Ideën VI
(1878)– Multatuli– Auteursrechtvrij1199.En nu nogeens terug naar volkstaal en Klaas Verlaan, den onschuldige die nooit versjes op De Ruyter maakte - zelfs in de wieg niet - en nooit deuntjes van Klaasje van der Gracht opzei, zelfs niet als-i dronken was.
Ik heb een-en-ander aangevoerd over de betrekkelyke plicht van den artist, om geheel waar te zyn, ook in toon. Maar ik voegde er by: voor zooveel noodig. Het beroep op Paul Delaroche in 387, 388, 389, 390 zal deze nadere bepaling wel duidelyk genoeg maken. Toch behoort hierby 'n andere opmerking. Een der zeer eenvoudige redenen waarom ik me niet langer dan 'n oogenblik inspande, om ons - zeer onvolledig - letterschrift toetepassen op de eigenaardigheden van Verlaan's tong, keel of verhemelte, en op de van z'n omgeving overgenomen gewoonte, ligt, o.a. ook hierin, dat ik niet gaarne den vernederenden schyn wil op my laden, alsof ik belangstelling tracht inteboezemen door dialekt. Dit namelyk is een der jammerlykste kunstjes waartoe 'n schryver, aux abois van indrukken en denkbeelden, z'n toevlucht neemt, 'n waar testimonium paupertalis. Wie niet straat- en stoep-arm naar den geest is, geeft van zùlk realisme juist even genoeg om te karakterizeeren, en geen letter meer. 't Is niet zeer eerwaard van den eerwaarden Schaepman, dat-i deze onderscheiding niet heeft willen leeren van dien schilder en my. Om de vergissing te kenschetsen, die hy ten-mynen-aanzien begaan heeft, zou ik ze kunnen vergelyken met de bewering dat het 'n parti-pris van Delaroche was, het slyk-schilderen intevoeren in de hedendaagsche fransche school. Ik geloof niet dat de man er ooit aan gedacht heeft. Het zou dus niet zeer eerwaardig zyn, hem zoo'n zotterny aantewryven. Waarom dan doet men het my? Is dit domheid? Is dit boosaardigheid? Is 't beide tege- | |
[pagina 332]
| |
lyk: neerlandisme?
De knoeihandel die heden-ten-dage met dialekt-nabootsing gedreven wordt, schreit ten-hemel. Wanneer ik in 't bezit was van den zuiveren kunstsmaak, dien de eerwaarde Schaepman me zoo dapper en kunstsmakelyk ontzegt, zou ik bedroefd wezen over dat beunhazen met ô voor o, oa voor a, ie voor ei, ij of y, enz. Heel veel diepte steekt er niet in zulke produkten. Men vertaalt 'n romannetje, en laat het nògeens overzetten door 'n boereknecht of 'n buitenman: klaar is 't kunstgewrocht! Ziehier te dezen aanzien 'n paar eenvoudige woorden, voorkomende in het tydschrift ‘Onze Tolk’ en die naar myn meening, de aandacht ten-volle waard zyn:
‘Zou de opmerking vergund wezen, dat niet alleen de uitspraak maar ook de keuze der woorden en de bouw der zinnen de taal der stedelingen van die der landbewoners onderscheidt?’
Ja, onze Tolk, die opmerking is vergund, en ze verdiende in dank te worden aangenomen. En ge hadt méér nog dan dat mogen zeggen. Lees voor: ‘stedelingen en landbewoners’ stedelingen van verschillenden stand of bedryf, landbewoners uit verschillende gewesten en zelfs dorpen. Of, beter nog, breid de tegenstelling veel verder uit, en geef aan ieder individu 'n taal naar z'n karakter, temperament, standpunt, en zelfs naar z'n oogenblikkelyke stemming. Dit is moeielyk, zegt men. Zeker, de Kunst is moeielyk. Wie heeft ooit anders gezegd? Dat alles moet bestudeerd worden, begrepen, weergegeven. Hiervan, en niet van 't verschil in uitspraak der letters, sylben of woorden, hangt de karakteristiek af. Ik vleie my dat juffrouw Pieterse, juffrouw Pieterse blyven zou, d.i. zichzelf, al ondergingen haar praatjes de verlammende korrektie van 'n prote uit de school van De Vries & Te Winkel. En Laps ook. En Leentjen ook. En Verlaan ook. En de rest ook. En ikzelf ook. En het ‘diakenie-mannetje’ van Hildebrand ook. Dàt is schoon!
Slotsom: het verschil in spelling is voor 't gansche menschelyke geslacht, op hééle kleine jongetjes en professors na, slechts byzaak. Al wat er ligt tusschen schoolknapen en hoogleeraren in, behoorde zich bezig te houden met iets van degelyker gehalte.
Met iets degelykers, ja, en dus ook niet met rympjes, eerwaarde Beets en Schaepman! Voelt ge niet, hoe gylieden, door nog altyd u aftegeven met dat geknutsel, den onnooze- | |
[pagina 333]
| |
len volkswaan in de hand werkt, dat 'n verzenmaker 'n dichter is? Gy beiden hebt somwylen verzen gemaakt die iets minder zinneloos zyn dan de meeste bilderdyksche rympjes, maar eilieve, mag ik u herinneren aan de uitspraak van Martialis: ‘Versus qui scribere potest disertos,
Nec scribit, Laberi, virum putabo.
Gulden woorden die door meester Pennewip, in kollaboratie met drie laureaat-leerlingen van z'n atelier, aldus in 't nederlands-olympisch zyn overgezet, dat de arme goden van vandaag er ook wat aan hebben zouden: Wie mooie versjes maken kan,
Maar liever kampêchehout raspt, of utrechtsche theerandjes
fabriceert,
Of niemendal doet,
Is 'n heele... baas!
Martialis zegt: virum d.i. 'n ‘man’ waarin ik de oorzaak meen te vinden dat zoovelen zich die vermaning niet aantrekken. Hoe dit zy, men ziet dat de letterlyke overzetting 'n beetje geleden heeft onder de eerwaardige en onverbiddelyke eischen van 't rym. Een man dus! Juist, dàt 's 'n kerel! Tracht u die mannelykheid aantewennen. Misschien is het nog niet te laat. Legt u toe op iets wezenlyks. De Heer is lankmoedig. Na wat blyk van berouw van uw kant, vergeeft hy misschien 't godsdienstig verslonsen van uw denkvermogen, en met 'n weinigjen inspanning zou hy nog altyd - maar gyzelf moet meehelpen! - u kunnen opleiden tot iets nuttigs, tot een-of-ander inderdaad eerwaardig ambacht.
En hiermede neem ik voor ditmaal afscheid van de heeren die my zoo heldenmoedig bestreden op 'n afstand, niet zonder betuiging myner erkentelykheid aan de edele kampvechters die zich vereerden door 't opnemen van m'n party. Uit kiesheid hebben de couranten hun namen verzwegen. Ze staan in m'n hart gegrift, maer... |
|