Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
de waarheid zoo trouw mogelyk tracht naby te blyven, kan ik my niet onthouden van de vrees dat sommigen my verdenken van overdryving. Deze beschuldiging tegen 'n schryver is gewoonlyk een kenmerk van oppervlakkigheid, en byna altyd ongegrond. Hoogstens zou men recht hebben de wyze van behandeling aftekeuren, de manier van voorstellen, en de door hem uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdryving in 't schetsen van die feiten-zelf is nagenoeg onmogelyk, want de graad waartoe menschelyke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan z'n onbekwaamheid in 't nateekenen, in 't verkeerde van de voorstelling, niet in overdryving. Dat er onder 't half-dozyn personen waarmee Wouter hier in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kon boven 't àllerlaagste peil van verstand en hart, mag slechts vreemd voorkomen aan wie de Maatschappy niet tot 'n onderwerp van studie gemaakt heeft. Myn schets is wáár. En zelfs behoef ik me niet te beroepen op de bekende spreuk: que le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable, om te betoogen dat deze waarheid ditmaal geenszins in-stryd is met waarschynlykheid. Wie dit begrypen wil, hebbe slechts nategaan wat er door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht? Wat hun wenschen waren, hun neigingen, bezigheden, geestelyke behoeften? Hoe hun opleiding geweest was... dit doet er minder toe, maar: met welke opleiding zy volkomen tevreden waren? Nooit kwam het in hen opdat ze, wèl beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels die met zoölogische welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds te staan. En... by dit alles, die koddige trots!
Ik weet zeer goed dat geestelyke en zedelyke waarde niet volstrekt samengaat met de meer of mindere belangrykheid van het beroep, noch daarvan afhangt. Het is begrypelyk dat menigeen om-den-wille van z'n onderhoud zich moet tevreden stellen met 'n kostwinning, die òf geen punten van aanraking oplevert met z'n gemoed, of zelfs lynrecht tegen de opwellingen zyner ziel indruist. Ik laat nu daar, in-hoe-verre deze disparatie mogelyk en te verontschuldigen is, en stel dus niet de vraag of, byv. 'n gevoelig mensch 'n degelyk vleeschhouwer of scherprechter wezen kan - misschien wel! - doch wáár blyft het dat iemand die ongenoodzaakt z'n levensonderhoud zoekt in grove of nietige bedryven, blyk geeft van 'n laag standpunt.
Wat dan te zeggen van 't ras der koprolithen, dat geheel | |
[pagina 64]
| |
vrywillig verstand, hart en karakter laat braak-liggen? Al zy het nu dat de jongeheer Pompile niet zeer zuiver de waarheid sprak, wanneer-i 'n onnoozelen ‘buitenman’ die 'n krieuweltje kwam koopen, verzekerde: ‘dat papa zoo byzonder ryk was, en dat ze 't om den broode niet hoefden te doen’ toch hadden de jonge-lieden 'n anderen werkkring kunnen kiezen. Maar... dan hadden zy iets moeten leeren, zich inspannen, en dit gedoogde noch hun fatsoen, noch hun traagheid. Arbeid en kennis was goed voor anderen wier papa niet ‘zoo byzonder ryk’ was. Die heele rykdom van den oudeheer kwam neder op eenige tonnen, 'n som die bestemd was in zessen te worden verdeeld. Ze hadden dus wel degelyk behoefte aan 'n werkkring, en twee van de zoons kozen, wat als voorvaderlyk erfdeel voor-de-hand lag: de lappennegotie. Hiertoe was slechts 'n klein gedeelte noodig van 't beschikbaar kapitaal dat hoofdzakelyk in effekten belegd bleef. Hadden zy kunnen besluiten den inventaris te ontlasten van de goederen die jaar-in jaar-uit op die zolders lagen, dan zouden ze met nog geringer kapitaal de zaak hebben kunnen dryven. Tot dit ‘opruimen’ echter - waarop Dieper soms bescheiden en rente-berekenend aandrong - waren ze niet te bewegen. Meenden zy misschien dat die oude verkleurde lappen ooit weder den prys zouden waard zyn, die daarvoor betaald werd vóór den bloei der Amerikaansche katoenmarkt en der Engelsche weveryen? Ze meenden noch dit, noch iets anders. Ze meenden niets.
De dagelyksche handel was allereenvoudigst tot het idiote toe. Tweemalen 's jaars bestelde men ‘op staal’ eenige duizende stukken gedrukte katoenen. De by 't kiezen te-pas gebrachte wysheid overstelpte onzen Wouter, die alweer angstig werd dat hy nooit, nooit, nooit zoo ver komen zou om te weten of de burgervrouwen die zich kleedden in gedrukt katoen, dit jaar de voorkeur geven zouden aan 'n slangetjen of aan moesjes? Wilkens zat by zulke gelegenheden als op 'n troon. De verhandelingen die hy hield over 't gewicht en de strekking van 'n klein verschil in kleur of figuur, waren verpletterend. Ik heb reeds gewezen op de rechters die in 't laatste ressort over de vonnissen van onzen lappen-wysgeer te beslissen hadden. Toch zou hy 't zeer vreemd hebben gevonden indien men boerinnen of dienstmeiden zitting en stem had verleend in 't koncilie dat hy prezideerde. En... de hoogheid tegen zoo'n handelsreiziger! Het is opmerkelyk dat de engelsche fabrikanten voor deze betrekking gewoonlyk Duitschers in dienst nemen. Christelyker werkkring bestaat er | |
[pagina 65]
| |
niet. Voor dezulken is 't Evangelie van den linkerwang geschreven! Zoo'n ongelukkig wezen werd drie, vier keeren weggezonden, voor 't m'nheer Wilkens en den jongeheer Pompile gelegen kwam te zien welke nieuwe figuurtjes de teekenaars der fabrieken hadden uitgedacht. Heel eindelyk begunstigde men hem met de mededeeling dat er waarschynlyk niets zou noodig zyn. Dat men reeds groote bestellingen gedaan had aan andere ‘huizen.’ Dat de markt slap was, buitengewoon slap. Enz. Ten-laatste werd hy genadiglyk toegelaten, en de zitting nam 'n aanvang. Eugène, wiens woorden duur waren, stelde zich 't minst bespottelyk aan. De beide anderen wedyverden in zotteklap, en de commis-voyageur beantwoordde elke op- of aanmerking met 'n allerbeleefdsten glimlach. Hy haalde op zyn beurt z'n schade aan verongelukte menschenwaarde, in diligences en trekschuiten of aan de table-d'hôte met woeker in. Daar publiceerde hy de twee dozyn anekdoten die elk handelsreiziger behoort in voorraad te hebben, en ging by z'n kameraden onder verband van wederkeerigheid, voor 'n wezenlyken heer door.
By ontvangst van de bestelde goederen steeg de belangrykheid der werkzaamheden op 't kantoor en in het magazyn tot het verhevene. De bedongen prys werd verhoogd met de onkosten van pakking, transport en assurantie, en daarna volgens de koers van den dag herleid in hollandsch geld. Deze berekening was zeer in 't byzonder de taak van Pompile, die er zeer handig in was... geworden, na veel jaren sukkelens, zei de oudheidkundige Gerrit. Goed, nu toch verstond Pompile die kunst! By verkoop legde men 'n procent of vyftien op den inkoopsprys, en de cyclus van beroepswysheid was afgeloopen... op 't overbluffen, liefkozen, streelen en bedriegen van de koopende winkeliers na. Ook in dit gedeelte van 't ‘vak’ was Pompile een eerst meester. Zelfs Wilkens moest erkennen, dat... enz.
Geen van die heeren had ooit iets anders gedaan, geen hunner had gehaakt naar andere inspanning. Ze voelden zich volkomen verzadigd. Zelfs 't boekhouden van den ouden Dieper ging hun sfeer te-boven. Z'n memoriaal en journaal en grootboek waren gewyde arken waaraan nooit iemand de hand durfde slaan. Wel beschouwd overtrof zelfs de oude Gerrit de heeren patroons in menschenwaarde: hy kòn iets! Een van z'n hoofdbekwaamheden bestond in 'n byna onbedriegbare kennis der geldsoorten, en z'n ‘worpen’ by het tellen waren monumenten van regelmatigheid. Het was jammer de zest'hal- | |
[pagina 66]
| |
ven by-een te stryken, die door hem waren tentoongespreid in symmetrische regels... zilveren verzen, waarlyk! En dan 't nog altyd respektabel overschot van z'n handigheid in 't pakken... wel te verstaan, als 't hem gelegen kwam niet styf van rhumatiek te wezen. Toch moest ieder bevooroordeelde erkennen - en er bestond reden tot vooroordeel - dat Wouter hem hierin met reuzenschreden voorbystapte, gelyk we ter-zyner-tyd zullen te zien krygen.
Tweemalen 's jaars ging Wilkens op-reis, en speelde dan by winkeliers de rol waartoe hyzelf gewoon was buitenlandsche reizigers te veroordeelen, die 't ongeluk hadden van zyn welwillendheid en zaakkennis aftehangen. De goden zyn rechtvaardig! Dan werd-i ter-dege bestraft in z'n zondige plek, en moest soms twaalf keeren te-vergeefs toegang vragen - de door Moorebezongen paradys-peri! - om doortedringen tot het achterkamertjen in 'n lappenwinkel. Een andermaal liet men hem schildwacht houden voor de toonbank, en afwachten wat 'n snibbig winkelmeisje - de ‘m'nheer Wilkens’ loci - over hem zou gelieven te besluiten. Zekere overleveringen luiden dat-i zich by zulke gelegenheden meermalen moest laten welgevallen, met z'n wasdoeken staalpak onder den arm - en den voorgeschreven welwillendheids-glimlach op 't gelaat - uren lang op de stoep in den regen te wachten: ‘omdat-i in den winkel de klanten in den weg stond.’ Het spreekt vanzelf dat deze handels-liefkozing beantwoord werd met 'n allerbeleefdst:
- Met pleizier, juffrouw!
Van één hoedanigheid die den commis-voyageur kenmerkt, moet ik Wilkens finaal vryspreken. Nooit vertelde hy anekdoten uit 'n almanak. Het schynt dat z'n deftigheid zich hiertegen verzette. Waar hy meende z'n officieel handelsgewaad een oogenblik te mogen afleggen, bepaalde hy zich tot het uitpluizen van 'n zeer interessant bankroet, waaruit hy door een byzondere hem alleen eigene gauwigheid, z'n patroon 'n heel procent meer had weten te bezorgen dan de overige krediteuren ontvingen. Over 't verguld-koper snuifdoosje dat hem deze heldendaad had opgebracht, stapte hy losweg heen... uit bescheidenheid, zeid-i, maar als 't noodig was zou hy 't nog altyd kunnen laten zien. En wie dan niet uitdrukkelyk naar deze ridderorde vroeg, vond-i onbeleefd. Z'n tweede strydpaard aan 't dessert, was de roerende levensgeschiedenis van drie stukken bielefeldsch linnen die door 'n onkundige waren | |
[pagina 67]
| |
aangezien voor iersch fabrikaat, een vergryp waaruit ongetwyfeld 'n proces zou voortgesproten zyn, indien niet hy, Wilkens - ‘want, heeren, dàt is nu eigenlyk m'n vak!’ - als expert of arbiter de zaak tot 'n vroolyk einde had weten te brengen, door de opmerking... enz. Dat deze beide geschiedenissen een byzonderen geur van gezelligheid meedeelden aan z'n onderhoud, is niet te ontkennen. Maar hy was er zeer spaarzaam mede, want: ‘er zyn reizigers en... reizigers, zeide hy, en heden-ten-dage is niet ieder op de hoogte om 'n goed diskoers te waardeeren.’ |
|