Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend5. Jan.- † 11 Maart 1786.Wen één beminlijk meisje ons beweent, is onze nagedachtenis heilig. Ruim een maand blijft Bellamy in Zeeland, gelukkig bij zijn Fransje, aan wie hij allerlei, ook enige kopie voor de Spectator voorleest. Op een avond is hij met haar bij Gosardus Zandleven; geestdriftig prijst deze DorindeGa naar voetnoot1) - ‘Ja, Fransje’, zegt de dichter, ‘dit zult ge mogelijk in korten tijd ten aanzien van mij kunnen leezen’. En als hij, midden Januarie, hoort, dat de Duitse ‘popular- | |
[pagina 307]
| |
filosof’ Mozes Mendelssohn is overledenGa naar voetnoot1), voorspelt hij somber, ‘dat het nieuw aangebroken jaar ook wel eens zijn sterfjaar zou kunnen zijn’Ga naar voetnoot2). Tegen midden Jan. wordt het hoog water...‘ik heb gehoord dat wij met er haast zullen kunnen verzuipen - spoed u tog uit Zeeland!’ schertst Antony v.d. Woordt Vrijdag 13 Jan. in een postscriptum van een briefjeGa naar voetnoot3), dat hij met een ingesloten vers - ‘een mijner Ebbedinges’ - aan Bellamy's huis heeft bezorgd....‘daar ik hoorde dat gij als er gevaren wierd zoudt vertrekken’. De jonge dichter had het hem graag zelf overhandigd, als Bellamy, volgens belofte, even bij hem was geweest, maar,.... het moet u zeer hart gevallen hebben eens een uur van Nigt af te blijven, anders zoud gij uw belofte gehouden hebben - en is er geen gewigt(ig)er reeden, die u weêrhouden heeft, zal ik regt kwaat op u zijn. maar daar ik van belofte gesprooken heb - ge hebt mij belooft mij uw Vaderl. Gezangen (den 2den druk) te geven....is uw woord geen zegel? antwoord mij eens als gij 't hart hebt. - ik heb geen afschrift van mijn vaers - bij geleegenheid te rug, als 't u belieft nu ik wensch u een voorspoedige reis; en vaar wel. daar ik ben, Het vertrek wordt toch nog uitgesteld en 'n week later bezorgt de ‘avondbode’ van Middelburg ‘cito’ een klein episteltje in de St. JacobstraatGa naar voetnoot4): Amicissime! | |
[pagina 308]
| |
Maandagmorgen 23 Jan., om 9 uur, zal Bellamy afscheid hebben genomen; diepgegrift in Fransjes droeve herinnering blijft ‘die rampzalige morgen van zijn vertrek..dat vertrek dat laaste vaarwel’Ga naar voetnoot1). Dinsdagavond ligt het schip nog voor Veere, Woensdag tegen den avond komt het in Dordt. Donderdagmorgen om 9 uur vertrekken de studenten met een rijtuig van Papendrecht naar Utrecht, zodat deze reis kostbaar en lastig geworden is - (naar de eerste brief aan Fransje meldtGa naar voetnoot2)) - maar dat is voorbij! Thans ben ik op mijn kamer en vrij wel, als nog wat verkouwd. Eerlang meer. En Maandag 30 Jan.Ga naar voetnoot3): Ik heb dezen nagt een sterke koorts gehad, en nog heb ik eene verveelende pijn in alle mijne leden. Mijn hoest is ook nog al dezelfde. De Dr zegt mij, dat ik niets doen kan, dan mij onthouden van vleesch en van alle sterke spijzen. Ik eet zeer weinig, en mijn drank is zuiver water. De reis heeft mij, zo ik denk, niet beter gemaakt - maar geduld! - - - Mijn ééne kat is, kort na mijn vertrek ook weggegaan; het spijt mij! mijn hospita denkt dat het is, omdat ze mij niet vond, want zij liep gedurig op mijn kamer en op mijn bed, en schreeuwde gedurig; eindelijk is zij de deur uitgelopen, en niet terug gekomen. - - - Ik ben zeer droefgeestig, en mijne ongesteldheid doet het mij nog meer zijn. - - Onze vriend voelt zich ‘gansch niet wel’, maar kent geen rust! Er moet nu voortgang worden gemaakt met de Spectator, en Dinsdag 31 Jan. meldt hij aan MensGa naar voetnoot4), dat hij de volgende dag ter derde uure aan de Beerebijt (hoopt) te zijn, om overmorgen ter eerste uure weder van de beerebijt te vertrekken. | |
[pagina 309]
| |
Uit Amsterdam terug, voelt Bellamy zich zo ziek, dat hij 's anderendaags zijn kamer moet houden en zijn vriend Dr. Abraham Harlingh verzoekt ‘van hem te komen zien’. Ds. v.d. Palm toevallig weer eens in Utrecht, vindt hem wel verzwakt, maar denkt aan geen levensgevaar: de jonge Zeeuw is immers zo sterk! ‘Ik vertrok dus naar mijn eenzaam dorp’, vertelt van der Palm in 1820Ga naar voetnoot1), ‘en vermeed destijds zoo veel ik kon, het gewoel van het gedurig onrustiger Utrecht’, waar juist in die dagen de demokraten alles in het werk stellen, om Ondaatjes ‘Concept-Reglement op de Regeeringsbestelling van de Provintie Utrecht’ als ‘provintiale grondwet’ te doen invoeren en beëdigenGa naar voetnoot2). Ik ben niet wel mijn schat: - (schrijft de arme zieke Maandag 6 Febr. naar VlissingenGa naar voetnoot3)) - 't Is reeds de derde dag dat ik purgeer: mijn hoest is nog dezelfde, zo niet erger. ik ben genoegzaam nooit zonder koorts; dat maakt dat ik een ondraaglijke hoofdpijn heb, die met vlagen minder is. Mijn enkel doet ook nog veel pijn. Ik eet genoegzaam niets dan gestoofde pruimen. Als die hoest maar beter wordt, hoop ik weder schielijk hersteld te zullen zijn. - De Zeeuwsche reis heeft de schuld, zegt de Dr, en ik geloof het ook. eerst zoo lang op mijn kamer, en dan ten eersten op reis.....Ach! ware ik thans bij u! mijn krank hoofd zou op uwen boezem rusten, en uw lieve omhelzingen, zouden mijne smart verligten. Bij u, mijn meisje, zou ik zelfs in mijn verdriet, vreugde hebben. - - ondaatje vertrekt eerst half maart. En Maandag 13 Febr.Ga naar voetnoot4): Mijn hoest blijft nog al even hardnekkig en droog. Ik doe niets dan dranken gebruiken, die mij ook geduurig met een geweldige braking, weder uit de keel komen. Ik eet volstrekt niets. Gisteravond had mijn hospita wat aalbessenat met een beschuitje gereed gemaakt, dat mij door de frisheid nog een weinig smaakte, dog zoo als ik in het bed ging kwam er alles weder uit. De dr zegt, 't is een van tijd tot tijd vergaderde koude, die nu vast zit, en niet dan door het lossen van slijm kan verdreven worden. - Gisteren had ik pijn in de zij, nu is het beter, anders had de doctor mij doen aderlaten, en hier ben ik juist niet voor. o! wat verveelen mij die dranken! een glas water is al mijn verfrissing. Ach! zoo gij wist, hoe zeer mij het hoofd doet! ik kan haast niet verdragen dat men over mijn kamer gaat! Ik zit ook | |
[pagina 310]
| |
meest alleen, dat ik verkies. - - - - P.S. Hebt gij de Historische CourantGa naar voetnoot1) gelezen? houd dat voor u! Fransje, ontsteld door de laatste berichten, schrijft ‘onbedaard’, heftig bewogen; maar Bellamy antwoordtGa naar voetnoot2): Weer maar 4 woorden, mijn Eenige! wat hebt gij mij daar een onbedaarden brief geschreven! Doe toch niets dan 't geen met de voorzigtigheid, welvoeglijkheid en ons geluk overeenkomstig is. Bedaar, mijn Engel! God wil het zoo. - Eergisteren is tusschen mijn schouderbladen een spaansche vlieg gelegd, die gisteren avond opengemaakt is, en nog zeer sterk draagt. - Ik ben nog doodlijk zwak, en dat kan niet beteren, want mijn maag wil niets inhouden. het hoesten is zomtijds wel iets minder, maar de slijmen willen nog niet schieten. Eerlang hoop ik zal er verandering komen. - Bij elken postdag, zoo 't zijn kan, schrijf ik hoe ik ben. vaarwel, mijn Eenige! wees bedaard, en bemin toch De postdag brengt hem die week met de LandpostGa naar voetnoot3) geen brief uit Vlissingen, maar Dinsdag 14 Febr. heeft Fransje toch met de schipper over Rotterdam een pakje (‘verfrissingen’(?) en een brief) meegegeven, en zij berekent dat dit alles tegen het eind der week in Utrecht moet zijn! Maar dan is het er nog niet: vorst begint de vaart te stremmen - en de arme zieke snakt naar bericht uit Zeeland. Maandag 20 Febr. schrijft hij, bijna onleesbaar, zijn laatste briefjeGa naar voetnoot4): Maar 4 regels, zo ik nog zooveel schrijven kan. vandaag gisteren en eergisteren gelaaten. heele nagten verschriklijk hoesten, zonder dat er iets voor den dag komt. De Dr begrijpt niet hoe ik het uithou, en ik ook niet. Spijs gebruik ik in den eigentlijken zin volstrekt niet. Ik ben te zwak, dan dat ik mijne oogen ophef. En, in geen drie postdagen hebt gij mij geschreven, Fransje! Zoudt gij den afgematten Bellamy vergeten? - | |
[pagina 311]
| |
Mens weet intussen nog niets van de ernstige toestand; op verzoek van de zieke schrijft Willem Carp - schertsend noemde Mens hem eens Bellamy's ‘schildknaap’Ga naar voetnoot1) - Vrijdag 24 Febr.Ga naar voetnoot2): Mijn Heer en Vriend! | |
[pagina 312]
| |
Wanhopig klinkt Fransjes brief van Zondag 26 Febr.Ga naar voetnoot2): Ach, B.u mijn toestand te beschrijven, is mij onmogelijk! neen, dat gaat alle verbeelding te boven. Ik ben als een vertwijfeld mensch: met een bevend verlangen zag ik uw brief tegemoet, mij vleiende, dat gij niet erger wezen zoudt. maar groote God welk een tijding las ik! ik meende te bezwijken. Nooit ben ik in zulk een omstandigheid geweest - razend! - ik kon niet tot bedaren komen. Het was alsof alles voor mijne oogen wegzonk. Ik zond om Zandleven, even of dat mijn smart verligten zou. hij was aangedaan en poogde mij te vertroosten, maar dat zou eeuwig tevergeefs zijn. Hoe is het met u? ach, God, B.! hoe is het met u? Dat roep ik somtijds overluid, even of gij het hooren kondt. Gij zoo gevaarlijk ziek, zoo zwak, en ik kan u niet zien....goede hemel! dat is meer, dan ik dragen kan. neen! alle toegang tot u is voor mij geslooten, Holland toe....anders, mijn dierbare, zou ik kunnen besluiten naar u toe te komen, zo gij het goed vond; geen gevaaren zouden mij te groot zijn, om bij u te wezen. 1000 levens, zo ik die te geven had, gaf ik voor uw gezondheid. 3 maal gelaten! goede hemel! B.! heeft de laatste lating u niet een weinig verligt? zijt gij nog niets beter? ach! dat ijsselijk hoesten, wat heeft mij dat al lang ontrust! 's nagts niets slaapen, niets ach, wat moet dat worden! vader der menschen! u, u is het alleen bekend. Ik kan haast niet meer schrijven, mijn tranen verstikken mij: dat duurt dagen en nagten, en het verligt mij niets. 1000 angsten verscheuren mijn ziel. Ach mijn hoofd! ik kan niet meer. ik ben afgemat van het schreijen. mijn beenen weigeren mij bijna te draagen. ik zie er uit, alsof ik lang ziek geweest was. Ik kan niet eeten, 's nagts niet slaapen, als eenige oogenblikken. o! welke rampzalige nagten zijn dit! Moeder wilt al hebben dat ik zou bedaard zijn, ik zou voor mijn gezondheid zorgen. Neen, ik kan niet. ik geef mij geheel aan de grievendste droefheid over. zou ik mij zelv in acht neemen daar gij zoo ziek zijt? mijn leven is mij alleen dierbaar om uwent wil. zonder u kan of wil ik niet leven. het is mij nu reeds onverschillig. - o mijn eenige! mijn alles! zulke schokken kan ik niet uitstaan. Grote god! als ik u moest verliezen..-..mijn bloed verstijft in mijne aderen. dat ik liever het morgenlicht nooit meer aanschouw dan dat te overleven. het zou toch niet lang zijn. neen mijn leven, dierbare schat! is aan het uwe verknogt. o! god voorziet er in. Mijn gezondheid zo gij lang zoo blijven moest, zou schielijk ondermijnd wezen. Ik heb geen bewustheid van | |
[pagina 313]
| |
mij zelven. nergens kan ik mij mede bemoeijen. ik zie of hoor niets dan u. dan zie ik u bleek en vervallen voor mij. ik zou zoo naar u toe vliegen. o hemel! dan worde ik wanhoopig: nooit heb ik gevoeld, dat ik thans gevoele; o God! sterk mij! - hoeveel gebeden zend ik tot God voor u op! ach, dat ze verhoord worden! Ach! B. word gij wel opgepast? ô! laat u toch niets ontbreeken! hebt gij iets nodig, laat (het) mij maar weeten. zal ik vandaag van u hooren? o ja, anders wat zal er dan van mij worden? misschien zijt gij te zwak. uw laatste brief!......hemel wat schrift! ach! ach! B.! maar laat het dan een ander doen. Ik moet van u hooren. Hebt gij nu nog dat pakje niet? dat is de reden, mijn schat! dat gij een postdag geen' brief van mij gehad hebt. Dingsdag wordt het 14 dagen dat het hier afgegaan is. wie zou dat gedagt hebben? Ach B.! dat de maate van mijne droefheid nog volder meet, is, dat gij vraagt of ik u vergeete. ô! u vergeten....de gantsche waereld mij zelven zoude ik vergeeten; maar u - o mijn eenige dan mag God mij vergeten!Ga naar voetnoot1) - maar welk een brief! hoe zal die u verveelen! en wie weet of gij hem eens lezen kunt. zielverscheurend denkbeeld! ach mijn B.! wist gij regt hoe ik thans ben, gij zoudt in al uw zwakheid in al uw smarte medelijden met mij hebben. uw moeder weet het: zij is bedroefd, egter bedaardGa naar voetnoot2). met ziddering zie ik een brief tegemoet, en tog zou ik alles geven wat ik heb om vandaag van u te hooren. Ik bid u, mijn B.! zo gij medelijden met mij hebt, laat mij dan alle postdag weeten, hoe het met u is. nu mijn schat, God sterk u! - en Als de arme zieke zelf niet meer kan schrijven, doet Dr. Harlingh het voor hem en meldt Maandag 27 Febr. aan FransjeGa naar voetnoot3): Mejufvrouw! | |
[pagina 314]
| |
Tegelijkertijd aan de Wed. BellamyGa naar voetnoot2): Mejufvrouw! | |
[pagina 315]
| |
door 't wijnige voedsel, dat hij gebruikt heeft, zeer zijn afgenomen, 't geen de reeden is, dat 'er zeker omstandigheden aanwezig zijn, die de ziekte beginnen bedenkelijk te maaken, schoon 'er van de andere zijde ook meer dan eene reeden overig blijft, die veel hoop kan geeven, zo blijft, bij voorbeeld, 't voedsel, 't geen gebruikt wordt, thans bij aanhoudenheid, binnen: ook is de gepasseerde nagt vrij geruster geweest, als eenige voorgaande; de hoest is deezen dag ook niet zo vermoeiende: en de zieke volkomen bij zijn kennis. Ik heb aan Jufvr. Baanen geschreeven, van wien UE. nog meerder bericht zult kunnen hooren. Beide brieven sluit hij in bij een schrijven aan Gosardus Zandleven, om zijdelings van de Moeder te kunnen vernemen, hoe er, in geval van sterven, moet worden gehandeld: hetzij er voor de nodige schikkingen iemand uit Vlissingen overkomt, of dat de vrienden in Utrecht een schriftelike regeling mogen verwachten. Donderdag 2 Maart schrijft Dr. Harlingh opnieuw, nu alleen aan de MoederGa naar voetnoot1). Zijn woord klinkt warm, hartelik-deelnemend, en, zonder iets van de zeer ernstige toestand te verhelen - zodat de angstig bezorgden in Vlissingen wel moeten begrijpen, dat er eigenlik geen hoop op herstel meer is - weet hij toch, telkens als hij iets droevigs meldt, tegelijk zacht te troosten met wat misschien een vleugje beterschap zou kunnen heten, wat voor het ogenblik althans gunstig is - een flauw lichtstraaltje van hoop! Mejufvrouw! | |
[pagina 316]
| |
te helpen bestrijden en te onder brengen; wanneer dit plaats heeft, blijft 'er hoop op eene gelukkige herstelling; maar, daar de kragten door de langdurigheid der ziekte en daarbijkomende vermoeiende toevallen grotelijks zijn verminderd, oordeelt men niet zonder reeden den Lijder in aanmerkelijk gevaar. Onze hoop wordt zekerlijk opgewakkerd, doordien sedert 2 dagen ons de kragten niet verminderd schijnen, de pols vrij gereegeld en de Lijder volkomen present blijft. Zelfs scheenen de omstandigheden dezen dag enigsints gunstiger dan gisteren, maar met dit al geloove ik, dat het altijd beter is om eerstgemelde reedenen, zig de ziekte liever te zwaar voortestellen, dan zig te veel te vleien. Voor 't overige kan ik u op nieuws gerust stellen, dat het den zieken nergens aan ontbreekt, zo het geen tot zijne geneezing als verkwikking enigsints kan dienen. Zaterdag 4 Maart Willem Carp aan MensGa naar voetnoot1): Mijn Heer en Vriend! | |
[pagina 317]
| |
De zieke ligt herhaaldelik buiten bewustzijn, maar Zondagochtend vraagt hij, of ‘Rau alweer in de stad’ is; en Carp schrijft aan MensGa naar voetnoot1): Mijn Heer en Vriend! Maandag 6 Maart schrijft Dr. Harlingh weer aan Moeder Bellamy, ‘Pr Landpost’Ga naar voetnoot2) - het blijft besloten vaart: Mejufvrouw! | |
[pagina 318]
| |
kunnen verstrekken. Dr Römer, die mij verzogt heeft UE, schoon onbekend, van zijn respect te verzekeren, behandeld den zieken met alle mogelijke attentie. Aan Jan Hinlópen, die hem zo trouw verpleegt, vraagt de arme zieke herhaaldelik naar bericht uit Zeeland, met zoveel ‘bezorgde tederheid’, dat de vriend zich schreiend afwendt: het is zo hard telkens weer te moeten antwoorden, dat de Zeeuwse post wegens ‘besloten vaart’ niet aankomt. Zijn kontubernaal Ondaatje heeft hij gevraagd Ds. Jacobus Hinlópen aan zijn ziekbed te willen roepen, en sedert bezoekt de Oranjegezinde predikant Zelandus dageliks. ‘Eén en andermaal’ komt ook de door Bellamy zo ‘vereerde’ Prof. Gijsbert Bonnet persoonlik naar zijn toestand vragen en, zo mogelik, met hem ‘spreeken’Ga naar voetnoot1). De arme zieke bidt ‘gaarne met Vader Hinlópen’; als deze hem de woorden van I Tim. 1 vs. 15 voorleest - Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben - en vraagt: ‘Bellamy, gelooft gij dat?’, dan is het antwoord: ‘die waarheid is te eenvoudig, om ze niet te gelooven!’ Het spreken wordt steeds moeiliker en de vrienden vermijden al wat antwoord vordert: de zieke dankt met vriendelike blik en handdruk. Bij allengs zwaarder lichaamslijden, eens nog een felle smartkreet, dat hij graag wil blijven leven ‘voor zijn vrienden, zijn moeder, zijn Fransje - zijn God’, en hij ‘heft den blik op, vergeefs om bijstand smeekend’, daarna blijft hij ‘stil en gelaten’Ga naar voetnoot2). Donderdag 9 Maart schrijft Dr. Harlingh zijn laatste brief naar ZeelandGa naar voetnoot3): | |
[pagina 319]
| |
Mejufvrouw! Vrijdag 10 Maart hoort Ds. v.d. Palm, toevallig in Utrecht, van Bellamy's ‘gevaarlijken toestand’ en snelt naar zijn kamer. De arme zieke kan nu niet meer spreken: zijn ‘oog is open, strak, en (schijnt) verder te zien dan de aarde’. Even ziet hij met bewustzijn de vriend aan, die ‘bij het bed geknield, zijn koude hand’ druktGa naar voetnoot1). Ook Rau keert nog tijdig terug voor ‘een laatsten blik van zijn stervenden vriend’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 320]
| |
In de sterfnacht waken Jan Hinlópen en Willem Carp. Wel geeft ‘de lieve lijder’ nog enige ‘blijken van tegenwoordigheid van geest’, maar hoe ze zich inspannen, zijn vrienden kunnen ‘hem niet meer verstaan’. Zaterdagmorgen 11 Maart, ‘even vóór 4 ure’, ontslaapt hij ‘zachtelijk’, en ‘verlaat’, naar het eigen geloofswoord, ‘deze woestenije der rampen met een geruste vreugde’Ga naar voetnoot1). ‘Weinige dagen voor zijnen dood’ door Bellamy, bij notariële akte, ‘tot redderaar van zijne boedelzaken’ aangewezen, zal Hinlópen de droeve tijding wel naar Vlissingen hebben gemeld. Op de sterfdag schrijft hij aan KleynGa naar voetnoot2): Na veel sukkelens en smarte gedurende den tijd van vijf weken, ontsliep onze vriend Bellamy dezen morgen. Even vóór 4 ure zag ik dien waardigen mensch - sterven. - Carp en ik stonden voor zijn bed, en hadden den laatsten nacht bij hem gewaakt. - Zijn arm ongelukkig meisje, zijne oude moeder, hebben sinds twee postdagen geene tijding van hem kunnen hebben, noch wij van haar. - Wie weet, hoe veel zij geleden hebben, en nog lijden zullen! - Zijne vrienden zullen voor zijne begravenis zorgen. Zijne ziekte was eene koorts- en slijmziekte, uit zware [en verwaarloosde] verkoudheid ontstaan. Door ‘eene kiesche inteekening onder vrienden en hoogschatters’ van de overledene zorgt Hinlópen voor ‘eene deftige begravenis’Ga naar voetnoot3). Als hij 's dichters schrijftafel opent, vindt hij ‘in een laadje een verzegeld pakje: Aan mijne Vrienden!’ en daarin met het opschrift: ‘Koningen der verschrikkinge! eenige nog onbetaalde rekeningen’; in een ander ‘laadje: (de) Broeders der Vertroostinge - quitanties’. ‘Onder eene mengeling van treurige en blijmoedige aandoeningen’ worden de ‘schulden onverwijld voldaan’Ga naar voetnoot4). |
|