling (Des. 1785) rijmt. Evenals nu onze dichter in zijn Gezangen mijner Jeugd van de anakreontiese ode een biezonder ‘Bellamiaansch’ minnedichtje maakt, in zijn Vaderlandsche Gezangen het rijmloos vers verheft tot een subjektieve lyriese uitingsvorm, in zijn Gezangen de ‘hooge Ode’ zelfstandig gebruikt, doet hij het ook met de West-Europese ‘Romance’, zoals deze onder invloed van Herder uit de oorspronkelik Romaanse dichtvorm is verduitst. Tracht Bellamy zulk een Romance - mogelik een Duits voorbeeld - na te volgen, dan vervormt hij onmiddellik, naar inspraak van eigen natuurlik voelen, de romance die hij voor een nederlandse smaak naar inhoud en vorm gekunsteld vindt, in een zoveel eenvoudiger ‘Vertelling’, en schept in zijn Roosje een oorspronkélik kunstwerkje, gekleurd naar de tijd, maar met zeer biezondere en onvergankelik bekoorlike Zeeuwse volkskleur - geheel in de geest van Herder, van wie hij wel niets zal hebben geweten, Herder, die zodra hij in Rousseau-bekoring en op Engels spoor, in de oude volkspoëzie, een stadig wellende zuivere dichtbron heeft hervonden als nieuw kunstevangelie verkondigt: het volkslied zij 's dichters hoogste uiting, en stof van dat volkslied zij de eigen volksgeschiedenis, het eigen landschap, het eigen volksvoelen. Wat heeft onze dichter Nederiand en Zeeland, het land zijner Moeder, zijner geboorte en opvoeding, dat hij eens in engere zin zijn ‘vaderland’ noemt, hartelik liefgehad. Hij uit zijn liefde voor het ‘gezegend vrij Leeuwendaal’ (1778 en 1782) nog al gezwollen, toch voelen we in de overdrij- | |
[pagina XXVI]
| |
ving altijd een oprechte kern. In 1784 blijkt zijn ‘vaderlandsliefde’ - tot dusver in de Vaderlandsche Gezangen, zoals we zullen zien, hoofdzakelik een cultus van ‘Nederlandsche Vrijheid’ met een begin van nationale romantiek - zich in gezonder richting te zullen gaan ontwikkelen, als we onze dichter de West-Europese Romance zien herscheppen in de Zeeuwse Vertelling Roosje, hem een schilder de raad horen geven: ‘schoonheid’ te leren zien in het ‘vaderland’, op ‘nederlandsche gronden’, en een Nederlandse kleur van toneelspel horen eisen. In 1785 wijst hij zelfs op een biezonder karakter in onze ‘oude nederlandsche gedichten’, op een ‘sterkte en rustigheid’ die hij de ‘waare nederlandsche manier’ noemt: een dichter van vaderlandse verzen moet deze kunnen meevoelen, om met eenzelfde ‘stoutheid, vastheid en rondheid’ te kunnen spreken. Naast deze enkele nog maar schaarse sporen van breder ontwikkeling hebben we echter een overvloed van hyper-nederlandse uitingen, nationaal of patriotties-republikeins gekleurd, waarin we ten slotte, na veel overdrijving, toch ook weer een gezonder toon zullen horen. Zelandus, de Nederlandse Patriot, dweept met vrijheid, volkssouvereiniteit en volksweerbaarheid; 4 bewogen patriottiese jaren (1782-85) heeft hij in eigen kring meegeleefd: in zijn woorduiting, of in brieven van en aan hem, kunnen we elke kleine wisseling, elke schakering van deze felle strijd aanwijzen. De in Engeland in ruime kring verspreide begrippen van volkssouvereiniteit - verzet tegen volstrekte vorstenmacht, omdat het volk van nature rechten heeft die het kan doen gelden, en desnoods met wapengeweld tegen elke aanrander mag verdedigen - vinden omstreeks het midden der 18de eeuw weerklank bij de burgers onzer Republiek, die in 1581 met een ‘de vorst is er voor het volk, het volk niet voor de vorst’ het beginsel van volkssouvereiniteit met de daad hadden bevestigd, sedert door de aristokratiese regentenheerschappij als volksrecht ontzenuwd: de regenten waren de ‘voogden’, die het volk ‘considereerden als pupillen’. In de 2de helft der 18de eeuw komt de Nederlandse staatsburger echter tot besef van de rechten, die hij krachtens het ‘majestas populi’ kan doen gelden ten spijt van regentendwang en de voor Utrecht, Gelderland en Overijsel door Stadhouder Willem III ingestelde regeringsreglementen, die een biezondere macht over deze gewesten aan de Stadhouder waarborgen. De ‘burgerijen’ stellen nu ‘menigvuldige pretensiën’ ‘alsse daer sijn: verminderingen van lasten, directie in regeringsaken, regten tot ampten of employen’Ga naar voetnoot1). Zo wordt de z.g. patriottenstrijd een strijd om het bezit der politieke macht, gevoerd door ‘de klasse die zich sterk genoeg voelt om die macht voor zich op te eischen’. Deze woelige patriotten nu, die als vrije burgers invloed willen oefenen op de regering door naar hun keuze daartoe gemachtigden, behoorden tot ‘dat gedeelte der natie, dat voor het nuttigste en voor het redelijkste moeste worden gehouden...dat sig dagelijks met kennis en | |
[pagina XXVII]
| |
genoegsaeme verligtheydt nopens de gewigtigste saken uitede en hun verlangen te kennen gaf’. (Alle vrienden van Zelandus waren patriotten, behalve Prof. te Water en Mr. Jan Hinlópen; van Rau en Carp weten we dienaangaande niets stelligs). ‘Absolute volksregeering’ eiste het ‘systema’ van Johan Derck Baron van der Capellen van de Poll, en volkswapening om eenmaal verworven burgerrechten tegen binnenlandse dwinglandij te verdedigen. De grondslag van dit ‘systema’ was goed: ruim 50 jaar later, na zware stormen en langs geheel andere wegen dan de patriotten bedoelden, is een begin van die volksregering tot stand gekomen als eerste stadium van verdere demokratiese staatsontwikkeling. We weten nu wel, dat ook in die eerste woelige patriottenjaren de onderstroom bleef voortstuwen in de goede richting, maar zien dan aan het oppervlak de oorspronkelik zuivere beginselen vertroebelen door allerlei ander streven: bij veel paradevertoon met onverdragelik brallende woorden vaak een onverkwikkelike, kleinzielige strijd van persoonlike belangen en belangetjes. Zelandus, kortzichtig kind van zijn tijd zoals wij allen op onze beurt van de onze, vertolkt in zijn vaderlandse poëzie hartstochtelik, geestdriftig wat de patriot-tijdgenoot in beroering brengt - al noemt hij wel eens 'n vers waarmee hij eerst nog al is ingenomen na enige maanden ‘dol’, en al moet hij bij een herdruk van zijn Vaderlandsche Gezangen, Junie 1785, bekennen dat zijn ‘patriottische gezangen, (naar) de omstandigheden van den tijd, waarin zij zijn uitgekomen’, door hun ‘nijds’ en ‘afgunsten’ wel wat ‘sterk’ zijn geweest, maar ‘de vaerzen moesten sterk zijn’, verontschuldigt hij zich: wat ‘vermogen partijzugt en kwaadaartigheid’ niet! Dan stelt hij zich ook een ander ideaal van ‘vaderlandsche gezangen’, die als ‘gezangen voor het volk’ de ‘deugden der Natie’ moeten ‘opwekken en aanmoedigen’, de ‘volksgebreken tegengaan’, want ‘men bedriegt zich zeer, wanneer men denkt’ dat de ‘vaderlandsche dichter’ alleen een taak vindt ‘in tijd van oorlog en binnenlandsche onëenigheden’: in ‘stille dagen van vrede en rust’ werkt hij aan de zedelike opheffing van zijn volk. Maar tot het besef van deze ‘stille’ dichtertaak komt Zelandus in 1785 eerst na heel wat gewoel en gebral. Overzien we nu zijn vaderlandse woorduiting tot 1785. Hoofdtoon is een overdreven Nederlandse zelfverheerliking, die vast vertrouwt op de bovennatuurlike steun van een God van Nederland. Dit zelfgevoel grondt Zelandus op het roemrijk verleden: ‘bij de oude gloriegraven (in de kerken) blinkt den naneef een traan in 't oog’ (1782; weggelaten in de iets vereenvoudigde Herdruk van 1785); de ‘vaderlandsche jongeling’ gaat ‘dikwijls in het heiligdom, en staart op 't marmren eeregraf, leest er de lessen van de Deugd’ (1782). Het volk is ontaard van zijn oude deugden - over ontaarding van oorspronkelike deugden en zuivere zeden klaagt overigens, naar gebrekkig histories begrip, elk volk in het West-Europa der 18de eeuw. Nederlands z.g. ontaarding blijkt maar al te zeer tijdens de oorlog met Engeland, die inderdaad schier dageliks brengt tot een vergelijking met het krachtig weleer. Maar blind voor de gebleken onmacht van verouderde staatsorganisatie wijten de Patriotten, en met hen Zelandus, elke tegenslag | |
[pagina XXVIII]
| |
in die oorlog aan onwil, aan verraad van engelsgezinde Nederlanders, ‘verraders des vaderlands’. Behalve echter van dat glorierijk verleden waarover hij het zo graag heeft, spreekt Zelandus in bijna elk vers van ‘vrijheid’, en wat verstaat hij nu eigenlik onder die zo vurig verdedigde ‘edele gulden Vrijheid, godes der Batavieren’? Achtereenvolgens: staatkundige onafhankelikheid, republikeinse vrijheid en burgerlike vrijheid. Als 14jarige jongen herdenkt hij met dankbare trots hoe Nederland zich heeft vrij gevochten van Spanje. Was Vlissingen niet de eerste stad die het geweld buiten haar wallen dreef? - en bij de feestelike herdenking daarvan in 1772 ‘zwoer (zijn) hart der vrijheid alreeds trouw’. Het Nederlandse volk erkent, sinds de Spaanse dwang, geen vorstenheerschappij....‘geen onbepaald gezag, geen wufte en dartle zinnen eens konings’; in 1777 heet het al met een vaag besef van republikeinse volkssouvereiniteit, zonder kennis echter van de werkelike verhoudingen: dit ‘vrije volk hoort staag naar vrije wetten, verpligt 's lands vaadren zelfs aan deze wet, en rigt 's lands regters na (hun) eigen wetten’. Zegt hij in 1779 bij de viering van het 2de eeuwfeest der Unie van Utrecht dat ‘belang en vrijheid van het vaderland der dichtren pen (moet) bestieren’, dan schijnt deze ‘vrijheid’ wel weer die van 1772 te zijn. Tijdens de oorlog met Engeland zien we een kleine wijziging. Onder invloed van wat oppervlakkige krantenlektuur, van opgewonden gesprekken, begint de jonge Vlissinger zich z.g. patriotties te uiten, voor hem nog vrij wel synoniem met anti-engels: ‘tweedragt knot de pijlers van den Staat’, engelsgezinden onder de regeerders steunen de vijand ‘die kiel bij kiel vrijbuit’, die zich ‘voedt met het groot vermogen van onzen welvaart’ (1781). Nog één stap verder: 's Stadhouders engelsgezindheid veroorzaakt alle tegenspoed in deze oorlog, hij, en hij alleen belemmert een vrij handelen van regering en vloot - hoe gevaarlik is dus vorstenmacht in een vrije staat (1782). Maar dat ook onder regentenmacht van 's volks vrijheid niet veel terecht komt zal hij weldra gaan begrijpen. Intussen heeft Kleyn, voorjaar 1782, hem gewezen op de pruisies-patriottiese lyriek van Gleim, Weisze en Uz, op Klopstocks idealistiese bardenpoëzie, die dwepend droomt van een ongerept volksverleden (Ossian, Rousseau) ter verheerliking van oer-duitse kracht, deugd, macht en vrijheid. Nu verheft zich ook Zelandus' vers tot hoger, meer idealistiese toon. Nog maar 3 keer horen we iets van stoffelik voor- en nadeel door de oorlogGa naar voetnoot1), hoofdtoon eens van zijn naief Kaperslied, toen hij, tolk van ‘droeve, nutte Koopvaardij’ - van de rijke aandeelhouders der Oost- en West-Indiese Compagnie dus - nederlandse kaapvaart tegen de beschuldiging van ‘eigenbaat’ vurig had verdedigd, als wettige oorlogsmaatregel om ‘den vijand te doen kwijnen, den veegen staat te sterken’. Sinds voorjaar 1782 worden de Vaderlandsche Gezangen een, niet altijd zuivere spiegel van allerlei gebeurtenisjes en politieke feitjes; als vaderlands dichter houdt Zelandus nu ook zijn idealistiese bespiegelingen over De vaderlandsche | |
[pagina XXIX]
| |
jongeling, Het vaderlandsche meisje, De vaderlandsche vrouw, De jonge zeeheld en dergelijke oprecht gevoelde, maar wel wat opgeschroefde idealen - is het weer niet heel natuurlik dat hij de ‘vaderlandsche vrouw’, als ‘vrijheid ten oorlog wenkt’, even laat weifelen eer zij haar ‘echtgenoot’ afstaat? Nu begint ook eerst recht de verheerliking van vrijheid, ‘het grootste, burgerlijke heiligdom der Nederlanderen’ en wel in tweeërlei uiting: een wraken van vorstenmacht en een verdedigen van natuurlike, burgerlike vrijheid; het eerste motief horen we allengs minder, het 2de klinkt steeds sterker. ‘Geen Prins (mag) in een vrije maatschappij naar willekeur regeeren..dan is de vrijheid schijn’, heet het in 1782; in 1783: ‘dit volk dat vaders mint, erkent geen opperheeren’. De Patriot is hechte ‘steun’ van de ‘vrije Staat’, een ‘Held’ voor ‘wiens doordringend oog Dwang en Heerschzugt sneven’, ‘door wien de Vrijheid leeft’, de vrijheid van het fiere woord zoals ‘zijn hart en het regt des volks (hem) die leeren’. Capellen en Washington zijn zulke ‘helden’, en in zijn Washingtonhulde vertolkt Zelandus ‘de algemeene drift en genegentheydt bij de gantsche natie voor de Americanen’..‘De Vrijheid gaf den moed van Nederland in 't hart van Washington’, juicht hij Nov. 1782, en 'n jaar later: ‘slaat uwe oogen naar America! slaaven, vrijgebooren slaaven mogen de poogingen van dat land vervloeken, de engelen zegenen die’! Want nu weet Zelandus dat de ‘regenten, als vertegenwoordigers van ('s volks)gezag, ('s volks)majesteit, geen handhavers van (zijn) regten zijn’, zoals hij zegt in zijn hartstochtelike Leerrede voor het volk van Nederland (najaar 1783): die ‘regten’ zijn ‘verdonkerd’, door lafhartige toegevendheid, kruipend eigenbelang, dwingende heerschzugt’ zijn ze ‘verminkt’...‘'t is uw zaak, Burgers van Nederland! om die regten te leeren kennen, hen weder te eisschen’. Zich bewust van zijn natuurlike vrijheid als mens, herovere de Nederlander zijn burgerlike vrijheid, zijn recht op regeeringsinvloed, en verdedige zijn verworven rechten door een volksleger: ‘'t is alleen op bevel van 's Lands Vrijheid, dat de burger den haan van zijn vuurgeweer spant’ tegen de ‘vijanden der Vrijheid’. Alleen de ‘vuist’ van gewapende ‘burgeren’ kan ‘den trotschen tempel onzer vrijheid bewaken’, heet het in een huldiging van ‘Pro Patria et Libertate’ - een leger van huurlingen blijft een gevaarlik wapen in vorstenhand. Laten ‘wij zelf de verdedigers zijn onzer Vrijheid en van ons Vaderland’, heet het zomer 1782 al, en najaar 1783: ‘weläan dan Nederlanders, wordt eens wat gij zijn kunt! Laat die logge vadzigheid plaats maken voor de vuurigste werkzaamheid’ - horen we hier niet reeds Potgieters vloek over Jan SalieGa naar voetnoot1)? En met het bijbelwoord: ‘een ieder met zijne hand doende aan het werk’, wordt Zelandus' pleit voor volkswapening een pleit voor volksweerbaarheid, zoals een zijner Vaderl. Gez. dat terzelfder tijd uit: het volk stale zich door eenvoud van opvoeding, door gestadige lichaamsoefening. Sinds najaar 1784 begint, bij toenemende | |
[pagina XXX]
| |
verdeeldheid van aristokratiese en demokratiese patriotten, de Zelandusvervoering wat te verflauwen. Schrijft Zelandus op verzoek van Ondaatje aan een vriend over een patriottiese uitgave, dan klinkt het onverschillig: ‘het is geheel buiten mijn kring, om van deze historie meer te zeggen - want, en dit doet alles af, ik heb er geen verstand van’. Dreigt er oorlog met Keizer Jozef, dan vlamt dadelik zijn vaderlandse ijver op: het land is in gevaar! In 1785 gaan alle patriottiese beroeringen in Utrecht waarbij Ondaatje een hoofdrol speelt, voorbij, zonder dat Zelandus er belang in schijnt te stellen: ‘ik ben geheel buiten alles wat naar staatszaken gelijkt’, schrijft hij geruststellend aan Fransje. De politieke verwarring verbijstert hem, als de demokraten uit haat tegen de aristokraten ten slotte weer steun schijnen te zoeken bij de oranjepartij. Hij, de eenvoudige volksjongen, blijft demokraat, en hij is even verontwaardigd als zijn vriend Mens wanneer de aristokratiese patriotten zegepralen in Amsterdam en Amersfoort, maar de verwarring van oproer en alle politieke gekonkel dat zuivere beginselen vertroebelt, staat hem tegen: langs wettige weg, ‘met mannelijke fierheid’ wil hij de strijd voor herstel van burgerlike vrijheid - een ideaal, dat geen rekening hield met de werkelikheid. ‘Dat eeuwige gedruis van die politique vrienden verveelt mij schrikkelijk’, schrijft hij najaar 1785 aan Fransje. In Zelandus' patriottiese ijver zie ik dan ook maar een kort spoedig voorbijgaand tijdvakje in zijn ontwikkeling; voor mij is' zijn staatkundige geestdrift hoofdzakelik een uiting van zijn open, fiere aard, zijn demokratiese zin, zijn warm gevoel voor land en volk, voor waarheid en recht: er was onrecht, en Zelandus bestrijdt wat hij als onrecht en slavernij verafschuwt - noemt hij het niet Capellens onvergankelike eer dat hij de ‘oude vrijheid’ heeft hersteld (1784)? ‘Sterke’ woorden als ‘fier, forsch, dol, vuig, helsch’, die we in 1782 en '83 herhaaldelik horen, beginnen te wijken voor ‘stil, zagt, fijn, zuiver’, voor ‘klaare eenvouwigheid’, voor ‘waar sentiment’: Zelandus keert zich van het ‘politique gedruis’ af, zodra er andere stemmen in hem klinken en hij zich allengs van een andere taak bewust wordt. Overzien we nu, hoe hij zich onder 18de-eeuwse invloed ontwikkelt als bewust kunstenaar die zich rekenschap tracht te geven van eigen aanleg, van zijn ‘vak van genie’, van zijn roeping. Ds. te Water wist voor zijn jonge beschermeling geen beter leerschool dan het Haagse Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, en de Haagse dichtgenootschapper die ‘de beschavinge van (des Aankweekelings) verzen’ op zich neemt, weet hem geen beter raad te geven dan ‘de werken van onze beste dichteren vooral Huidecopers proeven van Taal en Dichtkunde naarstig te leezen’. Maar 's aankweekelings ‘bijzonderste achting voor het geëerde genootschap’ begint al gauw te verminderen: hij ontgroeit aan deze dwang, en kiest in vrijheid zijn eigen leidslieden voor het ‘theoretisch gedeelte der dichtkunst’: Riedel - Sulzer - Young. Is eenmaal naar het voorbeeld der Engelse moralisten een leer van deugden en hartstochten afgeleid uit de ingeschapen zedelikheidszin, dan ontwikkelen 18de-eeuwse filosofen uit het beginsel van aangeboren schoonheids- | |
[pagina XXXI]
| |
voelen geheel een leer van schoonheidsuiting in kunst, en verkondigen allerlei subjektieve theorieën daarover. Zo leraart o.a. Batteux, naar de behoeften van zijn tijd die zich liefst boven de werkelikheid verheft, in zijn Traité des beaux arts, réduits à un même principe (1746), de leer der ‘schone natuur’ - zonder evenwel duidelik aan te geven wat hij eigenlik onder die ‘schone natuur’ verstaat - een soort van ideële werkelikheid, waarvan alle kunst een navolging moet zijn. Op Batteux rusten verzamelwerken als Riedels en Sulzers Theorie der schönen Künste, die Bellamy beide gekend heeft: Riedel in de vertaling van v. Alphen, Sulzer in het oorspronkelike. In 1780 spreekt onze dichter van de werkelikheid, die ‘de trekken oplevert waaruit de Dichters hun ideaal samenstellen’; in 1783 schertst Ds. Kuipers: ‘Gij heeren dichters, gij schildert u steeds eene schoone Natuur - gij schept u een waereld - en naar de fantaisien richt gij uw gedragingen..dicht en zingd voord, maar wagt u voor heeschheid’; in 1784 spot Bellamy zelf met de ‘verheven natuur’ van dichter en ‘toonneelspeler’: ‘met de zagtste woorden - de overdreven Natuur’. Aan Sulzer zal hij, voorjaar 1783, voor zijn Doggersbank 'n soort van theorie over de kantate hebben ontleend; Sulzers ‘Theorie’ heeft hij zomer 1784 ‘in zijn koffer’ te Vlissingen bij zich, najaar '84 raadpleegt hij Sulzer over ‘Schauspiel’, en in 1785 over ‘Heldendicht’ en ‘genie’. De zedelike strekking van poëzie, die hem als Nederlander natuurlik ter harte gaat, die hem ook in zijn minnepoëzie een streng richtsnoer bleef - waarom zouden ‘Deugd, Godsdienst en Liefde, die drie bevalligheden, niet hand aan hand (kunnen) gaan’ - vindt hij in Riedel en Sulzer bevestigd. In 1784 zelfbewust dichter, die ‘de edele krachten’ gevoelt hem geschonken door ‘den Vader der Natuur’, aanvaardt hij als zijn dichtroeping: ‘algemeen nuttig en vermaaklijk zijn’..‘Bewaar een zuiver zedelijk karakter’, schrijft hij aan zijn jonge dichtvriend Antony van der Woordt, ‘dit heeft een onbegrijpelijken invloed op de waare grootheid van een' dichter. Een man die een zedeloos karakter heeft, kan, met de beste talenten, nimmer de lust van het menschdom, nimmer een Dichter zijn’. Behalve aan zelfstandige studie van Riedel en Sulzer, dankt Bellamy echter ook, voorjaar 1782, een eerste ‘vordering in theoretische kundigheden’ aan gesprekken met zijn vriend Kleyn, die hij later dankbaar herdenkt. Over Kleyns invloed sprak ik al bij het rijmloos vers, merkwaardig is deze ook in muzikaal opzicht. Kleyn zelf was heel muzikaal: als hij zomer 1782 voor zijn a.s. promotie in Utrecht moet blijven, neemt hij ‘dagelijks les’ van de Utrechtse ‘klokkenist en organist’ Frederik Nieuwenhuysen.....‘men zou zig niet kunnen verbeelden’, schrijft hij aan Bellamy, ‘van hoeveel nut de theorie der muzijk voor de Poezij is’. Voor ‘enige verrukkelijke adagios’ die Nieuwenhuysen ‘gecomponeerd heeft’, ‘vervaardigt’ Kleyn ‘de Poëzij’, en tracht in zijn woord uit te drukken wat hij in de muziek hoort, terwijl Nieuwenhuysen de ‘heerlijkste melodiën’ voor Oden van Kleyn ‘componeert’. ‘Wanneer gij weder te Utrecht komt’, heet het, ‘moet ge veel met dien melancholicus verkeeren; Hij wenscht | |
[pagina XXXII]
| |
zeer kennis met u te hebben; veel kunt Ge van hem profiteeren’. Najaar 1782 geschiedt deze kennismaking, en weldra is Nieuwenhuysen na Kleyns vertrek uit Utrecht een van 's dichters liefste vrienden. Technies muzikaal als Kleyn zal Bellamy niet zijn geweest, maar hij genoot van ‘der Music Lieblichkeit’, naar hij ± 1777 met een Duits citaat in zijn zakboekje krabbelde, die ‘gleich in das Hertze dringt, wann eine zarte Hand die Laute zierlich rühret’, van de ‘zagte weemoedigheid’ die muziek in de ‘zielen’ wekt. Als hij in 1783 geniet van 'n stuk proza van Ockerse, spreekt hij van een ‘adagio’ dat de schrijver heeft ‘gecomponeerd’: ‘de natuur - dit zij met nederigheid gezegd - de natuur heeft de snaren van mijne ziel goed gesteld, maar beter adagio is er nooit op gespeeld, dan die gij gecomponeerd hebt’. Ook Hinlópens liefde voor muziek kan hem in deze richting hebben versterkt: van Hinlópens belangstelling in het ‘geestelijk lied’ spreekt de bijdrage op zijn naam in de Poëtische Spectator. Nieuwenhuysen zet intussen Zelandus' Doggersbank op muziek, en diens marsch voor de Utrechtse Schutterscompagnie ‘De zwarte Knegten’; in 1785 noemt Nieuwenhuysen de Gezangen ‘rechte poezij voor de muzyk’, en ‘componeert muzyk tot (2) stukjes’, die hij in woord al ‘muzyk’ noemt: Mijn wensch en Aan Fillis. Deze beide liederen heeft de Heer J.W. Enschedé op zijn 18de-eeuws huisorgelGa naar voetnoot1) mij voorgespeeld, één ogenblik voor mij doen leven in de schoonheid van hun tijd. Ze zijn zowel instrumentaal als vokaal gezet, behoeven dus niet uitsluitend de zangstem om 's dichters gevoel te vertolken - aardige overeenkomst met het bovengenoemd wederzijds muzikaal samenwerken van Nieuwenhuysen en Kleyn. Het was mij een ogenblik van groot geluk, dat ik niet licht vergeten zal. Mijn Wensch - Bellamy noemt de muziek ‘heerlijk’Ga naar voetnoot2) - klonk, overeenkomstig het woord als 18de-eeuwse pastorale, zoetvloeiend, met weinig verheffing. Jammer, dat wij 's dichters oordeel ook niet weten over Aan Fillis: mij dunkt, met groter verrukking nog moet hij dit hebben aangehoord, toen Nieuwenhuysen het hem voorspeelde; het is, naar het woord, veel cramatieser gezet, leeft krachtiger: het klaagt en jubelt met de dichter mee, als hij in deze ‘allegorie’ van zijn liefdes-‘omstandigheden’ zijn strijd en zegepraal viert, nu Fransjes Moeder eindelik is gezwicht voor zoveel trouwe liefde. | |
[pagina XXXIII]
| |
Het belangrijkste ogenblik echter in Bellamy's zelfstandige kunstontwikkeling is, najaar 1783, zijn lektuur van Edward Young's Conjectures on original Composition (1759), die hij waarschijnlik maar voor een klein gedeelte en vertaald leert kennen; enkele woorden echter van dit geniaal geschriftje volstaan om de jonge kunstenaar de weg te wijzen: Young bevestigt wat hij bij alle invloed van buiten nu en dan al eens stil tot zichzelf heeft gezegd. De strenge eis van oorspronkelikheid in kunst, die de 18de eeuw door haar eenzijdige verering van de Klassieken heeft vergeten, herstelt de 80-jarige dichter der Nightthoughts met een beroep op Homerus, op Shakespeare vooral, die maar 2 boeken las: ‘the Book of Nature and the Book of Man’. Wie Natuur volgt, zegt Young, is ‘origineel’, wie zich een dichter ten voorbeeld stelt is een navolger, maar kan van zijn voorbeeld leren, hoe de Natuur te volgen - niet het wat beslist, maar het hoe: ‘Dive deep into thy bosom..know thyself, and reverence thyself’! In de uitdagende Brief van Bellamy aan van Alphen (28 Nov. 1783) met zijn vaak rake opmerkingen over ‘origineel en navolging’ blijkt duidelik een eerste invloed van Young. Vaster spreekt de Inleiding van de Poëtische Spectator (eind April 1784): ‘Schildert de Natuur in die manier en met die kragten, die de uwe zijn’! Uit 1784 en '85 dagtekenen nog heel wat woorden, die naast een overeenkomstige uitspraak van Young zijn te leggen, zonder dat ik zou durven beweren dat ze alle rechtstreeks aan de Conjectures zijn ontleendGa naar voetnoot1). Youngs eenvoudig: ‘Ken uzelf, eerbiedig uzelf’ blijkt het diepst in hem neergezonken, is vlees geworden van zijn vlees, bloed van zijn bloed; dat woord geeft hem de geheime kracht om allengs alle ‘vêtements d'emprunt’ af te leggen, en door alleen te luisteren naar zichzelf van binnen uit te groeien tot zelfstandig zien, zelfstandig oordelen, zelfstandig spreken - ‘hoe nader aan de Natuur, hoe nader aan de volmaaktheid’. ‘De vorming, de wending van onzen smaak, en van ons genie hangt, niet zelden, van de geringste kleinigheden, af; dit heeft de ondervinding mij geleerd’, heet het voorjaar 1785..‘'t Zegt somtijds weinig iemand den weg te wijzen, maar de gevolgen kunnen zeer gewichtig zijn’; als een dier gevolgen zie ik de oprichting van de Poëtische SpectatorGa naar voetnoot2): de jonge kunstenaar, tot dusver alleen scheppend kunstenaar uit innerlike scheppingsdrang, zal nu, omdat hij zelf zuiver voelt, ook kritiek uitspreken over de kunst van anderen. De dichter beroemt er zich in 1783 op dat hij, ook al was de vorm wel eens gebrekkig, de ‘taal van het hart’ heeft ‘gezongen’: het hart met zijn diepten van ongerept natuurvoelen is hem steeds de zuivere bron van poëzie geweest. Van jongs af volgt hij de hem ingeschapen ‘zugt tot eed 'le Poëzy’, de kunstdrang die zich uiten moet, maar in schroom van kunstonvermogen wanhoopt aan volkomen wedergave van gevoel: de woorden zeggen niet | |
[pagina XXXIV]
| |
alles, en soms ‘gevoelen wij er meer bij dan wij kunnen uitdrukken’ (1783), dan moeten ‘hart en verbeelding het onvolkomene (der woorden) voltooien’ (1784). Zichzelf de ‘grootsche eernaam van Dichter’ bewust, spreekt hij in de Inleiding van zijn Poëtische Spectator zijn ‘jeugdige’ tijdgenotendichters aldus toe - en we voelen zijn woorden mee als we die maar even transponeren in de wat eenvoudiger toon van onze tijd: ‘Edele jongelingen! Gij, die het groote, het schoone der schepping gevoelt; gij, die de Godheid ziet wandelen in de schaduw der geheiligde bosschen - die, in ieder avondwindje, den adem der Godheid gevoelt, en, in het vrolijke gelaat des hemels, den vriendelijken aanblik van den Vader der schepping ziet! - Gij, edele zielen, die dikwijls in de armen eener stille melancholie, hoogeren wellust geniet, dan de slaaf der zinnelijke vreugde, onder de danssende reiën der luidrugtige vermaaken; - gij, die traanen van dankbaarheid - van onuitspreekelijke aandoeningen weent, wanneer gij uzelven - wanneer gij uwen God gevoelt! Gij, die slegts eene edele daad moet zien, om al het edele der daad te gevoelen! - Gij, die, bij al dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontvingt, om uwe gewaarwordingen, in een' stroom van zuivere harmonische woorden, uit uw hart, in het hart uwer medemenschen te doen overvloeïen’.....‘Om Dichter - waarlijk Dichter te zijn, moet men moed hebben’..‘De waare Dichter is groot, zelfs in zijne misslaagen’...‘zijn zang (kan) stroomen en stormen, als een vloed van lava, die, uit de toppen van Etna losbrekende, in zijnen gang alles wat hij ontmoet, verslindt’Ga naar voetnoot1)..maar, heet het schertsend in een brief, ook onder de dichters moeten ‘zoo wel wespen als honigbijen zijn’. Elke dichter moet zijn ‘bestemming gevoelen - kennen - aan dezelve beäntwoorden’..Een dichter, die zich zelf, zijn kragten niet gevoelt, kan nooit waarlijk groot worden’, klinkt het overeenkomstig Youngs ‘Ken uzelf’, en dit woord wordt nu ook hoofdbeginsel van zijn kritiek. Wat hij Nov. 1783 met algemene strekking zegt: ‘ieder heeft zijn bestemden kring en de natuur geeft krachten, overeenkomstig deze bestemming’, vinden we najaar 1784 in een Spectator-bespreking terug: ‘Wanneer men aanleg heeft, om, in zeker geval, met glans te kunnen arbeiden, dan heeft men ook kragt, om zijn paalen, in dit vak, te kunnen uitbreiden, om waarlijk groot te worden’. In zijn kritiek zoekt hij van welk ‘vak van genie’ eens dichters aanleg spreekt en de dichter die zijn ‘vak van genie’, zijn ‘manier’ kent, moet maar ‘willen om te kunnen’; dan wijst de Spectator met een ‘fijn’ en ‘kiesch’ gevoel, waarvan hij zegt zich geen rekenschap te kunnen geven, op 's dichters te veel en te weinig in de uitvoering. ‘Genie’ noemt hij het ‘teeken van adeldom, dat God aan groote zielen heeft gegeven’, genie alleen geeft ‘den dichter het vermogen om de man te zijn, die hij zijn moet’, en de man ‘die genie heeft, staat tusschen de juichende Engelen en zijn medemenschen in’. ‘'t Kan waar zijn, en wij willen het wel gelooven’, klinkt het spottend in een kritiek, ‘dat de heer B. een zeer verstandig man is, maar de heer B. zal ons niet kwalijk | |
[pagina XXXV]
| |
nemen, dat wij tevens gelooven, dat de heer B. en een dichter twee, zeer onderscheiden, wezens zijn’....wat zal een eeuw later een dergelijk woord uit de pen van Lodewijk van Deyssel feller striemen! Gelijk Bellamy zichzelf wel bewust is van een vereiste harmonie tussen inhoud en vorm van verzen, een harmonie die hij zelf lang niet altijd heeft kunnen scheppen - ‘klonk somts een valsche toon uit mijn gespannen snaaren, 't was dan wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kon’ (1783) - in zijn Spectator zegt hij hierover toch heel goede dingen. In 1779 vindt hij het nog heel begrijpelik, dat een vers ‘voortreffelijk’ heet om de ‘schoonheid van het onderwerp’; najaar 1783 weerlegt hij zulk een bekrompen kunstopvatting: het onderwerp, hier ‘een godsdienstige stof’, mag bij de beoordeling geen gewicht in de schaal leggen, het ‘schoone in de kunst’ moet scherp worden onderscheiden van het ‘zedelijk schoone in de werken der kunst’; beter nog in de Spectator: ‘ieder stuk zou, naar het onderwerp, en naar zijn eigen theorie, moeten beoordeeld worden. Het gebrekkige dichtstuk, waar in een godsdienstige stof behandeld was, zou niet, van wegen den inhoud, boven een schoon stuk mogen gesteld worden, waarin men de liefde bezong’. Grote zorg besteedde Bellamy zelf aan de vorm van zijn verzen: de varianten, ook in leestekens, bewijzen dat hij niet licht tevreden was. Eigenaardig, dat een preek in 1780 hem alleen boeit als ‘haar schoone voorstellinge (zijn) kiesschen smaak behaagt’Ga naar voetnoot1). In 1777 smeekt hij Dichtkunst hem ‘'t geheim der kiessche taal’ te leren, zodat hij die ‘in al haar juistheid regt’ zal kunnen ‘bevatten’, en al bestaat in 1785 ‘het ware groote en verhevene’ van een gedicht voor hem hoofdzakelik in de ‘grootheid der gedachten’, zodat naar zijn overtuiging ‘maat, rijm en klank der woorden aan een alledaagsche gedachte’ toch alleen maar ‘een zeker (uiterlik) voorkomen van sterkte, van grootheid’ kunnen geven - met zelfkritiek bekent hij dit, najaar 1784, van een eigen Kaïn-bewerking uit 1780 - in zijn Spectator ontzegt hij ‘schoonheid’ aan een ‘dichtstuk, dat niet in een kiesche taal is opgesteld..er hangt zeer veel af van den uiterlijken vorm, van de voorstelling’. Een dichter heeft ‘waare zielkunde, wijsbegeerte’ nodig ‘om zijn onderwerp waardig te behandelen’ (1784), want alleen door ‘wijsgeerige verkiezing van woorden’ kunnen de ‘denkbeelden met de meeste waarheid worden uitgedrukt’ (1785), al ‘bestaat het inagtnemen van een kiesche taal toch zeker niet ‘in een zekere spelding’, heet het met een aanval op de weinig zeggende, meest taalkundige kritiek der Genootschappers. Herhaaldelik wijst hij dan op ‘goede gedagten’, die bij ‘een betere voorstelling zouden gewonnen hebben’...het geheel moet goed zijn, niet hier en daar maar enkele ‘schoonheden’. Op de kracht van het juiste woord komt het aan, zegt de Spectator, de voorstelling zij sober: ‘overtolligheden’ maken haar vaak ‘verward en onduidelijk’, geen ‘hard schreeuwen’ dat ‘weinig zegt’. Vooral ook zij het beeld zuiver, al kunnen we Bellamy's eigen beeldspraak ook niet altijd | |
[pagina XXXVI]
| |
onberispelik noemen. In eigen onzuivere beeldspraak moet het hem hoofdzakelik hebben gelegen aan de ‘wijsgeerige verkiezing van woorden’, want Bellamy's kracht van verbeelden was sterk: die spreekt ook uit zijn zucht tot romantiese bijnamen, uit zijn liefde voor het toneel, uit zijn goede voordracht van eigen en anderer poëzie, - zodat ‘een middelmatig stuk’, volgens Ockerse, ‘op zijne lippen een meesterstuk werd’ - uit iets dramaties in zijn Leerrede voor het Volk van Nederland, uit 'n vers als Kaïn en uit de vele personifikaties in zijn verzen. In zijn persoonsverbeeldingen, zegt de Spectator, is elke dichter natuurlik vrij, ‘maar dit vorderen wij, dat hij een klaare, zinnelijke beschrijving van zijne voorstelling geve, opdat wij zien kunnen, wat hij zag’. Daarom is hem nu ook de dode ‘fabelkunde der ouden’ een gruwel, en dat zijn tijd dit begint in te zien noemt hij een ‘eerste overwinning van den goeden smaak’. In zijn jeugd was ze hem ook ‘een wezenlijk gedeelte der poëzij’, laatste restje van een dor klassicisme; nu ‘keurt’ hij ze ‘af’, en ‘plaatst de gedrogtelijke fabelhistorie’ waarmee ‘onze eerstaankomende dichters zoo wat speelen, omdat er niets aan te bederven is’, ‘in een hoek’, duldt ze op zijn hoogst nog in ‘luimige dichtstukken’, waarin die ‘goden en godinnen ook alleen draaglijk zijn’. In zijn eigen woorduiting - om dit punt hiermee meteen even af te handelen - treft ons ook menige vergelijking of metafora aan tekenen en schilderen ontleend, die we toch maar gedeeltelik, en nog slechts in enkele jeugduitingen kunnen terugbrengen tot het 18de-eeuwse kunst-evangelie van ‘maagschap’, ‘zusterschap’ der Dicht- en Schilderkunst, zoals hij ook in 1783 Schilderkunst nog ‘stomme Dichtkunst’ noemt. Onze Zeeuw moet een zekere tekenaanleg gehad hebben, wilde in zijn jeugd ook schilder worden, en behield die liefde in later jaren. Als schildersnamen noemt hij in 1785: Adriaan Brouwer en Jan Steen, karakteristiek voor zijn tijd, ook Rubens en Rafael. De bijdrage in de Poëtische Spectator op naam van Hinlópen bespreekt de dichter-schilder Heiman Dullaert, een leerling van Rembrandt. Een gezamenlike vriendenhandtekening wijden de 4 ‘genialische vrienden’ 31 Okt. 1785 door ze te plaatsen op een ‘Christusbeeld van Rembrandt, zwartekunst door B. Picart (1699)’, waarbij het hun natuurlik meer te doen is om de voorstelling dan om de oorspronkelike tekenaar. Bellamy's aan tekenen en schilderen ontleende vergelijkingen en metafora's nu zijn zuiver: hij heeft zelf gezien, wat hij ons wil doen zien. Voorbeelden van zijn jeugd af te over; ik volsta met een drietal uit later tijd: in zijn Brief aan van Alphen (Nov. 1783): ‘Even zoo weinig als ieder schilder met den luim van eenen Jan Steen zou kunnen arbeiden, even zoo min is 't de zaak van elken dichter, om, in (een of ander) vak, met roem, zijn kracht te beproeven’; in een kritiek van zijn Spectator: ‘Dat heet schilderen: - 't Paneel was breed genoeg - maar de Schilder!..’; in zijn Brief aan Kleyn, de Inleiding van zijn Gezangen: ‘'t Geen ik van mij zelf gezegd heb, is slegts een ruwe schets; gij kent mij genoeg, om deze schets zelf op te teekenen, en er het vereischte coloriet aan te geven’. Met het prakties beginsel van de Poëtische Spectator: ‘het aanwijzen van | |
[pagina XXXVII]
| |
goed en kwaad in de werken van onze nog levende dichters’ stelt Bellamy zich in zijn kritiek tegenover de ‘afgetrokken redeneering’, de geleerde modern-aesthetiese bespiegelingen van v. Alphen en Feith, in geleerdheid zijn meerderen, in zuiver voelen toch zijn minderen. Een ‘goed criticus’ heet het, ‘moet wijsgeer en dichter’ wezen..en ‘een waaren dichter te bewonderen - zijne schoonheden te gevoelen is weinig minder eer, dan dichter te zijn’. Wat ziet Bellamy zijn ‘criticus’ beter, en wat zegt hij het eenvoudiger dan Uyttenhooven in zijn Spectatorbijdrage: in hoofdzaak de ‘Recensent’, zoals hij niet moet zijn. Ten slotte nog 2 sprekende aanhalingen: ‘De koudbloedige Criticus ziet wel eens schoonheden voor gebreken aan, omdat hij zich onmogelijk op de hoogte kan stellen, op welke de Dichter stondt, toen hij zijne verbeelding den teugel vierde’..‘De voornaamste schoonheden van een' Dichter worden somtijds zoolang miskend, tot een man van smaak en oordeel deze aanwijze; doch dit is meer een wijsgeerige ontwikkeling van het geen men reeds gevoelt heeft, dan een wezenlijke aanwijzing van geheel onbekende dingen’, want voor ‘een gevoelig hart’ blijft geen schoonheid verborgen, ‘voor hem, die geen gevoel heeft is alles vruchteloos’. Naar vaste lijn, met rusteloze ijver heeft Bellamy zo voortgewerkt, om de grootse roeping te volbrengen die hij zich had gesteld: ‘den smaak’ van zijn tijdgenoten ‘te helpen hervormen’. ‘Beminnelijke Dichtkunst, welk een voldoening slegts iets voor u te hebben gedaan!’ Zijn dag was kort, zijn heldere stem verstomde plotseling: een ‘borstziekte’ maakte, na enige weken, een einde aan dit jonge bloeiende levenGa naar voetnoot1). - De jonge dichter was nog geen 29 jaar. ‘Wie hij zou geworden zijn?’ In 1786 verwacht Mr. Jan Hinlópen een antwoord op deze vraag van Bellamy's toekomstige levensbeschrijver; in 1793 geeft hij zelf een antwoord: ‘een van onze klassieke dichters en schrijvers’; zo ook Busken Huet in 1861: ‘er zou uit hem een onzer oorspronkelijkste en klassiekste dichters zijn gegroeid’. 't Is mogelik, hoewel ik misschien nog eerder zou denken aan een vaster breder ontwikkeling van zijn krities werk. ‘Gij moest geen Predikant worden’, zegt Ds. Kuipers hem in 1784, ‘gij zijt er niet toe geschikt - (elders: “evenmin als voor bakkersknegt”) - en uw talenten die ons vaderland tot eer zouden verstrekken zult gij moeten begraven. Kon ik u een ambt bezorgen, al was het slechts van f 800 hoe groot zoudt ge kunnen worden’. Maar, voor een ‘beroep uit het gemeene burgerlijke leven’ had de jonge kunstenaar, naar eigen getuigenis, niet de minste ‘neiging’. ‘Wie is de gelukkige man, die het tot zijn eenige bezigheid kan rekenen’, zucht hij ‘den smaak zijns Vaderlands te helpen hervormen?’ ‘Waarom is uw bestemming niet om in dit vak alleen te werken’, klaagt ook zijn uitgever Mens. Na Bellamy's dood zijn tijden aangebroken van nog groter beroering en verwarring dan hij had beleefd. Mogelik, dat hij, gesteund door Fransje, zich door alles zou hebben | |
[pagina XXXVIII]
| |
heengeslagen, en zijn oorspronkelike kracht, zijn ‘genie’, ongeschonden zou hebben behouden? Ds. Kuipers te Middelburg denkt er in 1788 anders over dan in 1784 en schrijft aan Ds. Martinet te Zutfen: ‘zonder de revolutie (van 1787) ware er misschien kans geweest hem eenige post, die weinig applicatie vorderde, tot broodwinning te bezorgen; maar nu zou dat onmogelijk zijn. Veragting en vervolging zou zijn deel zijn geweest, en zijn naam met roode letters in het martelaarsboek der vaderlandsche dichters geprijkt hebben’Ga naar voetnoot1). Aan dit bezadigd oordeel van een tijdgenoot - Prof. van Vloten heeft het ons doen kennen - hecht ik de meeste waarde; het toekomstbeeld in de GedenkzuilGa naar voetnoot2) (1822) is wel wat al te idealisties! Zouden we dus misschien met Ondaatje moeten zeggen: ‘voor zijn ongeluk is hij gestorven’? De tijdgenootGa naar voetnoot3) betreurt zijn plotselinge dood, betreurt vooral Zelandus, betreurt de gulle, edele vriend: hij werd ‘aangebeden door zijn vrienden’, die enige tijd over hem in de rouw gingen. ‘Ach!’ zucht Ockerse in 1822, ‘dat elk uwer hem gekend hadde, en dat zijn beeld even diep in uwe ziel geprent ware, als in die van allen, welke hem ooit hunnen vriend noemen mogten’ - we begrijpen er de Bellamy-verering van treurende en verheerlikende Lijkzangen te beter door, van alle in 's dichters geest gedichte poëzie van navolgersGa naar voetnoot4), waaronder ‘nabauwers’. volgens Kinker. En nauweliks houdt de stroom van Lijkzangen op, of we zien al de eerste plannen tot een Levensbeschrijving, de eerste sporen van een objektieve letterkundige waardebepaling. Alle ontworpen, in verschillende richting begonnen, weer gestaakte en gewijzigde plannen van levensbeschrijving lopen ten slotte samen, 35 jaar na Bellamy's dood, in de door Ockerse en zijn zuster Antoinette Kleyn - Ockerse in 1822 opgerichte Gedenkzuil, een ‘Levensschets en Kunstgalerij’ om Bellamy's ‘heerlijke talenten, deugden en verdiensten’ recht te doen, bedoeld als ‘studieschool en naijveringsprikkel voor alle onze kweekelingen in de schoone Dichtkunst’. Deze Gedenkzuil, die voor het eerst weer, zij het ook weinig, gewaagt van de Brief aan v. Alphen, van de Leerrede en de Poëtische Spectator, en die fragmenten van enkele brieven uitgeeft, is zeer rijk aan allerlei kostbaar feitenmateriaal waarvan ik een dankbaar gebruik heb gemaakt, maar overigens verouderd. Inmiddels zorgt de Haarlemse uitgever Adriaan Loosjes, en na diens dood zijn Weduwe, voor een, in hun oog, steeds betere Bellamy-uitgave: in 1816 verspreid als een ‘nationaal Zakboekje’, in 1826 - 'n jaar tevoren hebben Zeeuwse studenten 's dichters nagedachtenis geëerd door een gedenksteen bij zijn graf te Utrecht - als goedkope ‘vermeerderde’ uitgave, die, in een zelfde formaat gevoegd bij de op Bellamy's naam in 1825 verschenen herdruk der Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, al zijn ‘dichtvoorbrengselen’ zo volledig mogelijk zal kunnen omvatten - nu | |
[pagina XXXIX]
| |
is zijn krities werk dus vergeten! Ook uit Zuid-Nederland klinken stemmen van verering, en zo staat de Zeeuwse dichter in 1826 op het hoogste punt van zijn ‘nationale’ roem; in 1822 omschrijft van KampenGa naar voetnoot1), die op de Gedenkzuil steunt, Bellamy's letterkundige waarde, en in 1826 met oorspronkelik inzicht Willem de Clercq. Na 1826 blijft de Bellamy-studie wat Bellamy-geliefhebber: hier en daar worden onbekend gebleven verzen openbaar gemaakt, ook enkele brieven - op het voorbeeld van de Gedenkzuil - en kleine levensbiezonderheden of anekdoten doen de ronde; in 1845 schrijft Multatuli aan Tine over een anekdote die toen ‘en vogue’ was: een dispuut van Bellamy en Ockerse over bewijzen van Gods bestaanGa naar voetnoot2). Ook klinken nog lofdichten in de oude vereringstoon, en de dood van Francina Baane blijft niet ‘onbezongen’. Klikspaan neemt er zelfs een loopje mee: ‘Heb je al een handtekening van Bellamy’, heet het tegen Jaap Quad, de ‘liefhebber’, ‘ik zal er bij gelegenheid eene voor je maken. En er is wel een penning op Francina Baane, met het randschrift: Sic transit gloria mundi’. De ‘veteraan der enkel lofbazuinende levensbeschrijvers, zooals Thorbecke Mr. M.C. van Hall plag te noemen’Ga naar voetnoot3), sluit in 1848 dit 2de tijdvakje van Bellamy-belangstelling met een studie over Bellamy's luim en de overigens onbewezen bewering van invloed op Bellamy door Matthias ClaudiusGa naar voetnoot4). Met zijn winter-lezingen, 1860/61, over ‘Bellamy en zijn kring’ opent Busken Huet een nieuw tijdvakje van Bellamy-studie, ingeluid met twee frisse uitspraken: ‘in B.'s poëzie is de overgang van het conventionele en leugenachtige der 18de eeuw tot het waaragtige en natuurlijke der 19de eeuw’, en het profetiese: ‘men kan vele van B.'s schoonheden eerst dan begrijpen, wanneer men eenigzins thuis is in zijne levensgeschiedenis; de kleine voorvallen zijner kinder- en jongensjaren niet uitgezonderd’. Huet wekt ook weer belangstelling voor de Poëtische Spectator. Romantiese bewerkingen van Bellamy's leven in verhaalvorm, met onvermijdelike kronologiese fouten der schrijvers - Busken Huet incluis - prikkelen intussen Multatuli (1871) in een uitvoerige herhaling van zijn ‘en vogue’-anekdote uit 1845 tot minachting voor elke levensbeschrijving van Bellamy, ‘waarin trouwens niet veel te beschrijven valt’. Bij het woord van Huet uit 1861 voegen Prof. Johannes van Vloten en Dr. Johannes Dyserinck in 1878 en 1880 de eerste daden die een bredere studie kunnen voorbereiden over deze, volgens van Vloten, ‘van gemoed en geest even rijk begaafde’: uit de rijke Bellamy-nalatenschap van Jan Willem van Sonsbeeck, sinds 1854 in bezit van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, geeft van Vloten in 1878 een eerste bloemlezing: ‘Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren’; | |
[pagina XL]
| |
Dyserinck brengt 12 Julie 1880, bij gelegenheid der plaatsing van een gedenksteen in Bellamy's geboortehuis te Vlissingen, in een Bellamy-tentoonstelling bijeen wat hij belangrijks verzamelen kan; een 2de tentoonstelling, 6 jaar later door de ‘Utrechtsche Kunstkring’ te Utrecht gehouden ter herdenking van Bellamy's 100ste sterfdag, is nog vollediger. In 1890 komt het Archief van Vlissingen in bezit van de rijke verzameling ‘Boeken, Handschriften, Kaarten, Prenten enz.’ (met 118 Bellamy-nummers) door een jong Vlissinger, Willem van der Os, candidaat in de rechten te Utrecht, uit liefde voor zijn geboortestad bijeengebracht, en aan Vlissingen nagelaten toen hij 26 jaar oud overleed. Zo groeide de Bellamy-bouwstof steeds aan. Inmiddels had mijn Vader in 1885 te Batavia bij toeval enige Bellamy-papieren ten geschenke gekregen, voor hem de aanleiding tot een studie, die, ware zijn liefste wens vervuld, waarschijnlik tot een ‘compleeten Bellamy’ zou hebben geleidGa naar voetnoot1). Na zijn dood nam ik in 1896 die studie voorlopig op, begon die voort te zetten. In de nagelaten aantekeningen van mijn Vader, ook in zijn eksemplaar van v. Vloten, trof mij herhaaldelik de kanttekening: ‘Kritiek’, zodat ik vanzelf al in deze richting begon te denken. Toen verraste mij in 1898 een uitspraak van Albert Verwey, die de Poëtische Spectator plotseling in het helder licht van onze tijd plaatste..‘de Poëtische Spectator, die misschien alles in kiem houdt, wat in onze jeugd uitbotte’. In 1903 volgde hierop het uitstekende boek over Jacobus Bellamy door Dr. Hoeksma, dat geschreven naar wetenschappelik inzicht van onze tijd, de ouderwetse Gedenkzuil van 1822 voorgoed vervangt, en in veel een achtergrond geeft aan mijn werk. In 1908 begon ik aan de mij door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde inmiddels gegeven opdracht: een ‘compleete’ Bellamy, die mijn voorlopige studie sinds 1896 zou moeten bekronen. Van het begin af heeft mijn plan vastgestaan: ik wilde ‘deze van gemoed en geest even rijk begaafde’ in mijn boek zelf doen spreken, overtuigd, dat er een ‘onderscheid is tusschen letterlijk iets nieuws te zeggen en (een onderwerp) voorheen menigmaal behandeld, in een ander licht te stellen, of door eene nadere ontwikkeling meer belangrijk te maken’Ga naar voetnoot2) - het gevaar van in herhaling vallen na wat er over Bellamy al is geschreven, zou ik toch niet geheel kunnen mijden. Zo besloot ik tot een kronologiese uitgave met verbindende verklarende tekst, van wat Bellamy zelf heeft uitgegeven, proza en poëzie, wat er na zijn dood nog van hem is verschenen, of in hs. voor ons bewaard, van alle brieven ook van en aan hem, die ik kon machtig worden. Op deze wijze hoopte ik dat korte, werkzame leven in zijn wonderlik snelle groei als van dag tot dag weer te kunnen opbouwen - enigszins ten minste, want wat is het ontzaggelik moeielik iets van het verleden uit de dode stof ten leven op te wekken, voor ons zelf en voor anderen! Ik stelde mij ten doel door mijn werk een antwoord te kunnen geven op de | |
[pagina XLI]
| |
vraag: hoe staan wij, na 1½ eeuw, tegenover dit kunstenaarsleven van nog geen tien jaren, dat nauweliks in eerste bloei, plotseling wreed wordt afgesneden - wat is Bellamy's betekenis voor onze Nederlandse Letterkunde? Voor mij zelf nu is dit antwoord: hij sluit af en bereidt voor, want uit zijn werk spreekt niet alleen verzet tegen het oude, maar ook het ontkiemende nieuwe, dat hij zelfstandig verwerkt, om na dwaling en overdrijving alleen het zuivere te behouden dat in de toekomst een levensbeginsel zal blijken. Verzet tegen het oude: tegen wat naar 18de-eeuwse Genootschapsopvatting officiëel Letterkunde heette, tegen de ‘fabelhistorie’, de ‘rijmelarij’, tegen taalkundige en laag-bij-de-grondse opvatting van woordkunst als ‘redeneerkundige verhandelingen in vaerzen’, tegen het zonder kritiek van goede smaak beoordelen van de ingekomen ‘prijsvaerzen’, die dan in de deftige Genootschapsbundels ‘der Natie’ als keur van poëzie worden aangebodenGa naar voetnoot1). Hoe Bellamy het ontkiemende nieuwe zelfstandig verwerkte, met dwaling en overdrijving, om ten slotten toch altijd weer in het goede spoor te komen, en dan de overdrijving van anderen te hekelen, hoop ik in het kort overzicht van zijn kunstontwikkeling duidelik te hebben gemaakt. Ik had gehoopt dat ik ook wat meer te weten zou kunnen komen over de z.g. ‘kring van Bellamy’, over het letterkundig verkeer met zijn vrienden, maar de oogst aan feiten uit brieven of anderszins is schraal, en de invloed van gesprekken bij een dagelikse omgang ontsnapt ons natuurlik. Ziehier de feiten. Als de jonge Zeeuw Maart 1782 in Utrecht komt, is daar in bepaalde studentenkringen een opgewekt letterkundig leven, waarvan we nog maar weinig wetenGa naar voetnoot2). De kennismaking met Kleyn heeft, zoals we zagen, invloed op zijn vorming; Kleyn helpt hem uit zijn verzen van 1780 en '81 er een 57-tal kiezen voor zijn bundel Gezangen mijner Jeugd, en al duurt hun persoonlike omgang kort (midden April tot eind Junie 1782), 3 jaar later herdenkt Bellamy nog dankbaar deze ‘dichterlijke avonden’ die ongetwijfeld van grote betekenis voor hem zijn geweest: een eerste breder wiekslag. Als Kleyn na de zomervakantie die Bellamy natuurlik in Vlissingen doorbrengt, Utrecht voorgoed verlaat, blijft er nog maar enig verkeer in briefwisseling en 'n enkel kort bezoek. Of de Dulcesavonden van veel invloed zijn geweest, betwijfel ik; Bellamy ging er wel geregeld heen, maar najaar 1782 stelt hij al plannen voor tot een hervorming die Uyttenhooven ‘heilzaam’ noemt; overigens weten we er niets van. Het 1ste Stukje der Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart (een schepping van Ds. Ockerse te Baarn), gaat onder redaktie van Bellamy buiten de Utrechtse vrienden omGa naar voetnoot3); in het 2de Stukje neemt hij alleen de Romance van Rau op en Uyttenhooven die er ook aan meewerkt, is sinds de op- | |
[pagina XLII]
| |
richting niet meer in Utrecht. De Poëtische Spectator richt Bellamy zelfstandig opGa naar voetnoot1); van zijn medespectators Ondaatje en Uyttenhooven werkt alleen de laatste, buiten Utrecht, iets mee; 'n maand na de oprichting spreekt Bellamy erover met Hinlópen, die dan medewerking toezegt: de bijdrage over Dullaert moet volgens Scheltema van Hinlópen zijn, hoewel uit de briefwisseling van Bellamy daar niets van blijkt. Verder staat het vast dat Bellamy, najaar 1784, als hij zijn Kaïn voordraagt en met Rau over de Romance spreekt, een der 4 ‘genialische’ vrienden is; gesprekken nu op deze Zaterdagavondbijeenkomsten zullen zeker wel invloed op hem gehad hebben - hij zal er ook wel zijn kopie voor het 2de Stukje van de Spectator hebben voorgelezen, maar ik zie zijn letterkundige groei sinds najaar 1783 zo vast, zo sterk, dat hij elke invloed die hij sinds, misschien nog onbewust onderging, onmiddellik omzette in beweegkracht tot nieuwe oorspronkelikheid. En nu rest de vraag: wat is zijn dichtuiting voor ons persoonlik? Mij dunkt, het meeste daarin is voor ons van slechts heel betrekkelike waarde; de oprechtheid voelen we altijd: zijn vers is, zoals het in 's dichters eigen tijd heet ‘gestemd op den toon van zijn ziel’, het is onmiddellike uiting van zijn vol, rijk gemoed - fris, luimig, warm, geestdriftig, ernstig of vroom, en toch kunnen er niet onverdeeld van genieten. Enkele van zijn verzen ontroeren ons in het licht van zijn persoonlik leven....‘Zoo wij ook doorgaans meer van het karakter eens dichters, als dichter wisten, het karakter zijner schriften zou ons duidelijker worden’, schrijft hij zelf in 1785, ‘wij zouden schoonheden vinden, die ons anders verborgen bleeven’. In het licht van zijn tijd ontroeren zijn verzen ons nooit: de te sterk 18de-eeuwse vorm vermag niet de inhoud te verheffen boven eigen tijd. De 18de-eeuwse dichter, de patriot, is ons grotendeels belangrijk als onderwerp van studie: wij willen het kleed kennen, het tijdelike, wisselende kleed waarin deze 18de-eeuwse Nederlander ons tegemoet komt, en spreekt hij ons toe, dan luisteren wij met belangstelling, om in zijn woord, in de klank van zijn stem iets te horen dat weerklank vindt in eigen ziel - ‘vermaagschapt zijn alle eeuwen in gemoed’. Maar de mens die in deze dichter, in deze patriot stak was te natuurlik, te gezond, te eenvoudig van ziel, om niet telkens, als in nuchtere spot met zichzelf, fris en oorspronkelik door die deftige omhulling heen te kijken: de natuurlikste, geestigste brieven horen we vaak na de wonderlikst verheven, gezwollen verzen. Van groter waarde is ons dan ook zijn proza, niet alleen in die kostelike brieven, maar ook in zijn Leerrede, in zijn Brief aan van Alphen, in Spectator beoordelingen, of het weinige proza in de ProevenGa naar voetnoot2); hier en daar klinkt het nog wel eens wat gezwollen, maar daar zit toch altijd | |
[pagina XLIII]
| |
karakter in, ook in de vorm; dat proza vooral is sterk ‘Bellamiaansch’, daarin horen we de volle, warme stem van een ‘Persoonlijkheid’Ga naar voetnoot1). In deze jonge Vlissinger van Zwitserse afkomst - zijn grootvader stamt uit het land van Rousseau - zien wij dus, liefst, dunkt mij, een gezond, natuurlik, haststochtelik mens uit de 2de helft der 18de eeuw, in wie een kiem lag van het nieuwe geestes- en gevoelsleven, en die zodra hij iets van nieuwe bloei uit den vreemde leert kennen, dit zelfstandig, soms met jonge meesterhand, tot iets oorspronkeliks verwerkt, een jonge, zuivere dichtkracht, die dicht ‘naar de Natuur hem dit leert’, die in eigen werk nog wel niet heeft mogen geven wat hij beloofdeGa naar voetnoot2), maar, in wiens beoordeling van anderer dichtwerk het nieuwe geluid klinkt: een hoog edel besef van kunst, als schoonheidsschepping een levenskracht voor allen. Eerst een eeuw na Bellamy's dood is deze stem uit de Poëtische Spectator verstaan; inmiddels zien we, in de loop der 19de eeuw, Geel, Staring, Drost, Potgieter en Busken Huet streven in de richting van Bellamy's ideaal: ‘den smaak (zijns) vaderlands’ verbeteren, totdat omstreeks 1880 is gaan ‘uitbotten’ wat de Poëtische Spectator ‘in kiem’ houdt.
Over de wijze van behandeling kan ik kort zijn: ik hoop dat ze voor zichzelf zal spreken. Wat ik aan proza en poëzie opnam, geheel of ge deeltelik, uit gedrukte bronnen of hs., verantwoordde ik in titels, handschriften en vertalingen, Dl. II. blz. ciii vgg., in een duidelik overzicht aangegeven in de Inhoudsopgave van Dl. II. Uit het onuitgegevene puurde ik alleen het belangrijkste en voor mijn doel dienstige. De bewerking is kronologies, naar vaststaande, of met min of meer zekerheid berekende data. De spelling ae en aa was in hss. en brieven niet altijd duidelik te onderscheiden; de spelling y of ij niet konsekwent, in veel gevallen, docht mij, uit onnauwkeurigheid; ik besloot daarom steeds aa en ij te doen drukken (wat ik aanhaalde uit gedrukte bron liet ik in spelling ae of y natuurlik ongemoeid). In sommige brieven heb ik voor de duidelikheid enkele leestekens aangebracht, vooral in die van Bellamy's uitgever Mens. Misschien heeft Bellamy hem daarover wel eens mondeling gekapitteld, zoals hij het | |
[pagina XLIV]
| |
schriftelik een zijner Vlissingse vrienden deed, die een ‘gantsche brief’ van hem kreeg, ‘met niets anders als!!!! en,,,,,, en....????;;;;:::: - - ....., en op het eind van het derde zijdetje: als deze op zijn, kunt gij nog meer krijgen’Ga naar voetnoot1). De opgenomen portretten voldoen mij niet alle: het silhouet van Broes is niet fraai, 'n ander bestaat niet; 'n portret van Uyttenhooven heb ik, tot mijn grote spijt, niet kunnen bemachtigen; wat zou ik er ook graag een gehad hebben van Mens, een van Bellamy's oprechtste vrienden, 'n beste kerel, met een heldere nuchtere kijk en een warm, eerlik hart. De meeste portretten geven de personen op veel oudere leeftijd dan ze in mijn werk voorkomen. Dat was een bezwaar, maar ik vond het niet overwegend en heb ze toch ter verlevendiging naast of tussen hun jeugdwoord een plaats gegeven: ik hoop dat men mij dit anakronisme zal kunnen ten goede houden. Alle portretten van Bellamy, die ik kon machtig worden (10), heb ik opgenomen; achter in Dl. II geef ik van een en ander een nadere verantwoording. Al was Bellamy zelf een ‘doodvijand van Noten onder aan den voet der bladzijden’, ik heb ze niet kunnen vermijden: niet elke korte aanwijzing of verklaring was op z'n plaats in de bredere Aantekeningen achter Dl. II. Ik hoop, dat ze niet een te ‘moeielijke lezing veroorzaken, wanneer ik de aandagt, evenals een Exter, van den eenen tak op den anderen (doe) springen’. In het register heb ik mij niet bepaald tot de eigenlike tekst van mijn werk, maar met inzicht ook een en ander opgenomen uit bijlagen, aantekeningen enz. Ten slotte een verontschuldiging voor drukfouten, die trots alle nauwlettende zorg aan mijn aandacht zijn ontsnapt; een ander kunnen ze niet meer hinderen dan mij zelf. Bij de Drukfouten, achter Dl. II, geef ik nog enkele verbeteringen en aanvullingen.
Enkele vaak gebruikte afkortingen: Z.G. = Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. Kopie Sonsb. = Aantekeningen in kopie (hs. Z.G.) van Jan Willem van Sonsbeeck (1774-1797); zie Dl. II. Aant. 1, 4o en 8o. Gedenkz. = Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy, door W.A. Ockerse en A. Kleyn-Ockerse (Haarlem, 1822). Ter Naged. Dys. = Ter Nagedachtenis van Jacobus Bellamy, door Dr. J. Dyserinck (Middelburg 1881). Nagtglas = Levensberichten van Zeeuwen, door F. Nagtglas, 2 dln. (Middelburg 1890, 1893). |
|