Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1066.Ziedaar nu eens 'n modieuzen superlatief die by-ongeluk reden van bestaan heeft. Het is de zuivere waarheid dat aan ònzen kant de casus belli ‘bepaald’ en zelfs binnen zeer nauwe grenzen beperkt is. Te Atjin beweert men - en met niet minder grond waarachtig! - dat de oorzaken van ontevredenheid jegens ons, niet ‘bepaald’ zyn, doch integendeel sedert 'n halve eeuw de perken te-buiten gaan, die door vrees en geduld daaraan gezet waren. ‘Niet bepaald’ en zelfs alle grenzen van eerlykheid en goede trouw te-buiten gaande, noemen zy daarginds de schelmery waarmee 't deugdlievend Nederland aanhoudend spionneerde, stookte en kuipte in 'n Staat waarmee men voorgaf in vrede te willen leven. Deze soort van ònbepaaldheid kan de belangstellende lezer bestudeeren in 't stuk dat zekere Fransen van de Putte - de man is minister, godbetert! - dezer dagen aan Kamer en Natie durfde voorleggen. Hoe benauwend-eng ‘bepaald’ de algemeene eerlykheid en intelligentie is, kan dan tevens blyken uit de berusting waarmee men dat samenraapsel van waarheden geslikt heeft, die by-eengenomen één leugen uitmaken! (2, 94) Och, als men lezen kon! Het valt me zeer moeielyk, niet reeds nu de laatste regels toetelichten. Byzondere omstandigheden echter maken my de behandeling der zaak met Atjin, op dezen oogenblik minder aangenaam. Ik heb gesproken toen ieder zweeg. Men vergunne my eenigen tyd te zwygen, nu ieder meespreekt. Ik laat het woord voorloopig aan de handelaars in superlatieven die hun - nogal! ‘bepaalde’ - kennis te luchten hangen. Er is waarlyk aan specialiteiten geen gebrek. Met de verwaandheid die dagelyks blykt het prerogatief der onkunde te zyn, schynen thans velen die den naam van 't land Atjin voor 't eerst hoorden noemen, toen ik in September Koning en Natie waarschuwde tegen den gepremediteerden oorlog, op-eenmaal precies te weten wat geschied is, wat geschieden zal, wat geschieden moet. Domheid durft alles. De hedendaagsche meepraters - de indische suikerspecialiteit van de Putte aan 't hoofd - zyn m'n gezelschap niet. Met verwyzing naar de noot op 982 in den vorigen bundel, komt het me voor dat zoo'n stortvloed van onbekookte wysheid als | |
[pagina 304]
| |
waaronder we bedolven worden, zwygen de minst ondankbare taak is van iemand die tot spreken bevoegd zou zyn. Bovendien, periculum in morâ bestaat er niet. De slag is geslagen, en de Natie is tevreden. Wat zou 't baten, of ik nu aantoonde dat de vyf millioenen die gevorderd worden tot herstel der geleden schade, liever moesten besteed worden aan 't Onderwys? Zoolang men niet lezen kan... Dat zeker soort van ministers hun rekening vinden by de algemeene botheid, spreekt vanzelf, en dievyf millioen zullen dus waarschynlyk 'n gansch anderen weg opgaan dan dien ik aanwees in829. Ga naar voetnoot* Waar zou 'n Van de Putte z'n Notaas en ‘parlementaire redevoeringen’ - zoo noemt-i z'n praatjes, waarachtig! - plaatsen kunnen, als 't Volk lezen kon? Wat die Nota over de Atjinsche zaak betreft, ik wil haar op dit oogenblik niet behandelen. Het zal me benieuwen hoe ver de stompzinnigheid gaat, waarmee dat vod door 't Publiek - en de Kamer! - ontvangen is. Niets van Atjin alzoo! Om toch te doen in 't oog vallen dat m'n klacht over gebrek aan oefening in 't lezen - nu evenmin als byv. by 't behandelen van den puikdichter Bilderdyk - uit de lucht gegrepen, dat ze geen zwartgallige boutade is, maar eenvoudig gegrond op de werkelykheid, 'n enkel voorbeeld. Ik heb daar voor me liggen 'n beschouwing, recensie of aankondiging van zeker stuk dat de heerKnoop in den ‘Gids’ ten-beste geeft, over de Bonische expeditie in 1859 en 1860. De heer Knoop is ‘generaal’ en wel dezelfde krygsman die zich in gezelschap met andere krygslieden heeft bezig-gehouden met de vraag - zegge: vraag! - ‘of Nederland kan verdedigd worden?’ Ik noem dit 'n zonderling onderwerp voor iemand die byna levenslang voor die eventueele verdediging is betaald geworden. 't Doet me denken aan 'n keukenmeid die op haar ouden dag de kwestie opwerpt: of 't koken van spys tot het gebied der mogelykheden behoort?Maar, schepsel, als je dat niet weet, wat heb je dan al den tyd toen je als keukenmeid je loon ontving, uitgevoerd? De Luitenant-Generaal Knoop bekleedt z'n achtsten rang als officier. Ik | |
[pagina 305]
| |
durf hem verzekeren dat al die rangen hem successievelyk verleend zyn in de meening dat... er gekookt kon worden. Waartoe ànders? Gesteld eens, er bleek nu dat spysbereiding door middel van warmte, 'n fiktie was, 'n droom, 'n onbereikbaar ideaal, 'n onmogelykheid, zou dan onze keukenmeid haar epauletten, en de zeven paar voorgangers teruggeven? Om nu niet eens te spreken van de serjant-majoors-, fouriers- en korporaals-strepen die 't mensch misschien gedragen heeft. Noch de Regeering noch de Natie hebben de strekking van die posthume onwysheid begrepen. Die keukenmeid is niet ontslagen, niet bestraft, niet gesommeerd tot teruggave van 't onrechtmatig genotene. Niets van dit alles. Men benoemt haar integendeel tot kookspecialiteit. ‘Een veger die niet vegen kan, en niets verstaat dan niet te kunnen vegen... enz. (Duizend-en-een Hoofdstukken.) Kan 'n Publiek lezen, dat op-den-duur zich tevreden stelt met zùlke Specialiteiten? Ik zeg: neen! Om dit te bewyzen, en geenszins om den Generaal Knoop beneden anderen van z'n soort te stellen, haalde ik deze kurioziteit aan. De zaak is namelyk niet vreemd op zichzelf, want aan Trochu's was nooit gebrek, maar 't is opmerkenswaardig dat zulke frajigheden voortdurend voor goede munt worden aangenomen. Hieruit blykt dat de invloed van bilderdyk-vergodingen en de daarmee samengaande geestverstomping - oorzaak en gevolg te-gelyk - nog altyd z'n werking doet. De regen heeft sedert lang opgehouden, maar men vergeet z'n scherm toeteslaan. Aan 't niet-begrypen gewoon geraakt (462) glydt het oog over eenige schynbaar afgeronde zinnen, men hoort wat klank, men vangt hier-en-daar 'n woord op, en... meent iets verstaan te hebben. Sommigen zelfs dryven de verbeelding zoo ver, dat ze in allen ernst beweren iets te begrypen van wat er verkondigd is. Onze oorlogsverklaring aan Atjin... Weg daarmee! Ik was aan 't betoogen dat men niet lezen kan, de schoone eigenaardigheid die 'nVan de Putte den moed gaf z'n ‘Nota’ aan de Natie voorteleggen. Als getuige voor de gegrondheid van m'n stelling riep ik dezelfden generaal Knoopop, die op z'n ouden dag de mogelykheid van... 't koken tot 'n kwestie maakt. Deze schryver is zoo overtuigd van de botheid zyner lezers, dat hy in den ‘Gids’ de volgende regels heeft durven plaatsen: ‘Wij zijn gedwongen in Indië naar de wapens te grijpen, wan- | |
[pagina 306]
| |
neer wij daar worden aangerand of beleedigd; want - ik onderstreep dit wantje - want doen wij dat niet, dan verdwijnt er de vrees voor onze wapenmacht en de eerbied voor onzen naam; dan gaat onze Indische heerschappij zeer zeker te niet, want haar hechtste grondslag is... Voor 'n Publiek dat niet lezen kon, zou er nu na die twee bekoorlyke wanten behooren te volgen: ‘is de vrees voor onze wapenmacht’ niet waar? Ziehier hoe men zich kan veroorloven te schryven voor 'n Publiek dat niet kan lezen. De heer Knoop zegt na die premissen: ‘Want haar hechtste grondslag is ons Zedelijk overwicht op onze Aziatische onderdanen.’ Op de onderstreping na, die alweer van my is, staat het er zoo. Waarachtig, het stáát er zoo! Oppervlakkige beoordeelaars van krygskunde en integriteit zullen misschien op 't denkbeeld komen dat men beter deed den moed die er noodig is tot het schryven van zulke zaken, te bewaren tegen de Pruisen. Maar ze vergissen zich. Men mag en kan zonder eenigen moed in ons landje 't volk voor gek houden, omdat het zich van 't vernomene geen rekenschap geeft. Getuige al de ‘gevierde’ schryvers, voorgangers, voorlichters, poëten, zieners, wysgeeren, staatslieden, die 't aanhoudend wisten om den tuin te leiden zonder de minste kosten van talent. Getuige Van der Palm, Bilderdyk, Thorbecke, Van de Putte met z'n ‘Nota... Ik raak daar weer aan Atjin. En ik wil op dit oogenblik Atjin niet aanroeren! 't Zou ook niet noodig zyn, als men verkoos lezen te leeren. Liever nog 'n ander voorbeeld. Het wordt ons almede door den heer Knoop geleverd, die ditmaal de geheel onnoodige voorzichtigheid gebruikt, zich eenigszins te dekken tegen de beschuldiging dat-i bezig is 'n klein leugentje binnen te smokkelen, 'n bogowontisch leugentje. De lezer die er op gesteld is te verstaan wat men zegt, wordt verzocht goed opteletten, want de handigheid van den heer Knoop is alleraardigst. Ze kan leiden tot de juiste waardeering van m'n uitdrukking: ‘samenraapsel van waarheden.’ 't Is de vraag of ik in langen tyd een zoo geschikt voorbeeld vind om aantetoonen hoe men, zóó samenrapende, redelyk gevaarloos liegen kan. In de Saïdjah-geschiedenis komt de uitdrukking voor: ‘een dorp dat pas veroverd was door de Nederlandsche troepen, | |
[pagina 307]
| |
en dus in brand stond.’ Dit woordje ‘dus’ heeft fortuin gemaakt. Sommigen hielden het voor scherp. 't Was meer dan dat. Het was wáár. De Nederlandsche... dapperen waren gewoon te rooven, te plunderen, te branden en te moorden. Ik wist het, en ik heb 't gewraakt. Al zy nu 't Nederlandsche Volk van meening dat ik hierin ongelyk had, al trokken Kamer en Natie tégen my party voor de ellendelingen die zoodanige barbaarsheid goedkeuren, ik blyf er by dat het anders wezen moest, en in die overtuiging hoop ik te volharden. Vraagt men nu - dertien jaren na 't verschynen van dien nooit weersproken Havelaar - naarbewyzen voor de waarheid van 't feit, dan zou ik me kunnen beroepen op 't zwygen van de Regeering. De man dien 't ditmaal in 't byzonder aanging was Van Twist. Hy had moeten spreken, als er iets te zeggen geweest was. Maar hy zweeg als 'n betrapte gauwdief. En de Natie nam er genoegen mee. Ik heb dus 't recht te zeggen dat de Natie wil dat er gebrand en geroofd en gemoord wordt, hetgeen overigens voldoende blykt uit de wyze waarop ze my behandelt, my die zich tegen zulke gruwelen verzette. Dat nu diezelfde Natie zich tegen Atjin opwerpt als beschermster van beschaving, menschelykheid, zedelykheid, is wel 'n laaghartige tartuffe-streek, maar... Neen, niets van Atjin! Na m'n ‘dus’ in de vertelling over Saïdjah, voelde men dat er iets gedaan moest worden. Men nam z'n toevlucht tot... papier. Er kwam 'n ‘stuk’ in de wereld, 'n ‘mooi’ stuk. De Havelaar verscheen in Mei 1860. De verzending naar Indie werd vertraagd en belemmerd (noot op 289, 5e druk) maar men had toch niet kunnen beletten dat het boek daar verspreid of althans bekend was in September van dat jaar. In Oktober verscheen de dagorder van den leger-kommandant, die ik meedeelde in 304. De lezer wordt verzocht dat nummer opteslaan. Het zal hem blyken dat m'n: ‘dus’ volkomen gerechtvaardigd is. De Luitenant-generaal Van Swieten verklaart - let wel: in Oktober '60, en alzoo terstond na de verspreiding van den Havelaar in Indie - dat het wenschelyk is: ‘om het tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren aantenemen.’ | |
[pagina 308]
| |
De onderstreping is van my. ‘Het tot dusver gevolgde’ staat er. Dat is: tot heden! Dat is nog-eens: tot 5 Oktober 1860. Want dezen datum draagt de Dagorder. Ik had dus gelyk, niet waar, in 1859, toen ik den Havelaar schreef, die in Mei '60 verscheen? Ik zei dus de volle waarheid, toen ik op 't Internationaal Congres in 1864 die Dagorder aanhaalde als bewys dat in Oktober '60 de menschelykheid in Indie was ingevoerd als haute nouveauté, als 'n nieuwmodisch snufje, als iets dat ‘tot dusverre’ onbekend was? Wat nu die Dagorder heeft uitgewerkt - papier, papier! - laat ik daar. Ik heb voor m'n tegenwoordig doel slechts te konstateeren dat de byzondere soort van menschelykheid die te-pas schynt te komen by heldendaden, eerst in Oktober 1860, en dus na 't verschynen van den havelaar, als 'n nieuwe zaak werd ingevoerd, of... voorgeschreven. De ‘tot dusver’ gevolgde weg moest verlaten worden. Men moest de beginselen van beschaafde volkeren ‘aannemen.’ Men bewandelde dus dien weg niet in 1859. Niet in Januari, Februari, Maart 1860. Men had alzoo die ‘beginselen’ niet aangenomen in 1859, niet in Januari, Februari, Maart 1860. Is dit juist geredeneerd? Ik meen zoo. De heer Knoop evenwel redeneert anders. Uit vrees dat-i den Havelaar geven zou wat hem toekomt - dit doet geen eerlyk Nederlander - verzekert hy dat de nieuwe mode vanOktober '60, reeds was ingevoerd vóór Maart '60. We lezen namelyk in z'n stuk over de Bonische expeditie die in Maart '60 was afgeloopen, dat al de volkomenheden welke ons leger kenmerken...
Ik zeg dat het leger geen schuld heeft. De fout zit in de laaghartigheid die te 's Gravenhage aan 't hoofd staat. Meent men dat er ridderlykheid bestaan kàn onder de leiding van Regeeringen als waarmee de Natie zich telkens opschikt?
Hoe dit zy, er werd overwonnen, maar... zonder brandstichting. Er is gehoor gegeven aan ‘de stem der menschelykheid.’ De ‘gruwelen van den oorlog zyn zoo veel mogelyk verzacht.’
Ei? Vóór Maart 1860?
Waartoe dan de Dagorder van Oktober, waarin dezelfde generaal die de Bonische expeditie gekommandeerd had, en die dus de ‘tot dusver’ gevolgde wyze van oorlogvoeren kende, zoo ronduit verklaarde dat het tyd werd iets minder bar- | |
[pagina 309]
| |
baarsch te-werk te gaan? Er blykt dat de ‘gevierde’ schryver Knoop - de man schryft bitter slecht, en 't kàn niet anders! - er blykt dat hy besef had van de onhoudbaarheid zyner loftuitende bewering. De meesten zyner lezers kennen myn nummers 304, 327, 331, en misschien nog andere passages in m'n werken, die niet zoo heel juist overeenkomen met den byzonderen afschuw van brandstichten, waarop men die gelukkige Boniërs zou onthaald hebben. Komaan, 'n handigheidje! We zullen in onze extase over die byzondere menschelykheid iets laten invloeien van de door 304 bekende Dagorder. Maar... de datums? Hm... 't is moeielyk! Arme ‘gevierde’ schryver Knoop! Ik weet niet of de lezer ‘gevierd’ wordt, en of-i misschien - godbewaar hem! - schryver is. Misschien kan hy zich niet voorstellen in welken angst zoo 'n meubel verkeert, als-i de waarheid niet zeggen wil, en geen kans ziet z'n leugen ordèntelyk aantekleeden. Ik verzeker den al of niet ‘gevierden’ lezer, dat die toestand vreeselyk is. Generaal Van Swieten moest geprezen worden, en myn ‘dus’ in de Saïdjah geïgnoreerd. Er moest betoogd worden dat de bravigheid van Maart 'n gevolg was van 'n stuk papier dat in Oktober verschynen zou. Maar, eilieve, dit kan immers niet? Het kan wel. Aan een ‘gevierden’ schryver is niets onmogelyk. Ziehier de zinsnede waarvan hy met moeite verlost, en let op hoe reusachtig geniaal ‘gevierde’ schryvers weten omtegaan met 'n praesens pro futuro. Ik citeer. ‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandsche troepen... ...vele maanden later gelasten zal? O neen: ‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandsche troepen Ga naar voetnoot* gelast zich van elke brandstichting te onthouden, heeft altyd gehoor gegeven aan de stem der menschelykheid, en de gruwelen van den oorlog zooveel mogelyk verzacht. Ik zou kunnen vragen hoe de heer Knoop dit te weten kwam, en of-i certifikaten kan overleggen van de Bonische bevolking? Maar zulke vragen kan men by 't behandelen der | |
[pagina 310]
| |
werken van volslagen inkompetente schryvers, by elken regel doen. Er zou minder geschreven worden, als men zich bepaalde tot de dingen die men wist. Misschien ontbeerden we dan ook de schoone vertelling over de vier Heemskinderen, waarin 'n byzonderheid voorkomt, die my als kind vreemd toescheen, doch door Publiek voor heel begrypelyk moet worden aangenomen, zoolang 't genoegen neemt met werken van den heer Knoop. e.d. Het fameuze paard Bayard was bezig met verdrinken. Z'n meester moest het aanzien, en kon 't arme dier niet redden. Het zonk... Dat's erg. Het kwam weer boven. Hoop! 't Plompte weer onder... Dat's tweemaal! De goede ridder wrong z'n handen. 't Paard kwam nog-eens te voorschyn. Nieuwe hoop. Maar ze was ydel: Het zonk ten-derden male... Wanhoop! Neen... nòg-eens kwam 't worstelende dier 'n oogenblik boven, en... nu ja, 't is eindelyk verdronken. Ik moet erkennen dat me dit niet roert. Want, wel gerekend, zou Bayard nu toch dood zyn, al ware het z'n meester gelukt hem te redden. Maar wat my als kind heel byzonder voorkwam, en wel zóó dat ik het thans in-verband breng met de precizigheid waarmee de heer Knoop kennis draagt van de menschlievendheid te Boni, is: de traan die in de oogen van het drie-maal ondergedompelde paard te zien was. M'n baker werd verlegen toen ik haar vroeg naar ‘reden van wetenschap’ omtrent die traan. Ze zei: ‘'t stond zoo in 't boekje’ en dit is waar. Ik erken ten-volle dat de heer Knoop 'n dergelyke verlegenheid gerust kan overslaan. Zyn Publiek doet zulke vragen niet. Het slikt de Bonische menschlievendhedens even gretig als de zichtbaarheid van Bayards tranen, en de toespraken van Claassens... wiens heldendood door de Spanjaarden gerapporteerd schynt te zyn. Edele onpartydige Spanjaarden! Een schryver die op de algemeene bêtise staat maakt, heeft - industrieel gesproken, want van waarheid, zedelykheid, goede trouw, enz. enz. is by dit alles geen spraak! - volkomen gelyk. Men kan er gerust op toe liegen, en bezweeren dat men de tranen in Bayards oogen zelf gezien heeft, of... 'n toon aanslaan alsof men ze gezien had. C'est tout | |
[pagina 311]
| |
comme. Ik neem afscheid van m'n baker, en vraag wat bewondering voor de laatst aangehaalde alinea van den heer Knoop. De opmerkzame lezer vindt daarin 't door my dubbel-onderhaald woordje ‘gelast.’ Het ziet er zoo onnoozel uit, en heeft toch 'n diepe beteekenis. Er staat niet: ‘de generaal V.S. had gelast.’ Niet: ‘hy zal gelasten.’ De majestetische rekbaarheid van den tegenwoordigen tyd sluit alle navorsching naar den datum uit. En, juistom dien datum is 't hier te doen! De invloed van den Havelaar wordt met nederlandsche eerlykheid weggesmokkeld. De generaal Van Swieten - een homme en place - wordt kameraadschappelyk in de hoogte gestoken, het Vaderlandismus is gevleid Ga naar voetnoot* en de gevierde schryver... Nu ja, hy had gehoopt dat men den praesens die z'n fraze wat styf en de strekking valsch maakt, over 't hoofd zou zien. Dit zou dan ook waarschynlyk gebeurd zyn, indien ik niet my ditmaal de moeite getroost had de oneerlykheid van die strekking aantetoonen. En - ‘gevierde’ schryvers behoorden dit te weten - juist de styfheid van den gebezig- | |
[pagina 312]
| |
den tegenwoordigden tyd, waar men den verledenen tyd niet gebruiken durfde, en den toekomenden tyd niet gebruiken wilde, toont aan dat we hier te-doen hebben met opzettelyke verwringing van de waarheid. Wat te bewyzen was.
Er zou waarlyk van zekere ‘Notaas over Atjin’ niet veel over blyven indien ik er my toe zette die aan soortgelyke analyse te onderwerpen. Doch waarom zou ik dit doen? De oorlogsverklaring is 'n sedert lang gepremediteerd schelmstuk. Het zou naïf wezen dit te betoogen en te bewyzen. Ik weet immers by ervaring dat de Natie genoegen neemt met schelmery, mits 't maar wat geeft! Dit laatste nu is in de zaak met Atjin wel zeer te betwyfelen, maar velen meenen dat toch, al voorzie ik het tegendeel. Men begrypt dat ik m'n kennis van Indische Zaken niet put uit de Notaas van den industrieel Van de Putte, noch uit de ‘krygsgeschiedenissen’ van 'n generaal die in de verte het gebruik der wapenen aanpryst tot behoud van zedelyk overwicht, en die by 't naderen van 'n vyand in de buurt, dat zedelyk overwicht schynt te zoeken in 't houden van verhandelingen over de vraag: of er verdediging mogelyk is? De oorlogsverklaring is 'n schelmstuk. Indien Koning, Kamer of Natie deze stelling verkiezen toegelicht te zien, dat men my dan zeer beleefd en onder betuiging van schuldbesef daarom verzoeke. Ik weet wel dat dit niet geschieden zal. Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring - dat heet: de oorlogsverklaring van den suiker- en fortuinmaker Van de Putte - is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral ná de verovering van Atjin. Dit weet Van de Putte niet, omdat hem de politieke verhoudingen in den Archipel volkomen onbekend zyn, maarik weet het. Verkiest ge hiervan opheldering, toelichting... welnu, nog-eens, dat ze my zeer nederig door de Regeering of de Kamers gevraagd worde. Sinon, non! Ga naar voetnoot* Door by-tyds te waarschuwen heb ik m'n plicht gedaan. | |
[pagina 313]
| |
Dat ik daarvoor ben onthaald geworden op den in Nederland gebruikelyken smaad, spreekt vanzelf. Maar dit zou me niet afschrikken, indien ik maar eenige hoop voeden mocht dat het Publiek zich genoeg geoefend had inlezen om... byv. de strekking te begrypen van zoo'n binnengesmokkelden praesens in Indische Krygsgeschiedenissen. A quoi bon de ‘Nota’ van Van de Putte te ontleden voor lezers die zich foppen laten met Knoop'sche zinsneden in den trant van deze: De man leefde nog in Maart, want er bleek in Oktober dat-i sedert jaren overleden was, en eigenlyk nooit bestaan had? Er is behoefte aan graan, dus moeten we toejuichen dat er zooveel kool wordt geplant. Het verklaren van den oorlog aan Atjin is 'n schelmstuk, en 'n domheid. Meer nog: ze zal blyken 'n straf te zyn.
Men heeft het zoo gewild. |
|