waargenomen. Iets minder arm dan aan zedenschilderende verhalen, zyn wy - by
volslagen gemis van tooneel- en blyspelen - aan treurspelen en narrepotseryen,
en de laatste soort van voortbrengsels leveren ons blyken van de gegrondheid
myner meening dat onze voorouders zich veel meer dan hun fatsoenlyke naneven,
op de straat bewogen. Ik weet zeer wel dat de integriteit der
kluchtspelschryvers niet boven alle verdenking verheven is, en dat ze veelal -
gelyk meer auteurs - werkten naar fransche modellen, reeds op-zichzelf
gewoonlyk bedorven door 't naäpen der manier die in Italie, Provence,
Spanje - ook reeds geschoeid op vreemde leest - school hadden gemaakt. De
Jochems en Jaspers van Langendyk en
Fockenbroch zyn verkleumde kopien - en zeer
uit de verte nog maar - van plautische en terentische servi. Strikt
genomen alzoo kunnen die figuren, noch wat hun taal aangaat, noch ten-opzichte
van 't onpassend kader waarin ze geplaatst werden door auteurs die 'n guur
klimaat bewoonden, tot maatstaf strekken van de werkelykheid. Ook 't Publiek...
van die dagen, was niet ontwikkeld genoeg om halt toeteroepen aan den
tooneelschryver die z'n Jannen en Klaassen de taal van Davus in den mond
legde. In Frankryk ging 't niet beter. Seigneur Oronte gelykt - en
moest zelfs precies gelyken - op de altyd even grof gefopte antieke
senexen, en de beminnelyke Eraste is steeds 'n Adulescens van 'n
eeuw of twintig oud. 't Ergste was dat dit naäpen voor verdienste
doorging. De vereerders van
Moliere maakten er geen geheim van, dat-i
Plautus en
Terentius of zelfs de kopieerende Italianen
naschreef, en ten-onzent werd zelfs de vuile Fockenbroch geprezen, omdat z'n
‘overaardige Spotvaarzen’ even mooi waren als die van
Scarron ‘de echtgenoot van
Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den
XIV is.’ Zoo spreekt
Abraham Bogaert in 'n ‘aan den
lezer’ by de uitgaaf van den tweeden druk. ‘Tweede
druk’ beteekende zéér veel in de dagen toen 't geld zooveel
schaarser was dan tegenwoordig. Toen de geringe man niet las, en de middelstand
weinig. De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzoo op
rekening van 't aanzienlykst gedeelte der natie! De zoo-even genoemde
aesthetikus beklaagt zich in die voorrede over Fockenbroch's onzuiver...
rym. De booswicht namelyk huwt krygen op dreigen,
eeuwigheid op treurigheid, en dit zyn, volgens Bogaert, vlekjes
in den diamant. Maar overigens: ‘onder de Nederlandsche Dichteren, die
zich door hunne Poëzye de sterflykheid onttoogen hebben - excusez du
peu! - draagt de Geneesheer W. van Fockenbroch geen geringe lof
weg.’ Over 's mans laf