Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend4. 1785.Hoe lange nog zullen onze dichters het gekunstelde, het valsche en gezochte voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der Natuur blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand verkrijgen? Heil en zegen in het begin van dit Jaar - en door dit gansche Jaar - en door alle de volgende Jaaren, wenscht Bellami aan zijnen vriend van der Woordt en deszelfs gansche huisgezin!Ga naar voetnoot10) Alsmede aan den Vlissingschen geneesheer Baerts! | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
't is oorlog! - grijpt de wapens aan!
de trotsche Joseph komt!
wij moeten zijn geweld weêrstaan,
wanneer hij bij ons komt!
Dat is eerst taal, Baas! zoo spreekt Zelandus in Utrecht! Ik mag wel voor de Croäten beven - doch ik beef nog niet! Ik zal u dan wel eens een naauwkeurige beschrijving van onze veldtogten, tegen de Panduren, geven - hoe die heeren er uitzien &c - mogelijk zend ik aan de Vlissingsche vrienden nog wel eenige husaaren-koppen, door mij, Zelandus, eigenhandig afgehouwen!Ga naar voetnoot3) - dat zal bij David af zijn! Het vriest hard: de vaart is gestremd - ‘als het open water is’, heet het 3 Jan. aan FransjeGa naar voetnoot5), ‘zal ik u het tweede stukje van de Proeven en dat Mens thans voor mij drukt zenden - - - de schuiten varen niet’ - en daarom vertrekt Bellamy met de postwagen uit Amsterdam naar Utrecht. Bij aankomst schrijft hij aan MensGa naar voetnoot6): | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
't was negen uuren toen ik op de postwagen klom. - ik was behalven de voerman, het eenige levendige schepsel op den wagen. - bravo! nu kon ik denken - zingen - zugten - over mijn voet klaagen - de landgezigtjes opnemen - alles in mijn eenzaamheid! wij hadden nog geen twee uuren gereden, toen de wagen reeds vol was. - met dichters? - neen! zij zagen 'er eveneens uit als menschen - mogelijk zijn het menschen geweest - ik meen, dat ik hen ook heb hooren spreken. - halverweg - of iets over halverweg hielden wij stil aan een herberg; hier zag ik de dogter - of het nigtje - dat weet ik niet. Lieve hemel! zoo een meisje in een herberg! welke oogen! - welk een edele eenvouwigheid in het gansche gelaat! - welk een schoone evenredige leest! - met een woord - welk een bevallig meisje is het nigtje, of de dogter in de herberg iets meer dan halverweg!Ga naar voetnoot1) - De uitgave van een ‘verzameling Oden’, waarvan we Nov. '84 al hebben gehoordGa naar voetnoot4), staat nu vast: een zelfkeur van Gezangen, die onze dichter, als ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’Ga naar voetnoot5), zo spoedig mogelik wil uitgeven. | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Uit deze tijd dagtekent: De DoodGa naar voetnoot1).
Gelijk een man, die van verlangen gloeit,
om bij zijn' vriend te zijn,
Die op het land, aan de and're zij des meirs,
zijn stille woonplaats heeft;
op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt,
Een koude sidd'ring voelt;
zijn angstig oog ziet staarend op het schip,
dat sling'rend rijst en daalt;
De stormwind giert en snort door 't hooge tuig
en beukt het dond'rend zeil;
De stuurman wenkt - de man verwint zijn schrik,
Hij denkt aan zijnen vriend,
en stapt gerust in 't worstelende schip,
En steekt naar de and're zij!Ga naar margenoot+
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
des doods, mijn' boezem drukt,
een ligte schrik gevoelen in mijn ziel;
doch, die verdwijnen zal,
zoo dra ik denk aan mijn onsterflijkheid,
En Jezus onzen vriend.
Op de keerzijde van dit blad papier schrijft hij in droevige herinnering, met vurig verlangen: Aan mijne Francina.
Ik zit bedroefd, in 't eenzaame op mijn kamer,
mijn slinkerhand schraagt mij het hangend hoofd,
mijn regterhand is vaardig om te schrijven,
terwijl ik peins op een droefgeestig lied.
o droevig lot, dat ons zoo lang verwijdert,
'k verwensch, om u, te dikwerf mijn gevoel!
't bezit alleen, van u, mijn dierbaar meisje,
zal al mijn vreugd, na zoo veel Droefheid, zijn!
Wanneer ik denk, hoe 'k, op dien laatsten morgen,
aan uwen hals, met schreïende oogen, hing -
den laatsten kusch u op de lippen drukte,
En sprakeloos uit uwe omhelzing vlood:
Dan, Fransje, voelt mijn hart, op nieuw, die scheiding,
Dan stap ik nog in 't dobberende schip,
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Dan zeil ik heên, en staar op Vlissings muuren
of ik u zelf nog op die muuren zag!
De haven van Vlissingen (2de helft 18de eeuw).
't is of mijn geest de uitgestrekte ruimte
van land en zee, die ons gescheiden houdt,
met éénen wenk, met éénen blik, vernietigt,
mij, door de lugt, weer in uw armen, voert!...
| |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
Maandag 31 Jan. - ‘half ziek van verkouwendheid’ in ‘borst’ en ‘hoofd’, met ‘een vrij erge zinking’ op de ‘oogen’ - herhaalt hij in een brief aan Fransje de 4 laatste regels dit vorige vers, en zinspeelt weer op het door Mansvelt te schilderen miniatuurGa naar voetnoot1): - - - 't zal nog wel 4 weeken aanlopen, eer ik u dat present zenden kan; doch het zal u zeer aangenaam zijn: 't is zeker wel 20 ducaatenGa naar voetnoot2) waardig, dog dat kost het mij niet. Voor het eerst spelt hij nu zijn naam ook anders: Ziet gij geen verandering in mijn' naam? die is, zo als mijn vader geschreven heeft, en ik, toen ik jong wasGa naar voetnoot3): thans heb ik redenen, om weder zoo te schrijven, ik zal ze u in het vervolg wel zeggen. Schrijf mijn' naam ook zoo, maar geen stipjes op de y. Maandag 7 Febr. - hij ‘hoest nog vrij sterk’, en door de ‘zware koude op (het) gantsch ligchaam...doen armen,...hoofd...en de kuit van (het) slinker been geweldig zeer’ - verklaart hij deze verandering naderGa naar voetnoot4): - - En heeft mijn moeder zo een geheelen avond bij u geweest, en u van de krijgsverrigtingen van mijn Jeugd verslag gedaan? Ja, ik kan nog met vermaak denken aan die dagen, waarin ik, op onze zolder, de Philistijnen slag leverde, steden innam, en als overwinnaar de trappen afwandelde! Zoo een namiddag was met geen schatten te betaalen: Toen was ik gelukkig!!Ga naar voetnoot5) | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
of 2 spreek ik met een mijner vrienden die de Engelsche papieren leestGa naar voetnoot1). Ik vertel hem, dat mijns vaders-vader in Londen gewoond had. Dan hebt gij in Engeland nog vrienden zeide hij, want ik heb gisteren gelezen van eenen James Bellamy doctor in de Philosophie, die aan het publicq berigtte, dat hij openbaare lessen houden zou. - wat 'er meer van stond, wist hij niet en ik heb de Courant niet meer kunnen magtig worden. dog heden kreeg ik de Engelsche Courant van den 20 Jan. 1785. waaruit ik het volgende hier vertalen zal: Heden wordt uitgegeven en is opgedragen aan den Prins van Wales een Apologij voor het leven van George Anne BellamyGa naar voetnoot2), laatst op het toonneel van Coventgarden, door haar zelv beschreeven. & &. zodat deze beroemde Actrice, die bekend genoeg is, ook schrijfster geweest is. Ik zal dat boek eens ontbieden, het zijn 5 deelen. - - Juffr. de Bruyn heeft de, November l.l., beloofde ‘Koussebanden’Ga naar voetnoot3) inmiddels, in een trommeltje gepakt, naar Utrecht gestuurd en Donderdag 10 Febr. doet Bellamy de vriendelike geefster | |||||||||
Een Pertinent verhaalGa naar voetnoot4) van het voorgevallene op den 10 February 1785.'S morgens ten negen uuren, op den 10 february 1785, was het nog even eens als op andere gewoone morgens. van negen uur tot kwartier voor elven viel 'er niets bizonders voor. 't was omtrent elf uur toen ik staatig opstond, naar mijn kamer ging, en de nieuwe koussebanden plegtig uit elkander rolde; bij deze plegtigheid was niemant tegenwoordig, dan ik zelf. Vervolgens ging ik met de koussebanden naar de andere kamer - plaatste mij bij het vuur - en, onder de toejuiching van de samengevloeide meenigte - [want behalven mij, waaren 'er nog twee heeren] - deed ik de koussebanden, niet zonder aandoeningen, om mijn beenen. Deze plegtigheid wierd geslooten met een beker helderen koornwijnGa naar voetnoot5). Van elf uur tot half twaalf ontving ik de gelukwenschingen van de buitenlandsche ministers. - 't was juist twaalf uur toen ik, in het uitgaan, een courier ontmoette, die mij een brief overgaf, waar uit ik verstond, dat het zeer waarschijnelijk was, Dat zeker voornaam personaadje nog dien zelfden dag zou overkomen, om de plegtigheden bij te woonen. Ik stak den brief bij mij, en gaf aan mijne ministers opening van het geval, die terstond alles in gereedheid | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
deden brengen, om den verwagt wordenden heer overeenkomstig zijnen rang, op te wagten. - Intusschen ging ik eenige bezoeken van staat afleggen. Over den maaltijd speelde mijn kamerdienaar een geestig stuk op een tik-takbord, daar hij den lof der koussebanden, zeer aardig, onder zong. De koussebanden,
een ode. Een ander moge zingen
van liefde en wijn:
van groene koussebanden
is thans mijn lied!
gelijk de dartle ranken,
eens wijngerts, om een' olm:
zoo sling'ren koussebanden
zich om de beenen heên!
Een held verkrijge een standbeeld,
van marmer, op zijn graf;
De groene koussebanden
zijn op mijn graf genoeg!
bindt, met die koussebanden,
mijn pen en inktpot saam;
En als ik ben gestorven,
hangt dan de koussebanden,
o vrienden, op mijn graf!
Het overige van het stuk heb ik niet kunnen magtig worden, om dat mijn kamerdienaar het voor de vuist maakte en zong; het laatste gedeelte zong hij zoo verschriklijk schielijk, dat men zelfs niet onderscheiden kon, in welke taal hij zong. Mijn secretaris maakte de boosaartige aanmerking, dat de kamerdienaar zichzelf, op het laatst niet zou verstaan hebben. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
reeds zoo vol, dat men naauwlijks plaats kon krijgen. 'er waaren niet meer dan zestig musikanten, de zangers er bij gerekend. - 't was negen uur toen het geëindigd was. Ieder was ten hoogsten voldaan; men hoorde onder de menigte niets anders dan, beurtelings: De DoggersbankGa naar voetnoot1) en De Koussebanden! Ik begaf mij, met mijn gansche gevolg, naar het huis van een' mijner Generaals, die een pragtig soupe, van fransch brood en worst, hadt laaten gereed maaken. Wij waaren allen zeer vrolijk; mijn Generaal smeet, om de vrolijkheid nog wat te vermeerderen, eenige servetten op het vuur; de andere heeren van mijn gevolg, hier door aangemoedigd, wierpen 'er eenige ledige flessen bij. Met genoegen zag ik eenige stoelen in malkander trappen; doch niets deedt schooner uitwerking dan het verbranden van de drie pijpenmandjes! Om mijn genoegen nog meer te vergrooten hieldt mijn Generaal met een ander officier een spiegel gevegt: de Generaal was gewapend met een groote, gedroogde, worst; de andere met een rotting: de behendigheid en kragt der Heeren was verwonderlijk. Doch eindelijk smeeten zij de wapenen weg, en grepen elkander met de handen aan; maar ongelukkig, voor de groote monteering van den Generaal, greep de officier hem van agteren, en hieldt, ten teken zijner overwinning, een grooten lap laaken in zijn handen, die hij op de smeulende asch der pijpenmandjes smeet. De zware ‘verkouwdheid’ blijft - 't is of dat nooit zal overgaan - (schrijft Bellamy Maandag 14 Febr. aan FransjeGa naar voetnoot3)) - Mijn tanden trekken ook af. - - Wat een vermaak is het mij te hooren, dat de wapenhandel te Vlissingen zoo veel voordgang heeft. Baarts moet een wonderlijk figuur in het geweer maken. Ik heb een nieuw stukje apart laten drukken het is een Ode aan mijne Vlissingsche medeburgersGa naar voetnoot4). En zijt gij zoo nieuwsgierig naar dat present? ik zal het u niet zeggen, ik wil er u mede verrassen. zoo ik een oogenblik bij u was, zou het geheim er wel schielijk uit zijn - maar nu - zoo ver van u af - nu kan ik wel zwijgen. en 21 Febr.Ga naar voetnoot5): | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
- - Ik blijf nog al hoesten, en heb pijn in de keel. - - - Ik moet Predikant worden; dog, om u mijn hart regt uittezeggen, - ik zou het liever niet worden. Ik ontdek van tijd tot tijd dingen die mij tegenstaan. doch denk niet dat mijn plan is om te veranderen. neen! ik zal voordgaan, tenware dat er een beter gelegenheid zich opdeed. In de tweede helft van Februarie stuurt Mens aan Bellamy een, hem als uitgever van de Poëtische Spectator geworden bijdrage, ondertekend...N, gedagtekend....T, 15 Febr. 1785. Bellamy meent de hand te kennen, maar gist vergeefs. Twee van zijn vrienden herkennen onmiddellik, tot 's Spectators blijde verrassing, het schrift van Hieronymus van Alphen! En verheugd schrijft Bellamy aan MensGa naar voetnoot3): Goeden morgen! | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
De andere heeren zullen nu ook meer werken; want die eer moet voor mij alleen niet blijven. Het spreekt vanzelf, dat de naam van v. Alphen geheim moet blijven: ‘Wie dien brief geschreven heeft weet ik niet - Dit begrijpt gij wel?’ schrijft Bellamy nog gauw even op de buitenkant van zijn brief aan Mens. Met toezegging van steun en een proeve van kritiek vergeeft van Alphen, die wel zal geweten hebben wie de Spectator was, Bellamy's drieste aanval van 28 November 1783! Hij bespreekt de ‘dichtstukjes’ van het 1ste deeltje der Proeven: hoort ‘melodie’ in Bellamy's Aan een Schilder, maar geeft de dichter toch nog even een gevoelig prikje, als hij in diens anakreontiese minneversjes iets vindt van het ‘dubbelzinnige’ en ‘wulpsche’ - heeft de ‘Liefhebber Der Edele Dichtkunst’ er zich niet op beroemd, dat ‘Godsdienst en Deugd’ de Liefde van zijn minnepoëzie veredelden?Ga naar voetnoot3) Van Alphen's SpectatorbijdrageGa naar voetnoot4) luidt: | |||||||||
Mijne Heeren!Met veel genoegen las ik het eerste stukjen van uwen poëtischen spectator. Daar ik zelf meer of min digter ben, en ook het theoretisch gedeelte der dichtkunst eenigzins heb doorgelopen, heb ik dikwijls verlangd naar een soortgelijk werk; ik heb zelfs wel eens het voornemen gehad, om een dergelijk geschrift aantevangen; maar het ontbrak mij aan medegenooten; en mijne bezigheden zijn te veelvuldig om het alleen te ondernemen; deswegen verblijdde ik mij, dat gijlieden mij zijt voorgekomen; en uw plan behaagt mij volkomen; maar gij zult er uw werk aan vinden. Alle uitkomende stukken dunkt mij, moeten uwe aandagt naar zig trekken; op dat daar uit de Natie zie, hoedanig de tegenwoordige staat onzer dichtkunst zij, en in welken rang, men de dichters die thands leven en werken, of die zig beginnen te vertoonen, plaatsen moet. Gij zult uw tijd moeten besteden in de rijmelaars als rijmelaars te doen kennen, om, was het mogelijk, hen te doen | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
zwijgen; ten minsten hun te beletten van de ware dichters te overschreeuwen. De ware dichters moet gij hunne zwakke zijde zo wel doen kennen, als hun den verdienden lof toezwaaien, en dit alles met kunde, oordeel en onpartijdigheid. Dichters van vorige jaren wenschte ik ook wel in het regte daglicht gesteld; hunne gebreken, hunne schoonheden, hunne stijl, hunne manier aangewezen en zo hunne wezenlijke waarde aangetoond te zien, opdat men eens beslisse, hoe ver Nederland het in de poëzij waarlijk gebragt heeft. Hoe verkeerd, hoe oppervlakkig, is daarom dikwijls geoordeeld; over VoetGa naar voetnoot1), bijvoorbeeld, dien ik ook bewondere en in zijn leven gekend en bemind heb, was eene geheele verhandeling te schrijven, waarin veel gewigtigs kan gezegd worden. Zo ook over Feitama, de Bosch, de Marre, Pater, Van Winter, Van MerkenGa naar voetnoot1) en veele anderen. Zeker iemand vroeg mij onlangs om een lijst van Nederlandsche dichters, welke waardig ware(n) in eene kiesche boekerij geplaatst te worden, - geen lijst van namen, slechts eischte hij, maar een oordeelkundige lijst, waarin de onderscheidene verdiensten van elk, en de heerschende gebreken aangetoond en met voorbeelden bevestigd worden. Mij dunkt zulk eene lijst optegeven was ook uw werk, niet op eens, maar van tijd tot tijd; en zou het niet op deze wijze kunnen geschieden? dat gij in elk stukje van uw spectator eenige bladen voegde, waarin een of meer bekende dichters van Hoofd af ontleed, en bekend gemaakt wierd; en dat in de overige bladen, de op nieuw uitgekomen stukken beoordeeld werden. Zijt gij te weinig in getal, zoekt hulp, ik wil ook wel eens het een of ander stukje opstellen, en u toezenden; bijaldien ik weet dat zulks niet onaangenaam of overtollig zoude zijn; want zeker, als men te veel werks moet afdoen, geraakt men ten agteren, of werkt oppervlakkig. Laat dit uw lot niet wezen, en zodanig echter zou het noodzakelijk moeten worden, als u de taak te omslagtig wordt.
Gelijk het tedre bloemtje
Zich voor de winden neerbuigt
En 't hartje weerloos kwijnt
| |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Zoo boog mijn jonge leven
Voor éénen wenk der Godheid
Zich neder over 't graf.
Het bijgevoegde en 't hartje weerloos kwijnt, komt mij voor een stopregel te zijn, - mijn bewijs is, dat als men het er uitlaat, de gedagte in eenvoudige natuurlijkheid wint; daar het nu de gedagte ingewikkeld en duister maakt. Wil men deze regel verbeteren, men stelle er voor: en siddert op zijn steel. - De God des levens
Zag neder op de waereld.
Was dit niet genoeg? moest er de dichteres nog bijvoegen: doorliep het gandsche ruim? Was het niet genoegsaam dat God op de waereld nederzag, om het gevaar waarin de dichteres zich bevond optemerken? Het smekend traantje bevalt mij ook niet: het diminutivum doet hier of geene of eene verkeerde uitwerking; waarom niet eenvoudig gezegd:
Daar zag hij ook mijn leger
Mijn tranen en gebeden of: Hij zag mijn stille tranen;
En sloot mijn gapend graf.
Wat het laatste couplet aangaat, de voorstelling daarin is al te afgebroken om duidelijk te zijn.
En nu, ach! nu mijn Schepper!
Hoe billijk was een offer!
Maar, ach! mijn zondig hart!...
Mijn Jezus! mijn Verlosser!
Slechts éénen droppel zoenbloeds,
En - alles is volbracht!! -
Dit kan men zonder de woorden eenigzints te verdraaiën, zeer wel zo verklaren, als of er stond: nu moest ik mijne dankbaarheid betoonen, maar mijn hart is bedorven, Jezus heeft geleden, en dus behoeve ik niets te verrigten, dat is: ook niet eens dankbaar te zijn. - Ik weet wel dat de dichteres het zo niet gemeend heeft, en dat ze louter heeft willen zeggen: mijne dankbaarheid is zo bezoedeld en gebrekkig, dat ik de gerechtigheid van Christus noodig heb; maar zij zegt het echter niet: - een bewijs hoe moeilijk het is afgebroken te schrijven en teffens te zorgen dat onze voorstelling niet verkeerd kan uitgelegd worden. Over het geheel is dit stukje vol gevoel, bevallig en treffend. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
De StormwindGa naar voetnoot1).
| |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Daar treedt hij vorstlijk en doet de eiken
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
Dit is natuur; maar de laatste regels wederom begrijpe ik niet: de Dichter had gezegd in het derde couplet:
Zo zal (namelijk gelijk ik gezegd heb van den
wind) in 's waerelds rustenden avondstond
Mijn God verschijnen over het doodenrijk
Hij zal, in almachtvollen stormwind
Donderend wandelen door de schepping.
en daar op had hij deze opwekking aan hemel, aarde en engelen laten volgen.
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen!
Hier mag ik vragen, wat moeten de hemelen doen als zij zich ontrollen? De Bijbel leert ons dat de hemelen zullen opgerold worden als een oud, afgedragen kleed, dat niet meer van gebruik zal zijn, maar dit komt hier in 't geheel niet te pas, want op het tijdstip waarvan de dichter spreekt, waren de hemelen nog niet opgerold, en wat wil het dan zeggen ontrolt u: best verklaart of verandert men het door of in ontsluit u, namelijk om de verrezene gelovigen te ontvangen.
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen
Gij aarde siddert! - looft hem, ô Englen!
Dan zal de onsterflijkheid verrijzen
Achter hem zullen de dooden leven!! -
De derde regel is mij geheel onverstaanbaar; het is echter een speling of zakelijke weerklank op deze twee regels van het tweede couplet:
Daar treedt hij vorstlijk, en doet de eiken
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
Maar wat is in de straks gemelde regels de onsterflijkheid, en wel de onsterflijkheid die verrijzen zal, en agter welke de dooden verrijzen zullen, even als de eiken agter den stormwind hunne kruinen opheffen. Dit beeld kan ik mij niet voorstellen; het verwekt bij mij in 't geheel geene denkbeelden. - Er moest wat de zin betreft, staan: dan, als Gods almagt over de aarde zweeft, zullen agter dezelve de graven zig openen en de dooden verrijzen. | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
met regt veel kieschheid met opzigt tot de lang- en kortheid der lettergreepen; en misprijst met alle reden, zodanige voeten, in welke dezelve niet genoegsaam is in acht genomen; als bijvoorbeeld in dezen regel van het tweede couplet:
Daar / hij /lijk / doet de /ken
Alwaar verscheiden Sijlben verkeerd geplaatst zijn, het welk de melodie wegneemt: zo was (het) ook in de tweede regel van het eerste couplet:
Hier is nog stilte.
De nadruk van den zin valt op hier, en die van de voet op is.
Zijn rollend oog ziet als de zon.
Wel, hoe ziet het dan? zo vuurig....goed, maar wat doet er dan het woord rollend bij? Epitheta kunnen niet kiesch genoeg worden uitgezogt:
Hij ligt gelijk een stille zeeGa naar voetnoot(*).
Hij stapt gelijk een hoge storm,
Hij valt gelijk een trotsch palleis.
Deze drie gelijkheden komen mij voor niet natuurlijk en duister te zijn. Hij ligt, ik betuig ter goeder trouwe niet te bevatten wat dit zeggen wil. Is het? de held is gelaten, altoos tegenwoordig van geest, gelijk een door geen golven ontstelde zee, dan is het denkbeeld goed, maar de | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
uitdrukking onbestemd. Zo is ook het stappen als de hoge storm; en men ziet zelden trotsche paleizen zo maar omver vallen, deze laatste gelijkheid is al te ver gezogt.
In moed verplettert hij de rots.
Daar mangelt ook wat: als een rots te staan is een gewoon gezegde van een held; maar een rots te verpletteren, is dat in de natuur mogelijk? En eindelijk, wanneer de dichter zegt:
In wijsheid zweeft hij de englen na.
Dan wordt er eigenlijk niet beslist, hoe ver hij nog achter is; op zijde zweeven zegt men, maar nazweeven is een zeer dubbelzinnige uitdrukking.
ô Schilders! weest toch Schilders!
En maalt op uw tafreelen
Geen misdruk van de schepping.
En dit punt is het eigenlijk, dat in dit stukje het treffende moet uitmaken: en het laatste heeft naar mijn oordeel weinig belangrijks in zig. De dichtkundige waereld zou er niets bij verlooren hebben, bijaldien zij dit stukje nimmer gekregen had; dan het is niet zelden het lot van zulke verzamelingetjes als deze Proeve is, dat elk der | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
medeschrijvers zijne portefeuille uitschudt, en dat er daardoor dikwijls stukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatsen, en egter gaarne gedrukt zagGa naar voetnoot1). De Spectator begint dadelik aan een antwoord: hij aanvaardt dankbaar de geboden hulp - ‘onze taak is zeker zeer uitgebreid: en wie is de gelukkige man, die het tot zijne eenige bezigheid kan rekenen, den smaak zijns Vaderlands te helpen hervormen’. Met klem herhaalt hij tegenover van Alphen zijn eis van 28 Nov. 1783: een dichter zij ‘origineel’, kenne zijn eigen krachten, lere ‘uit eigene oogen zien’. | |||||||||
Aan den schrijver van den voorgaanden brief.
| |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
der Proeven voor het verstand enz. hebt laten gaan, durven wij, zonder onbescheiden te zijn, hetzelfde, met opzicht tot het tweede stukje van u verwagten. Wij hebben de vrijheid genomen, om, bij een uwer aanmerkingen een noot te voegenGa naar voetnoot1), die u misschien de gedagte des dichters ook wat nader zal doen beschouwen. - Voet, zooals ge zegt, mijn Heer! hebt gij gekend, dus zoudt gij beter, dan een van ons, geschikt zijn, om een proeve over zijn Genie en zijne schriften, der waereld mede te deelen. Zo ligt er dus alweer enige kopie voor een 2de Stukje van de Poëtische Spectator. Weldra komt er een bespreking bij van Hoffhams Proeve van SlaapdichtenGa naar voetnoot3), een bundel ‘luimige’ anakreontiese versjes over ‘slaap en slaaplust’. Dagen en nachten, zegt deze slaapdichter, ‘heb ik, begraaven onder boeken, in lettersuffen mijn leven gesleeten, en met Hypnus milde gunsten gespot, tot ik, dank zij des gods vermogen, wierd geneezen van mijn dwaaling’.... 't Gebeurde eens in het holste
Van een' der langste nachten,
Wanneer ik in Zeelandus,
Mijn' liefling zat te leezen,
Dat Hypnus, dien ik tartte,
Met onweerstaanbre krachten
Van mijne doffe zinnen
Zich plotslyk meester maakte....
Door ‘zoeten droom beguigcheld’ ziet de dichter ‘den jongen slaapgod’, die hem nu ‘zijn' rijken vulhoorn over (den) schedel uitstort’, hem daarmee ‘zalft’ tot ‘zijn heilgen priester’.... Van toen aan leerde ik slaapen.
Van toen aan wierd ik dichter.
| |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
De verzen van deze in Zelandusbekoring tot slaapdichter ‘gezalfde’ - een wel wat dubbelzinnige lof - bespreekt Bellamy voor zijn Spectator met enkele aardige opmerkingen over luim bij ‘Vaderlandsche’ dichters. | |||||||||
Proeve van slaapdichten,
| |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Die de lier mij in handen gaaft,
En het streelend gezang haar in de snaaren bliest;
Dit, dit alles is uw geschenk!
Dat Merkurius' lier Argus insluimerde;
Dat de menigte alom op mij,
Als op Nederlands slaapdichter, met vingren wijst;
Dat mij Neêrland gulhartig mint,
(Zo het waarlijk mij mint) dit, dit is uw geschenk!
De ernstige en staatige gang der vaerzen brengt veel toe, om het luimige der gedagten te vergrooten. Luim te hebben, en luim te konnen voelen, is, zo als iemand zegt, een gave Gods; en zeker, niet iedere lezer - niet iedere poëtische lezer zelfs is geschikt, om over de vernuftige voordbrengzels van den luim te oordeelen. Wij hebben onder onze vaderlandsche, luimige voordbrengzels, nog zeer weinige stukken, die niet door laffe en dubbelzinnige trekken en woorden ontsierd zijn. Huigens heeft onder zijne puntdichtenGa naar voetnoot1) er zeer veelen, die waarlijk luimig zijn - maar hoe veelen ook, die niets anders zijn, dan laffe woordspelingen en gezochte draaiën? FocquenbrochGa naar voetnoot2), zoo hij zich beschaafd hadt, zou zeker, in dit vak, met veel roem, hebben kunnen arbeiden; getuigen zijn sommige stukken, uit zijne gedichten. Ik heb hem thans niet bij de hand, om er voorbeelden van afteschrijven. RustinghGa naar voetnoot3) kan naauwlijks, om zijne morsigheid genoemd worden; dat hij luim had, is zeker - maar hoe laag! hoe onbeschaaft! hoe vernederend voor het vernuft! Had WeyermanGa naar voetnoot4) een grooter en edeler ziel gehadt, ik twijfel niet, of de producten van zijnen geest zouden ook voortreflijker geweest zijnGa naar voetnoot(*). | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
'k Weet niet met zekerheid
Of ik d'aanstaanden nacht
Wel zal beleven,
Maar zo 'k den nacht beleef,
Weet ik met zekerheid
Dat ik zal slaapen.
Dit zegt zeer weinig. In het algemeen heeft de Dichter wat veel overgenomen en nagevolgt, schoon men zeggen moet, dat hij een zeer goed gebruik van zijne origineelen gemaakt heeft. De fabelhistorie der ouden geeft zeker den luimigen dichter een' grooten voorraad aan de hand, 't is ook alleen in soortgelijke Dichtstukken, dat die goden en godinnen draaglijk zijn; doch, de fabelhistorie, zoo als onze dichter die gebruikt heeft, belet te veel, eene eigene manier te vertoonen; met het gebruik dezer beelden werkt men te veel in den trant dier meesters, die 'er de eerste uitvinders van waaren; wij kluisteren onze oorspronglijkheid, en worden alleen navolgers. Ik zal nog een stukje afschrijven, dat zeker geen der besten is, doch mij vrij luimig toeschijnt, het is getiteld: Voorrang des slaaps.
De zuigling kent nog niet
Den wijn: de grijzaard kent
Niet meer 't genot der min.
De jongling proeft en kwijnt:
De man slegts drinkt en mint.
Maar allen kennen ze,
Genieten ze den slaap.
Ik sliep gewiegd, als kind:
Ik sliep, als jongeling:
Thans slaap ik als een man:
En zal, zo 'k hoop, eenmaal
Als grijzaart slaapen. En,
Welk blijd vooruitzigt!
Ik zal een' langen nacht
Ten laatste slaapen in 't
Gemakkelijke graf.
Behalven het luimige, in de vier laatste vaarzen, is in het geheel een tederheid, die ons gansch inneemt. - Wij wenschen, dat de poëtische waereld, in het vervolg, nog meer van deze hand ontvangen moge! | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Begin Maart heeft Bellamy een Inleiding voor zijn nieuwe bundel Gezangen gereed. Voor gemak van drukproeven laat Mens deze bundel bij Post in Utrecht drukken: eind Febr. is het ‘eerste blad’ al ter perseGa naar voetnoot1). Reinier Vinkeles in Amsterdam is bezig aan een Bellamy-portret voor de Gezangen, zodat het ‘vignet’ van de Utrechtse ‘liefhebber’ vervaltGa naar voetnoot2). De InleidingGa naar voetnoot3) - een brief aan Kleyn, zijn eerste dichter-vriend in Utrecht - is autobiografies en tekent ‘ontwikkeling, voordgang en wending van (zijn) genie’. | |||||||||
Uit een' brief, aan mijnen vriend Kleyn.Ja, mijn vriend, ik heb het besluit genomen, om eenige stukjes in de waereld te zenden; en ik heb eigenliefde genoeg, om te denken, dat hier en daar nog wel iemant zal gevonden worden, die dezelve, met eenig genoegen lezen zal. De verzameling zal klein zijn; doch, als men waagen moet, is het veiliger met weinig dan met veel. | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
gang en wending van mijn genieGa naar voetnoot(*). Ik begrijp duidelijk, dat ik niet hoog genoeg geplaatst ben, om deze beschrijving zeer belangrijk te doen zijn: mogelijk zou men er zelfs wel iets van het verwaande in meenen te vinden. Wat het eerste betreft: ik geloof, dat de schoone kunstenaars, schilders en dichters enz. zich zelven doorgaans te weinig waarnemen; te dikwijls in een' kring omwandelen, zonder zelf te weten, hoe zij er ingekomen zijn - of hoe uitgebreid het vak zij, in welke zij vrij kunnen arbeiden. Dat aanteekeningen van dezen aart, zeer veele nuttigheden zouden hebben, is zeer zeker; jonge geniën zouden niet zelden eene gelijkheid vinden tusschen deze beschrijvingen en hunnen eigenen natuurlijken aanleg; en dit zou hun een handleiding kunnen geven, om op den regten weg te komen - en te worden, die zij zijn konnen. Zoo wij ook doorgaans meer van het karakter eens dichters, als dichter wisten, het karakter zijner schriften zou ons duidelijker worden; wij zouden schoonheden vinden, die ons anders verborgen bleeven; en wij zouden sommige gebreken meer als gebreken van zulk - of zulk een genie kunnen bepaalen. Deze aanmerkingen zijn niet nieuw; zij zijn reeds voor mij gemaakt. - In mijn vroegere jeugd had ik dichterlijk-gevoel: dat is: ik beschouwde de dingen, die rondom mij waaren, al doorgaans, met andere oogen, dan zij, die gemeenzaam met mij omgingen; mijn verbeelding vervulde de ledige velden, met strijdende legers, en de zee met vlooten: 't was mij onverdraaglijk, als mijn jonge vrienden, niets van dit alles, konden ontdekken. Een, wiens ongeluk mij zeer grieft, stemde het meest met mij in; hij hadt een levendige verbeelding, en zeer veel gevoel; in laateren tijd werd hij bestemd, om schilder te worden; doch een noodlottige val heeft hem zijne gezondheid benomen, en hem verhindert, zich verder, in zijne kunst, te volmaakenGa naar voetnoot2). - In dezen tijd maakte ik reeds rijmen, die mogelijk hier en daar wel een vonk van geest vertoonden; doch die, over het geheel niets beteekenden. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
wijtingen en bitse aanmerkingen, bij iedere beweeging van onzen geest; ons noodzaaken stil te zijn. - Een kind, dat van de natuur een' aanleg ontvangen heeft, om schilder te worden, kan zijne gewaarwordingen niet duidelijk voorstellen; doch kleene krabbelingen, die hij op het papier maakt, zijn, den oplettenden waarnemer, duidelijke wenken genoeg, om hem te doen onderzoeken, wat uit deze beginzelen worden kanGa naar voetnoot(*). De eerste krabbelingen van den jongen dichter, zijn brokken van vaarzen, op alles, wat hem voorkomt. Hij leest, in het eene of andere gedicht, een regel, een woord, dat hem, meer dan gewoonlijk, treft; dit doet hem, op het zelfde onderwerp, terstond een vaars maken; dit doet hij geduurig; en hier door krijgt hij, om zoo eens te spreken, een vaste hand, en een zekere manier van zich uittedrukken. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzaame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap, met een gevoel en een verrukking, beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zoo als ik er nog geene, bij mijne dichters, gelezen had. Deze liederen gevoelde ik, zonder hen te konnen uitdrukken; ook was ik te veel verslaafd aan mijne voorbeelden, om niet te denken, dat de waare taal der dichtkunst de hunne was. | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
uwe dichters zulke slegte modellen? - zij waaren juist de besten niet, doch zij hadden zeker, hier en daar, wel iets goeds; - maar is dit genoeg, om onzen smaak te vormen? Als één goede trek - één natuurlijke gedagte opgevolgd wordt door een onnatuurlijke, gezogte, kunstige, schakel van denkbeelden - is dit niet genoeg, om, in dien ouderdom, den ongevestigden smaak en het onrijpe oordeel, zoo niet geheel te bederven - ten minsten voor eenigen tijd, van het spoor te helpen? - Voorbeelden van zulke dichtstukken - 't zij met alle eerbiedigheid gezegd! - vindt men nog wel eens bij onze nederlandsche dichters. - | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
een landschap, enz. Een dichter een zekere gedagte, die, op verscheidene wijzen, gevariëerd, zijn voordbrengzels, van andere, onderscheidt. Het wandelen op den weg des levens, is, bij mij, zulk een geliefd denkbeeld; mogelijk heb ik er te veel gebruik van gemaakt; doch ik vlei mij, dat ik deze gedagte, door bijgevoegde omstandigheden, genoegzaam gevariëerd heb, om haar niet eentoonig te doen zijn. De gedagte is zoo zeer de geliefkoosde van mijn hart als van mijn vernuft: nooit komen de denkbeelden van wisselvalligheid des levens, droefheid en blijdschap, en van den dood, mij levendiger en meer roerend voor den geest, dan wanneer ik, in mijne eenzaamheid, door een digt bosch, of, langs eenen weinig betreden weg, wandele: wat is nu natuurlijker, dan dat wij de bekleedzels, voor onze gedagten, ontleenen, van die dingen, die rondöm ons zijn, en ons het meest treffen? - Schoon men zegt, dat ik eenigen aanleg heb, tot het luimige en vrolijke; voel ik echter in mijn' geest een sterkere neiging tot het sombere en ernstige; dat natuurlijk met de jaaren vermeerderen moet. Mogelijk is het boertige, het luimige en vrolijke voor eenige vernuften het zelfde, wat het springen, loopen, en andere ligchaamsoefëningen, voor sommige gestellen, zijn: namelijk, een noodzakelijke behoefte. Bij eene, al te drukkende, zwaarmoedigheid is Sterne mij een beminlijke en opbeurende vriend. - Maar, begint mijn geschrijf u nog niet lastig te worden? reeds zoo veele bladzijden - en dan over mij zelv! - Ik had voorgenomen meer te zeggen; doch, zoo als het doorgaans gaat, als men aan onze vrienden schrijft: heele bladzijden worden gevuld, en bij het slot heeft men nog niet half gezegd, wat men zeggen wilde. 't Geen ik van mij zelf gezegd heb is slegts een ruwe schets; gij kent mij genoeg, om deze schets zelf opteteekenen, en er het vereischte coloriet aan te geven. Elf van deze 20 ernstige gedichtenGa naar voetnoot1) - meest alle voorgelezen aan Ds. v.d. Palm, op herhaalde bezoeken uit MaartensdijkGa naar voetnoot2), - heb ik, voor zover ze gedagtekend zijn, in het voorgaande opgenomen. Voor een overzicht volgen hier nog eens de titels, overeenkomstig de Inhoud der Gezangen: 1. Aan mijne vrienden.
Als wij, op den weg des levens,
Aan den kant van 't stille water,
In een koele schaduw rusten;
Als de lieve zuidewindjes,
Dart'lend, door mijn lokken, spelen,
| |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
En der bloemen frissche geuren,
Door de zuiv're lugt verspreïen;
Dan gevoel ik al den wellust,
Dien Natuur mij doet genieten;
Maar, hoe groot, hoe onuitspreeklijk,
Wordt die wellust, lieve vrienden,
Daar we, in ons verëenigd harte,
Dien gevoelen en bezingen!
Als de stormen uit het noorden,
Buld'rend, door de boomen, gieren,
Ons, den scherpgepunten hagel,
In 't gebogen aanzigt drijven;
Als een ratelende donder,
Met de forssche stem der winden,
Ons het jeugdig hart doet rillen;
Als het opgezette water,
Bruisschend, spoelt, langs onze wegen,
Ons, onzeker, voord doet hijgen;
Dan, mijn vrienden, stroomt vertroosting,
Uit uw hart, in mijnen boezem!
Dan zijn mij uw gulle blikken,
Zonnen, die mijn ziel verheugen!
Lieve vrienden, reisgenooten,
Als ik eens, vermoeid van 't wand'len,
Aan uw zijde, neêr zal zijgen,
En de Dood mijn oogen sluiten,
En mij zagtkens zal doen slaapen;
Dan, mijn vrienden, voert mij slaapend,
In een stil en eenzaam boschje:
Ziet gij daar twee digte boomen,
Die elkander als omhelzen;
Geeft mij, onder deze boomen,
Dan een stille, zagte, rustplaats!Ga naar voetnoot1)
En, als gij, mijn lieve vrienden,
Dan uw' weg weêr rustig wandelt,
Wilt mij dan niet gansch vergeten:
Leest, om aan uw' vriend te denken,
Somtijds eens in deze zangen!
| |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
6. Het OnwederGa naar voetnoot1).
Hoe is Natuur zoo stil, zoo plegtig!
Het dartel windje kwijnt,Ga naar margenoot+
En lispelt, op een trillend blaadje,
Zijn' laatsten adem uit!Ga naar margenoot+
Geen vogel zingt nu blijde toonen,Ga naar margenoot+
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden,Ga naar margenoot+
Hangt treurig naar den grond!Ga naar margenoot+
De Dag verwisselt zijn gewaden,
Voor 't zwarte kleed des Nagts!Ga naar margenoot+
De zee kuscht, kabb'lend, heuren oever -Ga naar margenoot+
De gansche schepping bidt!Ga naar margenoot+
Daar breekt, uit de opgepreste wolken,
Een felle bliksemschigt!
Daar rolt de klaaterende donder!...
De gansche schepping beeft!Ga naar margenoot+
Zoo schrik'lijk klaaterde de donder,Ga naar margenoot+
Toen God de waereld sprak! -
Nog beeft de waereld, voor die stemme!Ga naar margenoot+
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid, op heur stormen,
Door 't sidd'rend landschap heên!
Hoe beeven honderdjaarige eiken,Ga naar margenoot+
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig stof, daar heên!
Daar storten trotschgeboude torens,Ga naar margenoot+
Als smeltend ijs, ter neêr!
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,Ga naar margenoot+
Als God, door donders, spreekt!Ga naar margenoot+
Als hij, gewapend, met zijn' bliksem,Ga naar margenoot+
Zijn forssche orkaanen ment!
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Dan werpen de verschrikte golven,Ga naar margenoot+
Haar lillend schuim, omhoog!
Dan werpen zij de zwaarste kielen,
Als lillend schuim, omhoog! -
Daar lagcht, door de uitgewoedde wolken,
Het lieve zonlicht weêr!
Zoo lagcht een held, na 't bloedig strijden,
Met traanen in 't gezigt!
Nu dartelt weêr een lieflijk windje,Ga naar margenoot+
Door 't afgematte bosch,
En kuscht de frissche regendroppen,
Van 't schomm'lend loover, af!
Nu beuren weêr de schoone bloemen
Heur lagchend hoofd omhoog!
Nu zingen weêr de lieve vogels,
In 't bosch, een dankbaar lied!
Nu vaart de Godheid, op de geurenGa naar margenoot+
Van 't frissche lentekruid!
Nu durft al 't schepsel haar genaken!
De gansche schepping juicht!
Dit vers draagt de dichter eens voor in een vergadering van ‘Dulces ante omnia Musae’: ‘zes andere leden’ beweegt hij, voor de grap ‘gelijktijdig eenige dichtregelen over diezelfde stoffe’ op te zeggen, en als dan ‘tot groot vermaak van vele jeugdige lagchers, dit onweder in de vergadering’ losbreekt, merkt ‘zeker droog heer zeer koeltjes’ op: ‘zietdaar de zeven donderslagen!’Ga naar voetnoot1) Een andere keer oefent hij zich, 's avonds, alleen op zijn kamerGa naar voetnoot2). Verschrikt vliegt zijn hospes naar boven: ‘Foei, Mijnheer! is dat goddeloos vloeken! - gij moet verhuizen!’ Als enig antwoord buldert de dichter: Daar rolt de klaaterende donder!...
De gansche schepping beeft!
Zoo schriklijk klaaterde de donder,
Toen God de waereld sprak!
‘Doodelijk ontsteld is de goede man in een oogenblik de trappen weer af, en vindt zijn vrouw, niet minder geschrikt dan hij zelf, in | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
eene soort van bezwijming’. De dichter, die hem op de voet volgt, brengt de ‘oudjes’ met moeite tot bedaren, en tracht ze te overtuigen, dat hij niet heeft gevloekt: volkomen meester van zijn buigzame stem, ‘fluistert’ hij daarna ontroerd zijn ‘lief en gevoelig Aan eene Moeder’Ga naar voetnoot1). 7. De VerwagtingGa naar voetnoot2).
Helaas! zou dan mijn jeugd de Lente
Van mijn gefolterd leven zijn?
De Lente, die, uit duizend bloemen,
Een' wellust-vollen adem blaast?
o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente!
Ik voel heur' zagten adem niet!
Mij werpen dwarrelende winden,
Vergruisde steenen, in 't gezigt!
Maar, 'k stap, in weêrwil van die winden,
Toch rustig, onbekommerd, voord!
Na zulk een barre, norssche, Lente,
Kan wel een gulle Zomer zijn!
o Ja! ik zie dien blijden Zomer!
Mijn Lente vliege ras voorbij!
Dan droogt een zagt en vriend'lijk windje
Mij 't zweet, van 't rimp'lend voorhoofd, af!
Dan wandel ik, door koele bosschen,
Waar nooit de zon den grond beschouwt:
Waar slegts, door digtgevoegde takken,
De dag een somber licht verspreidt.
o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente!
Die Lente vliege ras voorbij!
Dan zal mijn blijde Zomer volgen!
Ik zie hem ginds - in de eeuwigheid!
| |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
9. Aan Willem CarpGa naar voetnoot1).
Hoe staatig rijst, aan 't einde van den weg,
Aan 't einde van den weg des levens,
De vaste berg der eeuwigheid,
Waarop de Godheid woont!
Daar woont zij zelf, op d'ongenaakbren top,
En giet heur zegenvolle stroomen;
Vanwaar, tot in het dal des tijds,
Een kabb'lend beekje vloeit!
De brakke grond, van 't woeste dal des tijds,
Moog 't water van zijn zoet berooven:
Smaakt gij toch niet, in elke teug,
De kragt der eeuwigheid?
Weläan, mijn vriend! laat ons hier, aan den boord
Van 't vlietend beekje, nederzitten,
En staaren naar den vasten berg -
Den berg der eeuwigheid!
Ziet gij hem niet?...zie langs die lange rij,
Die lange rij van hooge boomen:
Ziet gij daar, in dat ruim verschiet,
Geen flaauwe schemering?
Dit is de berg! - Maar, welk een dikke damp
Klimt ginds, van agter uit die bosschen!
Was ook die schemering een damp,
Mijn vriend? - of was 't de berg?
Rijs op, mijn vriend! zit nu niet langer stil!
Laat ons weêr rustig, vrolijk, wand'len!
Van 't beekje, dat dit dal doorvloeit,
Moet wis een oorsprong zijn!
Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg,
Den weg van dit angstvallig leven,
Zult gij den ruimen boezem zien,
Waar uit ons beekje vloeit!
| |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg,
Zult gij den vasten berg beklimmen,
En, rustend, bij een' frisschen stroom,
In 't dal, te rugge zien!
Van daar zult gij, den matten wandelaar,
Beneden u, in 't dal, zien dwaalen -
Van daar zult gij uw' eigen weg;
Dit kronklend beekje zien!
Van daar zult gij den laatsten wandelaar,
Die ooit, in 't dal des tijds, zal dwaalen,
Zien klimmen, op den vasten berg,
Den berg der eeuwigheid!
Nu is de lugt daar ginder opgeklaard!
Zie nu daar langs die boomen heenen!
o Ja! mijn vriend! ik zie den berg!
o Neen! het is geen damp!
13. ChlorisGa naar voetnoot1).
Schoon, gelijk de jonge Lente,
Was de lieve, jonge, Chloris.
't Zuiver waas der edele onschuld,
Lag nog op heur zagte wangen,
Toen de dartele Verleiding,
Met heur losse, blonde, vlegten,
't Hoofd bekranst met frissche rozen,
Uit heur' volgeschonken beker,
Haar, al lagchend, dwong te drinken.
Chloris bloosde, en stak heur handje,
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Bevend, naar den gouden beker. -
IJllings daalde een Engel neder:
‘Chloris! vlied! in dezen beker
Is het gif, voor jeugdige onschuld!’
Chloris schrikte, gilde en vlugtte;
En de dartele Verleiding
Volgde, met een heete woede,
't Vlugtend meisje, op alle wegen.
Eindlijk viel de lieve Chloris,
Afgemat, op de aarde, neder:
‘God der onschuld! riep het meisje,
Geef mij toch een kleene schuilplaats!
Ach! ik kan niet langer vlugten!’
Magtloos, op den grond gezegen,
Kon zij niets, dan droevig weenen. -Ga naar margenoot+.
Toen verscheen de Dood bij Chloris;
Doch, hij was niet naar en vreeslijk;
Neen! zoo vriendlijk als een Engel,
Nam hij Chloris in zijne armen.
Nu verspreidde zich een lagchtje,
Van gerustheid, op heur lippen.
Hoe vertrouwlijk sloeg zij de armen,
Om den hals van heur' verlosser!
Eindlijk slooten zich heur oogen,
En zij sliep zoo zagt en lieflijk,
Als een zuigling, aan den boezem
Van een ted're moeder, sluimert!
Prof. S.F. Rau. † 1807.
Ook aan zijn vriend Rau wijdt de dichter een zijner Gezangen, aan Rau, die ‘op een treurigen avond in 1784’ een vriendenwoord in Bellamy's Album heeft geschrevenGa naar voetnoot1), die ‘tot zijn dood de bewonderaar van Zelandus’ zal blijven, en ‘nimmer’ dan met ‘glinsterend oog en gloeiende wangen’ van diens ‘talenten, verdiensten, hart en deugden’, zal sprekenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
14. Aan Sebald Fulco Rau.
'k Ging eenzaam, op den weg des levens,
'k Ging eenzaam, onöplettend, voord:
'k Zag anderen, vertrouwlijk, wand'len -
Maar ik, helaas! ik ging alleen!
Nu stapte ik langs een dorre heide,
En zwoegde door het wellend zand;
Dan ging ik eens, door 't koele lommer
Van een verkwikkend olmenbosch.
'k Ging, langs den boord der klaarste beeken,
Onägtsaam, ongevoelig, voord,
'k Bleef zelfs geen oogenblik vertoeven,
Om, in de vliet, mijn beeld te zien!
Zoo ging ik, op den weg des levens,
Steeds eenzaam, onöplettend, voord,
Tot gij, daar bij dat elzenboschje,
Mijn Rau, aan mijne zijde, gingt!
Nu was mijn hart niet langer eenzaam;
'k Zag u - en ging oplettend voord. -
Daar voelde ik, in mijn' jongen boezem:
‘Die ed'le jong'ling zij mijn vriend!’
En immers, Rau, uw jonge boezem
Heeft ook die zagte stem gevoelt?
o Ja! 't was zigtbaar in uwe oogen:
‘Die jong'ling zij mijn reisgenoot!’
Nu gaan wij, op den weg des levens,
Vertrouwlijk met elkander voord! -
Maar, Rau! - dit denkbeeld doet mij beven:
Zoo u de Dood aan mij ontrukt!...
De Dood grijpt, met verwoede handen,
Den wandelaar, van 's levens weg,
En voert hem in zijn' donkren kerker -
Hij hoort de stem der vriendschap niet!
Dan werp ik, op den grond, mij neder,
En meng mijn traanen met het stof,
Tot mij, die vijand aller menschen,
Bij u, in zijnen kerker, voert!
Maar neen! - zoo gij zijn felle woede,
Nog eer dan ik, gevoelen moet;
Mijn Rau! gaa vrolijk naar den kerker -
Hij is de rustplaats op den weg!
Ook daar zal 't lot ons saamen voeren!
Mijn Rau, daar zal ik bij u zijn!
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Maar - welk een held're, schoone, morgen
Verspreidt zijn' aanblik in mijn ziel!
Mijn vriend, ik voel een ander leven -
Ik voel een onbekende kragt!
Zou dit een aanblik van den morgen
Des onbevlekten levens zijn -
Wanneer de Dood, vertwijffeld, nad'ren,
Ons uit zijn' kerker voeren zal?
o Ja! ik zie, hem bevend, nad'ren!
Hij aarzelt - sluit den kerker op!
Daar stapt hij grimmig, woedend, binnen;
Ziet wild, gelijk een tijger, rond!
Nu rukt hij schielijk al de boeïen,
Van zijn gevangen slaaven, los! -
Weest vrij! - dit dondert door de holen
Des ongezienen kerkers, heên!
Daar rijzen nu ontelbre zielen,
En schudden stof en kluisters af!
De Dood ziet, met onttroonde trotsheid,
Met kragtelooze woede, rond,
Nu hij zijn jongst bevel moet geven:
‘Mijn slaaven! stapt ten kerker uit!’
Neen Dood! niet langer meer uw slaaven!
Uw woede brak de kluisters zelf! -
Daar gaat hij, wank'lend, voor ons heenen,
En biedt ons aan het Leven aan!
Zoo biedt een overwonnen koning,
Zich zelf, den overwinner, aan!
Nu zijn wij op den weg des Levens,
Waar nooit de Dood zijn treeden zet:
Zaagt gij dien blik van 't eeuwig Leven?
Dien blik, die hem vernietigt heeft? -
Daar zal ik veilig met u wand'len!
Mijn Rau, wat eindeloos verschiet! -
Wanneer de Dood u aan zal grijpen,
U, naar zijn' zwarten kerker, voert;
Voel dan den trots reeds in uw' boezem,
Mijn vriend, dien ge eens gevoelen zult,
Wanneer hij, bevende, de kluisters,
Weêr, van uw handen, rukken zal!
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
18. Aan A. UyttenhoovenGa naar voetnoot1).
Hij, die geen' enklen stap durft waagen,
Op velden, waar hij 't pad niet ziet;Ga naar margenoot+
Die nooit, door digte bosschen, wandelt,
Wanneer hij geen' geleider heeft:
Die nooit, bij 't somber licht der starren,
In 't midden van een' donkren nagt,
Door stille en afgelegen streeken,
Durft dwalen in zijn eenzaamheid:
Die heeft geen' moed! - geen nieuwe waereld,
Aan de andre zij des oceäans,
Zal immer zijn gedugte kielen,
Met schrik, voor hare stranden, zien!
Hij wandelt, onbemerkt, daar heenen,
Op wegen, waar een ieder gaat;
In 't eeuwig woelen, stuiven, keeren,
Is 't immer 't zelfde, wat hij ziet!
Hij, die zich zelven wil verheffen -
Den vaderlande een luister zijn;
Die moet, van 't krielend pad der rijmers,
Op schaarsbetreden wegen gaan!Ga naar voetnoot2)
Angstvallig 't enge spoor te volgen,
Daar duizend schoone wegen zijn;
Dit moge een slaafsche ziel gelusten -
Een vrije ziel bespot dien dwang!
De ruime schepping staat ons open!
En zouden wij ondankbaar zijn?
Den moed, de vrijheid, niet gevoelen,
Die ons natuur geschonken heeft?Ga naar voetnoot3)Ga naar margenoot+
De stoet der rijmers moge zingen,Ga naar margenoot+
En schreeuwen, op hun' ouden weg:
Hun stem is naauwlijks aan 't verflaauwen,
Dan kennen wij hun' naam niet meer!
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Zoo heffen zich, als stormen loeïen,
De golven bruisschend, schuimende, op:
Maar, aanstonds storten zij ter neder -
En niemant kent de golven meer!Ga naar voetnoot1)
Mijn vriend, wij voelen onze vrijheid!
Wij zullen nimmer slaaven zijn!
Nooit zullen wij lafhartig volgen,
Een spoor, dat elk bewandelt heeft!
19. Aan Lavater.
Ofschoon mijn oog u nimmer heeft gezien,
Mijn jeugdig hart bemint, eerbiedigt u!
Gij zijt, voor mij, een waar, een teder vriend!
Hoe menigmaal verhefte zich mijn ziel;
Geheel vervuld van uw menschlievenheid!
Dan zag mijn oog, door ruimtens, mij welëer
Geheel en al nog duister, onbekend. -
Ik voelde al vroeg, iets vreemds, iets ongewoons,
Als ik, in 't oog eens ed'len stervelings,
Een' grootschen blik, een fiere vrijheid, zag;
De kragt der ziel, in ed'le trekken, las:
Menschlievenheid verdoofde dit gevoel,
Als ik 't gelaat der snoode valsheid zag;
'k Heb dit gevoel, helaas! te veel miskent!
Gij, ed'le man, gij hebt mijn ziel geleerd,
Thans ken ik meer van 't geen mijn hart gevoelt,
En elke dag vergroot die kundigheid! -
Een laage ziel bespotte u vrijGa naar voetnoot2): - zij beeft,
Heur eigenliefde is schaamrood, en bezwijkt,
Wanneer zij zelf 't vernederd aangezigt,
Haar' schuwen blik, in 't spiegelglas, beschouwt;
Wijl zij u vreest, bespot en vloekt zij u!
Maar, hij, die 't beeld des scheppers, in 't gelaat
Der schoone deugd, der zuivre onschuld, ziet -
Bij dit gezigt zijn waardigheid gevoelt,
En 't kloppend hart, tot zijnen God, verheft;
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
Die noemt uw' naam, met eerbied, en zijn ziel
Gevoelt haar kragt, als ze aan uw grootheid denkt!
o Ed'le man! eens zal mijn oog u zien,
Als, na den nagt, den langen nagt des tijds,
De morgenstond der eeuwigheid verrijst,
En wij, met hem, verrijzen uit ons graf:
Dan snel ik u, al juichende, in 't gemoet!
Dan ziet uw oog, in mijn verrukt gelaat,
Den heeten gloed van mijne dankbaarheid!
20. Mijn wenschGa naar voetnoot1).
Zoo ik iets voor mij mogt wenschen,
't Zouden wis geen schatten zijn;
'k Zou niet wenschen, om, bij vorsten,
Gunsteling en slaaf te zijn:
Neen! ik wensch me een stille wooning,
Aan een' groenen waterkant,
En een boschje, dat zijn schaduw,
Op mijn ned'rig dak, verspreidt.
o Hoe stil, hoe schoon, hoe vreedzaam,
Zou, voor mij, dit boschje zijn!
Hoe onschuldig en hoe zalig
Vloeiden dan mijn dagen heên!
o! Voor ons, mijn lieve Fillis,
Zou dit reeds een hemel zijn!
Niets zou daar den kelk vergallen,
Dien de zuiv're liefde ons schonk!Ga naar voetnoot2)
Geen behoefte, door de weelde,
Door den wellust, uitgebreid,
Zou, in onze kleene wooning,
Ons geluk verflaauwen doen!
En, wanneer mijn schoone dagenGa naar margenoot+
Vrolijk zijn voorbij gegaan,
Hemel, geef me in Fillis armen,Ga naar margenoot+
Dan een stille, zagte, dood!Ga naar margenoot+
Voor de bundel Gezangen bestemd - blijkens een bewaard gebleven ontwerp-InhoudGa naar voetnoot3) - maar ten slotte niet opgenomen, is: | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Aan CatsGa naar voetnoot1).
o Dichter, als te vaak miskend,
Van hen, die slegts den schijn vereëren,
Wier oog aan 't ruischend klatergoud
Van ijd'le woordenpraal blijft hangen:
Gij zijt een dichter der natuur!
De wijsheid heeft u opgetoogen!
Gij strooit geen bloemtjes slegts: - uw hand
Schenkt vrugten, die het hart verkwikken.
De digtste schuilhoek van het hart,
In dikke donkerheid begraaven,
Is nimmer veilig voor uw oog,
Dat dringt door al het duister heenen!
Gij neemt, gelijk een Adelaar,
Geen vlugt, waar voor ons 't ooge zwindelt;
Maar drijft, gelijk een trotsche zwaan,
Langs 't oppervlak van 't ruisschend beekje!
De landjeugd vleit zig aan den zoom
Van 't lieflijk vloeïend beekje neder,
En hoort daar, met een dankbaar hart,
De zwaan haar zagte toonen zingen!
ô Lieve dichter van mijn jeugd!
Gij zult mijn ouderdom nog leeren.
Uw bloemtjes waren voor mijn jeugd -
Voor rijper leeftijd uwe vrugten!
Ach! waaren, in ons vaderland,
Meêr dichters, die uw voetspoor drukten!
Meêt voedsterlingen der natuur -
Wier kunst het beeld der moeder toonde.
o Mogt dan uw geboortendag
Een heilig feest der dichtkunst wezen!
En waar dit feest een dag des doods
Voor 't talrijk kroost der zwaanenburgen!Ga naar voetnoot2)
| |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Het 1ste ‘blad’ der Gezangen was in de 2de helft van Febr.Ga naar voetnoot1) ‘op de pers’, begin Maart is de Voorrede af, en weldra zullen 2 door PostGa naar voetnoot2) te Utrecht afgedrukte vellen naar Amsterdam worden gestuurd; ook is het ‘koptje’ van Vinkeles, 's dichters portret, na enkele aanmerkingen voldoende veranderd. Inmiddels heeft Mens op Zelandus' verzoek ook besloten tot een herdruk der Vaderlandsche Gezangen, die Aug. van het vorige jaar al ‘goed afgingen’ en eind Okt. ‘zoo goed als op waren’Ga naar voetnoot3) - Jan van Vloten, die steeds meer achteruitgaat, zal een herdruk niet hebben aangedurfd. Begin Maart ontvangt Bellamy al proef van een Zelandus-titel voor de Herdruk, in plaat gebracht met het nieuwe door Iz. de Wit Jansz. gegraveerde VignetGa naar voetnoot4). Ongeduldig als altijd schrijft Zelandus Zondag 6 Maart over een en ander aan MensGa naar voetnoot5): Waarde Vriend! | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Schrijft mij eens, of gij niets hoord van den Spectator? - en wat gij er van hoord? - niets van de proeven? - en wat gij van de proeven hoord? - verkoopt gij nog al wat van het vervolg van Zelandus? Weeten er Liefhebbers, dat gij eerlang iets van mij zult uitgeven? - Zult gij aan de Bruin een mooij afdrukje van mijn verschrikkelijk aangezigt bezorgen? - hoor eens wat er van gezegd wordt! Enige dagen later, ondertekend als ‘B(ellamy) Z(elandus)’Ga naar voetnoot1), bij de 2 eerste afgedrukte vellen van zijn Gezangen en een ‘quitantie’ der driemaandelijkse uitkering van het ‘fonds Zwart’: Zie daar, vriend! twee schoone bladen! - zal ik haast afdrukken ontvangen? Gij zult, op inliggende quitantie, wel eens 75 guldens voor mij ontvangen? - en mij ten eersten overzenden? ik ben verlegen. Gij moet er niet boven op zetten, dat er geld in het pakje is - gij kunt dat met de printjes, of met boeken, wel zoo wat knoeijen - is niets uitgekomen, dat bruikbaar is voor den Spectator? Zend mij dat dan - ik heb mijn handen magtig vol - naar alle gedagten zal ik in de volgende week preeken! ‘Ik heb het dan vreeslijk druk’, kon Bellamy naar waarheid aan Mens schrijven, want te midden van al zijn beslommering als ‘auteur’ werkt hij dezer dagen ook nog aan zijn 1ste preek, die hij Donderdag 17 Maart zal uitspreken. Onverschillig laat hem, naar 't schijnt, de Patriottiese Maartberoering in Utrecht, waar Ondaatje, sedert de dood van v.d. Capellen van de Poll de algemene leider der demokratiese patriotten, een korte demokratiese opperheerschappij weet te veroverenGa naar voetnoot2). Zelandus rept er geen woord van. ‘Aanstaanden donderdag moet ik preeken! - dat zal een verschriklijk leven zijn!’ - schrijft hij Maandag 14 Maart ‘in haast’ aan zijn vriend François van CappelleGa naar voetnoot3) die zich belast met 's dichters Vlissingse ‘geldzaken’: de bijdragen op de lijst-Lambrechtsen waarschijnlik voor hem intGa naar voetnoot4). - - Hoe vaart gij met uw beminde en uwen kleinen Jan?Ga naar voetnoot5) Ik zou hem thans wel eens willen zien! Is hij nog even vrolijk - even | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
wild! - Hoe gaat het met de wapening der Vlissingsche burgeren? -Schrijf er mij toch veel van, en beantwoord mijn stilzwijgen niet met gelijke munt! Hoe zitten mijne geldzaken? - Ik begin, zooals gij begrijpen kunt, min of meer verlegen te worden! betaalen ze nog al? Schrijf mij het een en ander, en wagt eerlang een grooter brief - - Tegelijkertijd aan FransjeGa naar voetnoot1): Ik heb een preek gemaakt, die ik aanstaanden donderdag zal moeten uitspreeken, ten 4 uuren; eenige uuren denk ik nadat gij dezen brief ontfangen hebt. weet ge wat ik preeken zal? deze woorden: Gen. 15. 1. vrees niet Abraham! ik ben u een schild. Ik denk dat ik veel toehoorders zal hebben, men schijnt zeer benieuwd te zijn om mij te hooren. Deze preek is, zo als gij begrijpt, onder Professor BonnetGa naar voetnoot2). Te Vlissingen zal ik dezelve nog wel eens voor mijne vrienden uitspreken. - - Van den Spectator zegt men vrij algemeen, dat ik de schrijver ben. Doch het raakt mij niets - zoo ik iets tot verbetering kan toebrengen, zal het genoeg zijn. - - - Als Bellamy Donderdagmiddag ‘ten 4 uuren’ voor zijn preek in de kerk komt, ‘schrikt’ hij even: er is ‘veel volk’, vooral zijn er ‘veel vrouwen en meisjes’ van wie ik het 4de gedeelte niet ken - (schrijft hij enige dagen later aan FransjeGa naar voetnoot3)) - als er een student preekt, zijn er doorgaans weinig menschen in de kerk. men laat bij zulk een gelegenheid eenige verzoeken, om te komen hooren. dat heb ik ook gedaan: dog dat was het kleenst getal mijner toehoorders - - - ik had niet gedagt zulk een groot aantal van menschen te zien. - doch, zoo als ik op den preekstoel kwam, was alles gedaan. niemand van mijne toehorers, die ik gesproken heb, heeft eenige ontsteltenis aan mijn stem vernomen. - - Men zegt, dat ik over het algemeen, zeer veel genoegen gegeeven heb: doch sommige heeren van den ouden trant vonden, dat mijn preek te nieuwerwets was. Dat zij zoo! Bellamy's ‘practicale’ preek (77), door ‘sommige heeren van den ouden trant’ als ‘nieuwerwets’ veroordeeld, luidtGa naar voetnoot4): | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Het voorregt der geloovigen.
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
verkoos voor zich de vlakte des lands oostwaards, den weg naar Sodom. Toen zij gescheiden waaren verzekerde God Abram weder, dat het gansche land eens de bezitting zijner nakomelingen zijn zou. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
andere beloften. - Te midden dezer streelende vooruitzigten eischt God den geliefden zoon, tot eene offerhande! Abram zwijgt, en gaat met den Jongeling, wiens dood het einde van zijne hope zijn zou, heenen. - De gebonden zoon ligt reeds op den altaar, - de geloovige vader grijpt het doodlijke offermes in zijne bevende hand - zijn nederhangende arm is te zwak voor zijn geloof; - zijn wangen verstijven - en zijn scheemerende oogen, zijn alleen op Izaäk gevestigd; doch zij zien hem niet meer! - Daar zegepraalt zijn geloof! - met een afgekeerd gelaat grijpt hij den Jongeling! - zijn gewapende hand is reeds opgeheven!....Nu klonk een Goddelijke stem, door de zwijgende Natuur: ‘Abraham! Abraham! strekt uwe hand niet uit aan den Jongen, en doet hem niets: want nu weet ik, dat gij Godvreezende zijt!’ - - | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
doen wederkeeren. Mijne liefde tot u, heb ik u meermaalen bekend gemaakt, en deze betuigingen, door daadelijke blijken, bevestigd. - Lot, met alle zijne bezittingen, werd, tot een prooij, voor eenen woedenden vijand: Intusschen zat gij stil en vreedzaam, in uwe tenten, bij de eikenbosschen van Mamré. De mannen, die rondom u waaren, gaf ik u, tot vreedzaame bondgenooten: zij toogen met u uit, om de vijanden te verstrooïen; en, wat heeft u, op dezen togt ontbroken? Ik zelf ben met u uitgegaan, om uwe vijanden te verderven - gij versloegt hen - hersteldet de verdrevene - in hunne bezittingen, en gaaft aan Lot zijne vrijheid en zijne have weder; - overladen met weldaden bragt Ik u weder veilig in uwe tenten. - Neen Abram! vrees niet! Mijne beloften zal ik aan u vervullen, doch uw weg zal niet immer gebaand zijn: nu en dan zult gij eens op scherpe steenen en doornen moeten treeden: Ik zal mijn aangezigt wel eens, voor eenen korten tijd, verbergen, dan zal u de toekomst duister en aaklig zijn; en uwe benaauwdheid zal u het voorledene doen vergeeten; - maar, Vrees niet Abram! - Ik ben u een Schild! - Al verhefte dan alles, wat rondom u is, zich tegen u - al was het, dat een ondoorzienbaare donkerheid uwen weg bedekte - u deedt aarzelen, om ééne schrede voordtezetten: - al scheen het, dat u alles, wat u dierbaar is, zoude ontnomen worden: Vrees niet Abram! want Ik ben u een Schild! mijn bescherming is u genoeg! Ik ben God! Ik doe wel eens de gevaaren zich als bergen op een pakken, om mijne grootheid en liefde te meer, in hunne vernietiging, te vertoonen. Vrees niet, maar vertrouw altijd op mijne beloften! - Ik ben de Onveranderlijke, de Getrouwe!’ Welk een ondersteuninge moesten deze goddelijke beloften voor het, nog ongevestigde geloof van Abram zijn! zij waaren zijne vrienden, zijne opbeurende geleiders, op zijnen weg: zij versterkten zijne oogen, zoo dat hij, in de duistere toekomst, de grootheid zijner nakomelingen, en den Verlosser der menschen aanschouwen mogte. - Gelukkige Abram, die zoo onmiddelijk van de goddelijke bescherming verzekerd waart, welk een vertroostend en leerrijk voorbeeld zijt gij den Christen! uw mannelijk geloof is een onveränderlijk gedenkteeken, in den tempel van onzen gezuiverden Godsdienst! - De waare navolgers van den goddelijken Jezus, gevoelen eenen heiligen naarijver, wanneer zij uwen vriendelijken en gemeenzaamen omgang, met God, zien; hunne zielen verheffen zich, en zij poogen uwe gangen te volgen! | |||||||||
Toepassing.Ziet daar, mijne Vrienden, dit weinige zal genoeg zijn en tot verklaaring van mijnen tekst, en tot mijn oogmerk; laat ons zien, of wij, uit het gezegde, eenige nuttige aanmerkingen, voor ons zelven, haalen kunnen. | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
met God is het gedrag dier ongelukkigen! De man, die, zonder godsdienst, naar het goedvinden van zijn hart leeft, is snood: - maar, wie uwer zal mij een woord aanwijzen, dat de godloosheid eens huichelaars kan uitdrukken? - Zulke menschen, mijne vrienden, kunnen op geene bescherming van God hopen; de gedagte alleen, dat God den opregten tot een schild is, moet - indien zij niet hun gevoel hebben uitgebluscht - moet hun een gedagte zijn - verschriklijk, als de gedagte des Doods! - | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
het zwak van den besten vriend. De opregte man poogt immer bedaard en groot genoeg te zijn, om ook hier in opregt te wezen. - Hij zorgt zoo wel voor de eer zijner medemenschen, als voor zijne eigene: liefdelooze, ongegronde aanmerkingen - zoo wel als vuilen laster - bestrijdt hij zoo veel hem mogelijk is. - Hij verëenigt, naar de Les van Jezus, opregtheid en voorzigtigheid altijd saamen. - Met een woord - de opregte man regelt alle zijne daaden, naar de uitspraak van een teder, en naauwwikkend geweten - en volgends de regelen der goddelijke wet. - | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
saamenleving helpen vervullen! - zijn gansche leven is een gestadige lofzang - een geduurige dankzegging. Nimmer gevoelt hij eene drukkende treurigheid, dan wanneer hij de grootheid der goddelijke liefde gevoelt - en tevens zijne eigene geringheid ziet. - Hij maakt de behoeftigen, de deelgenooten van zijn geluk: - dit zijn de blijken zijner opregte dankbaarheid! Die opëenvolging van woorden, die wij gewoon zijn Dankzeggingen te noemen, beteekenen niets, mijne vrienden, zoo zij niet opgevolgd worden, door daden, die edeler kenmerken dezer pligtmatige gesteldheid zijn! - Gierigheid en verkwisting zijn twee uitersten, die hij zorgvuldig vermijdt. - Even zoo weinig als hij een angstvallig oog in de toekomst slaat - even zoo weinig wandelt hij zorgeloos daar heenen: met een vertrouwend uitzigt, op de goddelijke voorzienigheid, poogt hij alles te doen, wat, tot bevestiging van zijn geluk, dienen kan. - Hij is een teder - een beminlijk echtgenoot, - een getrouwe en raadgevende vriend, - een onderwijzende en vriendelijke vader; en de maatschappij heeft, in hem, eenen welmeenenden en standvastigen burger - en de kerk van Jezus een dugtig bewijs voor hare voortreffelijkheid! | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Adriaan Uyttenhooven, voor de preek overgekomen, blijft nog 'n paar dagen logeren, maar zal ‘in het begin der volgende week over Amsteldam naar Naarden vertrekken’. Bellamy - alweer ‘verkouwd’ door al zijn ‘leden’, met ‘veel pijn in 't hoofd’ - wil hem tot Amsterdam vergezellen en vraagt Zaterdag 19 Maart aan MensGa naar voetnoot1), of die hem dan kan ‘afwagten’... | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
- - anders, vraag de Bruin, of hij mij voor een dag of wat hebben wil? - ik had gaarne maandag morgen bescheid - - Ik dank u voor het zenden van het geld. - De letters (voor de Herdruk Vad. Gez.) zijn zeer goed, en gij kunt er maar mede voordgaanGa naar voetnoot1). Van het derde blad (Gezangen) heb ik nog geen proef: Post is ziek geweest; doch nu zal het schielijker gaan; zegt hij. Mens kan zijn vriend deze keer niet ‘afwagten’ en nu logeert Bellamy ‘met de vacantie voor een dag of 4’ bij de Bruyn, zoals hij aan Fransje meldtGa naar voetnoot2), waar ‘het gezang van 2 jongeheeren en een kleen Juffertje (hem) het schrijven lastig maken’. Na die 4 dagen in Utrecht teruggekeerd, kan hij 2de Paasdag, Maandag 28 Maart, de bevestiging en intrede van Ds. v.d. Palm te Maartensdijk hebben bijgewoondGa naar voetnoot3). Gelukkig voor onze dichter, die doorlopend geldgebrek heeft, dat hij ook dit jaar weer kan rekenen op de hem door Mr. Adriaan Zeeberg, pensionaris van Haarlem, toebedachte ‘100 dalers’ studiegeld. De Haagse Uitgever Plaat zal ze, evenals in April 1784Ga naar voetnoot4) bij Mr. Pieter PaulusGa naar voetnoot5) voor hem innen. Op 's dichters verzoek daartoe antwoordt PlaatGa naar voetnoot6): Mijn Heer en Zeer Ge-eerde Vriend, | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
Plaat stuurt het geld, maar hoort er verder niets van: | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
- - hebt ge al eens gedacht om aan den Hr Zeebergh te schrijven? en ook aan den Heere Paulus? zo zulx nog niet geschied is, doet het hoe eer hoe liever, want dit doende zult gij wel doen - - - heet het 21 AprilGa naar voetnoot1). Ootmoedig bedanken voor geld kost Zelandus moeite! In de 1ste helft van April komt onze dichter in betrekking met het 16 Nov. 1784 te Edam opgerichte ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder de zinspreuk: Tot Nut van het Algemeen’Ga naar voetnoot2). De Amsterdamse geneesheer Dr. Casparus Rensing, ‘op de Fluweele Burgwal over de Oude Kerk’, die Bellamy sinds voorjaar 1783 persoonlik kentGa naar voetnoot3), schijnt hem in Kerst- of Paasvakantie over het Edamse Genootschap gesproken te hebbenGa naar voetnoot4). Vrijdag 8 April schrijft de Genootschaps-Sekretaris, 's oprichters zoon, Dr. Martinus Nieuwenhuyzen te Edam - wiens Gezangen de Poëtische Spectator heeft beoordeeldGa naar voetnoot5) - ‘den Heere J. Bellamij S.S. Theol. Stud.’ met volledig hem door Rensing verschaft Utrechts adresGa naar voetnoot6): Weledel Heer! | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Vrijgesteld van de voorgeschreven ‘Ducaat jaarlijksch’Ga naar voetnoot1) zal Bellamy dus kunnen meewerken aan het hoofddoel van het Genootschap: verstandelike verlichting, zedelike verbetering van ‘den gemeenen burger in het vaderland’. Vrijdag 15 April antwoordt hijGa naar voetnoot2): Weledele Heer! | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
20 Mei volgt het antwoord uit Edam (‘franco Amsteldam’)Ga naar voetnoot1): Weledel Heer & Vriend! Bellamy voldoet niet dadelik aan dit verzoek, zodat Nieuwenhuyzen hem 22 September nog eens moet schrijvenGa naar voetnoot3) over de ‘twee UE ter beöordeling gezonden gezangen, ons tot nog toe niet te rug geworden’, en ‘derhalven vriendelijk deswegens eenig bericht verzoekt of ook dezelve door UE ontvangen zijn’. ‘Beantwoord den 30 dito’, heeft Bellamy op deze brief bijgeschreven, maar dat antwoord is niet meer aanwezig. Prof. Jona Willem te Water, 15 Nov. 1784 tot ‘Hoogleeraar in | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
de H. Godgeleerdheid en kerkelijke historie’ uit Middelburg te Leiden beroepen, houdt Zaterdag 9 April 1785 zijn intreeredeGa naar voetnoot1). Zodra Bellamy dit uit de ‘nieuwspapieren verneemt’, haast hij zich zijn edele beschermer geluk te wensen in zijn nieuwe werkkring, en schrijft, hoezeer hij zich verheugt, dat nu alle ‘onaangenaamheden’ voorbij zijn - met rechtstreekse zinspeling op de Vlissingse ‘onstuimigheden’ van 1778Ga naar voetnoot2), maar kies verzwijgen van het politiek geharrewar met 't Leidse beroep, dat, naar een krantenbericht, ‘niet zonder tegenstribbelinge van eenige Curatoren’ was geschied, daar Prof. te Water ‘in een zeer kwaden reuk stond omtrent (zijn) Anti-Patriottische grondbeginselen’. Zelandus' brief van Vrijdag 15 April luidtGa naar voetnoot3): Hoogeerwaarde en Hooggeleerde Heer! Vriendelik antwoordt Prof. te WaterGa naar voetnoot4): Mijn Heer! | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
den heilwensch, bij deze gelegenheid aan mij gedaan. Ik aanbidde de Voorzienigheid, en verheerlijke den Allerhoogsten, die Zijne trouwe en goedheid aan mij zoo duidelijk tot hier toe bewezen heeft. Gedagtekend 22 April is een karakteristiek-geestdriftig schrijven van een patriotties Leids student aan ZelandusGa naar voetnoot1): WelEd. Geb. Heer! | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Zou Zelandus aan het geestdriftig verzoek voldaan, en de onbekende Patriot ‘tot vriend (hebben) aangenomen’? Ongeduldig, dat het niet vlot met de uitgave der Gezangen, schrijft de dichter Dinsdag 26 April, ‘daags voor den bedendag’Ga naar voetnoot2), aan zijn vriend MensGa naar voetnoot3): Mijn Vriend! | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
kinderen te gemoet ziet - is laag! - En - welk een vooruitzigt hebben wij! - o Amsteldam!Ga naar voetnoot1) Na zijn kort logies in de Paasvakantie heeft Bellamy nog niets dan zijn ‘gelukkig arrivement’ naar Amsterdam gemeld; Jan Pieter de Bruyn schrijft hem nu op de ‘Algemeene Dank- Vast- en Bededag’Ga naar voetnoot3): Het is ruym 14 dagen geleden, dat ik zo als gij het toen geliefde te noemen, een voorloopend berigt van U heb ontfangen, daar juist niet veel interessants als U gelukkig arrivement in stond. wanneer wij eens weder met een brief van u vereerd worden, zal het mij niet onaangenaam zijn, wanneer gij die Liever s'morgens schrijft dan s'nagts uyt 't gezelschap van u Sultanes komende, wijl ik needrig geloof gij dan vrij wat meer op die Schepseltjes dan op den inhoud van de brief U gedagten laat speelen. - Gebrek aan tijd en laat ik er maar Bataafs bijvoegen wat luijigheijd hebbe mij tot nu toe verhindert, deese aan U te schrijven. daar het nu zo veel als Biddag is en ik door indispositie verhindert word om na de Kerk te gaan hebbe goed gedagt eens als het waare met U een vriendelijke Conversatie te houden, op het veld | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
van mijn papier. - ..[volgt een ampel berigt van personeele en huijshoudelijke omstandigheyd..(het gestadig achteruitgaan van de ogen, waartoe) een sterk diëet is voorgeschreeven...bittere Borrels of iets van die natuur, 'er mag niets van gebruijkt worde. Roode Wijn in 6 dagen een fles dat is yder avond 2 Glaasjes, dat zou nog eeven gaan kunnen maar dog vooral niet meer]..de kinderen zijn alle drie volmaakt wel en de Oudsten spreken nu en dan nog al eens van Oom Bellamij....De Bruyd en BruygomGa naar voetnoot1) zijn beyde vrij wel, dog niet overstallig vrolijk. de laastgem: komt mij zeedert eenige dagen zeer peynsende voor - De Heer HinsbeeckGa naar voetnoot2) en TimGa naar voetnoot2) met hun vrouwen, en HeimbachGa naar voetnoot2) zijn alle welvaarende en doen UEd. groeten, zo als ook Toon en zijn vrouwGa naar voetnoot1). Hoe gaat het met de gesangen? - komen die haast voor den dag? en van Spectators? ik geloof dat er al sterk na verlangt word. 't loopt al zo wat na Meij en ik meen in Juny begint de Groote Vacantie. In April is het heel woelig in Amsterdam door de verdeeldheid van demokratiese en aristokratiese Patriotten. Om zijn felle aanvallen op de tegenpartij wordt, in de 2de helft van April, de | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
demokratiese Politieke Kruyer geschorst, en worden uitgever en redakteur, Verlem en de advokaat Johannes Christiaan Hespe, gevangen genomen. Gedurende de 14 dagen hunner ‘besloten hechtenisse vertroetelen’ de demokraten deze ‘martelaars der goede zaak’, en huldigen ze bij hun invrijheidstelling als ‘helden’ (19 en 21 Mei)Ga naar voetnoot1). In Hespe's Album schrijft ZelandusGa naar voetnoot2): Hij die Zijn Vaderland, zijn vrijheid recht bemind;
In hen Zijn hoogste vreugd, Zijn' waaren wellust vind;
Wiens Ziel geen Eigenbaat - maar waare grootheid voed;
Die 's burgers hart versterkt, wanneer een dwingland woed,
Die, wen 't de nood vereischt, den wreedsten dood bespot,
Deeze is de waare Held - deze is een patriot!
Maandag vóór PinksterenGa naar voetnoot3), 9 Mei, rekent de Bruyn op een brief van Bellamy, en als hem dan prompt een gunstig antwoord op zijn verzoek gewordt, schrijft hij Donderdag 12 Mei, ‘met de middagschuijt 12 may 1785, cito, deesen avond besteld zijnde Dubbeld Port’Ga naar voetnoot4): ...de halve port is voor mijn Reekening....U Turkse Missive is mij op zijn tijd wel geworden, ik zoude volgens u hoog bevel niet gemanqueerd hebben deselve direct te beantwoorden...[ware het niet] tot op dit Ogenblik weegens veelvuldige besigheeden ongedecideerd [gebleven, of] mijn overkomst al of niet voortgang zoude kunnen hebben. Eyndelijk is de zaak beslist en ik moet U (in zeker opsigt) met Leedweesen, melden, dat wil ik mij geen zelfverwijt op den hals haalen, weegens versuym van Affaires het mij volstrekt onmooglijk is van U vriendelijke uytnodiging gebruijk te maaken.....de redenen waar door ik in mijn voornemen word verhindert maken, deeze teleurstelling eenigsints dragelijk, ik had mij zeekerlijk nog al eenige aangenaamheden onderling, voorgesteld, dan men moet de zaaken in dit Tranendal neemen zo als die zijn. Er zit niets anders op.... Adriaan Uyttenhooven, nog steeds proponent zonder beroep - Bellamy schijnt in Zeeland moeite voor hem te hebben gedaan - schrijft Donderdag 28 April uit NaardenGa naar voetnoot5): Heer Jacobus Bellami, wanneer (zal) ik verwaardigd worden met eene brief van u? Ik vertrouw dat de goede Hemel u voor de martelingen | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
der Podagra, die ik den ongeloovige en godloozen ketter niet toewensche, gunstig mag bewaart hebbe: en zij beware u verder. Heeft uwWelEde(l)heid al antwoord op uwen brief naar Zeeland over mij ontfangen? Mijn nietig Proponentschap leerd tegenswoordig voor eenige weken de Christenen te Muiden in mijne nabuurschap, ter assistentie van een oud zwak Herder en Leeraar. Het geluk is mij nog even ongunstig als voor heen, Geliefde broeder. Drumt zal waarschijnlijk ook voor mij verloren zijn, en de NieuwenHoorn is reeds begeven. Nescio quo me vertam! - De Gezangen zullen nu spoedig gereed, zijn en ‘op een' winterschen dag in de maand meij’ schrijft de dichterGa naar voetnoot2): Goeden morgen, vriend Mens! Mens antwoordt Dinsdag 3 MeiGa naar voetnoot3): Waarde Vriend | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
wel zeer haar Compliment maken aan den Heer Bellamy - wij bedanke u voor uw korte doch hartelijke wensch - zo wij kindere Mogte krijgen hoop ik dat ze in een tijdvak zulle geboren worden waar in de Burgelijke Vrijheid over alle heerszugt zegepraalt, maar wanneer zal die tijd komen? Mogelijk Nimmer - - - - - Enige dagen later, stuurt Bellamy een door Post gezette ‘rugtytel’Ga naar voetnoot3): Ik heb volstrekt geen tijd. - het Inliggende is de rugtytel. - aanstaanden dingsdagGa naar voetnoot4) denk ik, zult gij den geheelen boel ontvangen - schrijf - aan mij - of aan Post wat 'er met die omslagen moet aangevangen worden. - ik had gaarne schielijk exemplaaren. - Vale! Het schijnt intusschen met de inning der Zeeuwse studiebijdragen niet erg te vlottenGa naar voetnoot5), en als François van Cappelle dit naar Utrecht meldt, antwoordt Bellamy Maandag 9 MeiGa naar voetnoot6): Ik merk dat het met mijn geldzaken evenals met de zaken van de Republiek gaat, dat is: zoo wat in de war! Ja vriend! 't is, op deze waereld niet anders! Ik weet niet of ik (er) somtijds bij huilen of bij lagchen wil: 't een helpt even zoo veel als het ander! | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Dinsdag 10 Mei kan Bellamy eindelik tot zijn grote vreugde het ‘door den schilder Mansveldt gepointeerd pourtrait’ sturen, dat Miniatuurportret door A.J.v. Mansvelt. (De kleur van ogen en jas is donkerblauw, van het haar bruin).
hij ‘voor geen 40 ducaatenGa naar voetnoot1) zou willen verkopen’. 18 April was het al zo goed als gereed, maar toen brak er ‘iets aan het present’ en moest hij weer wachten. Nu kan hij er Fransje mee verrassenGa naar voetnoot2): De Heer Mansveld, die alleen uit liefhebberij schildertGa naar voetnoot3), heeft het vervaardigd. Draag er alle mogelijke zorg voor: bewaar het voor stof: zet het op geen vogtige plaats, en geef het nooit uit uw handen. Heeft Fransje in later jaren dit ‘best gelijkend’Ga naar voetnoot4) portret van haar vriend als dierbaar reliek om de hals gedragen - gevat in het gedreven zilveren, met dukatengoud vergulde medaljon, waarin het ons bewaard is gebleven?Ga naar voetnoot5) Een ‘meesterstuk’ noemt Bellamy hetGa naar voetnoot6) - - men zal niet ligt een beter van mij maaken. 't Is geheel en al vrij van die gebreken, die men doorgaans in pourtretten aantreft, er is geen | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
stijfheid hoegenaamd in. 't Is geheel vrij en los. de mond en kin zijn verwonderlijk gelijkend en waar. 't Is net de mond, zeggen mijne vrienden, die gemaakt is om te kusschen. - kunt gij u mijn mond nog wel voorstellen, Fransje? Midden Mei, in ‘een brief over Zaken’ aan MensGa naar voetnoot1): - - De Heer NieuwenhuizenGa naar voetnoot2) heeft straks bij mij geweest; ik liet hem de afgedrukte bladen (Gezangen) zien, en het gevolg was, dat hij mij voorstelde, of hij tot sommige stuktjes musyk wilde componeeren, en dan die stuktjes uitgeven. Mens zal dit immers wel willen uitgeven? zeide hij. - wel Ja! zeide ik; doch ik zal er hem ten eersten over schrijven. Mijn wenschGa naar voetnoot3), - dit stuktje is reeds muzyk, zeide hij, en de andere kan ik nu niet noemen, om dat ik straks met een meisje, dat mij het liefste van alle utrechtsche meisjes is, een wandeling zal doen, zoo de regen het niet verhindert. - Kijk! wilt gij dit nu doen, dan moet ik ten eersten bescheid hebben, En dan moet uw advertentie, dunkt mij, na genoeg, in dezen smaak zijn: Kort daarop wat knorrigGa naar voetnoot5): | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Nu begint mijn geduld geheel en al ten einde te loopen! reeds 14 dagen hebt gij de bladen gehad - en nu nog geen exemplaaren! 't kan er waaragtig niet door. - Ik begrijp, dat mijn vrienden ze hebben zullen - als ieder een ze krijgen kan; dit bevalt mij niet. er is evenwel nu tijd genoeg geweest, om die exemplaaren voor mij te laaten innaaijen. eerst hebt gij een vreeslijken haast gemaakt, en nu ze gereed zijn - blijven zij liggen. - ieder een vraagt mij: wanneer komen uwe gezangen uit? - De volgende dag ontvangt hij van Mens in ‘Een pakje voor nat te bewaren’ 25 eksemplaren, die hij, voor het boek in de handel komt, aan zijn vrienden en vriendinnen in Utrecht kan gevenGa naar voetnoot1): Nu durf ik uw Gedult niet meer vergen. daar hebt gij dan Eindelijk 25 Exemplaren om Prezent te doen - het Getal 't welk ik gebonde heb is tot noch toe zeer klein - ik heb maar een knaap die die bandjes maakt, en die kan er noch den Geheelen dag niet aanblijven - Nu zal ik morgen een Pakje naar Utrecht zende, voor de Boekverkopers aldaar, dus kunt gij nu een dag van te vooren RenswoudeGa naar voetnoot2) met de Prezente Rond laten wandelen. ik meen bij uw Goede vrienden. bij de Meysjes gaat gij zeker zelfs - hoe minder gij Echter Prezent doet, hoe liever ik het heb, dat verstaat zig vanzelf. ik kan niet voor de andere week naar andere Plaatse zenden, zelfs niet hier in de stad uitgeeven - de twee Exemplaaren die Gebon(den) moete worden zijn noch niet klaar, ze komen Echter deeze week af - als gij uw Pakje voor Zeeland bij mij wilt zende dan kan ik het wel in het Pakje van Corbeleyn doen, zo gij het goed vind - zo ik het Plan van Nieuwenhuizen wel begrijp, behaagt het mij wel, ik meen, dat dit Plan is, om Muzyk te Componeeren voor zommige stukjes, zo in de smaak als die voor van Alphen en van de Kasteelen en voor Schutters GezangeGa naar voetnoot3) zo op het zelfde formaat, maar mogelijk bedoelt den Heer Nieuwenhuizen uitgewerkt kunstig Muzyk zo als voor de Oden van KleynGa naar voetnoot4), om uw de waarheid te zeggen daar heb ik geen zin in - daar zit geen voordeel op, en dat dient men doch wel eenigzints in 't oog te houden, schoon ik wel weet dat den Heer Nieuwenhuizen en ik durf er mijn Persoontje wel | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
bij Noemen niet ligt den Mammon offeren zullen. Spreek intusschen dien Heer hier eens over en Laat ik eens Schriftelijk of Liefst Mondeling antwoord van u ontfangen - ik heb er thans niets meer bij te voegen als het Compliment van mijn Vrouw Bellamy antwoordtGa naar voetnoot1): Ik weet niet meer, in welke bewoordingen ik gisteren op u gekeven heb - want ik heb sints twee dagen zulk een hevigen aanval van het podagra gehad, als ik nog nimmer gehad heb; den ganschen nagt heb ik niet gerust: ik ben geheel en al ongesteld en koortsägtig. De pijn is bij vlagen verschriklijk; 't komt nog al wel, dat ik zoo wat een zeeuwsche gesteldheid heb. ik wensch dat het schielijk beteren moge. - Ik heb de exemplaaren ontvangen; maar als ik in Amsteldam kom, kon er wel een vegtpartij op zitten: hoe veel slegte afdrukken hebt gij mij gegeven! maar weinig goede! hebt gij aan mijn verzoek, namelijk om nog een koptje of zes, niet kunnen voldoen? of hebt gij het vergeten? doe het zoo gij kunt! | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
zien hoe het gaat. doch hier van nader! Hoe vaaren ze bij de B(ruyn) groet hen. heeft hij reeds een exemplaar? - zult ge op het inliggende wel eens geldGa naar voetnoot1) ontvangen? zoo gij bij cas zijt zendt het mij dan maar maandag met dat paktje - het brieftje is goed. - Toch zijn de 2 Zangstukken ten slotte niet door Mens, maar ‘by J. van Driel’ te Utrecht uitgegevenGa naar voetnoot2). Na het Titelblad van nr. 1 bericht de Uitgever: Zoo dit stukje den Liefhebberen der Muzyk aangenaam is, dat wel ras blyken zal; dan heeft men, van tyd tot tyd, nog eenige stukjes van den heer Bellamy, zoo uit zyne uitgegevene als onuitgegevene gezangen, met muzyk van den heer Nieuwenhuysen te wagten. Zy zullen even eens uitgevoerd worden als dit; en wanneer er eenige stukjes by malkander zyn, zal men een algemeene, in 't koper gesnede, Tytel geven. Vignet van het 2de Zangstuk.
Bij de uitgave van deze 2 Zangstukken schijnt het te zijn gebleven. Maandag 30 Mei antwoordt MensGa naar voetnoot3): | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
Arme Podagrist Dinsdag 31 Mei - Ondaatje wordt die dag ‘in rechten vervolgd’Ga naar voetnoot1) - wenst Bellamy zijn vriend Kleyn geluk met de geboorte van diens zoon Pieter. Gedagtekend ‘Hooge Swaluwe den 17 Mey 1785’ was hem dit heugelik nieuws aldus aangekondigdGa naar voetnoot2): Beste Bellami!Ga naar voetnoot3) Bellamy's gelukwens - met een eksemplaar van zijn Gezangen, waarin die heel biezondere Brief aan zijn vriend, bij een pakje boeken van v. Vloten aan Kleyn ingesloten - luidtGa naar voetnoot4): Tandem! | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
liefst geen verschooningen maken. thans schrijf ik een klein brieftje, en in het nevensgaande boekske, zult ge een grooten vinden. - Een woord zoo goed als duizend - God zegen u met uwen zoon - en God zegen uwen zoon met u en met zijne moeder! zie hem groot en gelukkig worden. - Wil er geen dichter van worden - een regtschapen mensch is genoeg! Groet uw Echtgenoote, en verzeker haar van mijne agting - voor u zelf weet ge dit. - Ik heb thans de verdervende hand weêr in mijn voeten doch het (is) nu aan het beteren. - Gij schrijft mij? De afgeschutte regel heb ik qq hier neder gedonderd ‘Begin van Junij’ aan FransjeGa naar voetnoot2): - - Eergisteren is Juffr. MauritsGa naar voetnoot3) hier in de stad gekomen: ik heb haar in de schuit gezien; ik ging een heer aan de Leidsche vaart bezoeken, en onderweg voer mij de schuit voorbij. Ik zal haar straks een visite geven, doch ik moet eerst informeeren waar zij gelogeerd is. - Beschouwt gij mijn afbeelding nog wel eens? eerlang zult gij het origineel zien - dat zult gij toch nog liever hebben - niet? - zoo een schilderij is goed - maar het spreekt niet - en het kan niet kusschen! - ‘Door de hand JaniGa naar voetnoot4), onzen medearbeider in Apollo’, aan MensGa naar voetnoot5): Maar drie woorden! hoe vaart gij, benevens uw gade? Hebt gij de gezangen reeds overal verzonden? - als ze overäl zoo goed gaan als hier - dan zult ge er schielijk door zijn. - maar hoort eens, man - ik heb er niet een en ik kom nog al vrij wat te kort - dat ik zonder mijn belang te knijpen, niet voorbij kan - En hier zult ge niets tegen zeggen. Dus! zendt mij ten eersten nog tien exemplaaren ten eersten! anders ben ik er mede gefopt; want ik moet er verzenden. - Aangaande het geen ik u van de kopjes gezegd hebbe houdt gij u - maar - Gek! - Voldoe zoo ge kunt aan mijn verzoek! vale! - | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Een dezer eksemplaren Gezangen is bestemd voor de rijke Amsterdamse letterkundige, de patriot Johannes Lublink de JongeGa naar voetnoot1), die als tegenbeleefdheid aan Bellamy het 1ste ‘Zevental’ stuurt van zijn Verhandelingen over onderscheidene Onderwerpen, voorgeleezen in het (Amsterdamse) Genootschap, Concordia et LibertateGa naar voetnoot2). WelEdele Heer! Vóór zijn vertrek naar Zeeland - ‘den 20 begint de vacantie’, meldt hij verheugd aan FransjeGa naar voetnoot3), en 16 Junie zal hij nog eens moeten preken - schrijft Bellamy dit eenvoudige briefje aan zijn MoederGa naar voetnoot4): Mijn Dierbaare moeder! | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Ten afscheid mogelik vóór deze vakantie, wil onze vriend ‘op eenen warmen zomer-namiddag’ Ds. v.d. Palm te Maartensdijk bezoeken. ‘Na anderhalf uur gaans door zwaar zand langs een onbelommerden weg’ komt hij aan de pastorie voor een gesloten deur: niemand thuis. Na kort beraad breekt hij de achterdeur open - ‘zonder nogtans veel schade aan te rigten’ - baant zich ‘op gelijke wijze een toegang tot den wijnkelder’, en schrijft ‘onder het drinken van een flesch’ een briefje, dat hij, op de tafel achterlaat’Ga naar voetnoot4). Donderdag 16 Junie preekt de a.s. proponent voor de tweede maal, en deze preek, op een tekst uit het Nieuwe Testament, klinkt wel wat rechtzinniger, wat meer bijbels dan de eersteGa naar voetnoot5). | |||||||||
Overdenking van het toekomstig OordeelGa naar voetnoot6).
| |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
en die dagelijks, door duizend bewijzen, bevestigt wordt, is: dat wij allen moeten sterven. De bijzondere betrekkingen van vriend of bloedverwant zijn, nu en dan in staat, om deze waarheid, tot een gewigtig onderwerp van overdenking, te maken: doch onze betrekking, als mensch, heeft dit vermogen maar zeer zelden. Verbeeld u een gansche maatschappij van menschen, Mijne Vrienden, aan wie deze waarheid, voor het eerste bekend gemaakt wierd! - Het hart, zelfs van de vroolijksten onder hen, zou wegsmelten van weemoedigheid en angst; en het onderwerp der algemeene gesprekken zou de verkondiging der nieuwe waarheid zijn. Dingen, die wij op eenen afstand, en, als in eenen nevel, zien, maken ook al doorgaands een' flaauwen indruk op onzen geest; en, wanneer wij het niet zijn dier dingen van ons belang rekenen, dan vindt het vernuft duizend middelen uit, om de wezenlijke duisterheid nog donkerer - en het naauwlijks zigtbaare voorwerp tot een harssenschim te maken. Een dier dingen, dier gewigtige waarheden, is vervat in de woorden, die ik u zoo even heb voorgelezen. | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
worden voor den rigterstoel van Christus’. - 't Is dus duidelijk, Mijne Vrienden dat de waarheid, die wij ter verhandeling verkozen, hier door Paulus aangevoerd wordt, als een drangrede, om voor God welbehaaglijk te leven, ten einde met gerustheid en blijdschap eens, in dien grooten dag des gerigts, voor den rigterstoel van Christus te verschijnen. - | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
oordeelen, door eenen man, dien hy daar toe geordineert heeft, zegt PaulusGa naar voetnoot(*). - en deze man is Christus. | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
zagtmoedige Lam, de sterkte en den moed van eenen grofgespierden Leeuw. - Onzer bestemming - zij zij dan, zoo zij ook wezen moge - waardig te leven - dit is de billijke eisch van onzen Schepper. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
getuigenissen niet zoo menigvuldig: het denkbeeld van Gods regtvaardigheid, gevoegd bij eene naauwkeurige beschouwing van den loop der menschelijke bedrijven, dit zou reeds genoeg zijn, om ons te doen vasstellen; dat eens een tijd komen zal, waar in het goede beloond en het kwaade gestraft zal worden. | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
deze pesten van het menschdom reeds genoeg gestraft zijn, wanneer zij, nu en dan, een wroeging, in hun geweten, gevoelen, - zich zelven en het gansche menschdom vervloeken? Neen, Mijne Vrienden, zulk een gedagte zou beledigend zijn, voor God, die, in alle zijne daaden, hoogstregtvaardig is - en die nimmer handelt, dan overëenkomstig zijner volmaaktheid. - | |||||||||
Toepassing.Dit zal genoeg zijn, Mijne Vrienden, ter verklaaring van mijnen tekst. Laat ons nog eenige oogenblikken besteden, om de voorgestelde waarheid, zoo veel mogelijk, voor ons, nuttig te doen zijn. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
onzen dood, zijn slegts, als zoo veele oogenblikken, die alleen geschikt zijn, om ons te laaten gevoelen, dat wij aanwezig zijn: van het welof kwalijk besteden dezer oogenblikken - hangt alles af! - Zoo het graf het einde onzer bestemming ware - welke ongelukkige wezens zouden wij zijn! Onze beste genietingen worden meestal afgewisseld, door zulke onäangenaamheden, die onze behoeften vermeerderen, en onze neiging, naar een bestendig geluk, steeds vuuriger doen worden. - Onze zich steeds, meer en meer, uitbreidende begeerten, toonen duidelijk, dat wij, voor eene meerdere volkomenheid, vatbaar - en ongetwijffeld geschikt zijn. | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
van allerleije misdrijven. Voorzigtigheid, M.V., is één dier middelen, die meest geschikt zijn, om ons geweeten zuiver - en onzen wandel onberispelijk te houden. Laat ons behoedzaam zijn, in alle onze betrekkingen! Zal ik u, uit de duizenden der tafereelen, die de gedagte van het algemeen gerigt, aan onze verbeelding kan vertegenwoordigen - slegts ééne teekening - ééne ruwe schets geven? - Ziet gij dien wanhopenden vader, in het midden zijner weenende en gillende kinderen? Hoe slaat hij zijne verwilderde oogen rondom zich! - Hoe poogt hij het gekerm en geschrei zijner kinderen te ontwijken! Hoort gij dat aaklig geroep zijner zoonen en dogteren? ‘Vader! vader! door u zijn wij thans ongelukkig! gij hebt ons - en uwen pligt vergeten! wij holden als onzinnigen voord, en gij hebt ons niet gegrepen! in onzen vloek zult gij deelen - door u zijn wij ongelukkig geworden!’ | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
vullen zult! - Heiligheid - in den ruimen zin van het woord - is onze hoogste gelukzaligheid: - een zuivere heiligheid is het waare beeld van onzen Schepper. - Hier was de heiligheid reeds uw doel - maar dan eerst zult gij haar genieten! - Naar de zuiverheid uwer euangelische betragting - naar de vastheid van uw geloof, naar de grootheid uwer liefde, voor onzen gezegenden Verlosser - zal ook de maate uwer zalige volmaaktheid zijn, wanneer gij, uit het graf, in den staat der heerlijkheid zult overgaan! ‘Van den predikstoel’ thuis, schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1): ‘overmorgen denk ik van hier te vertrekken, over Amsterdam’. Vóór zijn vertrek tracht hij echter nog Prof. Bonnet te spreken over een testimonium voor het ‘fonds in Zeeland’Ga naar voetnoot2), maar vindt Professor niet thuis en schrijft deemoedigGa naar voetnoot3): Waardste Heer Professor! | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Ik begrijp duidelijk, dat mijn nalatigheid in het Collegie-houden, mijn verzoek hier niet zeer gunstig kan zijn - doch mijn goed en gevestigd voornemen, voor het vervolg - mijn twee predikatien - en vooral uw goede genegenheid voor mij - zullen genoeg zijn, om mijn onägtsaamheid te verschoonen - en aan mijn verzoek te voldoen. - Met het testimonium in zijn zak, hopen we, kan onze dichter Zaterdag 18 of Zondag 19 Junie naar Amsterdam zijn vertrokken, en bij Mens aan huis zijn pittige Voorrede voor de Herdruk der Vaderlandsche GezangenGa naar voetnoot1) hebben geschreven of althans voltooid. Deze Voorrede, gedagtekend ‘20 Junij’, een letterkundige belijdenis, even belangrijk als de Brief aan Kleyn, luidt: Ik wil, in het geheel niet, ontkennen, waarde Landgenooten, dat het mij aangenaam is, gelegenheid te hebben, om u eene tweede uitgave mijner Vaderlandsche gezangen te kunnen geven; alleen doet het mij leed, dat ik ze u niet meer beschaafd, onder het oog kan brengen. Ik zie even zoo wel als de oplettendste criticus, de feilen, de gebreken - met een woord - het onvolkomene mijner gezangen; doch het valt doorgaans gemakkelijker een geheel nieuw stuk saamtestellen - dan een oud stuk van zekere gebreken te zuiveren. Dit zal door niemant tegengesproken worden, die zich gewent heeft, om zijne eigene voordbrengsels, met een critiesch oog, te beschouwen. Daar zijn zekere feilen, die zoo geheel en al, met het stuk, verëenigd zijn, dat zij niet, dan met het geheele stuk, kunnen vernietigd worden. | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
heden van den tijd, waarin zij uitgekomen zijn; de vaerzen moesten sterk zijn! dit was een onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen: men hieldt het ook voor een bizonder sieraad, wanneer, op het einde van ieder couplet, één Afgunst vermorseld wierd - en in het geheele stuk, voor het minst - drie of vier Nijd's om 't leven kwamen. Ik wil openhartig mijn schuld belijden; ik heb ook, wat al te veel, het mijne toegebragt, om die arme schepsels te kwellen; doch ik vleij mij, dat ik hun, in deze tweede uitgave, eenige satisfactie gegeven heb. De vaerzen, zoo als ik zeide, moesten sterk zijn: Ik heb gezangen zien uitkomen, die uit niets, dan uit saamengestelde vervloekingen, bestonden, en hierdoor verdienstelijk werden, bij menschen, die mij, in andere gevallen, zeer verstandig en kiesch zijn voorgekomen. Maar zulke goedkeuringen zijn doorgaands dwaalingen van het hart - en niet van het verstand: Ik zou overtolligheden schrijven, zoo ik thans zeggen wilde, wat partijzugt en kwaadaartigheid vermogen. Ongelukkig heb ik ook, hier en daar, een uitdrukking gehad, die tot het zoogenaamde sterke scheen te behooren; en dit zal, bij sommige lieden, aanprijzing genoeg geweest zijn. - Het oogmerk van Vaderlandsche gezangen is, buiten twijffel, het opwekken en aanmoedigen dier deugden, die tot den opbouw, de instandhouding en den luister der maatschappij zoo noodzaaklijk zijn: De daaden der Helden; de vrijheidlievende poogingen der Burgeren, de welmeenende en onbaatzugtige handelingen der Regenten - deze alle zijn schoone onderwerpen voor den vaderlandschen dichter. De zedelijke gebreken der Natie, en de, daaruit voordvloeïende, gebreken der burgerlijke maatschappij - deze moeten ook zijnen aandagt niet ontglippen. Men bedriegt zich zeer, wanneer men denkt, dat de tijd van oorlog en binnenlandsche onëenigheden, de eenige en gunstigste tijd, voor den vaderlandschen dichter, zij, om zijne gezangen der Natie mede te deelen; in de stille dagen van vrede en rust, kan hij even nuttig zijn: zoolang als er deugden en gebreken in eene maatschappij heerschen, zullen de onderwerpen, voor den vaderlandschen dichter, onuitputbaar zijn. Hoe veel zou, in dit vak, niet nog kunnen gedaan worden! Een verzameling van Vaderlandsche gezangen, die, door alle tijden heen, haare waarde behouden kan; die, geheel en al, naar het charakter onzer natie, geschikt is, - zulk een verzameling zou het handboek der Natie worden, en eene uitgebreide nuttigheid hebben. | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
onzer natie; wanneer men nu een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang kan doen vinden, dan dezelfde waarheid, in een eenvouwig tooijsel van rijmlooze vaerzen, hebben zou; dan, dunkt mij, vordert het belang, om, hierin, der natie genoegen te geven. Een sterke, rustige, gang der vaerzen - beelden, die meestäl ontleend zijn van voorwerpen, die dagelijks rondom ons zijn - een zekere gemaklijkheid in de voorstelling - een zekere losheid en natuurlijkheid, die onmiddelijk de verbeelding en het hart aandoen - deze zijn algemeene vereischten in een Vaderlandsch gezang. - 't Is waar; een dichter, van welken aart zijne voordbrengsels zijn mogen, schrijft altijd, met een oogmerk, om der Natie te bevallen - doch dit kan hij niet, dan aan een gedeelte der Natie; hij maakt niet zelden kabinetstukjes, wier waarde slegts van weinigen gekend wordt, en dit moet genoeg zijn, tot bevrediging zijner eigenliefde. - Geheel anders is het geval van hem, die gezangen voor het volk saamenstelt: hoe algemeener zijne stukken gelezen en goedgekeurd worden - hoe meer hij zijn oogmerk bereikt, en, volgends dit oogmerk nuttig is. Hoe onvolkomen de staat onzer nederduitsche dichtkunst ook wezen moge - daar is, in onze oude nederlandsche gedichten, een sterkte, een rustigheid, die men vergeefsch in de karikatuuren, die naar de voordbrengzels der uitheemsche dichters gemaakt zijn, zoeken zou: uitroepingen en herhaalingen laat men thans, al heel dikwijls, in plaats van waare gedagten, zeer kort op elkanderen volgen. Ik heb zeer veel eerbied, voor zulke buitenlandsche dichters, die, in weêrwil hunner fouten, waarlijk groot zijn: - doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets - dan - verägting! - Mij dunkt, dat de waare nederlandsche manier, als ik haar zoo eens noemen mag, het meest geschikt is, voor Vaderlandsche gezangen; ik wil niet zeggen, dat men een slaafsche navolger der oude manier zijn moet: neen! maar dat de stoutheid, vastheid en rondheid, die dikwijls zoo voortreflijk, in de stukken onzer oude dichters, uitblinken, zeer noodzaaklijke vereischten zijn, in een Vaderlandsch gezang. Door Vaderlandsche dichtstukken geheele onbekende vaersmaaten intevoeren, zou, dunkt mij, een verkeerde staatkunde zijn; - om den smaak, in dezen, te verbeteren moet men een' anderen weg inslaan. - Wanneer men zegt: die, of die Natie heeft smaak; dan heeft men alleen het oog, op dat gedeelte, 't welk zich bizonder aan den staat der schoone wetenschappen laat gelegen liggen, en verstands genoeg heeft, om de voordbrengzels der schoone vernuften, wijsgeerig te beöordeelen - en harts genoeg, om hunne schoonheden te gevoelen. Zoo veel vordert de Vaderlandsche Dichter niet van zijne lezers: algemeen, met nut, gelezen te worden - dit moet hem voldoening genoeg zijn. 't Is een sprekende goedkeuring zijner stukken, als de man van smaak, even greetig als het grootste gedeelte der Natie, dezelve leest. Zulke gezangen zou men kunnen vergelijken bij het brood, dat voor menschen van alle standen, zoo zij | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
anders gezond zijn, een aangenaam voedzel is: daar zekere uitgezogte spijzen alleen tot den smaak van bizondere persoonen behooren. Ook de kopie van de Herdruk, met de wijzigingen die hij nodig oordeelt, kan de dichter in Amsterdam in orde hebben gebracht: Mens zal intussen met drukken beginnen en weldra de uitgave kunnen bezorgenGa naar voetnoot1). Onverwijld zal vervolgens de reis naar Zeeland zijn voortgezetGa naar voetnoot2). In Vlissingen gewordt Bellamy een uitnodiging, gedagtekend ‘Edam den 14 July 1785’, voor de eerste Jaarvergadering van het ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder de zinspreuk: Tot Nut van het Algemeen’Ga naar voetnoot3): WelEdele Heer! | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
contribuëeren f 2-10-, en dewijl wij des aangaande eenige schikkingen dienen in 't werk te stellen, verzoeken wij van UWEd: voor den 5 Augustus bericht, of UWEd: daar van zult gelieven gebruik te maaken. - Ik heb de eer te zijn Ook schrijft hem, dato ‘25 Julij’Ga naar voetnoot1), zijn Utrechtse vriend J. de Waal, de dichter Ultrajectinus, ‘Vrijheidlievende Burger in de Compagnie Schutters de Handvoetboog’. Mijn Heer en Vriend! Brief en ‘vaerzen’ zijn ingesloten bij een schrijven van Jan van Vloten, die inmiddels zijn niet heel fortuinlike uitgeverszaak ‘aan kant’ heeft gedaanGa naar voetnoot2): Utr. 6 Aug 85 | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
op U kamer leggen - Onze Janus heeft evenwel eindelijk een plaats, dit heeft hij U zekerlijk ook geschreven?Ga naar voetnoot1) - de twee inlegg(ende) zult ge wel eens, ten eersten, voor mij laten brengen? - proost Kaerel! - in 't genoegl(ijk) vooruitz(icht) U haast te zien teken ik mij ‘'s Hage den 8 Aug. 1785’ schrijftGa naar voetnoot2) ook de Uitgever C. Plaat over zijn zaken met van Vloten en stelt een herdruk der Gezangen mijner Jeugd in vooruitzichtGa naar voetnoot3): Mijn heer Zeer Geachte Vriend Maandag 8 Augustus is het een plechtige dag voor de Middelburgse patriotten: ‘de Wel Ed: manhafte Heeren Jan Joseph NegreGa naar voetnoot4) en Lucas van Steveninck Az.’Ga naar voetnoot5) vereren twee vaandels aan het pas opgerichte ‘Excercitie genootschap Luctando Emergentes’. De Sekretaris van het Vrijkorps, Notaris Gerardus BeljaartGa naar voetnoot6), dicht een ‘Dank Addres’ aan de schenkers, en ‘spreekt dit publicq voor 't front uit’. Zelandus schijnt met Fransje deze plechtigheid te hebben | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
bijgewoond en nu vraagt zijn Middelburgse vriend Js. d'Hoy, ‘mr. zilversmit op de vlasmarkt’Ga naar voetnoot1), zijn bemiddeling voor Beljaarts vers bij de ‘Post van den Nederrijn’. Zaterdagmiddag 13 Aug. bezorgt de ‘middagbode’ brief en vers in de ‘Sint jacobs Straat tot Vlissingen’. Met een glimlach zal Zelandus het hoogdravende ‘Dank Addres’ ter zijde hebben gelegdGa naar voetnoot2)! Hoog GeEerde Heer & Vriend! | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Eind Augustus hoort Bellamy in een brief van Mens nog niets van de Zelandusherdruk; Zondag 28 Augustus schrijft hij ongeduldigGa naar voetnoot1):
Gij moogt wel zeggen: 't is er ook een brief na! - de brief van u beteekent ook niet veel! - geen woord van Zelandus - wanneer hij uitgegeven wordt - wanneer ik mijn present-exemplaaren krijg - hoe het met de Bellamy gaat - wat men er van zegt - geen woord van dit alles! - | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Woensdag 31 Augustus antwoordt Mens, ingesloten bij 2 ‘Zelandussen’Ga naar voetnoot1): Wat zal ik u veel meer van de Gezange van Bellamy schrijve als gij reeds weet? ze zijn Fraaij, ze zijn mooy, maar die voorreden, die voorreden is zo Pedant. een ander zegt de verzen zijn schoon, maar de voorreden bevalt mij ook niet best. Gelukkig dat veel mensche de voorreden van Een boek niet Lezen, als er dan zo veel op te zeggen valt. ik voor mijn kan het niet zien en dit is immers voor U genoeg. Nu, het stukje word tamelijk wel verkogt, maar men kan daar best van oordeelen als het Jaar om is - de Vaderl: Gezange ziet gij zijn klaar en hier en daar zo wat verzonde, doch noch niet geadverteert, maar wat praat Gij van Prezent-Exempl. ik meen dat gij die van van Vlooten moest hebben, die heeft er 12 van het getal afgehoudenGa naar voetnoot2), hier nevens gaan er twee ik spreek uw hier nader over - omtrent amisvoort en Utrecht weet ik u niet meer te melden als gij in de Courante Lezen kunt, ik mag aan deze Historie niet denken - gij zult zien in weerwil van de standvastigheid en moed der Burgeren zulle de wufte en trotsche Groote de hoofde blijve der Maatschappij - ik heb Gisteren Een Kapteyn van de Infantery die in amisvoort Leyt gesprooken, maar die zal de hemel danken als hij er weer uit is, zo slegt zijn ze gelogeert. het Gemeen ligt tot noch toe in de kerk des nagts op stroo en de officieren moeten in Een Herberg Logeeren. - - - de Gezange van Nieuwland zijn op de Pers, twee bladen bij na gedrukt, de verzameling zal niet groot zijn, dus zal het al spoedig uitkomenGa naar voetnoot3), ook in blauwe bandjes gebonden. Zo het Logement bij mij u de laaste keer wel bevallen is zullen wij het Genoegen hebben de Dichters der Natie tot onzent te ontfange - doch dit zijn Complimente. Gij weet dat gij komen kunt - en zo het niet te gevaarlijk is breng F. mee. Groet haar beneven alle vrienden en zijt gegroet van Mijn en Mijn Huisvrouw. - - | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Maandag 22 Augustus zit Mr. Jan Hinlópen een brief van Bellamy te beantwoorden, als ‘onverwacht’ Kleyn binnenstapt. Donderdag 1 Sept. wordt de brief naar Vlissingen vervolgdGa naar voetnoot1): Waarde vriend! | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
deden u aan Fyllis, die gij eens gelukkig maken zoudt, denken, en Fyllis herinnerde U telkens Uwe studien, als het middel om haar de De dichter der Gezangen is ‘verstoord’ op Kleyn, waarschuwt Hinlópen, omdat deze zwijgt over de hem gewijde Voorrede. Silhouet van Bellamy.
‘H. Zwal(uwe) den 17 Sept. 1785’ dagtekent Kleyn zijn verontschuldiging en dankbetuigingGa naar voetnoot2): Bellami! ten onregte zijt ge op mij verstoord; Ik heb de perioden die mij betroffen uit Hinlopens brief gelezen. Ik was te Utrecht en hoopte u veel-ligt mondeling te ontmoeten. geloof, dat dit eene mijner grootscheGa naar voetnoot3) wenschen was die ik in mijne reize verlangde. Wanneer zal ik u eens in Perzoon zien? Ik heb u in portrait, dit is veel, maar evenwel ik wenschte meer. - ter zake. | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
schrijftijd. en nu ben ik weder hier en wil mijn pligt ogenbliklijk betragten. - Hartelijken dank mijn Broeder! voor uwe waardige Gezangen. Ik sprong lugt op toen ik uw portrait zag, en de volgende bladzijde!..! gij hebt mij vereerd mijn Bellami! Ik heb tranen gestort bij het lezen van uwen mij zoo veel roemsgevenden Sentimenteelen brief. Gij denkt dan nog om Kleyn? ach! Ja! En Kleyn denkt elken dag met verlangen aan zijnen Bellami en wenscht onophoudelijk hem een onbegrensd, verdiend geluk! | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
proponent?Ga naar voetnoot1) - groet hem met onzen Hinlopen zeer. wanneer geeft de laatste wat uit. Zet hem er toch toe aan. al was het maar vooreerst Vrijdag 9 September vertrekt Bellamy uit Zeeland om Dinsdag 13 Sept. in Amsterdam te kunnen verschijnen voor de Vergadering der ‘Weleerwaarden’ van het ‘fonds Zwart’. ‘Zeer droefgeestig wegens (het) afscheid’, houdt hij zich op reis zo goed mogelik om ‘spotagtige aanmerkingen’ te voorkomen. Onder zijn ‘reisgenooten’ is ook de moedige redder uit de Woestduinschipbreuk Frans Naerebout, die schertst, dat hij ‘de vlag zal laten waaijen’, als Zelandus trouwt, want hij heeft zeer veel voor mij over - (heet het aan Fransje)Ga naar voetnoot5) - Op de reis was het mij het aangenaamste, 's avonds, als alles in rust | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
was, op het dek, in eenzaamheid aan u te denken. de stille lugt - de heldere, zagtschijnende maan - alles vermeerderde mijne somberheid. Ik zag in de geheele Natuur niets - dan u! De reis is ‘lang en vermoeyend’: Zaterdagavond 5 uur komt hij ‘eerst aan de Willemstad’, Zondagmiddag half 12 in Rotterdam. Ik reisde aanstonds door - (schrijft hij aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - doch kon niet verder komen, dan tot Leiden, waar ik onder een hevige stortregen, aankwam, die mij tot aan mijn logement, geheel aan de andere zijde der stad, vergezelde. Ik was door en door nat. 2 Heeren benevens den Heer Hartman (de neef van le Grand)Ga naar voetnoot2) hebben van Delft tot Amsterdam met mij zamen gereisd. - Nauweliks in Utrecht terug, of Bellamy verlangt al naar de Kerstvakantie, om - wat hij nog in géén winter heeft gedaan - weer naar Zeeland te kunnen vertrekken. Het gehele najaar blijft hij onrustig. De hemel geve, dat de vorst mij dezen winter niet verhindere bij u over te komen - (schrijft hij Donderdag 22 Sept. aan Fransje)Ga naar voetnoot3). - Toen ik hier op mijn kamer kwam, werd ik verwelkomd van 2 lieve, lieve schepsels, die mij alle vriendschap bewezen; weet gij welke schepsels dat waren? - twee allerliefste katjes. Ik was flaauw, en at een boterham, en zij klommen beiden tegen mij op, en haalden de stukjes uit mijn mond; zij zijn genoegzaam altijd bij mij, en zitten op de tafel, de een aan de eene, en de andere aan de andere zijde. - 's morgens, als ik coffij drink, komen zij om een schoteltje melk, en 's middags om een stukje vleesch. het eene is bij uitstek fraai, geheel zwart, met vier witte voetjes, en een witte borst. Men moge dat kinderagtig noemen, maar dat is mij een lief gezelschap. Enige weken laterGa naar voetnoot4): ...Mijne eene Kat zit bij mij op de tafel, en kijkt zeer attent naar het schrijven. Als ze zoet blijft, krijgt ze straks wat melk. ‘Eens’, vertelt van der Palm nog van dit, 's dichters ‘lief gezelschap’Ga naar voetnoot5), ‘eens zat ik op den tijd van theedrinken bij hem aan | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
den haard. Hij stond op en schoof het raam open, dat vrij wat togt binnen liet. Toen ik vroeg, wat dit te beduiden had? antwoordde hij: wacht maar, gij zult het straks zien! En inderdaad niet lang daarna kwamen drie of vier katten van de naburige daken binnen, die ieder haren schotel melk kregen, en, na door haren gastheer gestreeld te zijn, weder elk haars weegs gingen’. Ik ben zoo wat koortsagtig - (heet het Zaterdag 1 Okt. aan Fransje)Ga naar voetnoot1) - Ik heb weder een plaats kunnen krijgen in het land van Tholen, mits ik slegts over wilde komen om te prediken. Ik heb, zo als gij begrijpt, bedankt. men dagt dat ik reeds op het punt stond om proponent te worden. 't is, zo als ik hoor, een schoone plaats. - Ik hoop dat het voor nieuwejaar niet zal gaan vriezen; anders kan ik niet overkomen. Begin Okt. werkt Bellamy ook weer druk aan de Poëtische Spectator, om zo spoedig mogelik een 2de Stukje te doen verschijnen. Hij bespreekt het 10de deel der Poëtische Mengelstoffen (keurbundel van ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, en neemt dan M.A. de Ruyter, Heldendicht in 10 Boeken, van Adriaan Loosjes onder handen. Woensdag 5 Okt. stuurt hij Mens alle kopie, die gereed ligtGa naar voetnoot2): Gij waart waardig, dat ik u den oorlog liet aanzeggen! 't is reeds meer dan twee weeken - en van alles wat gij mij zenden zoudt heb ik nog niets gezien! Ik bid u, zeg mij toch, wanneer zal dat komen? | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
Geestig en scherp hekelt de Spectator de Prijsvaerzen en enkele Mengeldichten uit de 10de Keurbundel van het eens zo vereerde Haagse Dichtgenootschap. | |||||||||
Proeven van Poëtische Mengelstoffen,
| |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
dan zou het hart des lezers meer van Jesus' majesteit gevoelt hebben, dan tien coupletten, met opëengestapelde uitroepingen, hem immer doen gevoelen. Wilt gij eens zien, lezers, hoe onze dichter de opwekking van Lazarus schildert?
Heft aan! neen, zwijgt! - zwijgt op dit teeken,
Reeds is de grafzerk afgeligt. -
Hoort toe! - ja Jezus zelf zal spreken: -
Hij nadert, - dekt uw aangezigt. -
Hoort toe! - wat stem klinkt naar den hoogen? -
't Is Jezus! - zwigt hier 't alvermogen? -
Bloos, schepsel! hoont gij de Almagt dus? -
Daar daalt die stem weêr naar beneden:
De weêrklank rolt in 't hemelsch Eden,
‘Kom uit, kom uit, ô Lazarus’! -
Die stem doet rotsen, ceders beven. -
Maria, Martha, vriendenstoet,
Ziet hier uw' broeder, vriend, herleven,
Loopt, ijlt hem juichend te gemoet;
Rukt los de windsels, die hem prangen,
Blijft dankend aan zijn boezem hangen,
Knielt gij met hem, voor de Almagt neêr!
Hij leeft! o ziet zijn boezem rijzen:
Hoort hem zijn Jezus danken, prijzen,
Kent Abrams kroost uw' Opperheer! -
Ziet daar lezers, de opwekking van Lazarus! deze twee coupletten van de zestien - want zoo groot is het stuk - zijn de eenige, waarin de historie verhandeld wordt. - Onze voorouders waaren wel eens gewoon een schilderijtje, van twee duimen groot, in een zwaare, vergulden, lijst van drie voeten in het vierkant, te plaatsen: op een' kleinen afstand zag men niets dan een groote goudene lijst met een klein vlakje, van een andere couleur, in het midden - doch, nader bijkomende, ontdekte men, dat er een boomtje of een schaapje op geschilderd was. Dit prijsvaers heeft er wel eenige overeenkomst mede: met dit onderscheid, dat die kleene vlakjes in het midden wel eens meesterlijk geschilderd waaren, en dit is hier zoo zeer het geval niet. De twee, hier aangehaalde coupletten draagen den stempel hunner waarde te duidelijk aan het voorhoofd, dan dat wij de moeite zouden behoeven te nemen, om omslagtig te betogen, dat zij, uit niets, dan - uit wind - bestaan. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
ô Aaklig graf, verblijf des dooden,
Mijn voet trad wagglend naar dit oord;
'k Ben ook Jerusalem ontvlooden
Sints 't lijkmisbaar hier is gehoord.
Gij zaagt de teêrste traanen vloeien,
En 't edelst vuur in 't harte gloeien
Van elk die vriendschap regt waardeert;
ô, Kan mijn oog nog dropplen schreien,
Dan rollen ze ook om dit verscheien
Een traan heeft nooit zijn asch ontëerd.
Wie eigenlijk hier de spreker is, kan men niet wel raaden; 't zal zeker iemant zijn, dien de dood van Lazarus zeer aan het harte ging. Dezelfde spreker gaat in de volgende coupletten voord. - Hij komt bij het graf van Lazarus - ziet van verre eenige vrienden naderen - billijkt de klachten van Maria en Martha; - hij ziet Jezus weenen - dit geeft hem reden tot vertroosting. - Nu volgen vijf coupletten, die hoogstönnatuurlijk zijn, - namelijk, in den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft; - of spreekt de dichter hier? maar dan is 't weder - zoo niet onnatuurlijk - ten minste onnoodig. De inhoud dezer vaerzen is deze: ‘Jezus weent - hij weent als vriend; - te weenen op het graf van een' vriend, is geen lafheid, - doet ons niet onvolmaakt zijn - 't is edelmoedigheid. - Jezus weent om de zonden - de zonde is de oorzaak van den dood. - Vermaaning aan het menschdom, dat het om zijne schulden weene, wijl het om deze schulden sterven zal, - Jezus, eindelijk, weent hier, om den ondergang van Jeruzalem, om den val van het gansche Joodsche volk.’ - Ja! wat zegt men niet al, als het dichtstuk een behoorlijke lengte hebben moet? - Deze geheele predikatie komt hier niet te pas; en het laatste is zeer gezogt. - Vervolgens wordt de daad zelve, in één couplet, voorgesteld. - De twee volgende, die de laatste van het stuk zijn, komen niet uit den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft, - de dichter spreekt zelf; hoe veel schooner, en meer overëenkomstig den aanleg van het stuk, zou het geweest zijn, zoo de dichter | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
zijnen ingevoerden persoon ook het laatste woord hadt laaten voeren! Willen wij nog een enkelde bizonderheid van dit stuk beschouwen? Bij het graf van Lazarus wordt gezegd:
Rust zagtkens, rust, ô stil gebeente,
Rust Lazarus in 't sombre graf,
Geen bliksemschigt treffe ooit 't gesteente,
Dat u natuur ten grafzerk gaf! -
Laat vrij de donder hem verpletten,
Die ooit zijn voet hier neêr durft zetten,
En dan gevoelloos heenen keert;
Terug, van hier gij roekeloozen,
Uw misdaên doen u eeuwig bloozen,
Gij hebt deez plaats, zijn graf ontëerd! -
Deze wensch is juist niet zeer Christelijk; behalven dat ik mij niet kan voorstellen, dat zulk een gedagte natuurlijk is, in den mond van een mensch, geheel door droefheid vervoerd - te meer - daar er hier geen aanleiding tot soortgelijke gedagten gegeven wordt. Is het zelfs wel mogelijk, dat dit van iemand kan gezegd worden, die oogenblikkelijk te vooren dus sprak: - - - Ja, waar God mij voerde,
Ook tot de woonplaats van den dood,
Waar immer vrees mijn hart beroerde,
Was hij een Redder uit den nood. -
Dat bleeke schimmen om mij waaren;
Een schaar van engelen! ô zij staaren....
'k Zie ze ijlings tot mijn hulp zich spoên;
Zij, ja zij kunnen 't wel gehengen,
Dat stervelingen tranen plengen,
Daar tegenheên die storten doen! -
Willen wij nu nog eens zien, hoe de Heer Boot de daad zelve voorstelt? - - Ja, hoort uw' Jezus spreken,
Daar rolt de stem, die 't leven geeft! -
‘Kom uit’! - voel dood uw kluisters breken!
Hij spreekt, - en Lazarus herleeft! -
Hij leeft, daar is hij, ziet hem komen,
Dat traanen van verrukking stroomen:
Elk heffe een vrolijk danklied aan!
‘Ontbindt’, - volbrengt eerst deez' beveelen,
Dan mag hij in uw blijdschap deelen,
‘Ontbindt hem, laat hem henen gaan’! -
| |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
Oordeelt zelf, Lezer! wat gevoelt uw ziel bij zulk een beschrijving? - tot het saamenstellen van zulke tafereelen, wordt geen dichterlijk genie verëischt: elk mensch, die slegts menschenverstand heeft, en zich gewennen wil, om zijne woorden naar een zekere maat te regelen, kan zonder eenige moeite - of het zou wegens het rijm moeten zijn, - dagelijks een groot getal van zulke schilderijen leveren. De komst van de Oost-Indische retourvloot.
Ode.
Daar komen nu de rijke Scheepen! -
Hoe bruisschen zij door 't pekelnat! -
De masten kraken onder 't sleepen
Van zulk een onwaardeerbren schat! -
Straks laten zij het anker vallen,
Terwijl hun grof kanon zal brallen! -
Daar schieten zij! - en 't anker ligt! -
Matroozen! vliegt nu naar uw vrouwen!
Maar neen! - bezorgt nog eerst de touwen, -
Maakt eerst de blanke zeilen dicht!
Ziet daar Lezers! op deze wijze zou men ook zeer geestig het aankomen der trekschuiten en postwagens kunnen bezingen! - Maar laat ons ernstig zijn! -
Ach, hoor de ontroerde zusters spreeken!
‘ô Heer! de wellust van ons hart,
Zijn levenspijler ligt bezweeken;
ô Heer, gij kunt, heel onze smart’!
Twee, geheel door droefheid vervulde, zusters, spreken hier van een' levenspijler, dien ik mij - hoe overdragtig men 't ook nemen moge, nog niet zinnelijk denken kan. Is dit de taal der droefheid - der vrouwelijke - der zusterlijke droefheid? - is dit natuur?... | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
Daar wentelt met verëende kragten,
Het volk den zwaaren steen van 't graf. -
o Lazarus! wat bittre klagten
Perst dit bedroefd gezigt ons af!
Die oogen, die zoo helder blonken,
Hoe aaklig hol zijn ze ingezonken!
Wat hartöntroerend, bang gelaat!
Hoe wreed, o dood! is uw vermogen!
Wiens boezem blijft hier onbewogen,
Die niet van weedom zwoegt en slaat?
Dit couplet is goed; doch niet zoo gelukkig is het hierop volgende: dit is de dankzegging des Heilands, niet zeer kiesch, in vaerzen gebragt. - Maar, daar wij gezien hebben, op welk eene wijze de Heeren Bussingh en Boot de opwekking van Lazarus geschilderdt hebben, eischt de billijkheid, dat wij ook zien, hoe de Heer Wouters dit gedaan hebbe. Ik zal die vaerzen en woorden, die mij, of overtollig, of niet wel bestemd toeschijnen, met een andere letter plaatsen. Nadat Jezus zijne dankzegging geëindigt hadt, zegt de dichter:
Verbaazing en verlangen zijgen
Nu in der Jooden harten neêr,
't Is alles aandagt - roerloos zwijgen:
Zelfs klinkt geen tedre rouwsnik meer.
Met sidderinge en welbehagen
Houdt ieder 't strak gezigt geslagen
Op Gods gezalfde hemelspruit;
Ach, dat mijn Jezus nu beveele!
Hij spreekt: - dat hier ons hart in deele! -
Hij spreekt: - ‘o Lazarus! koom uit’!
Help God! - hoe schemeren mijn oogen! -
Een diep verwondren dringt mij door: -
Deez' stem ten grafkuil ingevloogen,
Vindt bij 't gevoelloos lijk gehoor. -
De boei des doods valt ijlings neder,
De purpre levensvloed bruischt weder
Waar 't open aadrenspoor hem wijst,
Een zachte roos gloeit op de kaaken; -
Zou waarlijk Lazarus ontwaken?
o Ja, hij leeft - Ik zie 't, hij rijst. -
| |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
Wat zegt gij, lezers? Is deze beschrijving, in weêrwil van hare gebreken, niet de beste, de meest dichterlijke, van de drie? - mij komt het zoo voor. - 't Is zeker geen meesterstuk - maar 't zijn ook geen afgebroken uitschreeuwingen, die niets beteekenen. De woorden, die ik met een andere letter heb laaten drukken zijn - of overtollig - of niet wel gekozen. Verbaazing en verlangen zijgen, zegt de dichter - dat is niet natuurlijk: zoo hij gezegt hadt, dat zij in de harten der Jooden opwelden - of dat zij in hunne harten drongen - dan zou de uitdrukking meer kragt en waarheid gehadt hebben. Of men klinken van het geluid, dat het snikken veroorzaakt, zeggen kan, - dit denk ik niet. Welbehaagen is geheel overtollig. Die hemelspruit is hier ook flaauw genoegGa naar voetnoot(*). Dat hier ons hart in deele, komt hier in het geheel niet te pas. - De purpre levensvloed bruischt weder, is hier zeer onëigen: bij geweldige aandoeningen kan men zeggen: het bloed bruischt hem door de aaderen - In tegenstelling van dien zagten, geregelden omloop des bloeds, die het teeken eener voelbaare gezondheid is. - Vloeit hem door de aaderen, zou hier meer waar geweest zijn. Waar 't open aadrenspoor hem wijst, dit is weder overtollig en gezogt.
Hij gaat, wat wekt deez' voetverroering
In aller harte een vreugdvervoering!
Zulke woorden worden meer gebruikt, om naar den prijs te dingen! Waarom ook niet: handbeweging - oogbeschouwing - lippenoopning - hoofdverdraaijing enz. enz.
Hoe prachtig tradt aan de oosterkimmen
De zon haar vloeibre rusttent uit; -
| |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
Een vloeibre rusttent laat zich niet zinnelijk denken. Dit bijwoord is hier zeer onnatuurlijk. - De Ode aan de Maan heeft juist niet veel ode-agtigs aan zich. 't Schijnt zeer gemeen te worden, om het woord Ode als een opschrift te gebruiken; doch iedereen weet, dat het weinig kosten en moeite vereischt, om, voor een kleene bierkroeg, een groot uithangbord te plaatsen, met deze woorden: | |||||||||
Het groote, nieuwe, heeren-logement.Men behoeft niet eens de deur in te gaan, om te zien, dat het logement zich niet verder uitstrekt, dan het uithangbord. De dichter zegt, onder anderen, in deze Ode:
't Veelverwig aardtapeet,
Beschaduwd door 't schemerend avondkleed
En met het rouwfloers van den doodschen nacht omtoogen,
Doscht gij in blinkend wit satijn:
't Bedaauwde veld kijkt op uw komst door duizend oogen
Van vloeiend kristalijn.
Uit soortgelijke gezogte en gekunstelde, schilderijen bestaat het geheele stuk. Het volgende, bij voorbeeld:
Gij kuscht de hooge kruin
En 't zinkend vlak van 't rijzend duin,
Daar 't huppelend konijn zich spiegelt in uw straalen;
Dat heet schilderen! De zon scheen op zijn neus, als mede op zijn wangen. De dichter maakt ook nog een nederig compliment aan de Maan:
Mijn zwak en kunsteloos penseel
Trof slechts de schaduw van uw luisterrijk vermogen,
Op 't smalle dichtpaneel.
't Paneel was breed genoeg - maar de Schilder!.... | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
houden. Toen de meenigte binnen was, sprak haar troonheraut, onder anderen, dus: - - - - beroemde mannen!
Bij wien 't vooroordeel is verbannen,
Die steeds met smerte uw' tijd verspilt:
Uw eedle harssens moet verteeren,
Door 't eeuwigduurend reduceeren,
Wijl maat van maat alom verschilt.
Gij, wien de handel moet verveelen
Door 't staâg verdubbelen en deelen
Van ellen, maaten en gewigt,
Die alle schatten, hoe uitsteekend,
Tot ijdle penningen verreekent,
Ontsluit uwe oogen voor mijn licht.
De majesteit, die wij verëeren,
Wil uw geluk, uw heil vermeeren:
Uw waar belang is in uw hand.
Laat dan mijn raad u welbehaagen
En; durft gij een hervorming waagen,
Brengt deezen goeden vond tot stand.
Gebruikt in welbestuurde staaten,
Dezelfde grootheid voor uw maaten,
Denzelfden weegsteen voor uw wigt:
Dan stelt gij 't beeld van maat of ponden,
Dat aan de naamen is verbonden,
Op 't enkel noemen voor 't gezigt.
Moet gij die algemeene heelen
Vermenigvuldigen en deelen,
Neemt dan het tiental juist in acht:
Dan zult gij op uw vingers reeknen,
't Geen door een lange reeks van teeknen
Uit Willem Bartjens word volbragt.
Volgens dit plan worden alle maaten, gewigten en ellen geregeld. Van het gewigt zegt hij:
Ik zag het mengzel dus ontwarren:
De gouden kroon van vijf paar starren
Werd in een fijne schaal gezet;
Terwijl de Troonheraut verklaarde,
Een steen, die daaräan evenaarde,
Was in de weegkunst tot een wet.
| |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
Die steen, aldus gelijk bevonden,
Werd afgedeeld in tien tot ponden:
En ieder pond in vijfpaar lood:
Een lood in tien gebracht tot greinen:
Totdat er, door tienvouwig kleinen,
Ten laatste een zandjen overschoot.
Het stuk is te groot, om alles optegeven; doch dit durven wij zeggen, dat, schoon de stof, uit zich zelve, niet zeer poëtisch is, de dichter haar, door eene gemaklijke en ongezogte wijze van voorstellen, aangenaam gemaakt heeft; er zijn veele aardige trekken in, doch meer blijken van een wiskundig verstand. De bespreking van Loosjes' De Ruyter heeft de Spectator niet afgemaakt; er zijn 2 onafgewerkte proeven bewaard geblevenGa naar voetnoot1): I | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
zal, met weinig woorden een denkbeeld van het wezenlijke een's Heldengedicht's tragten te geven. II
Uw naam, uw heldenroem braveert metaal en marmer.
Waarlijk ook een vaers, dat verdiende overgenomen te worden! men moet een Vondel zijn om er zulke te maken!
Mijn dichtgeest volgt het puik van Zeelands heldenbloem....enz.
(volgen de 8 eerste regels). Adriaan Uyttenhooven, eindelik een beroep rijk - Simonshaven -, schrijft Vrijdag 7 Okt. opgewektGa naar voetnoot1): | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
Kort en zakelijk Heer Bellamy; hoe koomt het dat ik nog geen antwoord van u ontvangen heb, daar ik u meer dan eens heb geschreven? hebt gij het te druk, of maalt je de geest? gij weet wat voor een wezen ik tegenwoordig ben, en hoe ik zal komen te wonen in het Overmaas-land. De patriottiese drukte, het politieke ‘gedruis’ in Utrecht, nu 12 Okt., de dag der wetsbezetting nadert, begint Zelandus te hinderen. Zijn vriend van der Palm vindt hem steeds ‘ernstiger en nadenkender’. ‘Hoe meer hij het tijdstip naderde, dat hij zich voor den Predikdienst moest toebereiden’, vertelt van der Palm, ‘hoe meer het hem griefde, zijnen tijd te veel aan de dichtkunst en daaraan verwante letteren, en te weinig aan de Godgeleerde wetenschappen te hebben toegewijd. Dit was het, dat hem vooral met schroom tegen deze, eenigermate opgedrongene bestemming, deed opzien; dit, en de niet geheel ongegronde vrees, dat men Zelandus, en den jeugdige-minnedichter in den Evangeliedienaar niet zou kunnen vergeten. Hij had mij beloofd, acht dagen in mijne eenzaamheid bij mij te komen doorbrengen, en dan al zijne bezwaren met mij vertrouwelijk te behandelen: maar helaas! dit bezoek, waarvan ik mij zooveel beloofde, heeft geen plaats gehad...’Ga naar voetnoot3). Donderdag 13 Okt., daags na de regeringswijziging, die tegen verwachting in aristokratiese zin geschiedt, heet het aan FransjeGa naar voetnoot4): | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
Mijn hoofd rookt van al het gemaal, dat thans op onze kamer is. Gisteren was het de dag waarop de regeering moest verzet worden en dat vreesde men zou niet zonder gevaarlijke beweegingen aflopen. Egter was alles stil. dog de zaken der burgerij zien er niet voordelig uit. Dezen middag zal het genootschap afvuuren: de stad is vol vreemdelingen, en onze kamers hebben er gedurig ook iets van. Utregt is volkomen het toonneel van verwarring. Ik wenschte dat ik met u op een goed dorp, ver van alle woelingen verwijderd, gerust mijn dagen eindigen mogt! dat eeuwige gedruis van die politieque vrinden verveelt mij schriklijk! - En zoudt gij weder gaan verhuizen? - - - Ik wagt die 2 barons, die hunne demissie genomen hebben, straks bij mijGa naar voetnoot1) - op de andere kamer is 'er een leven dat men nog horen nog zien kan. Leidsche, Haagsche officieren - burgemeesters van Wijk, & &. - En 10 dagen later, als Fransje zich wat bezorgd maaktGa naar voetnoot2): - - Maak u niet ongerust over mij. Ik ben zoo geheel en al buiten alles, wat naar staatszaken gelijkt, dat van dezen kant mij geen ongeluk kan overkomen. 't Begint mij zelfs te walgen, om er van te hooren spreeken. Het vuuren van het Genootschap is zeer wel afgeloopen. Alleen heeft het den gantschen middag geregend. Sinds zijn terugkomst uit Vlissingen is Bellamy in briefwisseling met de 16-jarige dichterlike Antony van der Woordt, die, gedwongen koopman te wordenGa naar voetnoot3), zich misplaatst voelt op Vaders kantoor. Weerzin vooral wekt ‘het voorwerp van zijns vaders handel’: ‘kroesvee’, slaven, met volle scheepsladingen van West-Afrika naar West-Indie gevoerdGa naar voetnoot4). Antony, wiens levensleus zal worden: ‘Waarheid en Vrijheid’, uit wiens ‘heldere, diepblikkende zwart-blaauwe oogen, <nu reeds> het ernstige en zelfs melancholische’ spreekt, gruwt ervan: hij zucht, en MoederGa naar voetnoot5) peilt zijn dichtersmart - hij snakt naar bevrijding, en Bellamy weet, na een gewaagde list van de jongen, Vader te bewegen tot een voorlopige studiemaatregel, tot Latijnse les bij Vlissingens nieuwe Rektor Henricus van RoyenGa naar voetnoot6). 13 September beginnen de lessen: 4 maal in de week. De koning te rijk en met kinderlik vertrouwen vertelt Antony | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
Zaterdag 17 Sept. aan zijn vriend Bellamy, hoe de zaak zich ten goede heeft geschikt, en vraagt zijn steun als ‘kunstrichter’Ga naar voetnoot1). Mijn Heer en Vriend! | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
moeds genoeg, om op de man aan te gaan; ik schreef dus op een avond toen ik wat vuurig was, eenige rijmende reegels; stelde een valschen brief op, sloot die regels daar in (in dien brief) in nog een brief, aan zeeker iemand te middelburg die ik maar slegts zijn naam kon, en die ik nog niet in persoon ken; schoon ik hem belooft heb dat raadsel te ontknoopen, het welk ik hem egter heb laaten ontknoopen door ManneGa naar voetnoot1), hebbende geen lust om zulks zelf te doen. Nu was er nog om den brief aan mijn vader, een brief aan een Neef van mij, die bezorgt wierd, door den bovengenoemden zeeker iemand; te weeten door een onbekende, die hij daar toe, op mijn verzoek, gebruikt heeft. In dien brief aan mijn Neef stond enkel dit ‘gelieft inleggende aan zijn addres te bezorgen per avondbode. Ik ben &’, zonder naam, en ik geloof zelf: zonder datum, ik heb geen afschrift van de brieven gehouden; maar wel van het zoogenoemde vers. - Ik had geen vriend die mij raade; en toen alles gedaan was, moest ik er evenwel iemand toe hebben, ik koos Manne doch deeze vriendschap kon geen stand houden, wij zijn weeder van elkander gescheiden. Ik heb u dit alles moeten melden, omdat ik wilde dat gij alles wist eer ik tot het eigentlijke kwam, - het welk is: Docht dit vers? 't welk ik veronderstelde dat gij geleezen hebt. (voor mij, te verstaan.) of Docht het niet?Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
Aan iemand.
Fortuin heeft u zeer mild met schatten overlaan.
maar ach! natuur heeft niets aan uwen geest gedaan.
lach mij niet uit! en evenwel ik vrees zulks. Ongerust, dat Bellamy nog maar niet antwoordt, schoon deze hem door Nicht Fransje heeft ‘laaten groeten’ en ‘verzeekeren’, dat hij geen tijd heeft, schrijft Antony Maandag 3 Okt. nog eens, p. couvt.’Ga naar voetnoot1): Ik heb u door mijn langen brief aan u korteling geschreven, verveeld, dit zie ik duidelijk Mijn Heer! - Ik meene ook gerust uit u stilzwijgen te mogen besluiten dat ik de Dichtpen moet nederleggen. - Schoon mij Nicht heeft gezecht, dat gij mij in U eersten brief aan haar, hebt laaten groeten, en verzeekeren dat gij geen tijd had. - - Goede uitvluchten als men niet weet wat men zeggen wil. - - Gij zijt verlegen! en durft mij U meening niet rond uit verklaaren. is het niet zo? Ik zal afbreken ik mocht u verveelen. Gelooft dat ik ben, Uw vriend. A. van der Woordt. Donderdag 20 Okt. antwoordt Bellamy eindelik, ingesloten bij een brief aan FransjeGa naar voetnoot2): | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Amice! Een ‘poëtische bedreiging’ van de ongeduldige Antony kruist deze brief uit UtrechtGa naar voetnoot3): Mijn Heer! Ik zie 't O Bellamy! 'k heb u vergeefsch gebeeden,
Dat gij mij wijzen woud het spoor naar den Parnas;
Altijd was uw berigt het waaren beezigheeden,
(Of andre Zotternij.) 't geen u een hinder was:
En zo dit duuren blijft wat zal 'er van mij worden?
(Ik weet geen andren Mensch die me onderwijzen kan.)
Een vaarzen-lijmer, wis, - Een zonder smaak of orden,
Zo ik dit worden moet wat is het uiteind' dan?
Een kroon van Doornen word rond mijnen kop gevlogten;
ten teeken van mijn naar en walgverwekkend Dicht;
| |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Daar ik door spotters op het felste word' bevogten,
Zend mij tot groter smart de Laster Schicht op Schicht.
'k Verzoek u dan (voor 't laatst) mij onderwijs te geven,
In al de Wetten die het Rijm en onrijm heeft;
'k begeer geen Foliant daar over vol geschreeven;
Genoeg, zo gij 't mij slegts in weinig Regels geeft.
Voor al waar aan men 't Staand' van 't Slepende kan kennen;
En wel in 't Rijm-Loos Dicht. - daar dool ik dikwijls in.
Ik bid' geef me onderwijs! - 'k Vlieg dan op vlugge Pennen, -
Vaar 'k niet als Ikarus - der Dichtren Hemel in!
Stopt ge onverbiddelijk voor mij, altijd uw ooren,
Vrees dan dat gij door mij voor Febus word gedaacht!
Vrees dan der Dichtren God! - Vrees! Vrees! Apollös Toonen!
Kies mij te leeren, - of, te werden aangeklaagd!
A. v.d. W. De Duinen van Vl(issingen)Ga naar voetnoot1).
O Duinen mijner Moederstad! hoe dikwijls waard gij getuigen
van de verrukkingen die ik genoot op een uwer hoogtens.
Van daar zag ik! - wen geen woedende stormen de zee beroerden, en de natuur deden sidderen,
De zon met stille Majesteid beneden heure kimmen dalen!
Daar aan de eene zijde de golven op de blanke Stranden speelden,
heerschte aan de andre, in 't Landschap een statige Stilte.
De vogelen hoorde ik van verre hun avondlied zingen;
Terwijl de koeijen zig voeden tegen den nadrenden nacht!
De opkomende maan schoot een zilveren straal op het stille water.
Ik gevoelde mijn Schepper en storte dankbare traanen!!
Langzaam keerde ik, onder het nadren der duisternis, naar de woelende Stad te rug. -
Bij elken voetstap zag ik nog eens met verlangen na mijn verlatene plaats om!
Ik dankte God dat hij mij gevoelig geschapen had; En ik was blijde!
1785. Zie daar heel mijn Poes Pas. - hoe vind gij dit laatste? | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
Inmiddels komt Bellamy's brief van 20 Okt. in Vlissingen en Antony antwoordt ‘in haast, Zondag 23 Octob.’Ga naar voetnoot1): Maar weinig tijd! het is met mij als het met u was. Ik heb vandaag voor 't eerst een brief van u ontfangen. Verpligt! Woensdag 2 November beantwoordtGa naar voetnoot2) Bellamy Antony's ‘poëtische bedreiging’ van 19 Okt. Amice! | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
dit zult gij kunnen doen. Bewaar een zuiver zedelijk karakter - dit heeft een' onbegrijpelijken invloed op de waare grootheid van een' dichter. Een man die een zedeloos karakter heeft, kan, met de beste talenten, nimmer de lust van 't menschdom - nimmer een Dichter zijn. De gestrengste, de zuiverste deugd, moet nooit bij de vrolijkste en lagchendste voordbrengsels der dichtkunst, behoeven te blozen!Ga naar voetnoot1) Nog voor Bellamy's antwoord Antony heeft bereikt, schrijft deze alweer Zondag 9 Nov., met insluiting van 2 andere verzenGa naar voetnoot2): Mijn Heer! | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
mij verzeekeren dat het met het latijn wel gaatGa naar voetnoot1), en dat hij mij niet vleid: Als gij hem schrijft vraag het hem dan eens, als of het uit u zelven was - en geef mij dan zonder omwegen te kennen wat hij gezegd heeft. ik hoop dat gij wel vaard, en den vriend zult blijven van hem die oprecht den uwen is - - - De brief van 2 Nov. wordt Zondag 13 Nov. beantwoordGa naar voetnoot2): Mijn Heer! 26 Okt. krijgt de Poëtische Spectator onverwachte medewerking van een letterkundig ‘Gezelschap’Ga naar voetnoot4): Mijnheeren, | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
mijne Heeren! misschien zal de taak u in het begin moeyelijk vallen, wegens den schaarschen toevoer, die ik vreze dat gij ontvangen zult; maar verflaauwt evenwel niet; ik houde mij verzekert, dat indien gij op eenen onpartijdigen, mannelijken voet voortgaat, uw werkje welhaast een aangenaame voorraadsplaats zal worden voor allen die de verbetering van den smaak onzer landgenooten behartigen. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
en waar van wij U haast een zullen zoeken mede te deelen, waar in misschien opmerkingen gevonden zullen worden die nog wel hier en daar van uitgebreid nut konden zijn. Maandag 31 Okt. heeft Bellamy bezoek van Ds. v.d. Palm ‘met twee heeren’... ...Spreekt men nog in Vlissingen van v.d. Palm? - (schrijft hij aan FransjeGa naar voetnoot1)) - Ik wenschte dat hij in onze stad komen mogte?Ga naar voetnoot2) 't Is een allerbest mensch! Ik ben zeer zijn vriend. - Ik kan u niet meer schrijven, want 't is hier een ijslijk geraas. 's Avonds zijn de ‘genialische vrienden’ bij elkander en zetten in dwepende vriendschap hun handtekening op de keerzijde van een ‘Christusbeeld naar Rembrandt, zwartekunst door B. Picart (1699)’Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
De 5 Okt. aan Mens gezonden Kopie voor het 2de Stukje van de Poëtische Spectator is nog steeds niet gezet. Ongeduldig en ‘met stormenden haast’ schrijft Bellamy Woensdag 2 Nov. aan MensGa naar voetnoot1): Mogelijk verwagt gij wel, bij het openen van dezen brief een vreeslijke vloek te zullen leezen - maar neen! sedert die koorts, die ik dezen nagt gehad heb, vloek ik niet - Ik heb dan een vreeslijke koorts gehad! 't zal hoop ik wel beteren! De kopie voor de Spectator wordt nu eindelik gezet, maar, de drukker vergist zich: de Brief van v. AlphenGa naar voetnoot5) (die blad F. moet vullen) is zoek, en het Antwoord op die BriefGa naar voetnoot6) wordt blad F. Gelukkig dat Mens de vergissing ziet, voor Bellamy de proef in handen krijgt! Met een wijziging van signatuur is de fout te verhelpen, schrijft Mens Vrijdag 4 November geruststellendGa naar voetnoot7): men zou vloeken al had men de koorts niet: niet op de koorts maar op die satanse binder en drukker - daar krijg ik voorleden Zaturdag de bandjes Eindelijk thuys, en ziet daar waren ze niet verguld op snee - dus moeste ze weer op Nieuw Gebonden worden, en bij geluk zijn ze vandaag klaar - Gisteren avond krijg ik een proef van de Spectator - ik lees boven aan den Schrijver van den voorgaande brief, en waar is die voorgaande brief? bij de drukker! daar hebben ze de Copij in de war gestuurd - doch de zwarigheid is noch al over te | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
komen. die brief zal 12 bladz. beslaan en vier voor de tytel dat maakt net Een blad, en dat blad moet dan beginne met foli. 79 en van onderen de Signatuur Letter moet F zijn, het Blad dat gij nu ontfangt moet beginnen met Bladz. 91 en de Letter van onderen moet G zijn dan komt de Historie in ordenGa naar voetnoot1). De verbeterde proef moet nog weer in revisie, eist de Spectator, en het eigenlike blad F: de Brief, zo spoedig mogelik gezet!Ga naar voetnoot9) Gij zijt dan een naar schepsel! Daar krijg ik die gebonden boeken, en twee vodden! maar geen lijstjes!Ga naar voetnoot10) noch ronde noch vierkant! Geen Bellamy's daar ik u om verzogt heb; niets! Het lijstje van Hinlopen is betaald - schrijf het niet op; ik heb thans geen klein geld - met een volgende proef zal ik het u zenden. Ik moet hebben nog drie ronde lijstjes, en dan dat vierkante! 't kan er immers niet door? deze proef zoudt ge reeds gehad hebben; maar ik heb gisteren uit de stad geweest. - Ik moet er nog een revisie van hebben, hoor! zonder twijffel. Het getal van de pagina's, en de signatuurletter - verander gij die maar. Zijn in Amsteldam ook te bekomen, die Zeeuwsche Dichtgedagten te Middelb. bij van Osch, meen ik?Ga naar voetnoot11) in Utrecht kan ik ze niet krijgen; Zend me zoo een ding om te recenseeren. - niet vergeten, hoor! Schielijk een revisie en een proef van 't eerste blad - | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
zoo ik over een week of vier naar Zeeland gaa loopt het weêr in de war. Het tweede deel van de brieven heb ik gelezen - daar is veel goeds in. - Die minderjaarige zangster zal ik in den Spectator ook iets zeggen; de schrijver weet dat ik den Spectator schrijf, en ik heb hem gezegd, dat hij een veegtje hebben zou. Na deze revisie nog geen proef van ‘blad’ F - en de drukker vraagt alweer nieuwe kopie!Ga naar voetnoot1) Zie daar de proef! - (heet het bij de teruggezonden revisie aan Mens)Ga naar voetnoot2) - in geen twee dagen heb ik lust gehad, om aan een proef te denken. mijn hoofd en borst maaken mij geheel en al ongesteld. - Copij heb ik nog niet, wat maalt die zetter? Zal dat blad F. dan in eeuwigheid niet gezet komen? dat moet nu maar eerst volgen, en zeg hem toch schielijk, dit stukje blijft reeds te lang weg - binnen kort krijgt (ge) nog wat copij. Nadat nu ook de bespreking van het 10deel der Poëtische Mengelstoffen aan Mens is gestuurd, volgt spoedig weer nieuwe kopieGa naar voetnoot4): Gij zijt een schoon kaerel! Gij zoudt mij boeken voor den Spectator zenden; ja! niets, dat er naar gelijkt! Wanneer zal ik die ontvangen? Gij hebt immers de copij, die ik u gezonden heb, gekregen? binnen kort zend ik u meer! hier hebt ge voor Capellen. Wanneer krijg ik die lijstjes en het andere? mijn Capellen hebt gij mij ook niet gezonden - 't kan er niet door! Ik heb geen tijd meer - vale! ‘Voor Capellen’ is een bespreking van de bundel Prijsverzen Voor Capellen tot den Pol - de uitslag van een dichtwedstrijd, waaraan Zelandus, zomer 1784, trots de hoge uitgeloofde prijs niet had willen deelnemenGa naar voetnoot5). Deze kritiek is 's Spectators laatste woord. | |||||||||
Voor Capellen tot Den Pol.
| |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
dichtstuk, ter gedachtenisse des Ridders, zoude opstellen, en hun toezenden. Dit dichtstuk, benevens eenige andere, die men den druk waardig zou oordeelen, zouden er bij gevoegd, zeer netjes gedrukt, en dus uitgegeven worden. Volgens dit plan is deze verzameling in de waereld gekomen. Er zijn drie dichtstukken in; het eerste is van den Heer J. VerveerGa naar voetnoot1), wien de eerprijs van 60 gouden ducaten is toegewezen: de anderen zijn van de Heeren BacotGa naar voetnoot2) en NomszGa naar voetnoot3); dan volgt er nog een herdersklagt in proza, Mirtillis genaamd. | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
'k Ben een Bataaf - een vrijgeboren -
De bloem der aardsche zaligheid -
Niets kan mijn vrije ziel bekoren
Wen Dwang haar naar de heilbron leidt.
'k Sproot uit het bloed der dappre Belgen!
'k Sta aan geen vorstelijke Telgen
Dien hooggeschatten eernaam af;
Hij geeft mij regt om lofgezangen
Voor mijn Capellen aantevangen:
'k Mag nadren tot zijn heilig graf! -
Wat de dichter met de derde en vierde regel heeft willen zeggen, betuig ik rondborstig, niet te kunnen begrijpen. Hij gaat verder voord: 'k Lagch met uw dreigen - met uw dwingen,
'k Vervloek uw gunsten trotsche stoet!
Spilt die, regeerende Aterlingen,
Aan 't, voor u kruipend, slaafsch gebroed -
Aan hen, die uwen hoogmoed streelen:
Gaat voord den burger 't regt te ontstelen -
't Regt, dat Natuur - dat God hem bood!
'k Zal toch, dit moet uw wrok gedogen,
Capellen, dien gij vloekt, verhoogen
In 't hart van mijnen landgenoot.
'k Zal Braven naar zijn lijkbus leijen -
't Graf doen weêrgalmen van mijn klagt -
'k Zal bittre hartetraanen schreijen,
Met Batoos treurend Nageslagt! -
Dat vrij mijn vaderlandsche Toonen
't Verraad - den Dwang en de Afgunt hoonen:
Schoon 't mij der Grooten vloek beschoor':
Niets stuit mijn vrije dichtgedachten,
'k Zal mij beloond - gelukkig achten,
Zoo maar mijn zang den Belg bekoor'.
Zou dit niet zoo wel iets van het parturiunt montes zijn? Men heeft de dichterlijke aanblaazing wel eens razernij genoemd; maar soortgelijke stukken, als dit begin is, zouden zulk een benaaming regtvaardigen. Verkeerde denkbeelden van het stoute, het sterke, van het groote en verhevene, zijn, bij veelen onzer dichters, de oorzaaken van zulke raazende en schreeuwende voortbrengzels. Het waare groote en verhevene, bestaat in de grootheid der gedagten! De maat, het rijm, de klank der woorden, dit alles moge zich verëenigen, om een alledaagsche gedagte een zeker voorkomen van sterkte, van grootheid, te geven; bij een tweede - en zeker, bij een derde lezing, kent men hare regte waarde reeds. - Daar zijn zekere vaarzen, waarvan men niets zeggen kan, dan dat ze | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
niet schoon zijn; en van dit soort zijn er verscheidene in dit dichtstuk. Onder de beste Coupletten, die in dit dichtstuk zijn, behooren de volgende: Nadat Capellen de burgers vermaant hadt, dat ze zich zouden wapenen, zegt de dichter:
Van de IJsel rolde, langs de stroomen,
Die galm door 't zuchtend Nederland;
Elk greep, om 't onregt intetoomen,
Het roestend krijgstuig van den wand!
Elk! - neen, de Bloem der vaderlandren
Scherpte in de schaeûw der vrijheidstandren,
Het zwaard, tot heil van stad en staat;
Naijver wist haar dit te leeren;
Hij deed haar vlug 't geweer handteren;
De nood - de moed vormt een' soldaat.
Men heeft, sedert eenigen tijd, alles tot persoonen beginnen te maaken; men moet den dichter hierin zeker eenige vrijheid laaten; doch het kan dikwijls te ver gaan. Daar zijn zekere deugden, die wij gewoon zijn, doorgaans ons, als persoonen, voortestellen; bij voorbeeld: de Godsdienst - de Geregtigheid - de Vrijheid, - en meer andere; doch, of wij dit met alle deugden en ondeugden zoo maar doen kunnen, dit denk ik niet. De reden, die ik hier voor heb, is deze: wij kunnen, uit menigvuldige beschrijvingen, die wij, van de straksgenoemde, en meer andere, deugden hebben, ons eene duidelijke, zinnelijke, voorstelling maken: dit gaat zo ver, dat wij, zelfs in eene koele redeneering, deze deugden genoegzaam nooit denken, zonder eene flaauwe voorstelling van hare zinnelijke inkleeding te hebben: wanneer wij nu zulke, waarvan wij nimmer een zinnelijke voorstelling gehoord of gezien hebben, als persoonen voorgesteld vinden - dan mogen wij een klaar begrip hebben van de zaak, die bedoeld wordt; maar van het beeld, waaronder deze zaak wordt voorgesteld, hebben wij een onduidelijk, onvolkomen en verward denkbeeld. Ik wil niet zeggen, dat een dichter geen nieuwe voorstellingen van een zaak zou mogen maken - in het geheel niet! maar dit vorderen wij, dat hij een klaare, zinnelijke beschrijving van zijne voorstelling geve, opdat wij zien kunnen, wat Hij zag. Onze dichter zegt in het zo even aangehaalde couplet:
Naijver wist haar dit te leeren; enz.
Hier wordt de Naijver tot een persoon gemaakt; doch welk een voorstelling kunnen wij ons bij dit beeld maken? van een' Corporaal, die recruten het exerceeren leert? want de dichter zegt:
Hij deed haar vlug 't geweer handteren.
Dit zal zeker de bedoeling des dichters niet zijn. In het volgende couplet zegt de dichter: | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
Kan dit tooneel u meê behagen?
Kunt gij die schittring ook verdragen?
Zegt, dwingers! smaakt u dit onthaal?
Hoe smaakt u die laatste regel, Lezers? in een' Eneas van FocquenbrochGa naar voetnoot1) zou hij een goed figuur maken; maar, in een ernstig dichtstuk - in dezen zin - komt hij in 't geheel niet ter snede.
Maar! - wat stuit hier de veldschalmeijen -
Bataven! wankt - trilt uw geweer!
Wat doet de dierbre Vrijheid schreijen?
Help God! werpt gij uw wapens neêr! -
Waar ben ik! - welk een zielöntroering!
Wat jammerklagt! wat rouwvervoering!
De Hemel dekt het aangezigt
Met dikke, donkre wolkgordijnen -
Ik zie zijn' heldren glans verdwijnen -
De dag ontzegt ons 't zonnelicht!
De bogtige IJssel kermt in 't vloeijen,
En krimpt in zijne waterbaan:
De zuiderzeenimf slaat aan 't loeijën,
En heft een' naren rouwkreet aan!
Ik beef! - wat is Natuur weêrvaren!
De volle rijpe koorenairen
Slaan op den vruchtbren akker neêr:
Het kruid verdort - de bloemen sterven -
't Vee moet zijn voedend voedzel derven -
Het pluimig zangkoor juicht niet meer!
Waarom dit alles geschiedde, leezen wij in het volgende couplet; de Nieuwsbodin brengt de tijding:
‘Capellen ligt in doodsgevaar’!
Zeer onëigen, dunkt mij, zegt de dichter:
De zuiderzeenimf slaat aan 't loeijen,
En heft een naren rouwkreet aan!
Loeijen zegt men van het geluid der dieren, vooral van stieren en koeijen: het gehuil van een' stervenden Hercules, zou men, geloof ik, ook dus noemen mogen: maar de stem van een Nymph! - van een schoon meisje! dit is niet eigenaartig. Gezweegen, dat de waternymphen en zeegoden, in onze poëzy, niet veel meer zijn, dan ledige namen - | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
ten minste in ernstige gedichten. Voorbeelden, uit onze beste dichters, waarin deze stoet voorkomt, zal men mij genoeg kunnen aanvoeren: maar dit was nog in een' tijd, waarïn men de fabelkunde der ouden voor een wezenlijk gedeelte der poëzij hielt. Thans denkt men, in 't algemeen, over dit stuk, geheel anders.
Ach! had de dood mij 't hart doorkorven,
Ware ik, ô onwaardeerbre Held!
Voor u - in uwe plaats gestorven,
Te vroeg, te ontijdig neergeveld;
De huwlijksmin mogt mij beschreijën -
Onnoozel kroost mij grafwaards leijen; -
Maar 't Vaderland had niet geweend;
De onschatbre Vrijheid niets geleden,
Haar hart was door geen druk bestreden,
't Waar' niet, door rouw, bij 'graf versteend.
Dit couplet is schoon! gelukkig, zoo het geheele stuk uit zulke zuivere en natuurlijke coupletten bestonde! Onnatuurlijke, gezogte, voorstellen, schijnen nog vrij algemeen, tot het character onzer vaderlandsche poëzij te behooren. Hoe lange nog zullen onze dichters, het gekunstelde, het valsche, en gezogte, voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der Natuur, blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand verkrijgen? | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
Ontweeken tocht naar BrestGa naar voetnoot1), hoe schandlijk zult gij tuigen
Van 't snoodst verzuim, of vuil verraad!
Hoe laag, ô slinksch Bestier! heeft Neêrland moeten buigen!
Hoe schreit haar diepvervallen staat!
Spreek 's Lands gemeene Kas, - gij Vlooten,
Gij Krijgsmagt, tuigt, op welke Grooten
Van uw verval de schennis kleeft.
Spreekt Grenzen, - Oost en West. - Hoe veilig mogt ge u waagen
0ô Brit, wier oogen de Ontrouw zagen,
Die ligt uw goud bevorderd heeft!
Is dit dichterlijke taal? - Is 't niet veeleer een voorstelling van alledaagsche Couranten-exclamaties, in gemeen proza? Op zulk een wijs kan elk politiek zwetsertje een dichter zijn! 't Is waar - dit couplet is juist het beste niet - doch het stuk is, over het geheel, zoo middenmaatig, dat het moeilijk valt een keus te doen.
De kim van Nederland wierd met een wolk omtogen,
Een akelige wolk! gevormd door Albion:
De heilzon van ons land scheen hatelijk in de oogen,
Van volk dat nooit het heil van Neêrland lijden kon.
Haar tred had vleugels, deed de rampwolk schriklijk spoeden
Naar dien geduchten top door 't noodlot haar gesteld;
Zij spleet, en spatte uitéén, en dreigde, in 't ijslijk woeden,
Een land door list beroofd van weêrstand voor geweld.
De stookers van den storm, gespitst op 't wreed vernielen
Des bloeis mijns volks, de telg der milde koopvaardij,
Liet, schaamtloos, op de zee den toom aan plunderfielen,
Ter zoeking van geschil, en bleven hier niet bij:
De voorstelling, zooals ik zeide, is niet duidelijk: dat de onheilen van den Engelschen oorlog, onder het beeld van een akelige wolk voorgesteld worden, is goed; maar, gevormd door Albion - dit is dunkt mij niet goed; indien de dichter gezegt hadt, dat deze wolk zich boven Albion hadt saamgepakt, en van daar naar Nederland gedreven was - dan zou de voorstelling van het beeld volkomen waar geweest zijn. | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
De zaak is waar: Albion heeft ons veel ongelukken berokkent - maar de dichter spreekt van een wolk, en wolken worden niet door een volk gevormd.
Haar tred had vleugels,
Waar dit bijkomt weet ik niet: niet bij de wolk; want er volgt op:
deed de rampspoed schriklijk spoeden.
Zal het de heilzon van Nederland zijn, wier tred vleugels hadt - dan is het zeer onduidelijk voorgesteld. In het dichtstuk van Pater, op het verwoeste Custrin, gevolgd naar het hoogduitschGa naar voetnoot1), is deze uitdrukking beter en natuurlijker gebruikt. Hij spreekt de stad dus aan:
Gij sliept, gelijk een Kind, dat, weetend' van geen smarte,
Zijn Moeder sluimrend' wagt, die elders draalt in 't veld,
Maar eindlijk, vol van drift, en met een kloppend harte
Naar haare ontwaakte Spruit met doodsangst heenen snelt.
Haar tred heeft vleugels: zij verschijnt, terwijl eene adder,
Die bij haar' lieven zoon in 't gras gedoken ligt,
De droeve moeder dreigt met haar gevaarlijk zwadder,
En zich gekronkeld heeft om 't dekkleed van het wicht.
Moed, liefde, woede en drift versterken haare spieren,
Door 't bang geschrei des kinds bewogen in 't gemoed,
Zwenkt zij den sikkel; treft dat giftigste aller dieren,
En houwt het midden door, eer 't haar nog letsel doet.
Ik heb de geheele gelijkenis maar opgegeven, om te beter te doen zien, dat deze uitdrukking hier meer waar - meer natuurlijk is.
De stookers van den storm enz.
Om niet weêr te zeggen, dat de dichter reeds gezegd hadt, dat de onweêrswolk gevormd was door Albion - nu gaat hij nog verder, en zegt, in vier regels iets dat niet wel te verstaan is:
Liet schaamtloos, op de zee enz.
Waar behoort dit bij? bij de stookers van den storm? - dan zou het dunkt mij lieten moeten zijn; en hier zal het evenwel bij moeten behooren, geloof ik. En, wat zijn, in dezen zin, stookers van een' storm? 't geen wij zoo even gezegd hebben geldt hier ook.
En bleven hier niet bij:
| |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
Dit is zeer lam en onpoëtiesch. - Wat verder zegt onze dichter dat God:
een heillicht op deed dagen,
Dat door de stormwolk brak, ten troost van Nederland.
Capellen! gij, van wien ons volk met roem zal spreken,
Zo lang de tuinleeuw brult op onzen vrijen grond,
Gij waart die hemelstraal, die heilrijk door kwam breken,
En 't woeden diens orkaans alleen met moed weêrstond!
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands Staaten,
Maar dreigde brullende u - - -
Alweder verward! Daar breekt een licht door die dikke wolk; dit is goed: - dit licht is Capellen - dit is ook nog goed: maar - hoe is het mogelijk dat een lichtstraal het woeden van een' orkaan kan tegenstaan? - oogenbliklijk laat de dichter dit beeld vaaren - ten minste voor een gedeelte:
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands Staaten,
Maar dreigde brullende u - - -
De hemelstraal kan niet spreeken, dus is het Capellen, die spreekt; doch de dichter blijft evenwel nog een gedeelte van zijn beeld behouden: het onweer is er nog: de donder zweeg, enz. Dit is een verwarde mengeling van het eigenlijke der zaak en der beelden, waardoor de dichter het ons wilde laaten zien. Hoe de donder voor het volk van Neêrland zwijgen kan - en tevens een hemelstraal - of Capellen - brullende dreigen kan - dit is mij onmogelijk, hier een duidelijke en zinnelijke verbeelding van te vormen. Was het voorwerp - wat het dan ook zij - buiten Nederland, toen het door den donder bedreigd werd? - of werd al het volk van Nederland doof? 't Geen de Heer Nomsz zeggen wil, is wel waar, doch zeer onduidelijk voorgesteld. - - Gij lachte in 't lijfsgevaar;
Geen straal van vleijerij, ten hofdak uitgelaten,
Bezwalkte uw heilrijk licht, - -
Gij lachte in 't lijfsgevaar, dit blijkt, uit de tegenstelling, en uit het volgende, dat dit de hemelstraal moet zijn: maar wat is het lijfsgevaar van een hemelstraal? - Toen Capellen op het krankbed nederlag, zegt de dichter:
De maagd der vrijheid, fier, maar tevens edel, teder,
Ziet bij het krankbed reeds de wreede doodharpij;
Zij riep tot u (God) om hulp; en viel schier zielloos neder,
Ziende aan 't gespan der dood den ijzren teugel vrij.
| |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Hier gebruikt de dichter, in eenen adem, twee beelden, om den dood voortestellen: eerst de doodharpij; - dan ziet de Vrijheid een lossen teugel aan het gespan van den dood. Deze beelden schoon beiden goed, komen hier niet wel bij malkander; wij vormen er een verward denkbeeld van. De Vrijheid zegt verder, na den dood van Capellen, God aansprekende:
Ligt was een zondig volk Capellen niet meer waardig;
Is 't zoo, laat dan uw hulp ons ten Capellen zijn!
Deze uitdrukking is - om het op het zagtste te noemen - zeer gewaagd! Is de hulp van God dan minder dan Capellen? dit is overdreven! De dichter zal deze gedachte niet wel kunnen goedmaaken. Voor het overige durven wij zeggen, dat dit dichtstuk van den Heer Nomsz niet onder zijn meesterstukken behoort. - Mirtillis is een herdersklacht in proza - maar niet van Gesner! Een eerste proef van ‘Voor Capellen’Ga naar voetnoot1) wordt Zondag 13 November verbeterd naar Amsterdam gezondenGa naar voetnoot2): Dezen krijgt ge franco! Ja! man! Laat het werk toch wat spoedig voord gaan. Ziet deze proef nog eens na, of ge geen fouten meer ziet. Wanneer komt Nieuwland uit?Ga naar voetnoot3) Hebt ge die Zeeuwsche dichtgedagtenGa naar voetnoot4) reeds? Laat mij die ook eens zien, om te recenseeren. Krijg ik nu schielijk de lijstjes? Vaarwel! hier nevens de 4 stellingen van HinlópenGa naar voetnoot5). Vóór zijn vertrek naar Simonshaven schrijft Ds. Uyttenhooven Donderdag 10 November ‘met haast’ aan Bellamy - ‘p. Hilversumsche wagen’Ga naar voetnoot6): Deze zij de laatste brief uit Naarden; vervolgens zult gij ze van over de Overmaasche plassen ontvangen. | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
‘Is het huisgezin van d. B(ruyn) nog niet vermeerderd?’ vroeg onze dichter Woensdag 5 Okt. aan Mens - Dinsdag ‘den 22 Novemb:’ schrijft hij aan Jan Pieter de BruynGa naar voetnoot3): Thans heb ik min of meer tijd om uwen brief te beantwoorden: ik zit, sints vrijdag, op mijn kamer gearresteerd! - ‘zoo!! hebben uw crediteurs de vrijheid gebruikt, om....’ De satan! neen! maar ik ben ziek! Ik heb wel agt of negen ziekten, de een grooter dan de andere: eerst heb ik de koorts gehad met zwaare pijn in 't hoofd - vervolgens in mijn keel; en hier blijft de pijn nog bestendig post houden. - geen nagt zonder koorts. - gevolglijk pijn in armen, schouders, rug, beenen en voeten. Mijn handen zijn zeer pijnlijk, even of zij gebrand waren - ook zoo met roode vlakken. De doctorGa naar voetnoot4) zegt dat het scherpe vogten | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
zijn, die de vrijheid nemen om de opening, tusschen vel en vleesch te bezetten. - Ik moet kaernemelk eten - en vlier drinken! geen zout - geen peper! groentens! Dit is thans mijn diëet! 't behoord niet onder mijn deugdzaame bedrijven, dat ik thans niets gebruik, dat mij schadelijk kan zijn - want ik heb er geen trek toe. Dat ziek zijn is dan al heel lastig! 't is wonderlijk! zegt de doctor, dat een man, die nimmer in avondlugten, of in slegt weêr uitgaat - die in alle dingen zoo maatig is - dat die nog over ongesteldheid klaagt. De Doctor heeft gelijk! 't is wonderlijk! Maar ik zal nu eens een nog strenger diëet houden, niet meer dan vier kelkjes wijn dagelijksGa naar voetnoot1) - weinig of geen morgendrank. - niet veel eeten. - driemaal in de week, 's avonds, kaernemelk! niet al te veel peper. - Maar eens in de week aan een meisje denken - vervolgens maar eens in de maand. Mogelijk zal uw Hoog-Edelheid zeggen: is het dan schade voor onze gezondheid, wanneer wij aan een meisje denken? en ik antwoord Ja! want....maar deze brief zou te omslagtig worden, zoo ik dit hier omstandig betoogen wilde. † † † De slagters zijn thans drok in 't keelen van de beesten,
Dit geeft aan onze jeugd schier daagelijksche feesten.
't is alles in de weêr; elk vrouwtje heeft de slagt,
daar ze, op de leverworst, de naaste vrienden wagt.
Maar, waartoe lang gemart? 't geviel ten dezen tijde,
dat ik een' brief ontving, die mij op 't hoogst verblijdde,
Een brief van Amsteldam, waarin mij werd berigt,
Dat Bruyntjes lieve Vrouw weêr in het kraambed ligt!
De brief was van den man, hij hadt 't mij zelf geschreven.
toen werd ik, zoo het scheen, tot dichten aangedreven;
Ik voelde een zeldzaam vuur, ik voelde een heeten gloed,
Ik voelde een vreemd bejag, dat tintelde in mijn bloed.
Wat dient er meer gezeid, ik ging terstond aan 't dichten,
En voelde ook even toen mijn pijn en smarte zwigten.
| |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
Geluk, o jeugdig paar! nu hebt ge weêr een spruit!
Zoo breekt uw huwlijksboom aan alle zijden uit!
Nu ziet ge uw zelven reeds in twee paar lieve looten,
Uit onderlinge min, tot beider vreugd, ontsprooten!
Daar is uw Naatje reeds, een klein en geestig dier
Dat reeds de vonkjes toont van Venus dartel vier!
Beziet haar teer gezigt, beziet haar lodd'rige oogen,
Zij schijnt in 't kleene hart reeds tot de min bewogen!
Daar is uw lieve Koo, daar is uw kleine Jan,
Uit beiden groeit gewis een noestig handelsman!
En nu alweêr een zoon! Ik durf u vrij voorspellen
Dat ge uit dit klein geslagt weêr anderen zult tellen!
Zoo gaat Natuur haar gang; en zoo zal 't immer gaan,
tot dat het raderwerk der liefde stil zal staan!
Dit werk gaat immer voord, de Keizer moog zijn benden,
De Brit zijn oorlogsvloot, ons, op de stranden, zenden:
Al is 't een schraale tijd, al groeit'er kruid noch gras,
het uurwerk van de min loopt altijd even ras!
wat dient'r meer gezeid; zoo lang de jonge vrouwen
geneigt zijn, om de mans op 't zagte dons te houwen;
zoo lang de jonge mans begeerig zijn naar 't wijf,
Blijft Venus mingestoeij het zoetste tijdverdrijf!
Ik dwaalde eens langs het veld, omtrent de lentedaagen,
Ik vond, in 't eerste groen, een wonder zoet behagen;
Natuur was gansch verkwikt; het zagte pluimgediert
Sloeg wonder zoet geluid, terwijl 't zijn lusten viert.
Maar hou! wat zag ik daar? in schaduw van een linde
Lag herder Coridon met Cloris zijn beminde;
Zij hadden 't bijster drok, en zagen mij niet aan,
Zoo dat ik, zoo van ver, een weinig stil bleef staan.
Beschouw nu, waarde ziel! zoo ging ik aan het spreken
't is alles zoete min, in bosschen, velden, beeken!
De vogels in de lugt, de dieren op het land,
't voelt alles nu de kragt van Venus zoeten brand!
Zie ginds dat jeugdig paar! zij zoetelen en kusschen!
Ze ontsteeken staag het vuur, om 't staadig weêr te blusschen.
En ik, mijn waarde ziel, ik staa hier zoo alleen!
Mijn oogen schooten vol - en ik ging aanstonds heên!
Leert hier, uit dit verhaal, die ooit dit komt te lezen,
Hoe droevig dat het is, gestaag alleen te wezen!
De broek voegt bij den doek, die beiden met malkaar,
Dat maakt een mingespan, dat maakt een vrolijk paar!
Maar, of ik, hier om wensch; wat kan dit al mij baaten,
| |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
De meisjes blijven mij al even vinnig haaten;
Zij lagchen als ik zugt; zij spotten als ik klaag;
Zij vlugten van mij weg als ik een kuschje vraag.
't was eens - - - - - - - - - - -
Tot zoo verre was ik toen ik een visite kreeg, en mogelijk ben ik nu niet meer in staat om dit stuk aftewerken. 't is ook van daag al wel gewerkt, en dat voor iemant die zoo veele ziekten heeft. Nu, eer ik verder gaa - een kopje vlierwater. De gehele maand November is onze vriend ziek: hij klaagt Fransje over herhaalde ‘sterke koorts’ met ‘zware pijn in 't hoofd’, en is bang dat hij met de Kerstvakantie niet naar Zeeland zal kunnen gaan. ‘Binnen 5 weeken ben ik mogelijk reeds bij u’, heet het Donderdag 10 Nov. Veertien dagen later herhaalt hij aan Fransje wat hij 2 dagen te voren aan de Bruyn heeft gemeldGa naar voetnoot3): ....Nu zit het aan mijn voet: ik kan niet gaan en heb bij vlaagen groote pijn. Ik heb al den tijd mogelijk zoo veel niet gegeeten, als ik | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
anders in een maaltijd doe. Nu en dan komen mijne vrienden mij bezoeken, doch hoe eerder, dat zij vertrekken, hoe liever: ik ben maar het liefst alleen; of - gij, mijn meisje, zoudt het moeten zijn!.... Donderdag 1 Des.Ga naar voetnoot1): Ik ben beter; egter nog niet van mijn kamer geweest, 't geen de dr. mij heeft bevolen. Hij zegt dat het weer zeer ongunstig is vooral voor menschen die met Rheumatismus geplaagd zijn. Laat het toch niet gaan vriezen!.... Maandag 5 Des.Ga naar voetnoot2): Ik ga nog niet uit, en kan ook nog niet. de kuit van mijn linkerbeen doet mij magtig veel pijn; de spieren zijn gezwollen en strak: staan en gaan moet ik in 't geheel niet. - ik moet mij warm houden en stook vreeslijk. - - - Als wij nu samen op een dorp leefden, F.!......- - de hemel geve dat het niet gaa vriezen! - Maandag 12 Des.Ga naar voetnoot3): Ik ben thans een reis of drie uitgeweest; egter is mijn voet nog wat pijnlijk. Indien ik niet weder erger word, en het weêr blijft goed, zal ik aanstaanden vrijdag of zaturdag afkomen. - Zo als ge zegt, F. de tijd zal schielijk voorbij zijn: dog het is beter één dag - dan niet - in het geheel niet. - Als ik bij u ben laat het dan maar eens vriezen! - - voor een dag of twee heb ik BorgsteinGa naar voetnoot4) hier bij mij gehad. - ‘Vraag eens aan Toon, of er voor den jongsten dag nog een proef komt?’ heette het 22 Nov. aan de Bruyn - Dinsdag 6 Desember wat korzelig aan MensGa naar voetnoot5): Amice! | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
kunnen geven. Mijn wijze van denken, voor mij zelven, laat ook, voor een' ander, die vrijheid, die hem, als mensch, toekomt; zeg mij liever, goed rond, goed zeeuwsch, uw gedagten, dan weet ik wat mij te doen staat - dan met zulk een gesleep mij den arbeid verdrietig te maken. Vrijdag 9 Des. antwoordt Mens - niet, als in een zijner laatste briefjes, met 'n schertsend: ‘nu durf ik niet Langer Wachten, want ik mogt in ongenade vallen bij zijn Turksche Majesteit, en dat kost het hoofd’Ga naar voetnoot3) - maar, naar 't schijnt, enigszins ontwijkendGa naar voetnoot4): Vriend | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
als nieuw is - uw ongesteldheid spijt mij, maar Gebruykt gij noch wel karnemelk om die Scherpte uit te drijven? ja wel het is niet zeer smakelijk voor Een Man als gij, maar nu en dan niet ongezond. als gij nu eens in Amsterdam koomt zal mijn Vrouw uw op karnemelk kunne trakteeren. Wij eeten ze somtijds 2 maal per week, zo gij er dan op gesteld zijt kunt gij ze wel alle avonde eeten - doch ik geloof niet dat de smaak van Rood wijn geheel zal weg blijven. ik heb mij met uw brief aan de Bruyn recht gediverteert. Gij hebt dan een schoon veers gemaakt. Gij kunt Vader Cats goed imiteeren, met Een woord de geheele brief is geestig - mijn Vrouwtje is nu en dan zo wat ongesteld doch thans weer gezond. bij de B(ruyn) is het ook wel behalve dat de Juff. door een ligte ongesteldheid aan haar borst, het beste voedzel voor haar kind, namentlijk het zog verloren heeft, 't Geen haar zeer verdrietig maakt - Leest gij ook de Courant bij SchuurmanGa naar voetnoot1)? daar zult gij een Pedante of gekke advertentie in vinden van Uw warkjes, doch rijkelijk van drukfouten voorzien - Nu heb ik niets meer te zeggen als dat hier aan Gelt gaat f 75, 2 vergulde lijstjes meer kon ik er niet krijgen - Zeeuwsche dichtgedachteGa naar voetnoot2) en Eenig papier om het Geld in te pakken voor de beste kamer, ook noch het zwarte Lijstje - - De Spectator, die Mens' uitvlucht meent te doorzien, antwoordtGa naar voetnoot3): Waarde vriend! | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
voor het nieuwe Jaar uittegeven! Hier aan zal het meer, dan aan de letter schorten, Baas! Ik begrijp dit stuk wel! Een dezer dagen komt Ds. v.d. Palm toevallig eens met Rau bij Bellamy oplopen. Ze vinden hem ‘stil, in zichzelf gekeerd, de oogen vol tranen’: hij heeft Stillings Jeugd, Jongelingsjaren en VreemdelingschapGa naar voetnoot1) gelezen, en op een papier voor hem staan enkele versregels. Ontroerd spreekt hij hun over dit boek - ‘waarom heb ik (het) niet eer in handen gehad!’ - en zij lezen ‘in zijn ziel’, wat hem na hun vertrek ‘uit de pen vloeit’Ga naar voetnoot2): Aan StillingGa naar voetnoot3).
Stilling, Ik heb ed'le traanen,
om uw duister lot, geschreid!
't lezen van uw sling'rend leven
was mijn hart een zaligheid!
o! door duizend hindernissen,Ga naar margenoot+
immer, in uw' gang, gestuit,
Breekt gij eindlijk, door die struiken,
in een lagchend landschap uit!
o! die ed'le, vroome zielen!
(Niets ontheilige ooit hun graf!)
Zij, wier vriendschap, in uw zwerven,
U, zoo veel verkwikking, gaf!
Ed'le zielen, 'k moet u danken;
'k leer van u, wat Godsdienst is!
In uw Jezus na te volgen
toont gij uw belijdenis!
Stilling! 'k wil op God betrouwen,Ga naar margenoot+
Hem beminnen, zoo als gij!
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
'K wil hem vuurig bidden, smeeken,
dat hij ook mijn Vader zij!
ook de stormen van dit leven
hebben mij om 't hoofd geloeidt!
'k heb wel eens met heete traanen
ook mijn beete broods besproeid!
Stilling, ach! ik ben ondankbaar -
'k heb niet immer storm gevoeld:
zagte windjes van Gods liefde
heb ik, meer dan eens, gevoeld!
Laat dan 't onweêr al eens woeden:
'k wandel ook in zonneschijn!
Stilling, 'k wil mijn' God ook vreezen
en gij zult mijn voorbeeld zijn!
in december 1785.
Donderdag 15 of Vrijdag 16 Desember uit Utrecht vertrokken, zet onze dichter Zondagavond 18 Des. in Vlissingen voet aan wal. Toevallig komt Fransje zijn moeder bezoeken en vindt hem, pas van de reis, thuis. Een verrassing voor beiden: eerst de volgende week heeft zij hem verwacht! |
|