Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
tegaan tot Wouter's jeugd, en zelfs niet tot de myne. Personen van middelbaren leeftyd zyn by eenige opmerkzaamheid volkomen in 't bezit der noodige gegevens om te erkennen dat het licht van vele zyden begint doortebreken. Het is my onverklaarbaar dat de aanhangers van 't oude niet meer blyk geven van ongerustheid. Is hun kalmte 't uitvloeisel van vertrouwen op de macht van hun God, die ter Zyner tyd 'n dam zal opwerpen tegen de hand-over-hand toenemende miskenning van z'n hoogheid? Me dunkt dat Zyn tyd reeds voorlang moest aangebroken zyn, en er is grond voor de gissing dat Zyn tyd eigenlyk wèl beschouwd géén tyd is. De God der geloovigen schynt den goeden ouden Pius tot voorbeeld te nemen, die jaar op jaar, week op week in allokutie, breve, syllabus, of hoe die dingen verder heeten mogen, z'n Katholieken verzekert dat alles weer perfekt terecht komen, en dat de kerk triumfeeren zal... als de tyd daar is. O, zeker, op die voorwaarde kan àlles voorspeld worden, en misschien zitten ook de Olympische goden op zoo'n restauratie te wachten. Intusschen zyn ze afgedankt, en moeten zich vergenoegen met wat er by 't benoemen van sommige dagen of maanden, by 't vieren van zoogenaamde ‘feesten’ en plechtigheden, by 't vereeren der heiligen, by 't in-standhouden van - onbegrepen! - symbolen, e.d. van hen overgebleven is. De troost is mager. Men moet 'n ware duivel wezen om geen medelyden te voelen met 'n afgezetten god. Ik vergis me, de Duivel-zelf behoort tot de kathegorie van gewezen wereldregeerders, en niemand beter dan hy kan weten hoe hard het is, van heel veel aftedalen tot volstrekt niets. Arme Duivel! Ook voor hem valt er weinig anders te doen dan in-godsnaam z'n tyd aftewachten... Zyntyd.
De Konstantyns zyn nog ver te zoeken, en zy die roeping voelen dezen of genen Olymp te bestormen, hebben nog altyd weinig uitzicht op 'n hofcharge. Doch juist hierin ligt de reden tot blydschap over den vooruitgang dien we bespeuren, en we mogen de ergernis over al 't ongediert dat 'n opkomende zon afwacht om voor den dag te komen, uitstellen tot den vervaldag van dien verdrietigen wissel der Noodzakelykheid. Wie dàn leeft, wie dàn treurt! Elke periode heeft genoeg aan z'n eigen kwaad, en by al 't verblydende dat we mogen opmerken, is 't er nog ver vandaan dat de geheele Maatschappy zich zou ontworsteld hebben aan den kultus van 't ongerymde. In Duitschland, byv. mag men geen kwaad spreken van 't spook dat de domme gemeenten voor z'n ‘God’ | |
[pagina 194]
| |
blieft aantezien. De wet - lach niet, lezer! - bedreigt daar nog altyd straf tegen Gotteslästerung, en er worden Rechters gevonden die zich leenen tot het uitspreken van de vonnissen! Rechters, d.i. doctoren in Recht en Rechten, d.i. ‘gestudeerde personen’ volgens de uitdrukking van burgerluî die weleens kamers aan studenten verhuurden, en dus beter konden weten. Rechters, d.i. mannen met baarden, vrouwen, kinderen, traktement, kiesbevoegdheid en ridderorden. Is 't niet komiek? Is 't niet treurig?
Gelukkige Paulus! Ik bedoel hier den man van Tarsus niet, maar den geestigen medewerker van den Spectator. In 't laatst verschenen nummer van dat tydschrift (30 September 1876) verwyt hy 'n verzenmaker die op de bekende en niet zeer ongebruikelyke manier met ‘God’ schermt, dat-i by dien Heer in slecht gezelschap is. ‘Schud u dien gemeenen kerel van 't lyf!’ zegt Paulus. Bravo! En onder de advertentien in hetzelfde nummer van den Spectator vinden wy 'n werk van Dr. Pierson aangekondigd, dat onder den welsprekenden titel: ‘Ter Uitvaart’ Doedes' pleidooi voor 't godsbestaan behandelt. Ga naar voetnoot* Voor slechts 'n twintigtal jaren zou de Spectator door 't opnemen van zulke stukken en advertentien z'n eigen doodvonnis geteekend hebben. En heden baren die stoutigheidjes ter-nauwernood opzien. Hierin alzoo staan we nu eens eindelyk niet achter by 't Buitenland, en daarom noemde ik Paulus gelukkig. In 't vaderland van Göthe,Schiller, Humbolt en Bismarck zou men hem ter verheerlyking van den ‘gelasterden’ God eenige maanden achter de tralies gezet hebben. En Pierson ook. En my ook.
Bedroevend evenwel is de opmerking dat nog in zeer langen tyd na 't afschaffen van de goddienery, de zedelykheid niet zal toenemen, en ik zeg dit nu zonder verband met de uitzichten op 't algemeen bederf dat de Maatschappy te wachten staat, zoodra er iets zal te verdienen vallen met ongeloof. Het is er ver vandaan dat het uitroeien van bygeloof terstond ook de kwalen genezen zou die daaruit voortsproten. Het gaat hiermee als met de Joodsche Wet die sedert byna tweeduizend jaren heet afgeschaft te zyn, en waarvan evenwel thans nog 'n voornaam deel den grondslag uitmaakt van de meeste begrippen en vooroordeelen in alle christenlanden. Zoo zal ook de zedelyke schoonheidszin nog lang nasukkelem aan | |
[pagina 195]
| |
den verpestenden invloed der goddienery. Het uitdenken van nieuwe dogmaas of 't knoeien met stelsels van duitsche-schoolfilozofen - vooral niet te verwarren met wysgeeren! - leidt tot niets degelyks. Om de verbysterde geestvermogens en 't geknakt karakter te herstellen, blyf ik, als in 573, vlgg: Natuurstudie aanbevelen. Wie dit middel toepast, zal dagelyks ontwaren... niet dat hy zich aan de slaverny der vooroordeelen ontworsteld heeft, maar dat het hoog tyd werd 'n begin te maken met het verbreken van die banden, om niet even idioot te worden als zy wier verstand hyzelf zoo byzonder laag stelt. |
|