Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij1256.Door Natuurstudie, d.i. door 't letten op den aard der dingen, kan men o.a. te weten komen dat halve waarheid géén waarheid is, en zelfs dat twee halve waarheden met haar beidjes geen waarheid uitmaken. (2) Ik zou me schamen zoo'n eenvoudige stelling te verkondigen en te herhalen, indien er niet dagelyks bleek dat ze geenszins algemeen wordt aangenomen. Deze fout werkt de heerschappy van 't onware in de hand, en God vaart er best by. Een tweede oorzaak van de taaiheid der geloovery ligt in 't gebrek aan moed by haar bestryders, die telkens terugschrikken voor de slotsommen van hun eigen begrippen. A is wel gelyk aan B, maar om nu daaruit te besluiten dat A minus B niemendal is... och, dat zou te bar klinken! ‘Men moet de zaken niet overdryven’ zeggen de bedaarde luî op 'n toon alsof zoo'n palisse-waarheid hier te-pas kwam. Ik zeg dat men ook de ‘bedaardheid’ of wat daarvoor doorgaat, niet overdryven moet, en vooral niet waar ze door minder dan de waarheid te zeggen, rechtstreeks optreedt als beschermster van leugen. Een andere deun waarmee zoogenaamde ‘bezadigdheid’ zich tracht te onttrekken aan den stryd tegen onwaarheid, is ‘dat men niet alles moet wegwerpen.’ Zeker niet! (253) Maar 't allesje waarvan sommigen niet scheiden kunnen, is juist de ongerymdheid die in de éérste plaats moet worden weggesmeten. Verstandelyke overdaad is zeker 't zwak niet van de heeren die in dat ongerymde hun dierbaar ‘alles’ meenen te zien. Wat al allessen zyn er aangebeden, die later bleken niemendal geweest te zyn! Komaan, halfdenkers, 'n beetje konsekwentie, 'n beetje karakter, 'n beetje moed! Duizenden staan gereed u bytevallen. De wyzer trilt in 't huisje. Eén grein, en de schaal slaat over!
By 't achtslaan op de duidelyke teekenen des tyds, vinden | |
[pagina 196]
| |
we zelden 'n kordaatheid als die we zoo-even van Paulus in den Spectator aanhaalden, maar wel telkens opmerkingen die den oppervlakkigen beoordeelaar in den waan zouden brengen dat verreweg 't meerendeel der voorgangers 't volmaakt met den ronden Paulus eens is. Dit zou ook zoo wezen indien ze maar den moed hunner overtuiging bezaten. In 'tzelfde Duitschland waar Gods eer zoo vriendelyk onder bescherming van de Wet is gesteld, worden herhaaldelyk vertoogen gepubliceerd, en door 't meerendeel der lezers toegejuicht, die deze eer - en Gods heele bestaan, wat nog meer beteekent! - alleen daarom niet schynen aanteranden, wyl de schryvers òf hun eindkonkluzie voor zich houden, òf niet tot die konkluzie durfden doordenken. In 't eerste geval zou men kunnen veronderstellen dat de vrees voor straf de eindslotsommen in de pen hield. Maar de halfheid waarop ik hier doel, bestaat ook in landen waar de pers vry is, en ik geloof dus die grappige terughouding voornamelyk te moeten toeschryven aan de gewone spokenvrees: ‘er mòcht eens 'nGod zyn, of iets van dien aard!’ Welnu, die God-zelf schynt er vrede mee te hebben dat men bouwstoffen aandraagt tot redeneeringen waaruit z'n overbodigheid syllogistisch voortvloeit, wanneer men zich slechts onthoudt van 't uitspreken der konkluzie die men elken verstandige gissen laat, of zelfs doet vaststellen. Men mag zeggen: die kleur is 'n mengsel van zwart en wit, maar 't woord grys durft niet uit de pen, of zelfs niet in 't gemoed. Wie dat uitsprak, zou in den ban worden gedaan door henzelf die 't door de premisse hun lezers of hoorders in den mond legden. |
|