Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Hoofdstuk III. Na Bellamy's dood.Ach! waarom is dit nu alles voorbij? en de herinnering van uw leven, van uw beminnelyk Genie, blijft ons alleenlyk over! Vrijdagavond 17 Maart - het overlijdensbericht, Maandag op postdag uit Utrecht verzonden, kan juist in Vlissingen zijn aangekomen - wordt het stoffelik overschot van Jacobus Bellamy, ‘bij treurig fakkellicht’, door de Lange Nieuwstraat vervoerd naar de St. Nikolaaskerk. Vier koetsen volgen de lijkwagen: in de 1ste rijden Hinlópen en Ondaatje, in de 2de Rau en Carp, in de 3de Prof. Bonnet en Ds. Hinlópen, in de 4de Dr. Römer en Dr. Harlingh. Tal van studenten, ook veel burgers volgen te voet. ‘Algemeen was de rouw, toen deze uitstekende zanger in den vollen bloei zijns levens door den dood weggerukt werd’, schrijft een ooggetuige 30 jaar later. ‘Ik was bij zijne begrafenis tegenwoordig, en zag zelden zulke ondubbelzinnige blijken van deelneming onder een geheele burgerij als bij deze gelegenheid en dit ook van hen die anders niet instemden met de politieke gevoelens van den jeugdigen dichter’Ga naar voetnoot1). Vóór het orgel in de St. Nikolaaskerk is het lijk ter aarde besteld, ‘bij vergunning in een Eyge kelder’. Op het graf werd, naar plechtige Utrechtse begrafeniszede, het ‘swart’ doodlaken in tweeën ‘gescheurt’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 322]
| |
Zaterdag 18 Maart eerst kan de Wed. Bellamy harerzijds de droeve tijding aan vrienden van haar zoon melden. De aan Mens te Amsterdam gezonden gedrukte rouwbrief is bewaard geblevenGa naar voetnoot1):
Gezicht in transept en Koor der St. Nikolaaskerk ± 1790. Het orgel en Bellamy's graf zijn recht tegenover de preekstoelGa naar voetnoot2).
Mijn Heer! | |
[pagina 323]
| |
circa 4 maand’ op den 11 dezer, door de Dood, uyt dit Tijdelijke (zoo ik hoope) over te brengen in de Zalige Eeuwigheid; Zoo hebbe ik het van mijn plicht geacht, UED: van dit voor mij zoo smertelijk Verlies, bij dezen, kennis te geven; niet twijffelende of UED: zult in deze mijne rechtmatige Droefheyd wel willen deel nemen. Op dezelfde datum vermeldt de Oprechte Nederlandsche CourantGa naar voetnoot1), no 33, Ao. 1786, Gedrukt onder Nieuwer-Amstel, wordt uitgegeven te Amsterdam Bij Dirk Schuurman, op 't Rokkin, bij de Vispoort, Saturdag, den agttienden Maart. Grafschrift.
Een ongeveinsde Vriend, een Minnaar, trouw en teder,
Een Jongeling, van hart standvastig, edel, vrij,
Verrijkt met kunde en geest, ligt in deez' Grafkuil neder,
Eerbiedigt Bellamy, en sterft, gelijk als Hij!
Overleeden 11 Maart 1786. | |
[pagina 324]
| |
Ondaatje, op wie Bellamy's dood toch blijkbaar niet zo heel diepe indruk heeft gemaakt, schrijft, bekommerd over de ‘Utrechtsche vrijheid’, en opgewonden over het Haagse relletje van Mourand (15 Maart)Ga naar voetnoot1), aan een onbekende over Bellamy's begrafenis. Dit briefje is vermoedelik geschreven vóór Maandag 20 MaartGa naar voetnoot2), als de demokraten Ondaatjes Concept-Regeringsreglement met geweld doordrijven en door Vroedschap en Schutterij doen beëdigen. Proost! Amice! Proost! Hartelik deelnemend en met oprecht-vrome troostwoorden schrijft Prof. Broes aan de bedroefde Moeder in VlissingenGa naar voetnoot6): | |
[pagina 325]
| |
Mejuffrouw, zeer waarde Vriendin! Zo spoedig mogelik wil Mens nu het 2de Stukje van de Poëtische Spectator uitgeven, het laatste werk van zijn overleden vriend. Bellamy zelf heeft er hem nog kopie voor gegeven, maar mogelik | |
[pagina 326]
| |
schuilt er onder de nagelaten papieren nog wel een en ander, dat er geredelik bij te voegen is. Daarom schrijft Mens 13 April aan de Weduwe BellamyGa naar voetnoot1): Mejuff. en Zeer Geachte Vriendin Uit Vlissingen hoort hij, dat Mr. Jan Hinlópen beschikking heeft over alle nagelaten papieren in Utrecht, wat Mens weer meldt aan Ds. Adriaan Uyttenhooven te Simonshaven, die, als medespectator, naar Bellamy's kopie de proeven van het 2de Stukje naziet, en 27 Mei naar Amsterdam schrijftGa naar voetnoot2): Symonshaven den 27 Mei 1786. | |
[pagina 327]
| |
vreemd! wat is zij wreed! Hoe gaarn ik van Bellamy en vooral met U en die hem gekend hebben praat, thans genoeg van hem, die voor zijne vrienden alles was, maar nu van hen is weggenomen. - Geen ‘voorreden’ stuurt Ds. Uyttenhooven, maar wel ‘iet om er achter te plaatsen’: een ‘Brief’ van een onbekende A..., die 's Spectators naam openbaar maakt en de laster weerlegt van een ‘lasterlievend’ publiek, als zouden sommige ‘woeste verstrooijingen’ 's dichters ontijdig sterven hebben bespoedigd. Al wil ook de predikant niet loochenen, dat de ontstuimige Zeeuwse dichter wel eens ‘verstrooijingen opzocht, die noch voor zijn hart waren, noch in zijn smaak konden vallen’ - om met liefde te kunnen verontschuldigen, tracht hij als vriend te verklaren uit ‘gesteldheid, aanleg en omstandigheden’. | |
Brief aan mijne vriendin C.M.B....Ga naar voetnoot2)Deze twee stukjes van den Poëtischen Spectator, zijn voornamelijk door den Heer Jacobus Bellamy opgesteld en uitgegeeven. Zijne, voor de Nederlandsche dichtkunde, ontijdige dood heeft dezen arbeid doen ophouden; maar het wordt der goedwilligheid en patriötisme overgelaten zijn begonnen werk te vervolgen. In deze stukjes zal men mijn overleden boezemvriend wel kunnen vinden. Zij doen Hem, als den Schrijver der Gezangen van Bellamy, en der Vaderlandsche Ge- | |
[pagina 328]
| |
zangen van Zelandus geen onëere aan. Het strekt zijn verstand zoo wel als zijn hart tot eere de voornaamste Schrijver, alsook de eerste Auteur van het plan te zijn. Jammer! dat wij hem, die de eere en verbetering zijner Natie, reeds vooral in het perk der Poësie, ter harte nam, zoo vroeg moeten missen. | |
[pagina 329]
| |
vatbaarheid en gevoel voor het schoon der ware deugd vond ik niet in meest alle zijne brieven! Indien het waar is, dat brieven, aan boezemvrienden, de ronde taal des harten geeven, oordeel dan, bid ik u, uit het volgend schoon fragment, of dit door een laag en bedorven jongeling kan geschreeven zijn. ‘Troost u in het verlies uwer -Ga naar voetnoot1). Zij is gelukkig! - zoo gij weent, ween dan, omdat gij nog niet gelukkig sijt! - wanneer ik bij uitnemendheid smart gevoel - - - dan troost ik mij met de gedachte: Ik zal ook eens sterven! Dan zal mijn ziel, als een nieuwgeschapen vlinder, hare zwagtels ontworstelen, en, met den daauw der Goddelijke liefde op hare vleugelen in de waereld der geesten omdartelen. ô! Mijn vriend! in de waereld der geesten!....Hoe is die? zullen wij daar met elkander spreeken? Zullen wij daar de menschen, die den raad verduisteren met woorden zonder wetenschap, - zullen wij die daar belagchen - zoo als de Godheid de dwaasheid der menschen belagcht? - Ons hoogste geluk op aarde is toch maar een SilhouëtGa naar voetnoot2) van het wezentlijke geluk, waar voor wij vatbaar zijn. - Godvrugtige menschen hebben 'er een schilderij in Profil van: hoe verlang ik om het Origineel te zien! kunt gij 'er u wel (een) idëaal van scheppen? - een idëaal van de Schilderij! ja! dat kan ik!’ Welk jongeling, wiens hart niet wel geplaatst is, zal, als Bellamy, over zijne ondankbaarheid berouwvolle tranen storten, onder het alziend oog zijns besten Vaders? - ‘Gij mijn gelukkige vriend, die ik kenne, en mogelijk thans op mij nederziet: ô! zeg mij, wat is de staat des doods? wat heet de waereld der geesten? ô! Wat zegt het gelukkig te zijn? - Gij zwijgt!....Ach! zeg mij - toont mij - (hoe zal het zijn?) doe mij gevoelen, wanneer de dood mij tot u voeren zal, hoe zalig gij zijt, en dit zal mij gelukkiger maken! -’ | |
[pagina 330]
| |
dit niet voor hem kunnen zijn!......‘ô! Mijn Broeder! (schreef hij mij eens) waarom zijn de ware genoegens dezes levens al vaak de weeligste bronnen onzer rampen? is de liefde - voor mij ten minste - niet eene oorzaak van alle mijne ongelukken?’ ‘Gevloekte dwang, die liefde scheidt!
Mijn min, een telg der tederheid,
Kan zelfs aan God behagen!
Gevloekte dwang! laat af! laat af!.....
De Godheid dreigt -! gij zult de straf
Van uwe snoodheid dragen!
Maar ach! ik zugt, en ween en klaag!
Moet dan mijn leven in de vaag
Der prille jeugd verdwijnen? -
Zal nooit de zon der blijde vreugd
Mijn flaauwe en afgepijnde jeugd,
Van heuren trans beschijnen?’
Behalve eene ongelukkige liefde (want nu werden de beide gelieven reeds met goedkeuring beschouwd) was 'er meer dat zijne rust roofde. Ligchaams smarten. Eene kwaal, die ten zijnen opzichte veel eer een famielje ziekteGa naar voetnoot1), als wel het gevolg eener losse levenswijs kan genoemd worden: het podegra en rhumatike pijnen benamen hem vaak de genoegens van zijn leven. Doch zijn levendigen aart, en gehardheid tegens ongemakken deeden hem dikwils pijnen verduuren, die een ander niet zou hebben kunnen verdraagen. Het vooruitgezigt van zijne tegenswoordige gesteldheid in het toekomende was het, dat hem dikwils deedt beeven. Niet minder ontruste hem zijne bestemming tot den PredikdienstGa naar voetnoot(*). Hoe dikwils doet de liefde, en eene aaneenschakeling van omstandigheden ons niet uit alle mogelijke kwaden ééne, die met de gesteldheid onzer ziel op die tijd, als wij eene keus moeten doen, zich het best verdraagt, kiezen! Hoe dikwils word den jongeling in de waereld heen gezonden, evenals een pijl, door een eenvouwdig man, die, zonder een bepaald but, niets dan de eere van schieten bedoeld, over het wijde veld van den taaijen boog word afgeslagen, en geen plaats vind om in te rusten! Helaas! wij jongelingen alle loopen en voelen den teugel niet, die ons omvoert!.......En waarom moeten wij den teugel niet gevoelen? Waarom moeten wij onzen kring niet eer kennen, voordat wij in dezelve zijn?........ | |
[pagina 331]
| |
Met veel ‘plegtigheden’ wordt Woensdag 31 Mei ‘de 150ste Verjaring der Utrechtse Hoge Schole’ gevierd. Ook Bellamy's stem zou op die dag hebben geklonken...‘en gij zult met Rau in 't aanstaande Jaar bij het academieJubel oreeren?’ - (schreef Kleyn 17 September 1785)Ga naar voetnoot2) - ‘hebt gij reeds iets van uw stuk klaar - | |
[pagina 332]
| |
deel er mij iets van mede, al was 't maar 't plan. Ik wenschte, dat ik dan gelegenheid had om u te konnen hooren’... Is Kleyn Woensdag 31 Mei in Utrecht? In de Domkerk spreekt Prof. Rau de ‘Lofrede’ en zingt een groot koor - onder leiding van ‘den Heer J.P. Ruloffs van Amsterdam, die ook de eerste viool speelt’Ga naar voetnoot1) - een kantate van Frederik Nieuwenhuysen op woorden van Mr. J.P. KleynGa naar voetnoot2). Tweemaal trekt een feeststoet de Lange Nieuwstraat door, langs Bellamy's sterfhuis: eerst 's middags om 2 uur de ‘Stadsregering en Professoren’ - in ‘karossen’ - naar de feestmaaltijd ‘op Stadskosten in de grote Fundatiezaal van Renswoude’, dan tegen 6 uur de Studenten, te paard en te voet, om de Edelachtbaren en Hooggeleerden in het Fundatiehuis te huldigenGa naar voetnoot3). En weemoedig herdenkt de 18-jarige Jurist Maurits Cornelis van Hall ...'t vroeg verscheiën
van Vlissings roem -
Die flonkerstar van ons Atheenen
Te laat gezien - te vroeg verdweenen!Ga naar voetnoot4)
De eerste berichten van ziekte en overlijden aan Fransje en Moeder Bellamy zijn, naar we weten, kort geweest. 1 Julie schrijft Mr. Jan Hinlópen op Fransjes ‘dringend verzoek’ wat uitvoeriger...maar kan toch ‘van de laatste dagen van (haar) lieveling, zoo veel niet melden, als (haar) gevoelig hart wel verlangen zou’Ga naar voetnoot5)...en hij besluit aldus: Bellamy was mij een dierbaar en zeer vertrouwelijk vriend. Zijn karakter was edel en schoon; zijn verstand helder, zijn oordeel juist. Zijn dichter-genie was oorspronkelijk en groot; zijn luim hem altijd eigen, en zeer kenbaar. Ik verlang met geheel mijn hart, dat er eens iemand zijn zal, die den omvang der schoone wetenschappen en het geheim der heilige | |
[pagina 333]
| |
Dichtkunst genoeg kent, en die de pligten der vriendschap en der teederheid genoeg gevoelt, om aan dit en het nageslacht te vertoonen, wie Bellamy was, op welke wijze hij geworden is, die hij was, en wie hij zou geworden zijn. Hinlópens brief zal het bedroefde Fransje hebben ontvangen op Lommerlust in Beverwijk, waar zij sinds Junie bij Betje Wolff en Agatha Deken logeert. Hoe had het bericht van overlijden de twee vriendinnen getroffen! Een brief! - van wien? - wat wordt aan my geschreeven! -
Hoe trilt myn hand! - hoe klopt myn hart zo zeer! -
Ik breek hem op, en all' myn vingren beeven -
Ik lees - maar neen - niet verder - menschlyk leven! -
Droom! - schaduw! - Bellamy! - myn God! hy leeft nier meer!
Kon Agatha Deken ‘traanen’ storten, Betje Wolff zuchtte en zat verstomd - ‘droefheid boeide haar de lippen’. Maar beiden handelden snel naar de inspraak van hun hart en nodigden het arme Fransje bij zich, om haar te troosten. Een eind weegs uit Zeeland kan Fransje zijn meegereisd met de Vlissingse Apotheker Conrad Rutger Busken en zijn dochter Koosje, die 31 Mei op reis gaan naar Alpen in WestfalenGa naar voetnoot1). Heen, en later ook terug, is Fransje één dag in Amsterdam, waar zij graag Bellamy's vriend Mens wil bezoeken, maar ‘de vrienden’, waar zij is, ‘weten hem niet wonen’. Op Lommerlust ligt Fransje vijf weken ziek, en wordt met trouwe liefde verpleegd door de twee ‘uitmuntende vrouwen’, die ‘met grievend mededogen’ voelen wat zij lijdt.... ...Schrei uit, Vriendin! schrei uit!....
geen mensch moete u genaaken,
Dan dien uw traanen-vloed en zuchten heilig zyn.
.....geen stervling koom voor eerst voor uw gezicht,
Dan die met u van Bellamy wil spreeken....
Die...gedult u voor wil preeken,
..telt uw ramp te ligt.
...Schrei uit, waarom zoudt ge u bedwingen?..
..ik heb te wel begreepen
Wat ysselyk wee door heel uw wezen woelt;
..en hoe..vertwyfeling uw drygt naar 't graf te sleepen,
Van uwen Bellamy, voor wien gy slechts gevoelt.
....Die zo veel lydt, lydt, God zy lof! niet lang:
| |
[pagina 334]
| |
Hebt gy slechts kracht deez' hartstorm te verduuren,
Dan wachten u nog zacht-weemoedige uuren,
't Gevoel van uw verlies valt u dan minder bang.
....tot Rede de Ziel vermag te troosten.....
Dat zalig sterven geen verlies is, maar gewin....Ga naar voetnoot1)
Met de vriendinnen bespreekt zij het verzoek van de Haagse Uitgever Plaat om haar portret voor de herdruk der Gezangen mijner JeugdGa naar voetnoot2); uit kiesheid meent Fransje hieraan niet te mogen voldoen. Komt dit nog eens ter sprake bij een bezoek van Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen op Lommerlust, dan raadt ook Betje Wolff het ‘zeer ernstig af’, en keurt Fransjes besluit goed. Wat Fransje nog heeft aan nagelaten papieren van haar overleden vriend vraagt de ervaren schrijfster ter inzage, vóór een of ander uitgever ze in handen zou willen hebben en Fransje geeft ‘ten eersten’ haar ‘toestemming hier toe, wel overtuijgt dat niemant hier beter dan zij toe geschikt’ is, daar zij ‘dezelfde kiesheid bezit die (haar) Bellamy zoo zeer onderscheijde’. 16 Oktober verlaat Fransje het gastvrije Lommerlust en vertrekt - met belofte het volgend jaar weer te komen - over Amsterdam naar Vlissingen; ze neemt een brief van Betje mee voor Koosje BuskenGa naar voetnoot3). Nauweliks ‘een dag of drie thuijs’, of Fransje ontvangt met een ‘vriendelijken brief’ van Mens het 2de Stukje van de Poëtische Spectator: het laatste werk van haar lieve dode. Geroerd door Uyttenhoovens Brief, die haar vriend ‘regt’ doet, nu hij zo laag ‘word gelastert’, antwoordt zij Mens 6 NovemberGa naar voetnoot4). Mijn Heer | |
[pagina 335]
| |
eenigzins te verzagten dan die geen die de grootheyd van mijn verlies regt begrijpen, die mijn overleedenen, eeuwig dierbaaren vriend in al zijn waarde gekent hebben. daar, mijn Heer, op Lommerlust heb ik mijn reden, die mij geheel begeeven hadden, weder gevonden. mijne droefheijd is thans niet meer hartstogtelijk maar meer bedaart. nu | |
[pagina 336]
| |
gekent. gij waart zijn Boezemvriend. ach: mijn heer laat ik dan over hem met uw praten. mijn hart zou bersten als het zig zomtijds niet eens ontlaste. ‘Den 13 dezem(ber)’ weer aan MensGa naar voetnoot2): - - - aanstaande Zondag wort het een jaar dat hij voor het laast in Vlissinge kwam. ik ging zijn moeder eens bezoeke, en ik vont er hem. ik had hem niet voor de volgende week gewagt. gij kunt denken welk een aangenaame verrassing voor mijn Bellamy. nooyd nooyd zal ik dien avond, en die ram(p)zalige morgen van zijn vertrek vergeeten, | |
[pagina 337]
| |
dat vertrek dat laaste vaarwel zal mij eeuwig voor den geest weezen. ach: mijn Heer nu heb ik mijn Vriend reeds negen maanden overleeft. Zoo lang is hij reeds ten prooij van het graf. nimmer, nimmer zie ik hem weer, versc(h)rikkelijke gedagte en evenwel het is zoo. ach: god, Bellamy dood. nooyd vrees ik zal ik aan dit denkbeelt gewoon worde. Vreest gij egter niet voor mij mijn Vriend neen, ik geef mijn traanen den vreien loop. dit zal mijn lijdent hart verligten, kon ik dat maar altijd doen, maar ik ben dikwils genoodzaakt mijn droefheid te verbergen, voor mijn moeder die mijn traanen niet zien kan dewijl die haar dan om mij doen lijden. god geve dat mijn smert weer gematigt worde en ik weer voor de reden vatbaar ben. denkt niet mijn Vriend dat ik mij aan die droefheid toegeef neen. ik doe mijn best om te redeneeren, ik weet dat god geen onmatige droefheid goetkeurt. ik kenne mijn pligt. en doe al wat in mijn vermoogen is om, was het mogelijk 'er aan te beantwoorden. ik bezorg mijn zelven bezigheid om mijn gedagten af te lijden, maar niets is hier in staat toe. dog ik zal wel weer bedaart, stil bedroeft, worden als men mij maar uyt laat weene en mij thans maar aan mij zelven overlaat. | |
[pagina 338]
| |
Als Mens 7 of 8 Maart 1787, met de geboorteaankondiging van een dochter, aan Fransje iets naders vraagt over Bellamy's nagelaten papierenGa naar voetnoot1), en of ze niet zal kunnen besluiten tot het portretje, dat Plaat - overeenkomstig 's dichters ‘verkiezing’ - graag wil hebben voor de Herdruk der Gezangen mijner Jeugd, antwoordt zij Zondag 18 MaartGa naar voetnoot2): Mijn Heer en Vriend | |
[pagina 339]
| |
zij toe geschikt was. Zij bezit dezelfde kiesheid die mijn Bellamy zoo zeer onderscheijde. ik heb ze haar alle gezonden, dog mijn heer ik heb reden om te geloven dat dezelve niet zullen gedrukt worden want het antwoort dat zij mij hier op gegeven heeft was dit. ik heb alles doorlezen. Wat zal ik zeggen. alles is liefde maar de weereld verdient niet dit alles te zien. 't is te Edel en zoo is het ook met zijne brieven. de meeste stukjes zijn ook maar ontwerpen - gene is afgemaakt en ik meen dat onzen Bellamy mij dit niet wel zoude afnemen, zoo hij er iets van wist dat ik zulke schetsen (ik spreek nu als dichteres) uitgaf. Zie daar mijn kind eenvoudig wat ik u hier over moet zeggen. gij weet welk eene afgodische achting zijn geest had. laat u dit genoeg zijn. voor eerst bij gunstige gelegenheid zal ik u alles te rug geven; - dit zijn de eijge woorden van Mejuffrw Wolff. Zoud gij mijn heer met mij niet hier uijt besluijten dat zij niet goetkeurt iets te laten drukken? ik denk het vast. ik heb het haar overgegeeven en wort 'er iets van gedrukt dan zal het zeker bij haar drukker, bij Van Cleef zijn, hoe gaarn ik wilde dat gij mijn heer hier toe gebruijkt wierd, dog hier kan ik niets aan doen. Zij zoud bij geen ander dit laten drukken dog ik denk het niet. - | |
[pagina 340]
| |
zeg dat ik haar alles wensch dat haar kan gelukkig maaken en weest verzekert dat niets mij meer genoegen zijn zal dan eens in de gelegenheid te wezen om uw te toonen dat niemant meer uw Vriendin is Toch heeft Fransje ten slotte toegestemd: op het titelblad van de Herdruk der Gezangen mijner Jeugd, met 7 Naagelaaten Gedichten, in 1790 verschenen ‘te Haerlem, bij Plaat en Loosjes’, staat haar portretGa naar voetnoot1).
Rein. Vinkeles ad viv. del. et sculp.
| |
Lijkzangen, Grafschriften enz.‘Onuijtsprekelijk aangenaam zijn mij de lijkzangen ter gedagtenisse van mijn overledene Vriend’, schrijft Francina Baane 13 Desember 1786 aan MensGa naar voetnoot2), die 2 eksemplaren van de door hem uitgegeven bundel Ter Gedachtenisse van J. Bellamy naar Vlissingen heeft gezonden: een bundel ‘Lijkzangen en Grafschriften’ in proza en poëzie, door de Leden van het Utrechts Letterkundig Genootschap ‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’Ga naar voetnoot3)....‘uit bijzondere en naauwe betrekking, ter gedachtenis opgedraagen aan Mejufvrouw | |
[pagina 341]
| |
Sara Hoefnagel, Weduwe van J. Bellamy: en Mejufvrouw Francina Baane’, gesierd met een door P. Wagenaar Jz.Ga naar voetnoot1) getekend Vignetje, naar 's dichters wens:
Wagenaar inv. et delin. Jonxis sculp.
...voert mij slaapend,
In een stil en eenzaam boschje:
Ziet gij daar twee digte boomen,
Die elkander als omhelzen;
Geeft mij, onder deze boomen,
Dan een stille, zagte, rustplaats!Ga naar voetnoot2)
Ik dank uw hartelijk voor dit uijtmuntent geschenk - (schrijft Fransje) - mag ik u verzoeke uit mijn naam als ook uijt naam van de Braave moeder van mijn Bellamy bij gelegenheid, het genoodschap onze hartelijke dank te betuijgen voor het blijk hunner achting, voor onze dierbaare Vriend. om u de Waarheijd te zeggen mijn heer, ik had reeds lang iets dergelijks verwagt. mij dagt dit waaren zij mijn Bellamy verschuldig(d). Wat heeft hij veel voor hen gedaan, het zal u niet verwonderen mijn Vriend als ik u zeg dat ik sins die tijd dat ik dit stukje ontfangen heb wéér niets kan doen dan traanen storte. mijn wonde is weder geheel opengescheurt, mijn stille droefgeestigheid is weer in luijde klagten verandert, ik zie ik hoore ik denke weer niets, als Bellamy, de slaap weijgert mij zijn verkwikking, mijn nagten gaan bijna weenende door, hoe doen die uijtmuntende versen, mij weer naar mijn dood wenschen. god weet dat ik niets vuriger verlang. deze weereld zonder mijn Bellamy walgt mij. ach: niets bind mij meer aan dezelve, al wat mij dierbaar was is niet meer - - - - - - - - - - | |
[pagina 342]
| |
J. Buys inv. et delin. A. Tolk excud. C. Brouwer sculp.
‘Verklaaring van de Titelplaat’Ga naar voetnoot1):
's Lands dierb're Vryheid staat, tot in de ziel, bewoogen:
Terwijl zij op den Glans, der Hemelingen staard! -
De reine Dichtkunst treurd, met neergeslagen oogen,
Bij 't Praal-Graf, dat het stof, van Bellamy, bewaard! -
De Olyf-tak, door een Slang, geknaagt en afgebrookenGa naar voetnoot2),
Het Speeltuig op den grond, 't Cypressen-Bosch, vermeld':
Hoe ras de dood, helaas! de looten pas ontlooken,
Met zynen sickel kerft, en ijlings nederveld! -
| |
[pagina 343]
| |
De Lijkzangen en Grafschriften, lyriese uitingen van smart en bewondering, opgeweld uit het bewogen gemoed van vrienden en vereerders, tekenen ons het beeld dat de tijdgenoten zich van de Zeeuwse dichter hebben gevormd, naar wat het sterkst heeft gesproken in zijn persoon, leven, karakter, gevoelens, gedachten en woorden. Wat uitstraalde van zijn sprekend wezen, zijn geest en gemoed hebben zij in hun ziel opgevangen, en getroffen door zijn plotseling wreed verscheiden, hebben zij dit willen uiten, hebben het vastgelegd, vaak met persoonlike herinnering, in de soms pathetiesgezwollen, maar ook wel eenvoudiger woorden, die zijn nagedachtenis moeten eren. Uit de Lijkzangen en GrafschriftenGa naar voetnoot1), te mijner beschikking, heb ik dit beeld van Bellamy-Zelandus trachten te tekenen. De Grieksche glimlach zweeft
Rondom zijn lip; de vrije menschheid leeft
In elken trek; zijn oog is rein en warm,
En eer gij 't weet, omvangt u reeds zijn armGa naar voetnoot2).
Zo staat 62 jaar na 's dichters dood Mr. Maurits Cornelis van Hall ‘nog het beeld van den Zeeuwschen Zanger voor den geest’Ga naar voetnoot3). Een ‘eedle ziel’ lichtte in ‘tintlende oogen’. ......Breed was zijn forsche boezem;
Zijn jeugdige arm was zwaar;
Hij was gespierd ten strijde,
Geschapen voor 't gevaar....
schrijft Kleyn in 1786. En Rau: Komt roept met mij het beeld..niet des stervenden,
Niet des vergeefs om bijstand u smeekendenGa naar voetnoot4),
Maar 't beeld des edelen, vergenoegden,
't Beeld des met lauwren bekroonden Dichters,
Zoo als zijn blik van zachte verrukking blonk,
En 't gulle hart vertrouwlijk zich opende,
Wen hij aan 't eind der sombre loopbaan
Phillis met openen arm zag wenken.
| |
[pagina 344]
| |
J. Hazeu Corn: ZoonGa naar voetnoot1), die zijn Lijkzang opdraagt aan ‘de Edele Heeren Leden, van alle Vaderland- en Vrijheidlievende Sociëteiten, Genoot- en Gezelschappen, in Nederland’ herinnert zich met trots: ...Hoe dikwijls, drukte hij mijn handen,
Als 't vuur van zijne ziel, mogt branden,
Voor God, en 't lieve Vaderland!
en hoe Zelandus hem wel gesproken heeft van zijn ‘genegenheid voor den Krijgsdienst, het zij ter Zee, of te Land’, als ‘zijne Ouders’(!) het hadden willen toestaan. Ware 't hem ‘vergund een Held te weezen’, hoe zou hij met ‘trouw’ ‘voor Vrijheid zijn Zeeuwsche kop’ hebben geboden! ‘Uw aanblik schonk mij zaligheid’, klinkt het uit andere mond, en UltrajectinusGa naar voetnoot2), ‘leezende in ('s dichters) zangen’, zoekt de ‘paden’, waarlangs hij zo ‘menigwerf met (hem) is gegaan’. Agatha Deken herdenkt, evenals een Zeeuwse dichter L.E., dat Bellamy ‘zoo mild begunstigd door Natuur, in laagen stand gebooren’ en arm is geweest, ‘opgetoogen in den schoot der Zorg’, dat hij ‘niets bezat dan 't geen men 't minste telt’ een groote ziel, een ziel vol mededogen;
een geest geschikt om naar iets groots te poogen;
een deugdzaam hart - maar ach! wat zegt dat zonder geld?
‘Gij waart een ronde Zeeuw, te groot tot veinzen’....dicht Betje Wolff, die in 1798 nog ‘op Belami's vriendschap roemt’... Ik weet het, Belami! wie hebt gij ooit gevleid?...
Gij tortste 't harde juk der trotsche Aristocraaten,
Met brandend ongeduld; voor 't overheerd gezach
Boogt gij tog nooit uw hoofd; gij haatet zijne gunsten;
Gij, gij had moed om arm te zijn.
De ‘Jeugd van 't bloeiend Stichts Atheen’ hield bij 's dichters leven ‘'t peinzend oog op hem gevestigd’, prijst nu ‘zijn Vriendschap, Trouw, en onbevlekte Deugd, zijn goed en eerlijk hart’, ‘vernuft, gevoel, geest, oordeel en verstand’, zijn ‘forsche kracht, vereend met ted're menschen-min’.... Ja, vriendlijk als de lente,
En glanzend was zijn geest...
| |
[pagina 345]
| |
‘Trotsch’ op haar zoon, ook buiten ‘Utrechts vest’ bekend ‘door zijn Vrijheidademende Schriften en Edele denkvermogens’, ‘vereerde zijn Moederstad’ hem ‘een onwaardeerbren prijs’. Zo wachtte de ‘rei der Priesterschaar’ hem ‘eerlang als schrandre Bijbeltolk, Vrederijksheraut’, maar.... Het heilig vuur, dat in hem brande,
Heeft hem helaas! te ras verteerd!
En Rau klaagt: O laatste blik mijns stervenden hartevriends!
O uur nog banger, dan 't bangste dat immer de
Verbeelding aan mijn hart gemaald had,
Vurig zijt gij in mijn hart gezonken!Ga naar voetnoot1)
Patheties, naar Zelandus' eigen woordGa naar voetnoot2) - maar hoe strijdig met de droeve werkelikheid! - herdenkt Hazeu 's dichters sterven, zijn laatste woorden: een bede voor Fransje, voor het Vaderland... ‘Ach! mogt de snoode Heerschzucht vluchten! -
Ik sterf!..o God!..o Vaderland!!....’
In een Latijnse Lijkzang wenen en klagen Moeder en Fransje bij het lijk: ..Ah! misera, ah! nato tam subito orba parens..
Quid tibi tunc animi gelidis quando oscula labris,
Oscula, sed posthac non repetenda, dabas;...
Quid tibi tunc animi, Virgo, cum cernere sponsi
Contigit ante tuos corpus inane pedes?
Nempe amens luctu, gelidum complexa cadaver,
(Incassum) gremio membra fovenda dabas...
Pressabas labris pallida labra tuis....
‘Edelmoedig groot heeft de Heldenburgerij van Utrechts Vrijheidsstad de roem van Neêrlands braaven, dien Schrik der Tiranny’, ‘ter hare onsterflijke eer, al schreiend, zelf begraaven’.... ......Terwijl de Kunst heur Zoon beschreid,
Zal Utrecht zijnen naam vereeren -
Zijn nagedachtenis graveeren
In 't marmer der onsterflijkheid!...Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 346]
| |
Met ‘een rei van lieve vrienden sticht’ Ultrajectinus het gewenste graf: ‘de stille zagte rustplaats in een eenzaam boschje’, waar hun ‘traanen spreeken van ongeveinsde min’Ga naar voetnoot1)... men zegt, dat boven 't graf, waar uw gebeente rust,
een tortel 't nestje bouwt en zijne gade kuscht.
‘Met bittre droefheid ziet Dichtkunst heur gids sneeven - wie voelde als hij 't schoon der poëzij? Van zijn lippen klonken de toonen eener hemelsche melody’. ‘Verheven Zanger, onsterflijke, die zich op aard vereeuwigt heeft!’ Hoe toonde hij in zijn dichten, ‘dat ook deez' Landäart iets gevoelt van 't waare schoon, dat het Nederlandsch voor geen uitheemsche taal in fraaiheid heeft te zwichten’. Dat Duitschland op zijn Dichtren roeme
Tot Eer van 't menschlyke Hart..
‘in rouw gedompeld, noem ik slechts Bellamy’! Hij ‘deed het echte schoon der Dichtkunst hooren’: Hoe kunstig paarde zijne lier
Elk voorwerp met gepaste toonen; -
't Zij hij een jeugdig liedje zong,
Of 't forsche heldendicht voor Bato's dapp're zonen,
‘aller harten drong hij naar het voorwerp zijner zangen’. Prof. Broes (1793) noemt hem Mijns vaderlands Anacreon,
En, had de dood hem niet doen zwijgen,
Den Pindarus der laater tijden.
Kleyn (1786): ‘Mijn Zeeuwsche Zanger - hij was een Bard en zelf een held! - der barden liev'ling’.... een zonnestraal, zijn lied,
wen zij, door lentewolken,
heur glans op de aarde schiet.
Met zijn ‘juichend Vrijheidslied’ heeft Zelandus ‘helden gekweekt voor 't Vaderland - marmersteenen harten de waarde van vrijheid | |
[pagina 347]
| |
doen erkennen’. ‘Den Mensch is vrij!’ juicht Hazeu, als hij Zelandus' ‘schoone Vrijheidszangen als werken van een forsche hand’ herdenkt.... Zijn zang deedt hem eerbiedig knielen,
Voor God, om 't heil van 't Vaderland.
‘Wie was 't’, vraagt Agatha Deken (1786), toen List en Boosheid Neêrland sarden,
En Vrijheidsliefde in d'arm der Weelde sliep,
Toen Engeland en Snoodheid zig verhardden,
Diens stouten zang, gantsch in den smaak der Barden,
Den moed in 't harte onstak, het zwaard ter schede uit riep?
Hoe ‘stoutmoedig’, zegt de Zeeuwse dichter L.E., ‘dorst zijne deugd 't ondier aanranden’, dat in dit vrij Gemeenebest,
te lang zijn Zeetel had gevest.
Als Capellen ‘stelde hij 't leven voor de Vrijheid’, Capellen, nu zijn ‘dierbre vriend’; werd ‘Nederland nog eens op hun (beider) beê te recht gebracht’! ‘Val aan! val aan! val aan!’ klinkt het door zijn ‘krijgsklaroen’! Maar, ‘zagtkens ook toont zijn lier, als zij het droevig sterven meldt’ van Jarry, van Capellen: Jarry weende 't Strand,
Capellen weende 't Land,
Jarry weêrgalmde de Zee, d'Echo's herhaalden Capellen!
‘Hoe hangt mijn gantsche ziel aan uw verheven tonen, wanneer uw harte bloed op Jarry's heldengraf’, zingt Vereul in 1789. ‘Geen lauwerkrans vlecht’ Zelandus ‘om 't hoofd dier moordenaren’, Wier voet, langs bloed en puin, den glorietroon bestijgt.
Gij zingt een Washington na 't barnen der gevaren:
Zo zingt de nachtegaal, wanneer de donder zwijgt.
En een Zelanduswoord van 1782 heeft in 1798 nog zijn betekenis voor Betje Wolff behouden: ..zo gij heden zongt, gewis gij zoudt niet klaagen:
‘Wij bidden, maar wij werken niet’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 348]
| |
Wie heeft zo zacht, zo malsch, zo ongedwongen,
Met zulk een kuisch, en sterk, en zuiver vuur,
De lieve min der lieve Jeugd gezongen,
Als 't zwakke hart door driften wordt besprongen,
Dan gy, o Bellamy! o Dichter der Natuur?
‘Hoofdtoon van zijn schoone Liefdezangen was 't streelende der kuische min voor zijn Fillis’, ‘'t edelst heil der stervelingen’, maar de laatste ‘Wensch’: zijn geluk bij Fillis in een ‘kleene’ woning, en als die schoone dagen zijn voorbij gegaan, een stille, zagte dood in Fillis armen’, mocht hem niet ‘gelukken’. Zo voelen ‘uw vrienden (mee), even als zij eens uw zangen lazen met het teêrst gevoel’. de kragt der liefde,
die nu bloedt, door uwen dood! -
Als ‘zijn geest door 't ruim der schepping vloog, gevoelde hij de nietigheid der aarde en zag over haar zinlijk schoon in 't heiligdom van 't eeuwig licht’. Zo wekte hij ‘door zijn verheven Zangen een nieuw gevoel van God en eeuwigheid’, en ‘ontvonkte zijn zuiver woord de zucht tot ware deugd’. ......o Waart ge mij ten reisgenoot
Door de aardsche struikelpaên - valeien van den dood -
Naar 't vaste land der eeuwigheden -
Dan reisde ik onbelemmerd voort
o Bellamy, met u, naar een veel beter oord....
......Dan weest ge mij, in 't derwaards gaan,
Aan 't eind des wegs het land der ware Vrijheid aan.
‘Treurt gevoelgen, edle reien van menschenvrienden, nu hij is weggerukt, die u vaak heeft doen schreien, door 't lot der menschheid aangedaan’. ‘Roemt zijn groote ziel, zijn zagtheid van gemoed’, die hem ‘liever ongelukkig dan ongevoelig’ deed zijn. Zijn grootste roem was het ‘teder hart een traan te onttrekken’, en harten ‘te vormen, voor teer gevoel bestemd’... Uw grondtrek, Bellamy, was tedre menschenliefde;...
zij gloeide in ieder woord...
de droefheid griefde uw ziel, wanneer ze uw naasten griefde...
| |
[pagina 349]
| |
Als een ‘regtaarte Menschen-vriend’ heeft hij ‘altoos meegewerkt tot nut van 't Algemeen’. ‘Gloeide uw manlijk hart niet even sterk voor Vrijheid als voor de rechten van den mensch’?
Om ‘de schoonheid der geschapen dingen - om vrolijk Lentefeest, statige eik, nedrig moschje, digt belommerd olmenboschje - zong hij dankbaar Gods grootheid’; maar zag ‘over 't zinlijk schoon der aarde in 't heiligdom van eeuwig licht’. En als 's dichters ‘vrienden zich spieglen in het beekje’, daar Gij naast hun zijde zat,
Dan vermelden hunne tongen:
‘Even als wij hier ons beeld,
In dit stille beekje aanschouwen,
Zo schiep Bellamy, natuur
In zijn vloeijende gezangen’....
en ‘ieder boschje verkondigt hun zijn vergoden zang’. Hoe schoon, ‘wen hij zong, hoe 't grimmig onweêr naderde, bij stilte der natuur’, en zijn ‘klanken klommen’, als ‘ijlings de Donder door 't luchtzwerk rolde’. Nu zucht Fillis in 't ‘olmenboschje, of op den bemoschten heuvel’, waar haar vriend eens naast haar zat!
Maar ‘waarom moest hij in zijn lente sterven!’ vraagt de Droefheid, ‘waarom moest dat helder licht ten duister dalen!’ ‘Hij had in 't sterflijk oog op aard 't bekoorlijkst lot verdiend’, zucht Petronella Moens (1790). Bij 't ‘overpeinzen van den loop der dingen suft (ons) denkvermogen’; hij wordt ‘weggerukt’ en menig ‘dwaas der maatschappij blijft leven’: ‘maanden lang praalen de distels, de schoone en geur'ge bloem bloeit slechts weinig dagen!’ ‘Ach! had de zeis des doods uw jeugd niet neergeveld’.... ....Wij missen zijn verheven zang;
het zuchtend Nederland
Hoort nu niet meer de blijde lier
gestreeld door zijne hand,
Maar de eeuw'ge Godheid schonk aan hem
het gouden Cyter-spel.
Hij slaat der Seraphijnen toon,
ten trots van dood en hel.
‘Een zwijgen past voor God’, geen ‘twist: 'k zwijg, aanbid en kniel’. | |
[pagina 350]
| |
‘Laten wij treuren met Moeder en Fransje’ (Hazeu spreekt van Johanna Bane, en al heel weinig kies klinkt zijn: ‘tweemaal deed het sterven U een waarden minnaar derven’, maar wie ook de eerste zij geweest, ‘'t laatste voorwerp van uw liefde was oneindig meer dan hij’). Hoor Fransje als Dorinde klagen: ‘Legt mij bij mijn Jongeling’!...‘Dorinde, matig uw verdriet, wij deelen in uw smart, Uw Damon is ons lied!’ ‘Treurt niet langer, nu uw vriend meert in gewenschter haven’, na de felle smart zal in zacht-weemoedige uren Godsdienst u troosten: ‘bij zijn God vindt gij hem weer’. De Engelen voerden hem ten Hemel: hij ‘leeft en bidt voor u en 't Vaderland’. Zo ‘zien ook wij hem eens weer in 't Rijk der Eeuwigheid, en zingen aan zijn zij den waren vrijheidstoon’, terwijl wij evenals ‘Vlissingen en Utrecht, als heel het Vaderland’ hem blijven betreuren... Hij was voor Neerland alles,
Ons - alles, ach! geweest!
zucht Kleyn - - O zingt, nakomelingen!
Hem grootscher treurgezang!
Men weene, om zulk een zanger,
In Neêrland eeuwen lang!
In 1822 hebben Ds. Ockerse en zijn zuster Antoinette, Mevr. de Wed. Kleyn, dit door Kleyn gewenste ‘grootscher treurgezang’ aan de Zeeuwse dichter gewijd in een Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy, ‘opgedragen aan Mejufvrouw Francina Baane, weleer ('s dichters) hartsvriendin’Ga naar voetnoot1). Veel bouwstof dankten zij aan het ‘stout ontwerp ter uitgave van een volledige Levensbeschrijving’, zomer 1794 door de 20-jarige Mr. Jan Willem van Sonsbeeck tot een begin van uitvoering gebracht ‘onder het geleide van den wijzen en edelen Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen’, 3 jaar later, in 1797, door de dood verijdeldGa naar voetnoot2). Aan een brief van Mr. Jan Hinlópen, zomer 1793 door de jonge Vlissinger omtrent zijn ‘ontwerp’ geraadpleegd, ontleen ik ten slotte het volgendeGa naar voetnoot3): | |
[pagina 351]
| |
- - Gij voelt zelf de zwarigheid, daar gij schrijft: ‘had ik hem mogen kennen!’ En waarlijk, Mijn Heer! ik twijfel, of de naauwkeurigste berigten, die evenwel ook al door tijdverloop aangelegene nuances zullen verloren hebben, | |
[pagina 352]
| |
van het Latijn, om het met die gemakkelijkheid te lezen, te verstaan en te schrijven, als op de Akademie wel vereischt wordt, om het meeste nut te doen, en hij had geene mate van geduld en geschiktheid, om talen te leeren, overeenkomstig met zijne groote bekwaamheden en vorderingen elders. Dit maakte, dat hij liever als man van smaak op zijne kamer arbeidde en zich vormde, dan dat hij op de Kollegiën de gezetste was, en juist zijn Akademiewerk het meest behartigde. - Ongelukkig was hij ook minder geschikt voor den kring, waarvoor hij arbeiden moest, en dit een en ander maakte hem wel eens mistroostig. Had hij een ander vak kunnen kiezen, had hij niet moeten beginnen met eenige doode talen, en met schoolsche onderscheidingen van Logika enzv. zijn geheugen vullen, hij zou waarschijnlijk een geheel ander Student geweest zijn. - Hij begon te dien aanzien te laat, daar zijn genie zich reeds zoo ver ontwikkeld had. - Gedurende den allereersten tijd van zijn verblijf aan onze Akademie, wanneer ik hem leerde kennen, was onze verbindtenis meer gegrond op onzen onderlingen smaak voor de Dichtkunst. | |
[pagina 353]
| |
In aandoenlike vriendschapsherinnering dicht Staatsraad Mr. Jan Hinlópen 15 jaar later (1808), bij de dood van Prof. Sebald Fulco Rau - kort voor eigen overlijden: Permets, que cette main, qui ferma la paupière
Au digne Bellamy,
Te porte mon hommage, en gravant sur la pierre
Le nom de son Ami!
J.H.v. Doelen inv.
Iz. de Wit Jansz. sculp. 1791. Dignum laude virum Musa vetat mori. einde. |
|