1221.
- En, jongeheer, zei Dieper, hoe moet ik nu doen met dat briefjen in
den Jodenhoek? 't Is 'n smeerig papiertje, jongeheer!
- Ja, Dieper, dàt is het! Waarom zeg je 't niet aan papa? Die
Gerrit...
- Zeker, jongeheer! Ik heb den oudeheer reeds dikwyls daarover
gesproken. Maar u weet dat-i niet gaarne...
- Weet je wat je doet, Dieper? Zend hèm!
En met z'n duim over schouder, wees hy onzen Wouter aan:
- Niet waar, jy kunt immers wel geld ontvangen?
Wouter's gelaat helderde op by de gedachte dat hy iets kunnen
zou.
- 't Is zeer gevaarlyk, m'nheer, zei Wilkens.
- Aan den kassier durf ik 't briefje niet geven, klaagde Dieper. 't
Is te smeerig! M'nheer heeft het me verboden, omdat-i wel-eens een der
direkteuren van de Kas ontmoet in Doctrina. En, zegt m'nheer, het
stáát niet... zulke smeerige briefjes. En dit is wel de waarheid,
jongeheer!
Nog altyd zullen sommige lezers de ware beteekenis van deze elegante
uitdrukking niet begrypen. Een ‘smeerig papiertjen’ is 'n accept
van iemand die geen naam op de beurs heeft. Zoo'n man moge solide zyn, eerlyk,
trouw aan z'n woord, het helpt niet. De door hem geteekende stukken zyn
‘smeerige papiertjes’ en dezulken waren er dikwyls onder de remises
van kleine winkeliers in de provincien. In dit byzonder geval echter scheen
meer dan gewone reden tot afkeer te bestaan. De man van wien hier sprake was,
woonde in 'n dwarsstraat van 'n dwarsgracht in den Jodenhoek, en Gerrit die
meermalen geld by hem had ontvangen, klaagde dat-i ‘by dien kerel’
al z'n muntkennis noodig had om niet te-kort te