koningen spreken we hier niet. De eerste bezitter dan van 'n
Buitenplaats was 'n gelukkig rentenier, of iemand althans die by
schemeravend en zondags rentenierde, en hiervan blyk gaf door in hemdsmouwen op
de bank van z'n stoep 'n gouwsche pyp te rooken. Deze manier van
‘buiten-zyn’ blyft nog altyd by de zoogenaamd lagere klasse bewaard
en in eere. Een wit hemd - ‘engelsch’ hoorden wy 't noemen door 't
moedertje in den Jodenhoek, dat zooveel vel te veel had - geldt nog altyd in
dezen stand, als tegenstelling zeker van werkpak, voor 'n feestdosch. En ook by
de huizen der meer aanzienlyken, voor-zoo-ver die niet in de laatste vyftig
jaren gebouwd zyn, vinden we nog altyd die bank op de stoep. Maar ze wordt noch
door den huisheer noch door de huisgenooten gebruikt, en dient slechts tot
rustplaats van slachters- of bakkersjongens die, na gebeld te hebben
‘voor huis’ wat lang moeten wachten om-den-wille der
deftigheid van de keukenmeid.
De overgang van de villegiatuur op die stoepbanken, tot het huren
van 'n tuintje langs den Buitencingel, had 'n beteekenis die voor de hand ligt,
doch gevolgen die niet zoo algemeen werden opgemerkt. De oorzaak lag natuurlyk
in toenemende welvaart, en alweer in de bekende zucht naar onderscheiding en
verheffing. 't Spreekt vanzelf dat de huurder of bezitter van 'n lapje grond
met 'n koepel, hooger stond aangeschreven dan de man die z'n ‘Rust na
Werk’ of ‘Vry van Zorg’ of ‘Nooit
Gedacht’ enz. vlak voor de pui van z'n huis zocht. Ook ligt het... in
de rede wel niet, maar in de zeden toch, dat men op dezen met minachting
neerzag, 'n fout waaruit nog altyd de blaam van verregaande onfatsoenlykheid is
overgebleven voor den ontaarde, die zich in hemdsmouwen met 'n pyp in den mond
aan de geopende deur vertoont. Het gaat met de rudera van zulke zeden,
als met zekere merkteekens in de zoölogie. Uit de tepels by 't mannelyk
geslacht - om nu niet van krygskunde te spreken - kan worden opgemaakt dat de
menschen met baarden in vorige stadien van ontwikkeling vrouwtjes geweest zyn,
en de rudimenten van kieuwen schynen te bewyzen dat we oorspronkelyk behoord
hebben tot de klasse der waterdieren. Misschien zelfs waren we nog minder dan
dat, maar parvenus hooren daarvan niet graag spreken. Hun eerste voorvader Adam
moet volstrekt van ouden adel geweest zyn, en de voor-ouwelui der Kopperlith's
hadden nooit op hun stoep gezeten. Dit zouden zy stokstyf beweerd hebben,
indien iemand onbescheiden genoeg ware geweest zoo'n teeder vraagstuk in hun
tegenwoor-