Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij1253.Femke liep daar in den zeer vroegen morgen, naar Wouters meening, met 'n matroos! Een oogenblik lang vlood alle herinnering aan 't gebeurde en aan de oorzaken die hem daar brachten, op den achtergrond, om slechts plaats te maken voor yverzucht, vreeselyke yverzucht. De arme jongen had 'n gevoel alsof hem 'n gloeiende dolk in 't hart werd gestoken. Z'n knieën knikten, en als wezenloos viel hy tegen den post van de deur aan. Maar jalouzie is de minst kleinzeerige van alle kwalen: ze houdt van pyn. Wouter sloeg geen oog af van 't schouwspel dat hem zoo wondde en hoe langer hoe smartelyker aandeed, want de blykbare vertrouwelykheid tusschen de beide jongelieden was groot. Gedurende hun wandeling gaven ze elkander de hand, of liever 't scheen | |
[pagina 178]
| |
dat ze hun pinken ineenhaakten. Dit kon worden opgemaakt uit 'n eigenaardig gelykmatig slingeren van den linkerarm der persoon die rechts liep, en van den rechterarm der andere. Het gesprek was luidruchtig en zelfs van sarrende vroolykheid. Vooral het meisje joelde en schaterde, en hierdoor voelde Wouter zich als vernietigd. Het baatte niet of-i zich al vóórzei dat ze hem niets schuldig was, dat hy geen recht op haar had, en dat ze... god in den hemel, moest het nog erger worden? Daar liet zy de hand van den jongeling los, en viel hem om den hals, en 't duurde wel 'n eeuw, vond Wouter, of 'n uur, of zoo-iets, maar 'n zéér langen tyd in allen geval. In al de romans die hy gelezen had, werd de aandoening die hy onderging omschreven met de woorden: ‘onze held stierf duizend dooden’ maar hy had waarlyk geen afgezaagde boekenfraze noodig om te voelen wat-i leed. Na de omhelzing hervatte het dartele paar de wandeling op den weg, en naderde, telkens omkeerend, nu en dan het huisje, waarop dan ook eenige malen door 't meisje gewezen werd alsof ze daarover iets aan haar vrindje te vertellen had. Wouter spande zich in om iets van hun gesprek te verstaan, maar 't lukte niet. Als om hem 't begrypen onmogelyk te maken, keerden zy zich telkens om als-i juist op 't punt meende te zyn eenig gevolg verzekerd te zien aan z'n onbescheidenheid, en dan slenterden ze weer den weg naar de Aschpoort op. De arme jongen meende te droomen, want zelfs 't niet verstaan van wat er gezegd werd, bracht het zyne tot z'n verbazing by. Telkens meende hy eenige klanken duidelyk genoeg te hebben opgevangen om te begrypen wat-i hoorde, en toch wou dit maar niet het geval worden. Hy wreef zich de ooren alsof daarover 'n vlies gespannen was, doch zonder baat. En, wanneer 't paartje weer wat verder-af was, hoorde hy slechts 't geschater. Er ontbrak maar aan dat ze daar gingen dansen op den publieken weg. Waarachtig, 't scheelde niet veel! Het uitgelaten meisje pakte 'n paar malen den jonkman, die iets bedaarder bleek dan zy, by den arm, en zwaaide hem om zich heen. Daarop volgde dan weer luid gejuich en gesnap... er was geen eind aan! Ja toch, eindelyk bleven ze staan en schenen afscheid te nemen. Er werd hartelyk gekust, de jongeling verwyderde zich, en 't meisje sloeg met bedaarder tred den weg naar 't huisjen in. Eens nog stond ze stil, wuifde met 'n doek, en ontving haar groet behoorlyk van 't zeemannetje terug, die driemaal met z'n hoed zwaaide. Voor evenwel 't meisje genoeg genaderd was om Wouter met kennis te zien, liep deze woedend heen, en wou... en zou... ja, wat? | |
[pagina 179]
| |
Na eenig heen-en-weer zwerven, waarby hem z'n onbehagelyke kleeding zeer ergerde, vooral omdat het getal der voorbygangers aangroeide, niet zonder verdriet ook over den honger dien-i zich toedichtte om 'n afleider te hebben van z'n velerlei wanhopen... kortom, 'n half uur daarna stond-i weer voor 't huisje van Vrouw Claus, en ditmaal trad hy binnen. De tafel droeg toebereidselen tot 'n flink ontbyt - goddank! - maar hy zag niemand. Uit het kamertje waar-i eens zoo heerlyk geslapen had, klonk 'n stem - 'n lieve heldere jonk-vrouwelyke stem toch! - die hem begroette met 'n soldatesk: werda! Wouter antwoordde niet, of byna niet, want het onnoozele ‘ik’ dat-i zeer verwonderd uitpiepte, mag geen naam hebben. Hoe drommel kon-i voorbereid wezen op zoo'n militaire ontvangst? Gelukkig dat zich hierop Vrouw Claus vertoonde, die hem wat burgerlyker toesprak.
- Zoo, jongeheer, ben jy daar? Heel goed! Waarom bleef je zoo lang weg? Onze Fem heeft wel honderdmaal naar je gevraagd. Ga zitten... ik kleed me, zooals je ziet, en kom terstond weer by je.
Ze trad haar kamer weer in, en Wouter hoorde haar zeggen: ‘dat is nou 't jongetje van 't paard, weetje?’ Hierop volgde iets als teruggehouden lachen, en daarop 'n doodelyke stilte. Wouter wist alweer niet hoe hy 't had. Na eenig wachten waagde hy 't even in de kamer te gluren, waaruit men hem zoo geheimzinnig had toegeroepen. Vrouw Claus, dacht-i, zou nu toch wel met haar toilet gereed zyn. Nu, dit was zoo, maar in de kamer was niemand. Moeder en dochter waren zeker op 't erf by de bekende pomp. Een oogenblik daarna keerde Vrouw Claus terug, en noodigde op haar gewone vriendelyke manier Wouter op 't ontbyt.
- Asjeblieft, juffrouw. Maar wil u me asjeblieft zeggen waarom Femke niet komt? - Fem? Jawel, o jawel, die zal wel komen. Of misschien komt ze niet, want ze staat te wasschen. Zoo zal ik nu maar zeggen, weetje? Weetje wat jy doet? Eet 'n boteram, jongen, en hier is koffi. En zeg me nu eens gauw hoe 't met je moeder gaat? Die is immers ziek geweest? Ja, 'n mensch kan gauw wat krygen... neem er wat kaas op. - M'n moeder is heel wel, maar... - En jy? Heb Je geen pyn meer? Van je val, meen ik. Och... neen, neen, neen, ik weet al! Je hebt immers nooit op 'n paard gezeten. Hoe kan ik ook zoo mal vragen, maar | |
[pagina 180]
| |
je moet altyd denken, 'n mensch z'n hoofd loopt wel 'reis om. En is je moeder weer heelemaal in orde. Wel, dat's best. Als ze nu maar oppast niet weer ziek te worden. Was 't koorts, of wat was het? - M'n moeder is heel wel, juffrouw, maar ikzelf ben 'n beetje... - Ben jy ziek? Wat mankeert je? Maar... gut, jongen, wat heb je daar 'n gekke jas aan je lyf. Hoe kom je daaraan? - Ja, dat komt... dat is... ik moet... ik wilde...
Wouter stotterde. Vrouw Claus greep hem by den arm, trok hem van z'n stoel, en draaide hem in de rondte, om hem op haar gemak van alle kanten te bekyken.
- Ajakkes, jongen, wat schikt jou moeder je raar op! Je lykt wel 'n sjouwerman, neen... ik weet niet wat je wel lykt! Je broekie is netjes, dat moet ik zeggen, en je boordjes zitten redelyk, maar die jas! En wat zit je vol stof. Waar heb je gezeten, jongen? Waar ben je geweest?
Toen de goede vrouw zich bukte om 't stof van z'n schoenen te slaan, kreeg ze tot overmaat van ergernis, Wouter's hoed in 't oog, dien-i by 't plaatsnemen had verstopt onder z'n stoel.
- Heeremensch, wat 'n hoed! Ik geloof dat je mal bent, jongen! En, nu ik je wel bezie, je gezicht staat ook niet best! Och, och, vroeger was je zoo'n lief jongetje, en op dat paard... o neen, op 'n paard heb je nooit gezeten, maar toch, je zag 'r vroeger aardig uit. En nu? 't Is 'n ware schand zooals je moeder je toetakelt! - Moeder kan 't waarlyk niet helpen! Ik zal u alles vertellen, juffrouw. - Wàt? Kan je moeder niet helpen, dat jy voor spot loopt? Ik zeg je dat het schande-n-is, 'n ware schande, ja... 'n schandaal! Hoor eens, ik ben maar 'n waschvrouw, en dat wil ik blyven ook, al zouden ze... nu, dit gaat jou niet aan, maar ik verzeker je dat ik me schamen zou, schamen, ja... schamen, hoorje! - M'n moeder weet het niet... - Weet je moeder niet wat je-n-aan je lyf draagt, jongen? Waar is ze dan moeder voor? - Neen, juffrouw, maar... - Zeg jy maar Vrouw Claus. Ik ben geen juffrouw, en wil 't niet wezen. - Och, Vrouw Claus, m'n moeder weet er niets van. Ik | |
[pagina 181]
| |
kom van Haarlem, en... - Van Haarlem? Wat deed je dáár? En moet je 'r daarom zoo verpieterd uitzien? Als Fem hier was, zou ze... - Is ze dan niet hier, vroeg Wouter haastig, is Femke niet hier? En ik heb 'r gezien!
De beurt om verlegen te worden, was aan Vrouw Claus. Ze antwoordde met 'n zonderling gerekt ‘ja’ dat heel best kon gelden voor 'n ontkenning.
- Nu ja, Fem is wel hier, maar... toch, neen, ze is hier eigenlyk niet. Je moet denken, ze is dikwyls uit, en by m'n nicht op den Kolveniersburgwal ook, en ze brengt waschgoed weg... och, ze heeft allerlei te doen, en... weetje wat jy doet, jongen? Eet jy nog 'n boteram of twee, want als je heel van Haarlem komt... onze Fem is aan de wasch, weetje, en als ze gehinderd wordt in haar werk... jeesis-maria, wat lieg ik!
Met dezen kreet op de lippen stoof Vrouw Claus de kamer uit, en 't achtervertrekjen in. Het scheen wel dat ook zy wat te verbergen had, want Wouter bemerkte tot z'n verbazing dat zy de deur achter zich sloot, alsof ze bevreesd was dat-i haar volgen zou. Een oogenblik lang meende hy 'n onderdrukt lachen te hooren, maar weldra werd het in de kamer naast hem volkomen stil. Zeker was Vrouw Claus op haar erfje by de pomp gegaan, om daar aan Femke te vertellen hoe bespottelyk hy was opgetooid. Hy begon zich optedringen dat de in 't oog vallend zonderlinge houding der moeder, in-verband stond met dat al te vroegtydig bezoek van den matroos. Zeker giste Vrouw Claus dat hy daarvan iets bemerkt had, en ze wist niet hoe ze dat voor de eer van haar huisje zou goedpraten. Zoo wàs het! Weinige maanden geleden nog, zou Wouter zeker niet op zulke gedachten gekomen zyn. Maar z'n wereldwysheid was aan 't groeien, en wel als naar gewoonte den verkeerden kant uit. Wat de kans op juist-raden aangaat, had-i beter gedaan zich te houden aan z'n kinderlykheid, want de wysheid van deze wereld is dwaasheid by Fancy.
Wouter bleef niet zeer lang met z'n boterammen alleen. De buitendeur werd opengestoten, en een man die blykbaar zoo-even was komen aanryden met 'n handkar waarop 'n koffer geplaatst was, vroeg of-i hier te-recht was by Vrouw Claus? Er bleek dat deze 't voertuig had zien aankomen, en tevens dat zy de bestemming daarvan kende, want voor nog Wouter tyd had gehad iets te vernemen van de herkomst | |
[pagina 182]
| |
- sommigen beweren dat-i grooten lust had er naar te vragen - kwam de goede oude vrouw haastig aanloopen. Ze stuwde Wouter op-zy, toen-i met z'n gewone dienstvaardigheid behulpzaam wezen wou in 't afladen, en droeg met den kruier 't vry zware voorwerp dat haar gebracht werd, het huisjen in, en met één vaart naar de achterkamer door. Indien 't haar plan was, den naam des afzenders voor Wouter geheim te houden - en zoo scheen 't wel - liep ze gevaar hierin te worden teleurgesteld door den kruier die op haar vraag naar 't bedrag van 't voerloon, ten antwoord gaf dat de vracht voldaan was door de heeren... sakkerloot, Wouter verstond den naam niet! Na 't vertrek van den man met de handkar voelde hy zich verlegen omdat hem maar al te duidelyk gebleken was dat er iets voor hem verborgen werd. Hy wilde dus niets liever dan vertrekken, maar werd weerhouden door Vrouw Claus die hem op-nieuw 'n stoel aanwees.
- Ze zegt... ik wil maar zeggen dat ik nu graag eens precies weten wou waarom je 'r zoo mal uitziet, en wat je toch in 'sheeremenschen-naam te Haarlem hebt uitgevoerd? Zeg, jongen, wat deed je teHaarlem, en waarom heb je zoo'n schandaligen hoed op? En die jas? Vertel me nu eens alles precies, net of ik je moeder was. Want ze wil alles weten... - Femke? vroeg Wouter. - Ja, neen, nu ja... Femken ook, dat kan je denken. Heeremensch, wat verveelt me dat liegen... ah!
Deze uitroep gold pater Jansen, die z'n goedig gezicht aan de deur vertoonde. Wouter zag hem met groot genoegen. Er was in dat bejaard kind iets vredigs, iets verzoenends, dat weldadig werken moest op 'n ontstemd gemoed.
- Wel, dat 's goed, pater! Ga zitten, en eet 'n stuk. Heb je-n-'n zieke-n-in de buurt. - Dat ook. Maar ik kom 'ns hooren of ze 't gedaan heeft? - Ja zeker! Maar... dat jongetje weet er niets van. We praten er dus maar niet over voor-i weg is.
Natuurlyk alweer wilde Wouter, zich hoorende uitmaken voor zoo storend, z'n bezoek afbreken. Maar Vrouw Claus liet het niet toe.
- Neen, mannetje, jy blyft nog wat. Net goed dat pater 't hoort wat je hebt uitgevoerd. Kyk 't kind er 'ns disselaat uitzien, pater!
De goede pastoor bekeek Wouter van onder tot boven, maar | |
[pagina 183]
| |
hy was nu juist de rechte man niet om de snit van 'n jas te beoordeelen, en toonde dus minder verontwaardiging dan volgens Vrouw Claus behoorlyk zou geweest zyn.
- Nu, pater, jy weet dat zoo niet, maar hy is 'n fatsoenlyk mans kind, en ziet er uit als 'n schooier uit de polders. En hy is te Haarlem geweest zonder dat z'n moeder er van weet. Maar vertel dan toch, jongen, wat je gedaan hebt! Wel ja, niet waar, dan weet pater 't ook!
Wouter begon z'n relaas hakkelend en verward, en sprak nog veel slechter dan over 't algemeen de hollandsche gewoonte is, 'n fout die vergeeflyk voorkomt omdat ze in zekeren zin 't gevolg is van den rykdom der taal. Och, niet dáárop kon zich de jongen ter verschooning van z'n gebrabbel beroepen. Behalve de schaamte die hem beheerschte, hinderde hem zekere onzekerheid omtrent het bevattingsvermogen van z'n hoorders, 'n twyfel die Demosthenessen en Ciceroos zou stom gemaakt hebben. Hierdoor werd hy vooral belemmerd wanneer-i ter verklaring van z'n vreemd gedrag, oorzaken wou uitleggen die hemzelf niet zeer duidelyk waren. 't Is waar ook, waaròm toch voelde hy zich zoo ontevreden, zoo alleen, zoo weinig ‘thuis’ in 't wereldje dat hem omgaf? De wrevel in byzondere gevallen - over de minachting, byv. waarmee de opgeblazen Hersilia hem behandeld had - was gemakkelyker te verklaren, en dit deed-i dan ook zoo goed hy kon.
- Als 't kind van de kerk was, zou ik zeggen datje hem eens onderhanden moest nemen, zei Vrouw Claus tot den pater. En, zieje, 't is niet om 't verkwanselen van z'n kleeren alleen, en ook niet om dien perresol, maar z'n gezicht bevalt me-n-ook niet. Zeg jyzelf nu eens, pater, of-i er niet verpieterd uitziet? Nu, we zullen zien wat er aan te doen is.
Dit gezegd hebbende, stond zy op en begaf zich naar 't achterkamertje, alsof daar de geneesmiddelen voor Wouter's kwalen moesten gezocht worden. En dit bleek eenige minuten later werkelyk 't geval te zyn.
- Hoor eens, jongeheer, zei pater Jansen, wil je weten hoe ik over de zaak denk? Ik vind dat je je kleeren moest zien weerom te krygen. Zie je kans, 't huis van dien man terugtevinden?
Wouter vertoonde het adreskaartje van den menschenvriend | |
[pagina 184]
| |
die hem zoo edelmoedig behulpzaam geweest was in 't uit- en aankleeden. Hy maakte de opmerking dat er tot het lossen van de verkochte stukken geld noodig wezen zou, véél geld, en dat juist dit bezwaar...
- Geld heb ik ook niet veel, zei de goede man, maar als je wat wachten kan, zal ik er om schryven naar Vucht, aan m'n broer die daar smid is, en 't gaat 'm goed. En 'n herberg houdt-i ook, en zondags wordt er by hem gedanst... nou! Na kerktyd, weetje? Dàt moet je zien, vooral als 't kermis is. Een pret... je leven zoo niet!
De zedepreeken van pater Jansen waren ligt te verteeren, gelyk men ziet. Of liever, 't waren geen preeken, en misschien zelfs was z'n taal onzedelyk. Want de man sprak van dansen, pret en kermishouden zonder afschuw, 'n byzonderheid waarin scherpzinnige lezers een der oorzaken zullen ontdekken, waarom de goede pater nooit lid van 'n gemeenteraad geworden is. In zulke kollegien heeft men leden van eigenaardige bravigheid noodig. Ga naar voetnoot* Och, Jansen was zoo braaf niet! Hy preekte niet, en sprak niet over zedelykhedens. Ternauwernood roerde hy zulke dingen aan, als 't zyn beurt was alleen te praten in de kerk, wat hem moeielyk genoeg viel, omdat hy er volstrekt geen slag van had zich aantestellen alsof-i beter was en meer wist dan 'n ander. Voor schryver zou hy in 't geheel niet gedeugd hebben. Hy was goed in den uitgestrektsten zin van 't woord, tenzy men het toekennen van deze hoedanigheid beperke tot de personen die in zichzelf iets kwaads te bestryden hadden en overwinnaars bleven in dien stryd. Dit kon nu eenmaal met pater Jansen 't geval niet wezen omdat hy niet wist wat kwaad was. Toch, of juist daarom misschien, wekte z'n voorkomen, z'n manier van spreken en vooral, waar 't noodig was, z'n handelwys, in zeer hooge maat tot deugd op. Maar ook dit was hemzelf geheel onbewust, 'n onkunde die hem bewaarde voor de nederigheid waarop hy in dat geval zich misschien zou hebben toegelegd, en die z'n overigens zoo volkomen ongekunsteld karakter zou ontsierd hebben.
Hy verhaalde nog een-en-ander van z'n dorp, en Wouter die behoefte voelde aan afleiding, luisterde met meer belangstelling dan de zaakjes die pater Jansen meedeelde, waard waren. Het was de gemoedelyke, zachte, onhartstochtelyke toon die hem goeddeed, en telkens betrapte hy zich op de ver- | |
[pagina 185]
| |
zuchting: ‘och, was ik maar te Vucht by dien smid!’ De herberg en 't dansen hoefden er niet eens by om naar zoo'n heerlyk land te verlangen.
- Je moet 'm zien staan in z'n travalje, zei de pastoor. Klik, klak, bim, boem, de vonken vliegen rechts en links! En z'n mouwen opgestroopt tot den schouder toe, want je begrypt, zoo'n smid werkt in z'n hemdsmouwen.
Wouter voelde neiging z'n pronkjas uittetrekken, en aan 't smeden te gaan. Wat zoo'n smid toch 'n gelukkig mensch is, en hy...
- Och, m'nheer, ik zit zoo verlegen! Ik durf waarlyk niet thuis komen met dit vervloekte ding aan m'n lyf. - O, we moeten niet vloeken. Zoo'n jas heeft er geen weet van of-i mooi of leelyk is, moet je denken. Ja, de man zal zeker veel geld willen hebben, want van z'n winst moet-i leven, zieje, en zulke menschen hebben altyd groote huishoudens. Heb je misschien kennis aan 'n horlogemaker? - Neen, stamelde Wouter. - Misschien weet Vrouw Claus wel waar we wezen moeten, zei de pater, terwyl-i 'n ouwerwetsch zilveren horloge uithaalde. Maar 't is niet best van loop... als we maar wisten wie 't koopen wou! Waarom huilje?
Inderdaad, de tranen liepen Wouter over de wangen.
- O neen, neen, dàt niet, m'nheer, dat kan niet! - Ik zal er weinig weet van hebben, want dikwyls staat-i stil. 't Is heel lastig, 'n horloge dat niet goed gaat, maar 't is van m'n vader, en daarom... och, ik hecht er niemendal aan, want ik heb genoeg andere dingen van hem, die ik bewaar als goud, dat begryp je wel! Als je-n-'ns by me komt, zal je 't zien. 't Briefje van z'n eerste kommunie hangt boven den schoorsteen. Hy was ook 'n smid, en nog veel sterker dan m'n broer... zooals ze zeggen, want gekend heb ik den man niet, omdat ik pas 'n jaar oud was toen-i stierf. Als we nu maar iemand wisten die 't koopen wou!
De goede man woog 't horloge op de hand.
- Dat zal niet gebeuren, pater, riep Vrouw Claus, die weer binnentredend, de laatste woorden verstaan, en terstond begrepen had wat er mee bedoeld werd. Dàt zal niet gebeuren, en 't is niet noodig ook, ging ze voort, 'n papiertje waarin geld gewikkeld scheen, omhoog houdende. Ik heb hier | |
[pagina 186]
| |
andere hulp, maar al was dat zoo niet, dan zou ikzelf nog wel raad weten voor 'n dukaton of tien. Hoor eens, jongeheer, kyk me-n-eens goed aan... ja, pater, 't moet er nu maar uit, ze zegt het zelf, en dat gedraai en gemaal verveelt me danig. Zeg, jongen, kan je zwygen? - Ja, zei Wouter, en hy sprak de waarheid. - Nu dan, Fem is niet hier, en 't meiske dat je zeker gezien hebt op den weg... ja, aan je oogen zie ik dat je 'r gezien hebt...
't Is waar dat Wouter 'n eigenaardig gezicht zette by 't ontwaren van wat kans op opheldering over de vreemde vertooning van dien ochtend.
...ja, ja, ik begryp heel goed dat je 'r naar gekeken hebt! Nu, dat was onze Fem niet, jongen! Dat is, om 't nu maar zoo eens uittedrukken, 'n juffer die - hoe zal ik zeggen, pater? Want de pater weet er van, dat begryp je wel, anders deed ik 't niet! - dat is 'n juffer die van staat veranderen wil.
- Prinses Erika, riep Wouter, prinses Erika die komt ruilen! O God, o God, ik wist het wel! - Hè? Hoe kon jy dat weten, jongen? Wat weetje? Niks! - Prinses Erika! Heeft ze niet naar me gevraagd? O, zeg, of ze niet naar me gevraagd heeft? - 't Is 'n juffer die van staat verandert, zeg ik je, en die by my 't wasschen leeren wil. Maar ze wil 't niet weten voor de menschen en voor 'r familie, en daarom laat ze je verzoeken, nooit 'n woord over haar te spreken. Ze zei me dat je woord houden zou als je 't beloofde. Je schynt iets met 'r gehad te hebben... - Ja, o ja, riep Wouter. - Men moet altyd z'n woord houden, zei pater Jansen. - Dus je belooft het? vroeg Vrouw Claus. - Ja, by God! riep Wouter. - Je hoeft er niet op te zweren, mannetje, vermaande de pater, die als 'n eed opnam wat in Wouters mond slechts 'n romanfraze was, al meende hy 't dan even goed alsof-i eenvoudig ‘ja’ gezegd had. Hy 'n dame verraden, en háár nogal!
- Nu, goed dan, vervolgde Vrouw Claus, ik heb haar verteld wat je op die buitenplaats en te Haarlem hebt uitgevoerd, en ze zegt dat er geen kwaad by is, als je nu maar precies doet wat ik je zeggen zal. | |
[pagina 187]
| |
- O, alles, alles! - Kyk, hier is geld voor je kleertjes - steek je horloge gerust weer in je zak, pater - maar ze zegt dat het eerst gewisseld moet worden. Gut, pater, als de jongen 't nu maar niet weer verdoet! - Je moet het vooral niet verdoen, jongeheer. Ik ken die munt wel. We hebben er eens precies zoo een in 't zakje gehad... verleden, weetje, toen er zooveel vreemde heeren in de stad waren.
't Waren gouden friedrichs, en wel vyf in getal. Vrouw Claus zei dat het meisje meer had willen geven, maar dat ze haar hiervan had teruggehouden uit vrees voor 't ‘verdoen.’ Die glinsterende stukken herinnerden Wouter aan de gemakkelykheid waarmee de schipper met den bonten muts zich gezag had weten te verschaffen in die kroeg op de Botermarkt. Er ging hem 'n lichtjen op, waarvan-i gebruik maakte om 'n schrede voorwaarts te doen op 't gebied van munt- en menschenkennis. Maar tyd om zich te verdiepen in de aandoeningen van dien vreeselyken en toch zoo heerlyken nacht, had-i niet. ‘Ze noemde my broeder... ’ begon hy te mymeren toen Vrouw Claus z'n gedachten afbrak, al had het er dan wel iets van alsof zy ze voortzette, want ook zy sprak van 'n broeder, schoon men erkennen moest dat het woord in haar mond wat minder voornaam en boekerig klonk.
- Haar broer was van-ochtend hier, pater, voor dag en dauw al. Hy kwam om afscheid van haar te nemen, want hy wil de wereld in. Een jongen om te stelen, als melk en bloed...
Op-eens zag ze Wouter nadenkend aan, alsof z'n trekken haar byzonder belang inboezemden.
- Ja, gut, jy zag er vroeger ook lief uit, maar nu niet meer, als ik je nu eens de gulle waarheid zeggen zal. 't Was misschien voor jou ook wel 'reis goed als je 't zeegat uitging - want, pater, hy wil naar zee... haar broer, meen ik - je ziet erg bleek, jongen, wat zeg jy, pater? Zoo'n kind versagrineert en verpietert zoo in stad. Neef Holsma zei 't ook. Maar nu dat geld, weetje waar 't gewisseld worden kan? En zal je 't niet verdoen? - Neen, juffrouw, zeker niet! Maar... - 't Is waar ook, je durft met die malle plunje de stad niet in. Dat zal toch moeten! En heel naar Haarlem dan, hoe zou je dàt maken? | |
[pagina 188]
| |
- Als ik van dienst wezen kan, zei pater Jansen. - Wel, pater, als je met den jongen meeging? - Dat wil ik wel doen, antwoordde de goede man, als we maar weten waar we wezen moeten.
Wouter voelde zich groots dat-i eens eindelyk in één ding zich diligent toonen kon, en haalde met zekeren triumf weer 't adreskaartje voor den dag. Pater Jansen verzekerde dat de zaak nu heel makkelyk kon geschikt worden, en er werd afgesproken dat Wouter hem naar z'n woning vergezellen zou om daar te wachten tot het geld gewisseld was. Dan zouden ze tezamen naar Haarlem gaan.
- Ja, maar dan je moeder nog, en die heeren van de buitenplaats? Ze heeft gezegd... wacht even, pater. Ik denk dat ze nu wel klaar wezen zal, want ze wou 'n brief schryven.
Inderdaad, de juffer die van staat veranderen wou, was aan 't schryven geweest. Althans Vrouw Claus die zich 'n oogenblik naar 't achterkamertje verwyderd had, kwam met 'n briefjen in de hand terug.
- Ze zegt dat je dit bezorgen moet als je van Haarlem terugkomt, maar eerst moet je by Neef Holsma gaan, en hem alles precies vertellen. En nu, gaat heen, allebei. Ik heb 'n drukte, je leven zoo niet! En dat vreemde kind... lief en goed is ze, dat moet ik zeggen. Maar, zieje, ze heeft nooit 'n hand uitgestoken. 't Is onze Fem niet, moet je denken. Dus, mannetje, je gaat met pater naar Haarlem, en dàn dat briefje... neen, eerst by Neef Holsma, en daar vertel je alles, en nu, goeien dag! Pater, pas op 't verdoen, want de jongen steekt vol rarigheid.
De beide bezoekers verlieten 't huisje. Wouter bezag met begrypelyke nieuwsgierigheid het adres. Het was de naam van 'n zeer bekende koopmansfirma, van ‘'n huis op Archangel’ zouden z'n postkantoorvrindjes gezegd hebben, en de pater scheen dit best te begrypen: ‘want, zeid-i, voor ze van staat veranderde, is ze veel in Rusland geweest.’ Hy noodigde Wouter vriendelyk uit, aan z'n rechterzy te gaan, en begon ter opheldering van dit verzoek zeker voorval uit z'n jeugd meetedeelen, waarmee hy evenwel op verre na niet gereed was toen ze zyn woning bereikt hadden. Hier nam 't gesprek 'n andere wending, zoodat ik alweer niet in de gelegenheid ben, den lezer te doen weten waarom pater Jansen zoo doof was aan z'n linkeroor. |
|