Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Oorsprong der vrymetselary. Hoe men 't moet aanleggen om met sommige menschen kennis te maken. Bydrage tot de ongeloofwaardigheid van 'n oud schryver.1282.Ze was terdege boos. De lezer zal wel weten dat invloed, macht, gezag, heerschappy, overwicht en de van al deze faktoren grootendeels afhangende tevredenheid met zichzelf, voortdurend in stygende of dalende beweging zyn. Wie aan de verliezende hand is, voelt zich genoopt naar bondgenooten omtezien, en opent met 'n klein toespraakje de preliminaire onderhandelingen. Hy tracht te weten te komen of er kans bestaat dat anderen in z'n verdriet deelen - of al was 't maar in z'n afkeuring - en hy staat gereed het minste blyk daarvan aantegrypen tot herstel van de ondergane krenking. Het spreekt vanzelf dat de onderliggende party gewoonlyk meer scherpzinnigheid aan deze taktiek ten-koste legt dan de zegepralende tegenstander die weleens op z'n behaalde lauweren in den dut valt, en niet aan versterking van standpunt begint te denken voor de stygende invloed van den vyand hem daartoe aanspoort. In oogenblikken van betrekkelyke gelykheid openbaart zich de wryving in morren, twist, krakeel, vechtpartyen of oorlog, al naarmate de stryd zich tot | |
[pagina 338]
| |
individueele belangen bepaalde, of wyder gebied innam. Daar evenwel zoodanige gelykheid nooit lang aanhoudt, en er alzoo telkens op-nieuw 'n onderliggende party gevormd wordt die aan herstel van standpunt behoefte voelt, is dat zoeken naar geestverwantschap 't perpetuum mobile geworden dat de gansche maatschappy in beweging houdt. De machtigste korporatie die ooit bestond, moet begonnen zyn met de vraag: of 't niet waar was? Maar de Geschiedenis zwygt over de tallooze malen dat er op die vraag geen weerklank werd gegeven, of wel 'n antwoord dat verdere onderhandelingen afsneed en alle toenadering onmogelyk maakte. Het is aan 'n zeer byzonder toeval te danken, dat ik kan meedeelen hoe de eerste poging van de waardin was beantwoord geworden. Ziehier wat de schipper had gezegd, toen ze terstond na 't instappen van de roef 'n gesprek trachtte aanteknoopen:
- Zeg 'ns, mensch, als ik jou was, zou ik me nou ereissies heel bedaard houwen. Ik ben hier baas aan-boord, versta je dat?
Zeker verstond ze 't wel, maar ze zal evenmin als ik begrepen hebben hoe dat baasschap hier te-pas kwam? En wat de bedaardheid aangaat, waaraan de schipper betuigde zich te willen overgeven zoodra hy háár was... och, ik zeg dat die schipper onmogelyk weten kon wat-i in dat vreemd geval doen zou.
- Wel nou keman, nog bedaard ook, en dat na zoo 'n veraffrentasie!
Meer had ze niet gezegd, en daarmee was 't voor datmaal uit geweest. Laat ons de geestkracht en de gevatheid bewonderen, waarmee ze dat komfoor te-baat nam om den aanval te hervatten. Doch we weten reeds dat ook die poging schipbreuk had geleden op de onafhankelykheid van karakter die de deugdzame schipper wist te putten uit z'n tonteldoos. Het speet ons voor de waardin, maar we zyn niet ondankbaar voor de leering hoe goed het is, by zekere gelegenheden eigen vuur by de hand te hebben. Het wyf zat nu heel menschenkennig te loeren op 'n derde gelegenheid. Dat er in elk kuras gapingen zyn, wist ze wel... lieve god, pater Jansen en Wouter waren in 't geheel niet geharnast! Ja, had ze maar met die twee alleen te doen gehad. Maar de schipper was drukkend pedant en groots. Hy blufte op z'n gezag aan boord, op z'n deugd, op z'n zes gehuwde kin- | |
[pagina 339]
| |
deren:
- Allemaal best af, m'nheer pastoor, best! Twee by 't waagdragen... 'n mooi vak, m'nheer pastoor!
Jansen liet z'n kin op de gevouwen handen, en deze op den knop van z'n rotting rusten, maar antwoordde niet. Z'n gelaat teekende droefheid, en de waardin bespiedde z'n stemming. 't Was, meende zy, al iets dat-i door z'n zwygen weinig blyk gaf van den lust om in vriendschappelyke verstandhouding tot den schipper te komen.
- En de derde is op 'n armenschool... als onderwyzer, weet u. Dàt is er een! Als-i 'n woord ziet, vraagt-i dadelyk: waarvan ontleent zich dat? En hy wéét 't! Nou, ik heb ze best opgebracht, dat moet ik zeggen. 't Oog op God, zoo zei ik maar altyd, en dan...
Een blik op de roef.
...eerlyk door de wereld! Wat zegt U, m'nheer pastoor?
Helaas, Jansen zei weer niets, en de fondsen van de waardin rezen 'n beetje. 't Leek wel of nu de beurt aan den schipper was gekomen om behoefte te voelen aan wat weerklank. De man verwonderde zich dat-i met z'n ‘God voor oogen!’ niet beter slaagde, vooral omdat-i met 'n geestelyke te doen had, die beroepshalve wel verplicht was zulke praatjes heel mooi te vinden. Maar hierin vergiste zich onze schipper. Over 't algemeen vinden die heeren 't niet aangenaam dat de terminologie van 't vak door leeken ontwyd wordt. Ze houden meer van zondaren dan van dilettanten in zaligmakery, omdat 'n klant boven 'n konkurrent gaat. Deze algemeene waarheid was nu wel niet op den goeden Jansen toepasselyk, maar de teleurstelling van den schipper werd er niet geringer om. Sedert dertig jaren verkondigde hy z'n fameuze hoofdgrondstelling tweemaal daags - op den zeldzamen keer na, dat-i geen enkelen passagier in de roef had - en nog nooit was z'n hoogstmerkwaardig maxime aangehoord zonder hem 'n zalvend: ‘ja, ja, schipper, daar heb je wel gelyk in!’ optebrengen. Dit behoorde tot de emolumenten van z'n verheven beroep, en die pastoor zat maar zwygend op z'n neus te staren! Zelfs voor het ditmaal zoo byzonder toepasselyke: ‘eerlyk door de wereld!’ had die vervelende passagier geen goedkeurend woordjen over, geen knikje! Er moesten andere loop- | |
[pagina 340]
| |
graven geopend worden:
- Ja, God voor oogen, zeg ik maar. Nou, onze Chris - want Chris heet-i naar z'n grootmoeder, omdat die ook Chris heette - 't is 'n eerst platje. 't Was eigenlyk m'n vrouws moeder... ook 'n brave vrouw, dat kan ik je gerust zeggen, m'nheer pastoor! 't Mensch is dood, maar anders... Jan, vier 'n scheutje tot die modderpraam voorby is.
Jan de knecht vierde drie vaam van de jaaglyn. Heel noodig was 't juist niet, maar de schipper vond de gelegenheid gunstig iets van z'n zeemanschap te laten zien.
- Ja, m'nheer pastoor, zoo ben ik! Ik heb graag wat speling in de lyn als er drukte-n-in de vaart is. Een mensch moet op z'n zaken passen, en... God voor oogen! Dan kom je 'r wel. Haal nu maar weer in, Jan. Zóó heb ik ze opgebracht, alle zes, m'nheer pastoor. En onze Chris zei - want hy is 'n platje - ‘wel, vader, waarom noemen je de menschen: haarlemmer-schipper?’ Nou, ik begreep terstond dat er wat achter stak, maar waar 't 'm zat kon ik niet raden, want geleerd ben ik, om 't zoo 'reis ronduit te zeggen, niet. Maar ik versta m'n werk als de beste...
Waarschynlyk om Jansen hiervan te overtuigen, gelastte hy nu z'n knecht het dek van de schuit dat met teer en gestampte schulpen besmeerd was, met water te bevochtigen.
- 'n Paar pussies maar, want ziet u, m'nheer pastoor, anders kleeft het zoo, als er den heelen dag de zon op staat. Nou, en m'n eene dochter - Jansje heet ze, omdat ze eigenlyk naar my genoemd is, want... myn naam is Jan - nu die is getrouwd met 'n boekbinder. Die heeft ook al haar vierde... allemaal meisjes. En de tweede is in de blye verwachting, want haar man is op 'n kantoor in de accynsen. Daar worden alle varkens gewogen... van de stad, weet u? - Maar, m'nheer, waagde Wouter te vragen, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen? - Ja, niet waar, dàt is 'n vraag! Nou, hy is 'n guit, dat zal je hooren. En alles maar zoo droog-weg. Hy zei... maar zeg eens, ben je meer te Haarlem geweest?
Of Wouter er geweest was!
- Want anders kan je 't niet zoo dadelyk begrypen. Maar ik wou m'nheer pastoor vertellen van m'n derde dochter. Die | |
[pagina 341]
| |
woont in de Langstraat, en haar man heeft 'n winkel, en daarin verkoopen ze zoowat van alles. 't Is om 't nu zoo eens uittedrukken: 'n komeny, maar aanspreker is-i ook, en hy bedient 'n begrafenisfonds, en dat geeft nogal. Toen verleden haar jongste gestorven is, hebben ze-n-uit hun eigen bus twintig gulden gehad. En nu is de middelste ook ziek, 'n meisje, m'nheer pastoor, met kromme beentjes en nogal pieperig. Ja, 't gaat 'rlui best. Ze wil altyd dat ik m'n rust zal nemen omdat ik op jaren kom, want Pietje heet ze, omdat ze genoemd is naar m'n vader, en die heette Piet. En ze wil dat ik zal uitscheien met werken omdat ik zoo erg op jaren kom, m'nheer pastoor, en al zooveel beleefd heb. Maar ik zeg maar altyd: nè, zoolang God me kracht geeft...
Zóólang zoud-i zeven uren daags in dien stuurstoel zitten, en nog meer beleven, en haarlemmer-schipper blyven, of wat-i dan volgens z'n guitige zoon wezen mocht.
- Een mensch moet op z'n post blyven naar Gods bestel, m'nheer pastoor. Dàt heb ik altyd m'n kinderen voorgehouden, en daarom gaat het hun best. - Maar, m'nheer, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen? - Precies, zoo kom je-n-op 't ware punt van de zaak. Wel, jongeheer, hy zei - maar 't is 'n guit, dat zal je zien - ‘vader, zeid-i, zoodra je Halfweg gepasseerd bent, word je Amsterdammer-schipper.’ 't Is waar ook, zei ik, en ik had er nooit aan gedacht. Zoo zieje wel dat zoo'n jongen me de baas is. Maar... God voor oogen, dat 's best van allemaal. Wel ja, straks voorby Halfweg - als je-n-in die streken bekend bent, zal je 't zelf zien - dan kom ik, om zoo te zeggen, van Amsterdam, en hier gaan we nog altyd maar naar Haarlem. Hoe vind je die? En hy is pas zeventien!
Wouter glimlachte even uit goedhartigheid, maar verder kon-i 't niet brengen. Dat de maçonnieke poging van den schipper om met pater Jansen in gesprek te komen niet gelukken kon, spreekt vanzelf. Dit zou 't geval gebleven zyn al ware de meegedeelde geestigheid eenigszins geestiger geweest, want de goede man repeteerde z'n theologischen kursus. Hy overpeinsde of er iets goeds kon gedaan worden, en wat? Geestelyke hovaardy was hem vreemd, maar toch voelde hy als fatsoenlyk man 'n instinktmatigen afkeer van 't wyf dat hy wel zou moeten aanspreken als-i besloot zich het lot van die twee meisjes aantetrekken. Dit nu hield hy in z'n on- | |
[pagina 342]
| |
noozelheid voor plicht, en... zy wist het! Ze wist dat er slechts 'n gepaste aanleiding noodig was om hem aan 't spreken te krygen. Zonder uitbundige instemming hebben we hem hooren beweren dat er op 'n Simmenarie zooveel menschenkennis viel optedoen, maar wel durven we deze eigenschap toekennen aan de vele simmenarien die onze waardin in haar jeugd bezocht, en na voleindigde studien op ryper leeftyd bestuurd had. Met grapjes of 'n geestigheid was die ernstige pastoor niet te genaken, dit voelde ze wel. Met opgedrongen vriendelykheid evenmin. De weg naar z'n gemoed... ze wàs er!
- Dàt kan ik niet aanzien, riep ze, 't schreit werachtich tot God! Schipper, leg 'reis an, en neem die stumperts in je schuit. Ik ben goed voor de vracht. - Ik mag 't niet afslaan, zei de schipper, die Jansen aankeek alsof-i zich verontschuldigde. Zaken zyn zaken, dat zal m'nheer pastoor ook wel weten.
Hy riep den jager toe, halt te houden. De lyn plaste in 't water, en de schuit werd naar wal gestuurd. De waardin die uit de roef in den stuurstoel gestapt was, riep en wenkte de tobbende orgelfamilie die na eenige opheldering over de onverwachte vriendelykheid in de schuit werd opgenomen.
- Zit jelui daar nou maar ereis heel op je gemak, lieve menschen, en rust wat uit. Ik ben goed voor de vracht...
En Jansen aanziende:
...wel ja, niet waar, men moet z'n evenmensch 'n beetje helpen in de wereld?
Ziedaar nu haar derde: ‘niet waar?’ en 't beste! Jansen antwoordde wel niet terstond, maar zag haar vriendelyk aan, en toen ze daarop blyk gaf naast hem te willen plaatsnemen, overschreed de ruimte die hy maakte, de grens niet die de welwillendheid in zulke gevallen aanwyst. De waardin gunde zich de genoegdoening, den schipper 'n zegepralenden blik toetewerpen. Maar we mogen aannemen dat-i met het oog op God dien slag overleefd heeft, daar we van-goeder-hand weten dat-i eerst jaren daarna overleden is, waarschynlyk in 'n oogenblik dat-i 'n verkeerden kant uitzag. Wie dit vermoeden te liefdeloos vindt, mag veronderstellen dat de man, ook zonder de minste fout in de richting van z'n oogen, ten-laatste bezweken is aan deze of gene ziekte die Gods macht te-boven ging. Aan ouderdom, by-voorbeeld. Want dat | |
[pagina 343]
| |
gebeurt soms. Hoe dit zy, by de gelegenheid die we hier behandelen, hield de man zich kras. Hy verdampte zoo goed mogelyk z'n ergernis over den triumf van de waardin. Deze was er werkelyk in geslaagd met den geestelyke in gesprek te komen, en Wouter luisterde aandachtig toe. Nu 't ys eenmaal gebroken was, bleek het wyf raad te weten voor 't wegruimen van de schotsen.
- Best, wees jelui maar vroolyk in de schuit! riep ze, toen de tonen van het draaiorgel zich deden hooren. Ja, m'nheer pastoor, ik hou van vroolykheid, en de man kan nu zitten by z'n werk! 't Was niet aantezien, niet waar? - Ja, juffrouw, zoo'n orgel is 'n heele vracht. - En die arme vrouw met al haar wurmen van kinderen!
De lezer gelieve te bedenken dat noch de Maddam noch pater Jansen 't belangryk werk hadden gelezen dat ik aanbeval in de noot op 202. Ga naar voetnoot* Zy beiden verkeerden alzoo - met sommige anderen misschien - nog altyd in de oud-testamentische dwaling dat de goddelyke zegen zich zeer in 't byzonder laat afmeten naar 't getal kinderen waarmee 'n menschenpaar zich veroorlooft wereld en maatschappy te bezwaren. Dat er in ongepaste vruchtbaarheid iets schandelyks liggen kon, iets misdadigs, kwam niet in de onnoozele zielen op. Volgens sommigen bestaan er ook thans nog vroomschynende achterblyvers die in zulke ‘arme wurmen’ aansporing tot medelyden meenen te ontdekken met de onverlaten die deze schepseltjes ten-leven doemden, en we mogen dus niet te laag op pater Jansen neerzien, als-i blyk geeft het argument van de waardin klemmend te vinden. Want dit deed-i.
- Ja, zeker, juffrouw, 't is wel om meely mee te hebben. Maar...
Wat-i ‘maren’ wou, wist hyzelf niet recht. Geheel onwillekeurig voelde hy aandrang tot iets als protest tegen háár bevoegdheid om 'n aandoening te openbaren die goed was, of by hem voor goed doorging. De slimme feeks, op den weg gebracht misschien door 'n eigenaardige uitdrukking op z'n gelaat, begreep iets van de vyandige strekking die zich zoo schroomvallig openbaarde, en nam haar maatregelen:
- Och, m'nheer pastoor, ik kan m'n evenmensch niet zien | |
[pagina 344]
| |
lyen. Als ik niet zoo vol behuist was... kyk, ik nam zoowaar graag een van die stumperts by me, al was 't de kleine jongen die op 't orgel zat. - Hé, riepen Jansen en Wouter tegelyk. - Ja, m'nheer, ja, jongeheer, zoo ben ik, werachtich as Chot! - Maar, juffrouw... - Och, m'nheer pastoor, menig mensch is niet zooals-i 'r uitziet. Ik heb altyd m'n evenmensch geholpen, dat heb ik. Daar heb je nu die twee meissies daar vóór in 't ruim! Wat is 't geval? De een heeft geen moeder, geen vader, geen levendige ziel... nooit gehad, m'nheer pastoor! Wat doet ze? Ze loopt voor oud vuil op de straat rond. Ze had, om zoo te zeggen, geen hemd aan 't lyf. Wat heb ik gedaan? Ik heb 'r kleeren gekocht, voor dertig gulden kleeren, m'nheer pastoor! En die andere? Nou, die heeft 'n moeder... godbetert! Liever géén, zeg ik. Ze stuurt 'r kind de straat op om jongens nateloopen, jongens en heeren! Nou, 't zyn er heeren na! En van dat schandloon wil de moeder 't hare hebben! Ik vraag u, m'nheer pastoor, wat komt er te-recht van 'n meid die op straat loopt?
De arme Jansen was verbluft, en niet genoeg ingewyd in de geheimen van 't vak, om zoo terstond te weten wat er te antwoorden viel. De vrouw ging voort:
- Toen heeft ze my 'n brief geschreven... of ze 'm zelf geschreven heeft, laat ik daar, maar ze vraagt of ik niet in Haarlem 'n nette fatsoenlyke dienst voor haar weet by stille menschen, en... en... en... om 'n beetje voorschot, zooals 't by zulke gelegenheden gaat. En wat doe-n-ik? Ik zend haar tien dukatons. Tien dukatons, m'nheer pastoor! En nu ik kom om haar aftehalen - wel ja, van m'n verlies kan ik niet leven! - wat gebeurt er? De menschen schelden me-n-uit!
Hier begon de edele vrouw zeer toepasselyk te schreien. Wouter bleef haar bewegingloos en met open mond aanstaren. Jansen was geheel in de war. Uit het ruim der schuit klonken 'n paar wegstervende maten van de fransche complainte. De schipper richtte z'n oog... altyd op God, natuurlyk, maar nu ook zeer in 't byzonder dan eens op de wolken, dan weer op den nagel van z'n linkerduim, 'tgeen scheen te moeten beteekenen dat het verhandelde hem niet aanging.
Met allerlei praatjes bracht de waardin 't zoover dat Jan- | |
[pagina 345]
| |
sen haar uitnoodigde de reis naar Haarlem niet met de beide meisjes voorttezetten. ‘Hy zou haar wel eens willen spreken’ zeide hy, en ze had er niets tegen. Hieruit vloeide voort dat Jansen, Wouter, de waardin en haar beide beschermelingen zich by 't ‘overloopen’ te Halfweg 't genoegen ontzegden den haarlemmer-schipper te zien overgaan in 'n amsterdammer. Zy wenschten hem goede reis, en namen gezamenlyk plaats aan 'n herbergtafeltje voor 't gastvrye Huis Ter-Hart, waar Wouter alweer niet van z'n preek over zuinigheid verloste. Arme Styntje!
En... die Brughman! De lezer zal nu toch eindelyk wel inzien dat we niet alles moeten gelooven wat er door oude schryvers gezegd is, want de waardin kwam 'n volle schuitbeurt later thuis dan ze gedacht had. Voor haar vertrek van 't Huis Ter-Hart had ze Jansen, Wouter en de beide berouwhebbende Kaatjes te-voet het pad der deugd zien inslaan, dat was - in dit byzonder geval, en zonder de minste konsekwentie voor den vervolge - de vervelende straatweg naar Amsterdam...
Om-'shemelswil, we willen toch hopen dat Jansen niet van plan is die twee schepsels by Styntje te introduceeren? |
|