Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[Eerste deel]
Jacobus Bellamy, naar een krijttekening van Reinier Vinkeles.
| |
[pagina V]
| |
[Woord vooraf]‘Tis de adeldom der ziel, die geen geboorte gaf’.
‘Indien het immer geoorloft is zich zelven toe te juichen over den goeden uitslag van welberaamde pogingen, dan zeker is het wanneer men van den goeden aanleg eens jongelings zich iets grootsch voorgesteld hebbende, zijne uitzichten gezegend en bekroond ziet, ja overtroffen. Dit is dan geen dwaze eigenliefde (want dikwils valt de beste poging verkeerd uit) maar eene hartelijke deelneming in het geluk der voortreffelijkheid; een roem op de waarde der Menschheid. En zou ik mijzelven dan niet mogen verheugen den Beschermer en Vriend van Bellami geweest te zijn, van Bellami, den jeugdigen Vlissingschen Dichter, te vroeg helaas ons oog onttogen? Zou ik, die hem van jongs af aan gekend heb, die altoos hem in de edele loopbaan van zijn genie heb bijgestaan, zijnen Lofrede niet mogen doen..? Of zou het vermetel zijn een taak te ondernemen, waarvoor een Bilderdijk, Feith of Tollens naauwlijks berekend zijn? Het moge zoo schijnen. Maar de Schim van mijnen afgestorvenen Vriend schijnt mij toe te wenken en moedigt mij aan om....aan zijne nagedachtenis mijne hulde toe te brengen: hoe weinig ook voor dien zwaren taak berekend..... ...Omdat ik rekene op uwe toegevenheid, zal ik het wagen op zijne assche een handvol wierook te strooyen. En terwijl wij die met onze tranen bevogtigen, zult gij verheerlijkte schim van Bellami, zoo Gij nog eenige kennis dragen mogt van 't geen op aarde omgaat, de vereering Uwer nagedagtenis met welgevallen aannemen. De zucht naar roem was U tog niet vreemd. De Liefde voor uw Vaderland, d'eerbied voor de verdedigers van deszelfs Vrijheid en Onafhangelijkheid brandden in uwen boezem. Schoon Gij reeds eenigen tijd voor Gij ons verliet, Uwe Lier had nedergelegt, Gij zouwd met verrukking haar opgenomen hebben, om Nederlands heerlijke Verlossing te bezingen, indien Gij ook de dagen onzer Slavernij had mogen doorworstelen’.... Deze woorden, omstreeks 1816 door Bellamy's edele Beschermer, Vlissingens Oud-Pensionaris Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen, neergeschreven | |
[pagina VI]
| |
in een ontwerp-levensschets van zijn zo jong gestorven vriendGa naar voetnoot1), neem ik nu, na honderd jaar, met een zekere eerbied over ter inleiding van dit werk, in 1890 door mijn Vader begonnen, en enige jaren na zijn overlijden als een eervolle taak mij opgedragen door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, sedert met zoveel liefde, naar mijn beste weten, en als gewijd door de nagedachtenis van mijn Vader, volbracht. Aan het Bestuur der Maatschappij mijn grote erkentelikheid, dat het steeds weer lankmoedig geduld oefende, als door allerlei belemmering buiten mijn schuld het werk vertraagde. Ook aan het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, aan de H.H. Dr. K. Heeringa, en W.O. Swaving, vooral aan Vlissingens Archivaris, de Heer H.G. van Grol, en aan Mr. S. Muller Fz. te Utrecht, mijn hartelike dank voor alle herhaaldelik mij betoonde welwillendheid, waar ik hulp van node had. Wat ik voor mijn studie dank aan de Amsterd. Univ. Bibl. en aan de vriendelike bereidwilligheid van haar beambten, zou ik niet gemakkelik onder woorden kunnen brengen. Tot mijn grote voldoening heeft ook de uitgever, de Heer C. Peltenburg, direkteur der firma Brill, prijs gesteld op een goed uitwendig kleed van mijn werk. Mede namens Bellamy ben ik hem daar zeer erkentelik voor; hoe vaak heeft de Zeeuwse dichter niet van zijn eigen uitgever geëist: een goede druk, goed papier, niet te veel op een pagina, en vooral ‘eenvouwig’. Mijn dank ook aan allen, die mij portretten, prenten of anderszins iets ter verluchting of aanvulling van mijn werk hebben afgestaan. Dat ik ten slotte ook, met enige ontroering, de praktiese steun herdenk van mijn oud-leermeester Prof. G. Kalff en ‘le beau geste’ uit Rotterdam die in April 1915 de doorslag tot de uitgave heeft gegeven, spreekt van zelf. En zo ben ik dan nu, na zoveel jaren, aan het eind van mijn werk gekomen - studio minuente laborem! Daar ligt het, ‘met gebreken en kwaliteiten’. Wat is deze studie mij in veel een grote troost geweest, een heerlik licht, een vaste rust in mijn druk leven van alledag, dat in andere richting mijn werkkracht, mijn werklust vraagt. Hoeveel gedachten en gevoelens van mijzelf zijn er niet doorheen geweven! Nooit ook zal ik vergeten, wat deze studie mij is geweest in de gruwelike Augustusmaand 1914, toen heel onze geestelike beschaving, onze geestelike waarde een leugen scheen, een bittere spot, toen ik met ijzeren hand mijzelf dwong in mijn werk weer tot rust, tot evenwicht te komen, toen mijn hart bloedde over het vertrapte, arme Belgie, over mijn vrienden daarginds! Leuven, Mechelen, Antwerpen - hoe heb ik mij, in machteloze woede, tot rust gedwongen in het werk! Maar, wat veranderde ook plotseling, in het licht van de oorlog, veel van Bellamy's woord: hoe begon hier en daar iets te leven, dat tot dusver ook niets dan een woord voor mij was geweest! Hoorden we niet, om maar iets te noemen, herhaaldelik, vooral uit het Oosten, een echo van Zelandus' vaderlandse gezwollenheid? Hoorden we zelfs niet in onze eigen omgeving Nederlanders, om een verblind pro-Oost of pro-West, door hun landgenoten | |
[pagina VII]
| |
uitmaken voor ‘verraders des vaderlands’? Hoe had ik ooit kunnen vermoeden, dat in onze dagen zelfs dit vers iets levends voor mij kon krijgen! Klinkt ons nu Zelandus' volksweerbaarheid niet anders toe, Zelandus' oprechte liefde voor land en volk? Maar bovenal, hoe heb ik mij in deze helse verwarring waarin wij leven, nu de wereld nog iets anders is dan een ‘groot gekkenhuis’, zoals Bellamy haar wel eens zag, hoe heb ik juist door deze historiese studie, mijn bittere twijfel aan enig toekomstideaal leren bestrijden en overwinnen door het vaste geloof, dat bij alle geestelike verwarring een zuivere onderstroom voortstuwt in de goede richting - in de richting van volksontvoogding, van volkssouvereiniteit, die zich niet langer zal laten knechten door machten van het behoud, maar alleen heil kan zien in een gehele omwenteling van het staatkundig en maatschappelik leven, enige stappen verder alweer op de weg, die Bellamy's West-Europese tijdgenoten zijn ingeslagen. En al voel ik diep, juist in ‘dees rampsalige en beroerelijcke tijen’, dat ieder mens behoort aan de mensheid, aan de gehele wereld - wie wil leven, breed en wijd om zich heen, zich wil ‘leeren verwijden tot meer, aldoor meer omvattend ontroeren’, moet als een gezonde plant diep geworteld staan in de enge vaste bodem van het eigene. Daarom ook is mij nu geen woord liever als slotwoord van dit werk dan het eenvoudige, historiese Het Vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood.
Amsterdam 7 Aug. 1917. Dr. J. Aleida Nijland. |
|