Ideën V Multatuli GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Multatuli Museum, Amsterdam M 1877 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt een diplomatische weergave van het vijfde deel van de Ideën van Multatuli, naar de tweede druk uit 1877. Noten met een verwijzingsteken zijn ALTIJD als noot weergegeven. Aantekeningen van Multatuli zonder verwijzingsteken zijn opgenomen als margenoten, en in dit bestand gemarkeerd met een #. Met dank aan het Multatuli Museum voor het ter beschikking stellen van een complete set van de uitgave ‘letzter Hand’ ten behoeve van de digitalisering van de Ideën. REDACTIONELE INGREPEN Multatuli maakt vaak gebruik van drie puntjes aan het einde of in het midden van een zin. Soms staan twee woorden met drie puntjes aaneen, soms staat er een spatie na de puntjes. In deze digitale versie staat telkens een spatie na drie puntjes. p. 31: groote schande voor 't land van Maskat ? groote schande voor 't land van Maskat. p. 31, noot †: de landstreken schynt bezocht tee hebben, ? de landstreken schynt bezocht te hebben, p. 72: Geen Kunst? Dat noem ik: niet-kunnen ? Geen Kunst? Dat noem ik: niet-kunnen. p. 91: wanneer we zu!ke kwalifikatie ? wanneer we zulke kwalifikatie p. 124: van dat alles berooven, Van de drie eerste artikelen ? van dat alles berooven. Van de drie eerste artikelen p. 133: Z'n verzen z'n slecht. ? Z'n verzen zyn slecht. p. 147: fnuik Floris!’ roept by. ? fnuik Floris!’ roept hy. p. 163: zou opleveren om hem doodteslaau. ? zou opleveren om hem doodteslaan. p. 170, noot*: binnen de noot staat achter ‘En haer kinder alte male.’’ nóg een noot; deze noot (Ik volg...niet ter-zake) is binnen de noot tussen vierkante haken geplaatst. p. 200, noot *: en z'n legio navolgers Van de zedelykheidsbegrippen ? en z'n legio navolgers. Van de zedelykheidsbegrippen p. 208: naar de aschpoort, Het was z'n voornemen niet, ? naar de aschpoort. Het was z'n voornemen niet, p. 208: de burgerluî die haar heen-en-weer slenteren, ? de burgerluî die daar heen-en-weer slenteren, p. 234, noot *: slechts ter-nauwernood aanzagen als knnstprodukt. ? slechts ter-nauwernood aanzagen als kunstprodukt. p. 264: - Ga zitten ,jongeheer. ? - Ga zitten, jongeheer. p. 275: Staks krygen we hedendaagsche onweders, ? Straks krygen we hedendaagsche onweders, p. 280-281: De gotische ‘y’ en de gotische ‘ij’ zijn in dit bestand vet weergegeven p. 301: die 'n jurk in elpaar zetten, ? die 'n jurk in elkaar zetten, p. 301: de schryvers over kolitiek ? de schryvers over politiek p. 310: Het zonk ten-derden male. . ? Het zonk ten-derden male... p. 311: En - ‘gevierde’ schyvers behoorden dit te weten - ? En - ‘gevierde’ schryvers behoorden dit te weten - Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 en 4) zijn hier weggelaten. [pagina ongenummerd (p 1)] IDEËN VAN MULTATULI [pagina ongenummerd (p 3)] IDEËN van MULTATULI VYFDE BUNDEL tweede, door den auteur herziene druk amsterdam - g.l. funke 1877 2002 dbnl mult001idee05_01 ebook Multatuli, Ideën V. G.L. Funke, Amsterdam 1877. DBNL-TEI 1 Ideën V Multatuli Ideën V Multatuli 2002-02-21 IH colofon toegevoegd 2007-10-12 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Ideën V. G.L. Funke, Amsterdam 1877. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’ Jezus. Extra-fine-superior-water-colours... warranted! Oude en nieuwe prenten. Stoffelsche wyshedens. Mensch-grammatica en taal-psychologie. Rst en Str. 1047. De ziekte van onzen Wouter nam ten-laatste een gunstigen keer. Toen hy zich sterk genoeg voelde om voor 't eerst het bed te verlaten, vond de familie dat-i ‘groot’ geworden was. En wie dit niet zelf kon zien, zei 't den anderen na. Maar niemand scheen inniger van de zaak overtuigd dan juffrouw Pieterse. ‘De jongen was uit al z'n kleeren gegroeid, verzekerde zy, en 't zou heel wat in hebben, hem weer fatsoenlyk voor den dag te doen komen!’ Na van Wouters ziekte zooveel wichtigkeit te hebben geoogst als maar eenigszins mogelyk was, begon 't mensch zich nu al toeteleggen op 't uitbuiten van de belangwekkende bereddering die er kon worden vastgeknoopt aan z'n beterschap. 't Kind zat prenten te kleuren, die hy met 'n verfdoos ten-geschenke had gekregen van den dokter. De verf was echt Engelsch, had Stoffel gezegd, en zeker van de beste soort, want er stond 'n woord op, dat niemand begrypen kon: warranted! En ook de moeder hield zich overtuigd dat het wel ‘goed spul’ wezen zou, omdat ‘zoo'n dokter toch {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n heele man is!’ Och, die prenten! Ze waren voor Wouter nogal byzonder, omdat-i op weinig uitzondering na tot-nog-toe geen ander soort gekend had, dan de figuren die den huiselyken tegenspoed van Jan de Wasscher moesten voorstellen, of iets dergelyks. Dit nu zou niet volstrekt onbelangryk geweest zyn, wanneer ze hadden moeten dienen tot vermaak van volwassenen, of van dezulken onder hen die genoeg ontwikkeld zyn om stof tot opmerking te putten uit het allergeringste. Maar kinderen staan te laag om 't dagelyksche te waardeeren. Sommigen myner lezers zouden waarschynlyk even als ik, veel geven willen voor 'n eenigszins volledige verzameling van de prenten waarop men in Wouter's tyd de kleine gemeente vergastte, en toch zullen misschien slechts weinigen zich een der eigenaardigheden herinneren, waardoor die kunstgewrochten zich onderscheidden. Ze waren namelyk op allerzonderlingste wyze gekleurd. Op elk der twaalf vakken waarin gewoonlyk zoo'n vel papier - dat in de kinderwereld de prent heette - verdeeld was, had de smaakvolle fabrikant twee of drie kladden verf gesmeten, zonder in 't minst acht te slaan, noch op de plek waar ze te-land kwamen, noch op den eisch der figuren die ze geheel of gedeeltelyk raakten. De rechter-bovenhoek van 'n huisjen op den linker-voorgrond, mocht mèt 'n stuk hemel en 'n paar helften van boomen of de bovenlyven van twee of drie wandelaars, geel zyn. Ergens in de lucht hing 'n roode of groene vlek, en in den linkschen vóórhoek zwommen twee koeien, 'n sloot, en 'n heele kudde schapen met herder en al, in 't blauw. Zoo'n prent was ‘gekleurd’ en kostte, dùs toegetakeld, in Wouters tyd twee duiten. Waar de finantieele krachten der kleine koopers zoo ver niet reikten, konden ze ook 'n halve bekomen, by welke gelegenheid het viertal plaatjes dat de middelste rei vormde, sans façon werd doorgescheurd, en alzoo vry geschonden de wereld intrad. Maar dit scheen onze jeugdige kunstliefhebbers niet te deren. Een halve prent was hun 'n even bruikbaar voorwerp als 'n halve koek. 't Spreekt vanzelf dat Wouter aan zoo'n vandaalsche berusting ontgroeid was. En dikwyls had hy zich dan ook in 't bezit gezien van wat beters, doch nooit van 'n schat als die hem nu van den goeden dokter was ten-deel gevallen. Z'n nieuwe prenten bestonden meerendeels uit omtrekken in koperdruk, zoodat-i volle ruimte had iets als smaak by 't kleuren te-pas te brengen, en bovendien zich kon oefenen in 't schaduwen. De heele familie vermaakte zich met de geschie- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} denissen die daarop waren voorgesteld. Men vond er Genoveva, den verloren Zoon, de ridders van de ronde tafel, Ursyn en Valentyn, de vier Heemskinderen, gevechten tusschen Grieken en Turken, het overtrekken van den Balkan, den dood van Marco Bozzaris, 't beleg van Silistria, Salomo's Recht, de wyze en dwaze maagden, de geschiedenis der schoone Helena ‘princesse van het Oosten’ en wat er al verder by zoo'n kollektie behoort. Boven alles echter voelde Wouter zich aangetrokken door de personen uit eenige in zyn tyd populaire treur- en zangspelen. Hy bezat de zeer nauwkeurig gekostumeerde afbeeldingen der figuren uit Macbeth, Othello, Koning Lear, Hamlet, Tooverfluit, Barbier van Sevilla, Freyschütz en nog 'n tal van andere stukken, waarvan het een hem nog romantischer voorkwam dan 't ander. En hy vermaakte zich met het kiezen der kleuren voor de kleeding van z'n helden en heldinnen, waarby meermalen de raad der gansche familie werd ingeroepen, zoodat zelfs Leentjen er by te-pas kwam. Gewoonlyk was men 't oneens, maar dit zette de zaak gewicht by. In één opzicht slechts scheen de familie door 'n soort van H. Geest geleid te worden tot eenstemmigheid: gezichten en handen moesten vleeschkleurig zyn, en de lippen rood. Dit had men altyd zoo gezien, en bovendien... waarom anders zou die verf vleeschkleur heeten? Hamlet voer er slecht by, en kreeg 'n welvarender tint dan by z'n melancholie paste. - Ik wou wel eens weten wat al die poppen toch eigenlyk beduiden, klaagde Wouter. - Dat moet je dan maar aan Stoffel vragen, antwoordde z'n moeder. Wacht tot-i van z'n school komt. En dit geschiedde. Stoffel, de tot voorganger gestempelde apostel van den huize Pieterse, vervulde vry nauwkeurig dezelfde rol die we dagelyks hooren opdeunen door soortgelyke wezens in de Maatschappy. Zelden erkende hy iets niet te weten, doch hy had zich de hebbelykheid aangewend, eenige nietszeggende woorden uittestooten op 'n toon alsof er geurige wysheid van z'n lippen vloeide. Z'n heilbegeerige hoorders waren voldaan, of liever ze drongen zich dit op. - Wat al die poppen beduiden? Ja, zieje... 't zyn, om zoo te zeggen, de portretten van verschillende personen. Daar heb je nu, by-voorbeeld, die daar... met 'n kroon op z'n hoofd, dat is 'n koning. - Je ziet, Wouter, dat Stoffel je alweer te-recht helpt, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} seurde de moeder. - Ja moeder! Maar ik wou zoo graag weten wèlke koning, en wat-i gedaan heeft? -Wel, zei Stoffel, 't staat er onder. Je kunt toch lezen? - Macbeth? - Wel zeker! Dat is Macbeth, 'n beroemde koning uit den ouden tyd. - En die daar, met 'n zwaard in de hand? - Ook 'n koning... of 'n generaal... of 'n held... of zooiets. 't Is iemand die vechten wil... misschien David, of Saul, of Alexander de groote... maar je begrypt dat men niet altyd alles zoo precies weten kan. - En die dame met de bloempjes? Ze schynt ze stuk te plukken. - Zy? Hm... dat is... laat zien: Ophelia. Ja, dat is Ophelia, zieje? - Ja. Maar waarom gooit ze die blaadjes op den grond? - Waarom? Waarom? Zoo kan je zoovéél vragen? Hier kwam de moeder haren Ruben te-hulp. - Ja, Wouter, je moet niet meer vragen dan 'n mensch antwoorden kan. Wouter vraagde niet meer. Maar wel nam hy zich voor, 'n gelegenheid te zoeken om te doorgronden wat toch al die poppen beteekenden? En dit was dan ook de reden waarom die eenvoudige figuren hem meer belang inboezemden, dan al de andere platen waarop heele geschiedenissen waren voorgesteld. Een menschenkenner had uit die voorkeur veel kunnen afleiden, meer zelfs dan 'n volstrekt gevolg behoefde te zyn van Wouters karakter in 't byzonder. Hy had opmerkingen kunnen maken van algemeen psychologischen aard. 1047a. De natuur bestaat uit tegenstellingen. Of liever, haar werkzaamheid, hoewel één in richting, en voortgestuwd door gelyksoortige oorzaken, openbaart zich veelal op 'n wyze die ons oppervlakkig doet denken aan verschillende wetten niet alleen, maar zelfs aan invloeden die tegen elkander schenen inteloopen. Ook zyn we dikwyls genoodzaakt, ten-behoeve van den leerling - of om den last van 't begrypen te splitsen, tot we dien stuksgewys beuren kunnen met ons eigen denkvermogen - onderscheidingen te maken, die geheel kunnen vervallen wanneer men zich op hooger stand- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} punt plaatst. (491) In dagelykschen zin moge dalen en scheiden lynrecht tegenover stygen en verbinden staan, toch weten wy dat die verschynselen gelyksoortige gevolgen zyn van dezelfde kracht. Zoo ook weten wy dat, in de werktuigkunde, traagheid en beweging - wat de oorzaak aangaat - op 't zelfde neerkomen. En dit is niet in mechanika alleen het geval. Ook in zielkunde... Wie zou durven verzekeren dat niet ook deze beide wetenschappen-zelf eenmaal tot één rubriek van kennis zullen behooren? ...ook in zielkunde vinden wy de oorzaken die aanzetten tot beweging, zoo vermengd met de redenen die tot stilstand schynen te nopen, dat het schiften moeielyk valt. Het zou dan ook strikt genomen onze plicht zyn, wanneer we zeker verschynsel toeschryven aan 'n byzondere natuurwet, dit altyd te doen onder de voorbehouding: by-wyze van spreken. By-wyze van spreken dan, zyn wy allen geboren met twee zeer verschillende neigingen. We zyn traag, en: we willen werken. Het is bekend hoe die beide begrippen in het eene woord Rust worden uitgedrukt, gelyk reeds door Bilderdyk is opgemerkt. Ik stel dezen verzenmaker geenszins hoog als wysgeerig taalkenner, en beweer dat-i z'n naam als zoodanig voornamelyk te danken heeft aan de schandelyke onwetendheid van z'n mededingers, die - gelyk ook thans nog in de officieel-geleerde wereld byna algemeen 't geval is - niet eens schynen geweten te hebben dat taalstudie een der belangrykste takken van algemeene wysbegeerte is. Zoolang de hoogleeraren in dit vak zich bezighouden met kibbelen over de geslachten der woorden, over letters en spelwyze - altemaal zaken waarmee 't begrip: Taal evenmin te maken heeft, als wiskunde met de stof waaruit men passers en linealen vervaardigt - zóó lang is hierin geen verbetering te wachten. En dit is wel jammer! De nietigheden die men gemakshalve op den voorgrond plaatst, hebben de studie van deTaal, als kenbron van de ervaringen en aandoeningen des Menschelyken Geslachts, gesmoord ten-behoeve van letterziftery, hoogstens van 't niet altyd gegrond belang dat ons wordt ingeboezemd door dezen of genen ouden schryver, dien men zich tot taak stelt te verklaren. En dat ‘misgrypen’ openbaart zich niet alleen in de zoogenaamde geleerdheid. Wy ontdekken het overal als 'n eerst gevolg van de kennis der letters in allerlaagsten zin. Zoodra men hier-en-daar be- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gon klanken voortestellen door zichtbare teekens, was 't met de natuurlyke wordingsgeschiedenis van de taal gedaan. Wie zeker geluid wist uittedrukken door 'n - altyd slechts konventioneel! - teeken, was zoo groots op z'n kunst, dat-i voor z'n teekens den voorrang eischte boven de klanken zelf die ze heetten te vervangen. Zoo werd het levende door 't doode verdrongen. Weldra schreef men niet wat er gesproken werd, de schoolmeesters eischten dat men spreken zou zooals zy verkozen te schryven. En dat zou voortaan ‘beschaving’ heeten. Dit is alzoo gebleven tot op dezen dag. 1047b. Hoe dit zy, Bilderdyk - zelf mank gaande aan 't euvel der schoolmeestery - ahnde toch, dat er zekere natuurlyke, niet-konventioneele beteekenis kon liggen in de wording van 'n woord, al blykt er dan overigens niets van z'n besef dat de geheele menschelyke vóórlitterarische spraak op gelyke wyze moet ontstaan zyn. Dit was dan ook onmogelyk in iemand die aan Genesis geloofde, waarin aan vogels en eenig ander gedierte namen gegeven werden door 'n willekeurig beslissenden God, d.i. door de hardnekkige tegenstelling van alle uit den aard der zaken voortvloeiende ontwikkeling, en alzoo van de logiek. De visschen schynen by die gelegenheid niet aan de beurt gekomen te zyn... pour cause! En evenmin duizende en duizende andere voorwerpen, denkbeelden en aandoeningen. Om godsdienstig konsekwent te zyn, mag 'n geloover eigenlyk niet weten wat 'n schelvisch is, of wat men bedoelt met uitdrukkingen als: hoop, liefde, vrees, enz. Al die benamingen staan niet in den door God aan 't Menschdom meegegeven dictionnaire. En dus ook 't woord Rust had Bilderdyk eigenlyk niet mogen verklaren. Toch heeft-i 't gedaan, zonder er op te letten hoeveel dieper zin er lag in de geleidelyke geschiedenis van zoo'n woord, dan in de naar 'n grilligen godsluim uitgedeelde namen der paradysdieren. Hy heeft er op gewezen hoe die klank de begrippen beweging en stilstand in zich vereenigde, en wel bepaaldelyk den stilstand aanduidt die op beweging volgt. We hooren daarin 't eigenaardig ruischen, borlen, rollen, rennen, ratelen en rommelen - alles door de bekende geaspireerde r - van 'n wentelenden bol, van stroomend water, van 'n vooruitvliegenden ruitertroep - weer dezelfde ? die we trachten te spellen met de letters h u r h, hurrah, hoerah! - alles gesloten met den sissenden klank, dien men {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} te-weeg brengt door, zonder eigenlyk spreken, den adem met de tong door de gesloten tanden te persen. Wie in 't duister iemand tot stilte vermanen, en te-gelyker-tyd z'n eigen stem slechts hoorbaar maken wil voor wien 't aangaat, moet - volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel, die waarschynlyk reeds duizende eeuwen oud is - tot zoo'n op 'n t uitloopend sissen z'n toevlucht nemen. We drukken dien klank uit met:s t, of s j t, of chut, of whist- oe-ie-s-t ! - waaruit dan ook de woorden stil en stilte - sil-ens, sil-entium - even als de verwante klanken sto, sta, stuit, stoot, stop, stug, storen, whistle, e.d. ontstaan zyn. Het woord rust is alzoo 'n zeer oude, of juister nog: de geheel oorspronkelyke voorstelling van een der eerste gekompliceerde denkbeelden, waarvan zich 't Menschdom rekenschap gaf, en bewyst o.a. den adel van 'n deel der germaansche talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd grieksch en latyn. Van 'n deel dier talen. Want ook dat Germaansch is bedorven door 'n zonderlinge vermenging van keltische Urklanken met verbasterde herinneringen aan Sanskritsche letterkundery, of aan de uitvloeisels daarvan. Eigenlyke letterkunde schynen de Germanen niet uit Azie te hebben meegebracht, maar ze waren na genoeg in aanraking geweest met volkeren welker priesters zekere geleerdheid beoefenden, om genoegen te nemen met onbegrepen klanken. Dit nu schynt by de Kelten 't geval niet geweest te zyn. Ze verstonden nog wat ze zeiden. 1047c. Niets staat de vrye ‘darwinistische’ ontwikkeling eener taal meer in den weg, dan... litteratuur en politisch standverschil. Zoodra de aziatische Heirmannen, Allemannen, Duitschers - theuth, theot, thiet, diet beduidt zoowel ‘heer’ als ‘volk’ en 't woord beduiden zelf is van dien wortel - zoodra de van-lieverlede naar 't Westen opdringende stammen zich meester maakten van rykdom en gezag onder de autochthoone Kelten, die met Finnen en Touraniers in geheel Europa schynen verspreid geweest te zyn * vermengden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zy hun verliplapt Sanskrit met de brokstukken van 't Keltisch, die ze overnamen van hun heloten. In zeer veel gevallen kunnen wy thans nog nagaan - vooral in plaatsnamen die meestal lokale byzonderheden aanduiden - hoe ze een duits-sanskritschen klank vastlymden aan 'n keltisch woord. Zulke tautologiën werden dan door de arme Kelten van hun meesters overgenomen, en we vinden ze nog heden-ten-dage in de lexica als duitsche woorden. Het spreekt vanzelf dat de geleidelyke ontwikkeling der keltische Urtaal hierdoor voor altyd gestuit werd. Men trachtte niet langer uittedrukken - by benadering altoos! - wat men had afgeluisterd van de Natuur. De eisch was geworden dat de rondschedels vlug ten-uitvoer brachten, wat nu door de overheerschende langschedels geboden werd. Waarschynlyk speelde hierby de stok 'n rol als taalmeester. Toch zou zich uit dien nieuwen toestand een tweede periode van andersoortige ontwikkeling hebben kunnen opdoen, indien niet in later tyd de Kerk háre ‘beschaving’ was komen opdringen. De invloed van de Romeinen was gering geweest, daar zy zich niet met filologie bemoeiden. Reeds elders maakte ik de opmerking, hoe de nauwgezette Tacitus niet op 't denkbeeld schynt gekomen te zyn, dat er iets belangryks liggen kon in taal. (Noot by 488) Hy behoorde tot het Volk dat voor 'n oogenblik politisch hooger stond, en was bovendien 'n man van letteren. Ziedaar de twee oorzaken van z'n minachting. De Germanen heerschten niet, en schreven niet: dus kwam 't er niet op aan hoe ze spraken. Alsof niet juist die beide oorzaken hun taal geschikter had gemaakt tot het oogsten van wysgeerig-filologische opmerkingen! Doch al had het in de gaven en neigingen der Romeinen gelegen, zich intelaten met filologische studiën, het getal krygslieden dat in Germanië doordrong, was zeer gering, en bepaalde zich, vooral in 't Noordwesten, tot de bezettingen van de castra. In koloniën, als te Trier en Keulen, bleef de kern der bevolking uit ingeborenen bestaan, wier zeden en spraak - eenigszins verbasterd zeker - door de weinige burgers die van vreemde afkomst waren, werden overgenomen. Slechts officieel werd er 'n soort van latyn ingevoerd, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk nog uit de namen van markten en straten in dergelyke steden te zien is. Doch niet zulke koloniën leveren den waren maatstaf van den invloed der vreemdelingen op het geheele Volk. De verhouding tusschen Romeinen en Duitschers zal wel nagenoeg zyn overeen gekomen met die tusschen 't Nederlandsch leger in Indië, en de inlanders: honderden tegen millioenen. Bovendien behoort men hierby nog te letten op 't zeer gering getal eigenlyke Romeinen die in de legioenen dienden, en op 't gehalte van die lieden. Voorzeker behoorden ze niet tot de soort van menschen die invloed uitoefenden op de taal. Hoogstens ontleende het volk eenige termen van krygskundigen aard aan de Romeinsche techniek, en dan nog slechts op of naby de plaats waar ze gebruikelyk waren. Zoo heet nog heden-ten-dage de Mainzer bovenstad: Kästrich (castra) en overal vindt men Cassels en Castels, waarin 't reeds niet zeer zuiver latynsche castellum bewaard blyft. Maar de Kerk! De aanvoerders der Romeinen heerschten slechts. De Kerk heerschte en... schreef! De taal waarin men tot God sprak, moest wel mooi zyn, vooral wanneer zy die haar leeraarden, aan dienzelfden God de macht ontleenden om hun, geletterdheid in één slag mee optedringen met het eeuwige leven. De domme priesters brachten hun us en um aan den man, of wisten althans te bewerken dat er geen waarde werd gehecht aan al wat niet getooid was met zoo'n staart. Zyzelf wisten zoo min als 't Volk - en dit weten verreweg de meeste geleerden van onzen tyd nog niet - dat dezelfde woorden die ze als bien porté en nieuwe snufjes van buiten invoerden, voor zeer, zeer, langen tyd ontleend waren aan 't zelfde Volk - aan 't vóórgermaansch deel daarvan, ten-minste - dat ze nu met hun nieuwe wysheid kwamen foppen. Wie 'n parel margarita noemde, hield zich voor ‘gekleed’ met z'n modieuse uitdrukking, en dacht er niet aan dat z'n voorouders in hun oorspronkelyke taal zoo'n voorwerp met dien naam hadden genoemd, en wat meer is: omschreven, als iets begeerlyks dat men gierig grypt en grist uit de zee, mer, meer, moor, moer: margrit. Zoo zouden de Franschen ons kunnen komen vertellen dat 'n ‘gemeene’ straatjongen eigenlyk gamin heet, dat ‘lustig’ behoort geschreven te worden met ou en c - loustic, 'n grappemaker - dat de ware naam van Uilenspiegel espiègle is, en dat we zonde doen door hun nietsbeteekenend querelle aftewyzen als stammoeder van ons veelzeggend krakeelen, d.i. kraai-keelen. Enz. enz. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 1047d. Met het aanroeren van taalkundige opmerkingen stel ik me slechts ten-doel daarop de aandacht te vestigen van dezulken die zich geroepen voelen en gelegenheid hebben die ryke myn van kennis te ontginnen. Ook houd ik me daarby slechts dan 'n oogenblik op, wanneer deze of gene opmerking me toeschynt in-verband te staan met zielkunde. Toch zou 't me leed doen, oorzaak te zyn van 'n vergissing, al betrof die dan ook maar 'n zaak van ondergeschikten aard. Het is daarom dat ik even terugkom op 't woord gamin. Ik bedoelde geenszins dat de uitdrukkingen gemeen of gemein - de Romeinen hebben daaraan in hun communis den gebruikelyken staart aangezet - duitsch wezen zou, hetzy dan hoog- of nederduitsch. Dat woord is ouder dan een der thans bestaande litteratuur-talen, en van denzelfden - keltischen? - wortel als al de uit com, cum, con, sun, syn, sym, voortgesproten woorden. Men vindt dien in komen, kamer, zimmer, Cambre, Sikamber, Cimber of Kimber, Kennemer, Kameraad, zamen, samt, ja tot in 't maleische sama en 't hebreeuwsche Sanhedrin toe. In dezen zin alzoo, behoort deze klank, die in 't algemeen ver-zam-eling aanduidt, tot geen byzondere thans bestaande taal. Doch deze res nullius is in de beteekenis die we thans hechten aan 't woord ‘gemeen’ het eigendom der duitsche talen geworden, en eerst sedert korten tyd door de Franschen als 'n parysche specialiteit geannexeerd. Ze gebruiken die zonder daarvan den zin te verstaan, zooals ze gewoon zyn. Stipt filologisch gesproken, behooren idiomen als, byv. het fransch, het engelsch en al de romanische talen, niet tot den kring van de wysgeerige taalstudie waarop ik in deze nummers meer bepaald het oog heb. Dat ook elders de zin der woorden grootendeels te-loor ging, is waar. Maar in talen als, byv. het fransch, bestaat die zin in 't geheel niet meer. De dubbele invloed der Kerk als leermeesteresse en heerscherin, heeft het begrypen der uitdrukkingen die men bezigde, tot 'n onmogelykheid gemaakt. Het volk moet zich vergenoegen met 'n verzameling van klanken, waaraan men overeen gekomen is luk-raak 'n soort van beteekenis te hechten, zonder de minste zekerheid dat hoorder en spreker 't over die beteekenis eens zyn. Een aardig voorbeeld daarvan levert Molière, die 'n blyspel heeft geschreven, waarin 'n misanthrope de hoofdrol heet te vervullen. Wie nu weten wil wat dan eigenlyk niet 'n menschenhater is, moet dat stuk lezen. Maar de Franschen nemen 't zoo nauw niet. Een knorrig man, 'n {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} lastige bediller, 'n spelbreker, 'n onbeschofte bemoeial, en 'n misanthrope... dat alles komt voor hen zoowat overeen uit. Welken invloed zoo'n slordigheid in terminologie op kennis en wetenschap heeft, kan ieder begrypen. Het spreekt immers vanzelf, dat 'n natie die zich vergenoegt met zulke gebrekkige benamingen voor de onderwerpen die ze behandelt, evenmin geschikt is tot juiste beoordeeling, als begeerig om tot juistheid van oordeel te geraken. Dit geeft oppervlakkige denkers. Wie niet door de eischen eener taal gedwongen wordt tot het streven naar stiptheid in uitdrukking, of wie zich in 't zoeken naar hulpmiddelen daartoe, gedurig bedrogen vindt, omdat z'n taal hem die hulpmiddelen niet leveren kan, is wel genoodzaakt zich te schikken in vage onbestemdheid. Hy is onbekwaam tot ‘oordeel des onderscheids’ in gelyke mate als hem de middelen ontbreken ons dat onderscheid bondig te bepalen. Een Franschman is even onmachtig om de psychologische beteekenis van menschenhaat in 't algemeen te vatten, als z'n taal om de benaming te leveren voor dien treurigen toestand van de ziel. Hieruit vloeit voort dat dezulken - natiën zoowel als individuen - zich weldra aan niet-begrypen gewoon maken (462) en dan wordt het allermoeielykst tot 'n betrekkelyke helderheid van denkbeelden te geraken, en wel in de eerste plaats omdat men daartoe geen begeerte voelt. Reeds in de noot op 268 wees ik op den invloed dien de wyze van uiting op 't begrip heeft. Die invloed is wederkeerig. Spraak en intelligentie wisselen in dit opzicht gedurig van rol. En dit zal dan ook wel de reden zyn, waarom we in ons gemeenzaam Hollandsch, het woord ‘stom’ ‘mutus’ vry algemeen hooren gebruiken als gelykbeteekenend met dom, of zelfs met de overtreffende trap van die zeldzame eigenschap. We zien hierin alweder, hoe de levende taal de geschrevene te-boven gaat in psychologisch belang, daar men in geen litterarisch woordenboek, 't woord stom door stupidus zou verklaard zien, waarmee het toch - ook zelfs etymologisch - zoo nauw verwant is. Wie alzoo uit en door Taal, meer en iets anders leeren wil, dan juist noodig is om als kellner of reizigersgids geplaatst te worden, behoort zulke woordenboeken met omzichtigheid te gebruiken, en zich toeteleggen op de studie der Natuur. Zy en zy alleen is de ware artis et scientiarum magistra. Een der hoofdeigenschappen die haar zoo geschikt maken tot leermeesteres, bestaat in haar algemeenheid. Ze verdeelt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, en rangschikt niet. (158) Ze levert alle onderwerpen tot studie, in één voorwerp niet alleen, maar drukt door zoo'n enkel voorwerp in-ééns alle gevolgen uit, die door tallooze oorzaken van schynbaar verschillenden aard werden voortgebracht. Er bestaat, byv. geen tak van menschelyke kennis - ‘tak van kennis’ is 'n leerlingswoord! - die niet zou te-pas komen by 't verklaren van de drie latynsche nomina, waarmee de vorige alinea eindigt. Latyn? Nu ja, zooals gamin fransch is. In zeer hoogen zin mogen wy aannemen dat èlke oorzaak even gewichtig is als elke andere. Het afsnyden van 'n bloemknop belet het ontluiken. Maar dit zou even goed zyn tegengegaan door welke andere stoornis ook, in den loop der gebeurtenissen die op 't voortbrengen van dien knop uitliepen. Van lager standpunt echter bestaat er wel verschil in rang tusschen de oorzaken. En vooral is dit het geval, wanneer we dien rang laten afhangen van ons waarnemingsvermogen. De uitdrukking: deze of gene oorzaak is de belangrykste, beduidt dan dat ze ons 't meest in 't oog valt. En nòg iets bepaalt de voorkeur waarmee wy de een of andere voorafgaande gebeurtenis met onze aandacht vereeren, en tot faktor uitroepen. Het is de meer of mindere vermakelykheid der gevonden aansluiting tusschen oorzaak en gevolg. We willen dat de symmetrie genoeg in 't oog valle om - liefst na ònze aanwyzing - ook door anderen te worden opgemerkt. Niet echter zóó duidelyk, dat wy de verdienste van 't vinden er by inschieten. En ook waar lang vóór ons door anderen de geleidelyke loop eener zaak werd in 't licht gezet, stellen we aan elk probleem eischen die aan de schoolregels van 'n drama doen denken, en waaruit dan ook die regels zyn voortgevloeid. Vraag eens elken schooljongen, of hem niet de oorzaken van den val der Tarquynen beter bekend zyn, dan van elke andere omwenteling in den Romeinschen Staat? Ze zyn dramatischer, of werden althans door de faiseurs der Geschiedenis dramatischer voorgesteld. De tyrannie, van de regeerende familie - wáár of niet, dit doet er niet toe - de slimme Brutus, de brave Collatinus, de ondeugende Sextus, de kuische Lucretia, de heldhaftige Mucius, de edelmoedige Porsenna - we nemen nu gemakshalve al die gerangschikte fabeltjes voor geldig aan - zie, dit alles loopt als van 'n leien dak, en ook de minst ontwikkelde is er groots op dat-i zoo heel precies weet waarom de Romeinen liever twee konsuls hadden dan één koning. Minder ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} noegen zal de gewone onderzoeker vinden in 't nasporen der oorzaken van den val des Westerschen Ryks, omdat die niet zoo ad usum delphini in 'n paar akten zyn saamgeperst. Dit laatste nu doet de Natuur zelden. Of, juister: ze doet het nooit. By al haar dramaas behoort 'n voorspel, en dat voorspel zelf werd voorafgegaan en verklaard door andere dramaas die op hun beurt epilogen waren van iets vroegers. Ze levert 'n cyclus zonder begin of eind. Tot het kunstmatig samenvatten van 't belangrykste uit dat alles - d.i. van wat òns 't meest belang inboezemt - is behalve technische bekwaamheid, ruimte van blik noodig, en nog eenige hoedanigheden meer. Maar, boven alles misschien, is de betrekkelyke vermakelykheid derdifficulté vaincue 'n onmisbaar vereischte. 't Raadsel moet pikant zyn. Gesteld dat we iets lezen van de vermoedelyke ontdekking van Amerika door Yslanders, dan zal ons dit gewis belang inboezemen, doch geenszins zóó verrassen als 't bericht dat er in Canada monumenten gevonden zyn met runische opschriften. Wanneer nu bovendien zulke runen licht verspreiden over 'n geschiedkundig of ethnologisch vraagstuk omtrent zeer oude bewoners van Europa, zou die belangstelling aanmerkelyk toenemen. En ze zou ten top worden gevoerd, indien wyzelf de ontdekkers waren van zoo'n nieuwe bron onzer kennis. Dit is wat ik de vermakelyke zyde van zulke studien noemde. Ik beweer, met terugzicht op deze en dergelyke beschouwingen, dat er geen dankbaarder vak van onderzoek is dan algemeene-taalkunde. Het bestudeeren van wording en ontwikkeling der spraak, samengaande met het toenemen der behoeften en de volmaking der gaven van een pas tot zelfbewustzyn geraakten mensch... het terugbrengen tot oorspronkelyke eenheid - of althans tot eenige weinige nagenoeg synchronistische en zeker geheel syllogistische of soortgelyke eenheden - de toepassing van 't darwinismus * op 't ontleden van oorzaak en gevolg... het klassificeeren van woorden en uitdrukkingen naar den ouderdom en de soort der lagen waarin ze ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden werden... het determineeren van die lagen naar de taalkundige gegevens die men daaruit opdelft... dit alles zou, wèl behandeld, bruikbaarder bouwstoffen opleveren tot de Geschiedenis der Mensheid, dan ooit kan verwacht worden van elke andere wetenschap. Wysgeerige taalkunde is de geologie van 't levende woord. Het oudste monument van Kunst of Nyverheid is jong, en in z'n stomheid onbeteekenend, by vergelyking met de eerste klanken die de mensch opving van de Natuur, en gebrekkig nastamelde met ongeoefende keel. Er was al veel gebeurd, voor men zich waagde aan den eersten medeklinker. En de stam die 't eerst de r duidelyk wist te onderscheiden van de l, heeft in zyn tyd aan 't hoofd der beschaving gestaan! En 't samenstellen! Het vereenigen van twee begrippen tot één woord. Misschien heeft die verbazende nieuwigheid eenmaal rang gehad van hemeltergend doordringen in goddelyke geheimenissen. Wie weet of niet de wysgeer die uitvinder was van 't woord Rust... Neen, brandstapels waren er nog niet, althans niet tot zulk gebruik. We willen hopen dat de man minder moge mishandeld zyn voor de dienst die hy z'n tydgenooten bewees, dan in later jaarduizenden, by zulke gelegenheden gebruikelyk werd. 1047e. ‘De Taal is gansch het Volk’ zeg ik dus de Gentsche Maatschappy na. En ik durf meer zeggen: de taal is gansch de mensheid! Het is dan ook daarom dat ik háár noodig had by 't afwerken van de figuur die ik behandel, van 't stukje mensheid namelyk dat ik ‘Wouter’ doopte. Op gelyke wyze als 't woord Rust ontstaan is door de vermenging van twee ongelyksoortige bestanddeelen, schynt ook de menschelyke ziel zekere hoedanigheid te bezitten, die voortgebracht wordt door twee verschillende soorten van traagheid. Het is de vraag of de aandrift tot arbeiden 'n veroveringstocht is naar den stilstand die daarop volgen zal, dan wel of we neiging voelen tot niets doen, om kracht te samelen tot arbeid. Opmerkelyk blyft het evenwel, dat ook deze dubbele aandrift der ziel zoo duidelyk wordt gekenmerkt in de taal, door 'n tweeledigen klank waarin zich de bestanddeelen van 't woord rust in omgekeerde volgorde vertoonen. Even als we de stoppende, en als 't ware halt-roepende st zagen volgen op den bewegenden r, bezitten we andere woorden, waarin de behoefte wordt aangeduid, na {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} stilstand overtegaan tot beweging: We st... r... ekken, st... r... even, st... r... yden. Op de algemeene beteekenis van deze behoefte aan stryd, en op haar verband met andere gewaarwordingen, die levensvoorwaarden van 't menschelyk geslacht zyn, heb ik reeds in 517gewezen. We willen nu tot Wouter terugkeeren, om optemerken hoe zich in hem die neigingen openbaarden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Een akrobatisch hoofdstuk. De schryver springt van Genoveva op Jupiter, van Jupiter op Feith, van Feith op 't Beest in de Openbaring, dat hem dertig jaren terugvoert, om neertekomen op Salomo's Recht in nieuwe editie, en den lezer doet kennis maken met twee arabieren die geen manieren hadden. 1048. De geschiedenis van Genoveva was op de prent geheel uitverteld, en liet weinig te gissen over. De auteur der onderschriften had de zaak volkomen afgedaan, en al stuitte Wouter hier-en-daar op 'n woord dat-i niet vertalen kon - 't spreekt immers vanzelf, dat we hier te-doen hebben met duitsch fabrikaat? - toch was de hoofdzaak helderder dan geschikt zou geweest zyn om arbeid te geven aan Wouters fantazie. En... zonderling, met de onopgehelderde byzaken bemoeide zich die fantazie niet. Of is de gemakkelykheid waarmee mensch en menschdom op zekere leeftyden heenstapt over ongerymdhedens, niet zonderling? Ze blyft in-allen-geval opmerkelyk. Waarom nam men, byv. in grieksche en romeinsche mythologie genoegen met 'n Jupiter die jong geweest en door 'n geit gezoogd was, zonder er aan te denken dat 'n geboren god oud worden en sterven moest? Al de geschiedenisjes die op den Olymp gespeeld waren, nam men als gebeurde zaken aan, en niemand schynt er aan gedacht te hebben dat de voortzetting daarvan mogelyk, of liever noodzakelyk was. De onttroning van Saturnus vond geen tegenspraak, maar de dichter die 't gewaagd had in 'n premier-olympe te vertellen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de veroveraar Zeus op zyn beurt 'n gelyk lot had ondergaan, zou voor 'n godslasteraar gehouden zyn. Ook in andere meer moderne mythologiën... Maar we willen nu liever dat gebrek aan kritiek, in Woutertje beschouwen. De deugdzame Genoveva werd op 't laatste plaatje volkomen gelukkig, en de verrader behoorlyk gestraft. Hoe was er voor de zoo lang verstoten vrouw geluk denkbaar, aan de zyde van 'n woesteling als de echtgenoot die haar op zoo ongegronde verdenking in de wildernis jaagde? Wie stond haar borg dat-i niet straks op-nieuw een dergelyke dollemanskuur aan haar begaan zou? En... vanwaar bekwamen de kinderen zulke mooie kleertjes? Ze schitterden van kleur en galon. Wouter zag dit wel, en hy was er wel jaloers op... Dat was wat ànders dan de afgelegde buisjes en broeken van Laurens, waarmee hy gedreigd werd door de overleggende moeder! Nu ja, hy had wel de onburgerlyke weelderigheid van zoo'n woestynleven opgemerkt, en zich voorgenomen by gelegenheid 'n plekjen optezoeken, waar 't ongeluk zoo fraai gekleed kon gaan, maar 't kwam hem niet in den zin, naar de herkomst van zoo'n garderobe te vragen. Eilieve, 't kind was hierin minder achteruit dan hem volgens z'n jaren vrystond. By vergelyking met zeer veel volwassenen, had men 't recht niet, kritische zifting van hem te verwachten. De opmerking is oud, dat de heldinnen in ridderromans nooit gebrek hebben aan schoon linnen, waschwater of nagelborstel. Dit hinderde de lezers van die dingen niet, en... ook heden nog nemen volwassenen volkomen genoegen met de almacht van schryvers, die zich niet schynen te storen aan de onverbiddelyke eischen van de werkelykheid. De soort van onmogelykheden die gretig worden aangenomen, verandert by elke periodische abschnitt van litteratuur-smaak, maar die onmogelykheden zelf blyven gangbaar, en schynen zelfs niet gemist te kunnen worden. Onze grootvaders namen volkomen genoegen met 'n ‘eenzaam dal’ waar zich de held of de heldin verborg met de noodige smart. Belastinggaarders drongen in zoo'n dal niet door, en ook by 't opmaken van bevolkingstaten sloeg men zulke schuilplaatsen heel goedig over. Hoe 'n eenzame romanheld het maakte, als de held uit 'n ander boek 't in z'n hoofd kreeg, zyn dal te kiezen tot herberg van z'n wereldhaat, of als er eens door 'n samenloop van velerlei gelyksoortige smart, al te veel eenzaamheden op één punt by-elkaar kwamen, weet ik niet. We {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} willen hopen dat er ten-allen-tyde evenveel afgesloten dalen als ongelukkigen mogen geweest zyn, en dat ieder 'n byzonderen smaak had. 't Is komiek te zien, hoe schryvers die zich tot taak stellen hun tydgenooten voortelichten, en die overigens somwylen blyk geven van liefde tot nauwkeurigheid, zich schuldig maken aan de grofste vergrypen tegen de eischen van het Zyn. Dat er fouten bestaan in èlke teekening, spreekt vanzelf. Maar 't is ergerlyk, wanneer men naast beschouwingen die aanspraak maken op wetenschappelyke juistheid, 'n schildering vindt van geheel onbestaanbare toestanden. Dat men ook nu nog zich zulke ongerymdheden veroorlooft, zou ik kunnen staven door talryke voorbeelden uit de hedendaagsche litteratuur. Doch om in Wouters tyd te blyven, en tevens by den gedachtenloop die me dat spotten met eenzame dalen in de pen gaf, haal ik hier liever iets aan van Feith. Ik beweer dat die schryver niet genoeg gewaardeerd wordt. Men heeft hoog geloopen met z'n verzen, en met z'n - nagemaakt- werthersche! - sentimentaliteit. Later inziende dat men op 'n verkeerd spoor was, moest die vergissing gewroken worden op den arme die zich niet zwaarder bezondigd had - hy, zèlf volgeling en nàgevoeler - dan zyn volgers. Dezelfde Feith die de allerzotste empfindelei ten-onzent byna populair maakte, heeft zeer goede stukken geschreven over litteratuur en kunst. Daar ik Wouter nagenoeg tot tydgenoot maakte van z'n opgang, zal ik wel genoodzaakt zyn op hem en de school waartoe hy behoorde, terug te komen. Nu alleen iets over die ‘dalen.’ In zeker verhaal - ‘de Hermiet’ - wordt 'n jongeling die door den schryver is begiftigd met 'n ‘gevoelig hart, schrander oordeel en uitgebreide kunde, vooral in de fraaie Wetenschappen’ behoorlyk ongelukkig. 't Spreekt vanzelf dat-i oogenblikkelyk zich terugtrok op 'n ‘eenzame landhoeve, en wel in eene afgezonderde vallei, om daar, afgezonderd van de wereld, en buiten het oog zijner Natuurgenooten, een leven te slijten, dat’... enz. In die ‘eenzaamheid’ - wie de boerdery bezorgde, wordt niet gemeld - vond-i 'n... graftombe. De vorige bezitter der landhoeve had die ‘op 'n eenzaam plekje gronds’ laten vervaardigen. Op die tombe stonden allerlei zeer romantisch-godsdienstige opschriften, zoodat er iets als 'n gesprek kon gevoerd worden tusschen den levenden en den begraven liefhebber van de eenzaamheid. Terwyl de eerste hiermee - overluid! - bezig is, wordt-i door 'n derden ‘eenzame’ gestoord. Uit den donker treedt 'n gedaante te-voorschyn, die z'n spreek- en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} denkmanier oogenblikkelyk à l'unisson van dat grafgeseur weet te zetten. ‘Wie gij ook zijn moogt, sprak eene eerbiedäfdwingende stem tot Valcour - nooit heeten zulke luî Pieterse! - staak uwe klachten! De Voorzienigheid’... enz. Het hier volgend gesprek is natuurlyk van gelyk allooi als de opschriften van de tombe. We vernemen daaruit, o.a. dat de man die daar in 't donker ronddwaalde in de eenzaamheidsheerlykheid van den ander, ter-afwisseling 'n eenzaamheidszoeker was, die eigenlyk heel leelyk deed 'n kollega te komen veroneenzamen. Want de man had z'n eigen ‘dal’ en daarin had-i behooren te blyven dunkt me. Na de noodige ongelukken had hy zich ‘met het eenigste pand dat hem van zyne Sophie nog - eenigste en nog: sic - was overgebleven, naar een eenzaam afgelegen oord begeven, waar geen sterveling hem kende.’ Er waren dus stervelingen in die eenzaamheid, schoon ze gelegen was tusschen ‘hooge en nooit bezochte bergen.’ Kan 't kinderachtiger? Laat ons zien hoe de andere held z'n tyd doorbracht, de jongeling met ‘schrander oordeel en uitgebreide kunde.’ De lezer vergeve my, dat ik eenige regels letterlyk uitschryf. Hy bedenke by 't lezen, dat die nonsens: 10 geschreven werd door 'n man die, als mensch, litterator, geleerde, en zelfs naar gewone opvatting als wysgeer, geenszins laag stond. 20 Dat die onzin zonder protest geslikt werd door 't uitstekendste deel van de Natie. ‘Somtijds rees hij met de zon van zijne slaaplooze legerstede, beklom een nabijgelegen heuvel, liet van daar zijn gezigt over de omliggende vlakten dolen, en zag de geheele Natuur ledig voor hem. Verzonken onder 't gevoel van zijn leed, zeeg hij op de beparelde graszode neder; vermengde zijne tranen met den dauw, en bleef in achteloos gepeins uren op den grond staroogen.’ Uren achtereen? In die nattigheid? Maar ik onthoud me van kommentaar. Ziehier wat de ongelukkige eenzame jongeling verder uitvoerde: ‘Dikwijls trad hij in den achtermiddag, mismoedig en in de volle houding der hopeloosheid (?) naar 'n digt bosch, dat aan zijne landhoeve grensde, boorde op de meest woeste plekken door takken en struiken heen... Als 'n everzwyn! ...wierp zich overluid gillende van weedom - overluid gillende: sic! - op de doorééngevlochten en met mos bedekte wortels van eenen ouden beukenboom, die in den donkersten nacht van dit woud {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stond, neder, en noemde duizendmalen den door zuchten afgebroken naam van Adelaïde. Meest echter bezocht hy in de schemering van den avond een graftombe... Dit is 't fameuze monument waarvan ik reeds gesproken heb. Wat zegt ge, lezer? De werken waarin zulke dingen voorkomen, of liever: de werken die byna doorgaande met zoo'n brutale miskenning van gezond verstand geschreven zyn, beleefden in, of kort na, Wouters jeugd, 'n herdruk. De oplaag was van tienduizend exemplaren, en ook 't getal der inteekenaren bedroeg duizenden! Daaronder vinden wy de namen van al wat in Nederland aan 't hoofd van beschaving stond, of uitblonk in aanzien. Met het oog daarop durf ik vragen of we 't ons Woutertje wel zoo heel kwalyk nemen mogen dat-i zich niet opgewekt voelde tot het doordringen in de economische verhoudingen van Genoveva? We zullen dien Feith later weerzien, daar ik hem erger dingen dan schryvers-onbekwaamheid te verwyten heb. Zeker is 't hem nooit in den zin gevallen, dat zyn afwyking van waarheid, eenmaal gebruikt worden zou om de onnoozelheid van 'n knaapje te verontschuldigen. En z'n lofredenaars Van Hall, de Vries, en Van Kampen ook niet! Toch behoorden deze personen tot de soort van voorgangers die by-uitsluiting met den naam ‘fraaie vernuften’ werden getooid! En 't blyft de vraag of we in onze dagen veel verder zyn? We hebben Feiths mismaakt sentiment van ons geworpen, niet door ryping van oordeel zoozeer, als door veranderden smaak. Dit blykt hieruit, dat we evenzeer als toen 't geval was, genoegen nemen met 'n onjuiste voorstelling der dingen. Hy teekende scheeve harten en kreupele karakters. Wy vervalschen en verdraaien de zaken van den dag, die van de ontbonden firma Hart, Smart & Cie de vogue hebben overgenomen. Politische en sociale kwestiën spelen heden-ten-dage de rol die we honderd jaar geleden zagen vervullen door 't melankoliek everzwyn, dat ‘overluid gillende door de digtste struiken boort, om zich neertewerpen op de doorééngestrengelde met mos begroeide wortels van den ouden beukenboom in den donkersten nacht van 't eenzaam woud... hu! Neen, we zyn niet vooruit gegaan! 1048a. De deugdzame Genoveva kwam er dus goed af. En Salomo's Recht ook. Al had ons kereltje lust en bekwaamheid gehad tot kritisch onderzoek, van Salomo zoud-i afgebleven {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, omdat het hier 'n bybelsche zaak gold. Een poging om naar aanleiding van dit vreemd geval, zekere beschouwingen te plaatsen over 't Beleid der Justitie in Israël, zou in 't huis Pieterse niet vriendelyk opgenomen zyn. En daarmee zou men nog heden in de meeste kringen z'n hof niet maken. Gelukkig dat Wouter zelf deugdzaam en godsdienstig genoeg was, om Salomo byzonder knap te vinden, en om niet te denken aan al 't ònrecht dat gewis niet uitblyven kòn, in 'n land waar 't Recht scheen aftehangen van zulke kunstjes. De laatste opmerking is zeer oprecht in den mond van iemand die zich, juist dertig jaren geleden nu (1873) eenmaal 't genoegen veroorloofd heeft, Salomo naar de kroon te steken. By-wyze van spreken namelyk, want de begeerte om tot koning der Joden gezalfd te worden, kwam nooit in my op. Die tusschen-geschiedenis wil ik even vertellen. Ze behoort in zoover tot het Wouter-epos, als... als... nu ja, al behoorde ze daarin niet. Ze zal er toe behooren, zoodra ik haar by 't behandelen van m'n studie-exemplaartjen 'n plaats geef. Misschien heeft ook hy wel eens zoo-iets beleefd, en 't omineuze nummer van dit Idee * verlokt me tot 'n zonderlingen sprong. 't Is te hopen dat het ‘Beest uit de Openbaring’ geen erger zonden op z'n geweten hebbe! Ik was nog geen volle drie-en-twintig jaren oud, en ‘kommandeur’ van de provincie Natal. De officieele nederlandsche benaming van die betrekking is civiel-gezaghebber, maarin de wandeling, en vooral tegenover inlanders, blyft die beambte sedert den ‘engelschen tyd’ den naam dragen van commodore. De funktien van zoo'n gezaghebber zyn alleraangenaamst, en meermalen heb ik in later tyd me teruggewenscht op 't standpunt dat ik uit onervarenheid niet genoeg waardeerde toen ik 't innam. Wie niet geleden heeft, of niet genoeg geleden, is altyd dom. 't Spreekt vanzelf, dat ik hierby niet denk aan Feithsche Weltschmerz-tranen, die de romanhelden voor hun pleizier storten, en die 'n mensch geen zier wyzer maken. Ik bedoel de pynlyke wryving met de wereld. Doch ook zonder die wryving, de toestand van zoo'n fêtor - zooals de by Maleiers der Sumatrasche kustlanden gebruikelyke arabische benaming is - kan inderdaad eenig genoemd worden. Men is op zoo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zyn. 't Is waar dat de hoogte waarop zoo'n ge- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zaghebber geplaatst is, eigenlyk wordt te-weeg gebracht door zekere leegte om hem heen, daar hy veelal, op den militairen kommandant na, de eenige Europeër op de plaats is, en zelfs in de geheele provincie. Maar wie jong in Indië kwam, zoodat-i nog tyd had zich goed inteburgeren, voelt zich in de aanraking met inlanders weldra geheel op z'n plaats. De leegte van 't kluizenaarschap als blanke, wordt aangevuld door 'n soort van koninklyke waardigheid tegenover de bevolking, die van haren kant de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt. Ernstiger gewoonlyk dan hyzelf. De oudste inlandsche hoofden behandelen hem met kinderlyken eerbied, en door grysaards wordt hy ‘vader’ genoemd. Men meene vooral niet - 'n europeesch dwaalbegrip! - dat zulke verhoudingen geregeld worden naar de omschryving der Wet. De inlander kent noch begrypt onze finesses van gezagsverdeeling. Wie heer is, heeft het opzicht over alles, en byna onbegrensde macht. Ook vervalt in die verhoudingen de splitsing van officieel en partikulier. Een inlandsch hoofd zal even deemoedig de goedkeuring van den heer fetor komen inroepen op 't voorgenomen huwelyk zyner dochter, als op den aanleg van nieuwe pepertuinen. Zoodanige hartelyke aartsvaderlyke verhouding bestaat op Sumatra en sommige andere buitenposten, in veel hoogere maat dan op Java. De Javaan is onderdaniger, maar kan in den omgang niet zulke aangename gegevens leveren als, byv. de maleier, wiens aanhankelykheid, juist omdat-i meer karakter heeft, van grooter waarde is. En... op Java zyn sedert 'n paar eeuwen te veel Europeanen geweest - waaronder de rykworders! - dan dat de inlander niet schuw zou geworden zyn. Dat men alzoo, in de meer onbedorven binnenlanden van Sumatra met gezag bekleed, veel goeds kan doen, ligt in de rede. Nog thans betreur ik dikwyls, daarvan geen ruimer gebruik te hebben gemaakt. Maar ik was jong, àl te jong! De hoofdplaats van de provincie, waar de kommandeur z'n zetel had, lag aan zee. De reede werd schaars bezocht, omdat ze by zeelieden 'n boozen naam had. Wat vaartuigen van Padang en Benkoelen uit het zuiden, van Atjin uit de Noord, ziedaar byna alles. En soms, doch zelden, kwamen er schepen van middelbare grootte van Makasser of van verder gelegen landstreken. De invoer bestond grootendeels uit lynwaden, aardewerk en snuisteryen, die de kooplieden verruilden tegen stofgoud en kamfer. * Als 'n byzonderheid {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van industrie, herinner ik my de vrouwenbroeken die te Atjin geweven worden, en - naar ik meen - nergens in den ganschen archipel dan in deze streken worden gedragen. Op Java althans heb ik ze nooit gezien. En in de Molukken ook niet. By aankomst van 'n vaartuig was de schipper of super-carga verplicht z'n ladingslyst te vertoonen aan den civiel-gezaghebber die tevens Havenmeester en Ontvanger van de Inkomende Rechten was. Gewoonlyk verbond zoo'n schipper hiermee 'n beleefdheidsbezoek, waarby hy dan tevens eenige geschenken aanbood. Dit laatste ligt geheel in de Oostersche zeden, en men beoogt er niet altyd kwaad mede. Het is, of kan geacht worden te zyn, 'n bloote hoffelykheid. De waarlyk eerlyke beambte wyst die slechts af, wanneer het aangebodene door te hooge waarde schynt uittelokken tot onwettige bevoordeeling, of indien er byzondere redenen bestaan om 'n uitzondering op den regel te maken. Zulke redenen bestonden er te Natal inderdaad, en ik had dus aan den stuurman van de havensloep last gegeven, alle anachoda's * te waarschuwen dat er geen geschenken door den kommandeur zouden worden aangenomen. Op zekeren middag zat ik in gezelschap van den militairen kommandant, in de boven-voorgalery myner woning, toen 'n deftig Arabier met eenig gevolg - ‘gevolg’ behoort in Indie tot de kleeding - het erf kwam opstappen. Een van de oppassers die beneden de wacht hadden, diende anachoda Sjech Sjarief Alhabasji aan, gezagvoerder van 'n schip dat zoo-even ter-reede was gekomen. De man kwam boven, maakte z'n slamat † en bood de ladingslyst aan. Ik liep die even door, zeide hem een-en-ander over de te betalen Rechten, en vraagde naar den prys van pramedani's. Ik weet niet of ik 't woord goed spel. Waarschynlyk is 't arabisch, § en ik schryf 't op den klank af, zooals ik me dien herinner... Dertig jaren! En nooit na dien tyd, heb ik noch de zaak, noch 't woord weergezien. De doorkundige professor Veth {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zal kunnen beoordeelen of ik 't goed spel, en of m'n beschryving juist is. Een pramedani dan, is 'n stuk tapyt van den point dien we smyrnasch noemen, maar vry grof. Zoo'n ding wordt door de muzelmans by hun ochtend- en avend-gebeden als bidkleed gebruikt. Ook dient het daartoe by hunne ritueele afwasschingen aan de oevers der rivieren. Het behoort, als de rozenkrans, tot de uitrusting van den ware geloovige, en wordt zeer dikwyls den doode in z'n graf meegegeven, of ook wel daarop neergelegd. Hoe versletener dan zoo'n ding er uitziet, hoe beter, omdat het geacht wordt dienst te doen als vervallen wisselbrief dien men den profeet ter betaling aanbiedt: voor aan Uwe Heiligheid geleverde zooveel demonstratien van vromighedens. Maar als zulke bidkleedjes nog nieuw zyn, kan men er ook heel goed 'n profaan gebruik van maken. Ze kunnen dienen als tapytjes voor ledikant en sofa, of onder de schryftafel. M'n vrind de kommandant had me reeds lang verzocht hem by-gelegenheid 'n paar van zulke kleedjes te bezorgen. En ook ik bestelde 'n stuk of drie. Sjech Sjarief vertrok, en eenige uren daarna werd me door 'n matroos 'n pak gebracht, dat voorloopig ergens in 'n hoek van de voorgalery werd neergelegd. Kort daarop verscheen er 'n andere Arabier, even deftig gekleed, bebaard en van gevolg voorzien als de vorige. We zullen hem Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat noemen. Met niet weinig opgewondenheid kwam hy vertellen dat z'n kameraad Sjech Sjarief 'n indringer was, 'n overweldiger, 'n oproermaker, 'n valsche anachoda. Volgens Sjeck Awal was hy zoowel eigenaar en kapitein van 't vaartuig, als rechtmatig bezitter van de goederen. Hy deed 'n uitvoerig en verward relaas van 'n oproer dat aan-boord zou hebben plaats gehad, en ten-gevolge waarvan hy wederrechtelyk zou ontzet zyn van z'n waardigheid. Te-midden van z'n rede viel z'n oog op 't pak pramedani's. M'n vriend de kommandant had het opengemaakt, en beschouwde de smyrnasche bloemen. De grofheid van 't weefsel deed er geen kwaad aan. Die ruw geschoren wol lag er zoo dik op! Men zou lust gekregen hebben er op te knielen... - Betaal ze niet aan den schurk Sjech Sjarief, m'nheer! Hy is 'n hond, 'n schelm, 'n dief. De Heer God zal z'n vader vervloeken, en z'n grootvader, en z'n overgrootvader! Om godswil, m'nheer, betaal den prys van die pramedani's niet aan den eervergeten Sjech Sjarief. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik riep de rechtbank by-elkaar. Dat heet, ik zette my aan m'n schryftafel, en begon vierschaar te spannen in m'n eentje. De zaak behoorde, omdat klager en eischer vreemdelingen waren, niet tot het ressort van de Natalsche rappat-raad, waarin ook de inlandsche hoofden zitting hadden. Sjech Sjarief Alhabasji en Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat troffen 't goed. Ze waren overgeleverd aan myn alleenige wyzigheid, en hadden 't waarlyk slechter kunnen treffen. Och, die jeugd! Die lieve hartelyke flinke jeugd! En wat onze Wouter verkeerd deed, zoo weinig acht te slaan op Salomo's Recht! Wie kon hem verzekeren, dat ook hy niet eenmaal 't een of ander kind zou te verdeelen hebben tusschen twee arabieren? ‘Kind’ zeg ik nu om de lokaalkleur van de Salomonische wysheid te bewaren. De myne had met pramedani's te doen. Die Salomo had het drommels makkelyk. Een moeder is ligter te kennen dan 'n anachoda. En dan voor iemand die zoo ruimschoots de gelegenheid had zich te oefenen in de kennis van 't vrouwelyk geslacht! Ik kende ter-nauwernood het onderscheid tusschen 'n arabier en 'n klingalees * om nu niet te spreken van 't verschil in traktement der behoorlyk gezalfde joodsche fetors, en van zoo'n armen koning van de afdeeling Natal! Eigenlyk had ik 't recht gehad, minder wys dan Salomo te zyn. Maar dat ik me veel moeite gaf dat recht ongebruikt te laten, is waar. Ik was niet eens in 't bezit van 'n hofschilder, en dien heb ik nog heden niet, wat wel jammer is, want 'n behoorlyke schildery zou by de zaak niet misstaan hebben. Dan had 'n nieuw Woutergeslacht Multatuli's eerste Recht kunnen kleuren. Mochten er nog gravures van dit voorval in de wereld komen, dan geve men de twee Sjechs baarden waarachter ik m'n heele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die myn baardje beschaamd maakten. Voorts: kaftan, wyden flodderbroek, tulband en verder toebehooren, precies als Vader Jakob in den printenbybel. Och, ze zagen er zoo deftig uit! Maar ik... Ik zweette er van. Zeg nu niet te gauw dat ik onfatsoenlyk ben, lezer. Ik wou U wel eens zien tusschen twee kinderen Ismaëls, schreeuwende, vloekende, pleitende, zwee- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} rende... En de getuigen! De eene helft van de equipage was voor Sjech Sjarief. De andere helft bezwoer dat Sjech Awal de rechte man was. Want ik had gedaan wat de andere Salomo schynt verzuimd te hebben, ik had getuigen geroepen. Maar 't hielp me niet. Uit overmaat van licht voerden ze my in 't stikduister. De scheepspapieren? Daaruit kon ik evenmin wys-worden. Er was in geklad. Ik bracht met het onderzoek den ganschen volgenden morgen door, en was beschaamd voor den Toeankoe * van Natal, het hoogst inlandsch hoofd van de plaats, tegenover wien ik gaarne de eer van m'n scherpzinnigheid wilde ophouden. Ook hy had, even als nog 'n paar andere hoofden, eenige pramedani's besteld en ontvangen, zoodat de rekening van al 't geleverde vry hoog opgeloopen was. En hy kwam me bezoeken juist toen ik, vermoeid van vruchteloos onderzoek, op 't punt stond den moed optegeven. Op eenmaal schoot me een licht in de ziel. Ik zond de getuigen weg, en hield 'n schoone redevoering tot de beide arabieren, die met gloeiende blikken de beslissing schenen te willen afpersen. - Sjech Sjarief Alhabasji, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en hoeveel kosten die pramedani's? De man noemde het bedrag. - Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en wat kosten ze? Ook Sjeck Awal noemde de som die hy vorderde. - Ik zeg u, Sjech Sjarief Alhabasji, dat ge een onbeschaamde man zyt, die schande brengt over 't hoofd van z'n vader. Zyn er meer zoo in 't groote land van Abyssinie? Schande over 't land Abyssinie! En aan u, Sjeck Awal bin Aidroussi el Maskat, zeg ik dat ge slecht onderwezen zyt, en de manieren hebt van iemand die... geen manieren heeft. Ja, ge zyt een grove persoon. Uw moeder moet bedroefd over u {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, bedroefd en beschaamd. Is dat eer doen aan 't land van Maskat? Neen, dat is groote schande voor 't land van Maskat. * Wat hebt gy beiden gedaan? Ge gaat op-reis met 'n schip vol goederen. Dat is wel. Dat deedSindbad ook † en hy werd 'n ryk man, omdat-i manieren verstond. Maar gylieden verstaat geen manieren. Gylieden zult sterven als honden zonder meester. Dat zeg ik u. Als ik reizen ga, en zeevaren, en handeldryven, wat doe ik? Ik ben beleefd en manierlyk. Als ik te Maskat kom, wat doe ik? Ik groet den Sultan, en bied hem 'n geschenk. En wat doe ik, als ik kom te Magdala? Ik buig me voor den Negoes, en geef hem geschenken. Dat zyn de manieren van iemand die reist, en de zee bevaart, en handeldryft, en... behoorlyke manieren heeft. Maar gy, Sjech Sjarief Alhabasji, en gy, Sjech Awal bin Aidroussi et Maskat, hebt geen manieren. Gy, Sjarief, zyt geboren om 'n koppigen ezel te dryven. Gy, Awal, verdient geschopt te worden door 'n dollen kameel. Ik ben kommandeur van Natal, en gy hebt u jegens my gedragen, alsof ik 'n gering mensch was. Deze heer is kommandant van 't groote fort § dat ge moet gezien hebben by 't invaren van de rivier... ook 'n groot heer. En dat maleisch hoofd is... 'n voornaam hoofd. Het is de heer Toeankoe van 't heele land Natal. En de datoes dien gylieden uw pramedani's gezonden hebt... zy allen zyn personen van gewicht en aan- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zien in dit land. Hebt ge my behoorlyke geschenken gegeven? Neen. Aan den heer kommandant? Ook niet. Aan den Toeankoe? Neen. Aan Datoe Sinara-pandjang? Aan Datoe Poetih? * Aan de andere datoes? Neen, neen, neen... dat hebt ge niet gedaan! Is dit niet afschuwelyk? Zeer afschuwelyk... astaga-perlah! † Dus zyt ge mannen van slechte manieren. Maar ik kan zulke slechte manieren niet verdragen. En ik zeg u, dat ge my en al die andere voorname heeren die pramedani's ten-geschenke behoort te geven. Wanneer ge wat verkoopen wilt, zoek dan uw heil op de passer, of by de chinesche handelaars... wy, heeren van aanzien, betalen u die bidkleedjes niet! En zend me wat rozenolie, maar ze moet van de beste soort wezen. En nu, scheert je weg, allebeî! Natuurlyk wilden ze weer beginnen te pleiten. Er was reden toe, waarachtig! Maar ik liet ze wegjagen, en nogal ruw. De Toeankoe keek me gek aan. - En nu? vraagde hy. Ik verzocht hem een zyner volgelingen naar de passer te zenden, d.i. naar de markt, en te doen ‘dienen van bevinding en rapport.’ Och ja! Onze twee ware geloovigen waren aangeland by 'n chinees § en hadden daar hun hart lucht gegeven met gelyk- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} soortig vuur, maar in verschillende richting. De een had z'n mededinger bespot, en hem gesard met het bankroet dat-i aan z'n pramedani's leed. En de ander? ‘Dàt 's 'n infame behandeling, had hy uitgeroepen! Op de reê vertelden ze my dat hier geen geschenken worden aangenomen, en aan wal stelen ze my m'n goed af! Ik ga me beklagen by den grooten heer te Padang!’ Daarop liet ik de beide vrinden roepen, en gaf... suum cuique. De één kreeg z'n geld, en de ander dwaalde in de gevangenis, waar-i met 'n paar van z'n aanhangers logeerde tot ik gelegenheid had hem vergezeld van de noodige toelichting ‘over de veeren’ terug te zenden naar den Golf van Perzie, waar 't schip te-huis behoorde. Hoe dáár de zaak beëindigd is, weet ik niet. En al ware dit anders, ik zou 't overslaan, omdat ik me stipt houd aan de geschiedenis van Woutertje Pieterse. En hiermee neem ik afscheid van de litterarische saturnalie waaraan ik me overgaf onder de hoede van 't beest uit de Openbaring. Het omineuze nummer 666 is uit. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevolking-statistiek van een onbekend Keizerryk. De geest van Femke komt manen, en wordt in die funktie welwillend bygestaan door Wouters neus. We staan voor 't kleine te laag. Rehabilitatie van Petrus. Ophelia zonder vlekken... niet warranted voor de toekomst. Beschouwingen van Stoffel en Leentjen over dramatische kunst. Hoe Salomo en Mozart ver-amsterdamd geworden zyn. 1049. Niets alzoo boeide onzen Wouter zoozeer, als die zwygende ernstige peinzende, tot opheldering uittartende poppen. Als sfinksen drongen zy zich aan z'n verbeelding op, en schenen te eischen dat hy hen zou toespreken, en dwingen tot antwoord. Zonder dat hy zich reden wist te geven van z'n indrukken, kwamen die stomme beelden hem als spoken voor, die om zynentwil verschenen waren. Als geesten die hem iets te zeggen hadden, die hem kenden, en van hem wilden gekend zyn. Met huivering en iets als schaamte hield hy lange gesprekken met de voorwerpen van z'n vereering, en al verstond-i de antwoorden niet, toch voelde hy zekere voldoening. Al die voornaam gekleede personen schenen het niet beneden zich te achten, in aanraking te komen met het kind dat zich zoo nederig voelde in z'n katoenen nachtpon, met 'n ‘bakkertjen’ op 't hoofd. Toch waren de onderwerpen van de gesprekken die hy voerde, stipt besloten binnen den grens van de gegevens waarover hy in z'n herinnering te beschikken had, al zou dan ook menigeen, indien Wouter overluid had durven denken, telkens hebben uitgeroepen: waar haalt de jongen 't vandaan? Och, hy {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikte. (244) En zelfs de onwillekeurigheid waarmee dit geschiedde, had hare niet moeielyk aantewyzen oorzaken. Hoe nauwer z'n omgeving, hoe wilder de sprongen die hy wel maken moest om de leedjes van z'n ziel uittestrekken, zoodra hy rondhuppelde op 't onbegrensd terrein dat hèm behoorde. O, die dolle Keizer Wouter in 't breed domein dat-i bezig was te veroveren! O, die onverzadelyke Alexander Philipse in z'n nachtjurk! Maar... dat domein was schraal bevolkt. Dit is waar. Hy moest zich vergenoegen met de gegevens die z'n eigendom waren, met de weinige personen die hy kende, en met het mikroskopisch-kleine beetje dat-i beleefd had. De helden van z'n prenten bracht-i in aanraking met den dokter die hem zoo liefderyk had behandeld, of met de sujetten uit z'n nog altyd niet vergeten Glorioso. Ook de welbekende peruaansche geschiedenis leverde eenige onderdanen aan z'n Ryk. Hy huwde Telasko uit aan de min van Juliet, en de priesters van de Zon kregen 'n schitterende revanche op Elias en I Kon. 18. Meester Pennewip ontving 'n splinternieuwe pruik, en wel van gouddraad, waartoe 't model werd ontleend aan den strooien krans van zekeren King Lear, die 'r heel verdrietig uitzag, en z'n leed scheen te willen verzetten door met 'n soort van arlekyn gehurkt in 'n hoekje te zitten. Leentje zei, die magere man met bellen was zeker 'n nar, want: ‘narresleden rinkelden óók zoo. Dat zou Wouter van den winter hooren, zoodra er sneeuw lag.’ Waar onze kleine man verlegen was om sujetten die tot brug konden dienen tusschen weten en gissen, tusschen tastbaarheid en droom, maakte hy gebruik van de personen die hy onder z'n venster zag voorbygaan. Met zoo'n sober materiaal moest-i zich behelpen. Toch deed-i dit liever dan dat-i uit armoed aan bouwstoffen, zou hebben gebruik gemaakt van z'n onmiddelyke omgeving. Het scheen hem niet in den zin te komen, een van z'n verwanten te kiezen tot paranimf zyner gedachten. Zelfs Lady Macbeth, die er toch niet heel vrindelyk uitzag, en zoo huiselyk haar handen waschte, scheen hem van hooger natuur dan z'n moeder of juffrouw Laps. Niets kwam hem aanzienlyker voor, dan daar als pop op zoo'n prent te staan. En de kleeding! Kronen, diademen, toques en beretten! Helmen met fladderende vlerken, met 'n bos pluimen, met yzeren tralies als 't venster van 'n gevangenis! Zwaarden en dolken met kruisgevest waarop men zweren kon! Lange sleepen, gepofte mouwen, gordels met af hangende châtelaine-ke- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ten... alles van goud zeker, en hy zou er dan ook braaf wat gittegom aan te-koste leggen! En wat aardige kereltjes waren die pages met 'n vogel op den kruk! Zelfs zoo'n vogel was byzonder, en gaf raadsels op. Want hy had 'n kapjen over z'n gezicht, als iemand die niet bekend wil zyn. Neen, neen, al die schoone zaken behoorden by Wouters omgeving niet! ‘Hoe is 't mogelyk, dacht-i, dat iemand die zulke prenten bezit, ze verkoopt? De dokter heeft ze zeker geërfd.’ Al had-i geweten dat Lady Macbeth de gepersonifiëerde voorstelling was van misdaad, dan nog zoud-i 't heiligschennis geacht hebben, haar in aanraking te brengen of te vereenzelvigen met de draagsters eener deugd, die hem instinktmatig tegenstond door burgerlyke ordinairheid. De eerste inbreuk op deze richting was door dien strookrans van Koning Lear veroorzaakt, en misschien zou 't daarby gebleven zyn, wanneer hy niet op-eenmaal in Ophelia's gestalte iets ontdekt had, dat hem herinnerde aan... Femke. Zóó ook zou zy kunnen staan, meende hy, bloemen vernielend, en de blaadjes om zich heen strooiende... Hy schrikte! Wel had-i 'n flauwe herinnering dat er gedurende z'n ziekte iets met het meisje was voorgevallen, maar 't rechte wist-i niet. Aztalpa's moeielyke keus... staande en liggende regels van 't vers dat-i niet had kunnen maken... de bons van z'n val, toen-i in z'n ziekte Femke's stem gehoord had... de wilde bruiloft van 't bleekgoed... pater Jansen met de zaligheid... alles was hem één verwarde klomp herinnering. En hy nam zich dit kwalyk, als iemand die door slordigheid iets kostbaars liet verloren gaan of bederven. Hy trilde by 'n onbestemd gevoel, en spande zich in om terug te vatten wat ontglipt scheen aan z'n gemoed. Toen-i met 'n paar gemaakt-onverschillige woorden naar ‘dat meisje’ gevraagd had... O, die kleine huichelaar! Waarom noemde hy 't lieve kind niet by haar naam? Als ik liegen mocht, zou ik bepleiten dat-i 't goed meende. Men zou kunnen veronderstellen dat in zyn gevoel Femke's naam te liefelyk klonk voor de ooren van Sertrude, Mine en Petrò... Neen, neen, neen! Zóó is 't niet geweest! De besten onder ons hebben iets van Petrus, met z'n: ik ken dezen man niet! Juist de besten het meest. Ik zal trachten hiervan iets uitteleggen. Misschien verklaart dit het vertrouwen van Jezus op den apostel die hem verloochende. Och, de preek is te makkelyk. Ik vrees dat de lezer me {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} begrypen zal voor ik gereed ben, en me de konklusie afsnyden met 'n: dat spreekt vanzelf, ik heb 't nooit anders ingezien. 1049a. Om Petrus te leeren begrypen, den moedigsten van Jezus' volgelingen, behoeft men zich slechts voortestellen dat er, vóór 't verraad, aan Judas gevraagd was: zyt gy ook niet uit zyne discipelen? Judas zou waarachtig niet neen gezegd hebben! Een betuiging kost den laaghartige niets, maar den oprechte is zy 'n daad. Petrus was niet gereed voor 'n offer, vooral omdat het gevorderd scheen zonder dat het op 'n offer geleek. Voorzeker zou hy z'n heer niet verloochend hebben, indien hem de vraag ware gedaan door gewapende en dreigende krygslieden. Hy had z'n karakter niet by-de-hand, omdat de ondervraging geschiedde door 'n dienstmaagd, en... eens verloochend hebbende, struikelde hy over de geringe moeielykheid van 't terugkomen op z'n woord, hy die zich met moed en lust zou hebben teweer-gesteld tegen 't schrikkelykst gevaar. Waar 'n held zich klein toont, is 't by vergissing... het toonen niet, maar 't klein-voelen zelf. We kunnen dien toestand vergelyken by de penurie van den ryke die, ongewoon aan geringe geldelyke bezwaren, verzuimd heeft zich by zekere gelegenheid te voorzien van pasmunt. Wel jammer, dat die pasmunt zoo'n groote rol speelt in de wereld! En heel onbillyk, dat lieden die gewoon zyn aan kopergeld, zich zoo vermeien in den nood van den millionair wanneer hy ten-gevolge van hun armoed, z'n bankpapier niet gewisseld kan krygen! 1049b. Waarachtig, onze Wouter zou Femke niet verloochend hebben als men den dood gezet had op z'n... liefde! Nu, liefde was 't eigenlyk niet. Misschien ook was het dit wel, of iets er van. Maar dan moeten we 'n gansch ander woord zoeken voor de duizend-en-een aandoeningen die daarvoor in wereld en litteratuur gewoonlyk worden aan de markt gebracht. Naar ‘dat meisjen’ alzoo had-i gevraagd. 't Was al veel dat-i z'n lippen niet kon dwingen tot de uitdrukking: ‘die meid’ gelyk volgens anderen de ware lezing was in de huisannalen der Pietersens. En men had hem afgescheept met 'n paar onverschillige woorden, die hem deden voelen dat er in die omgeving geen plaats was voor z'n roman, al stelde hyzelf die zoo byzon- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} der hoog niet. Hy nam zich voor, Femke te bezoeken zoodra hy 't huis zou kunnen verlaten, en klaagde aan z'n moeder, dat het ‘bakkertje’ hem zoo kneep... omdat-i niet graag door Femke, als ze soms mocht voorbygaan, wou gezien worden met 'n kinderachtige pluimmuts. Zoo'n ding paste niets by peruaansche brandstapels. En zelfs by ‘ivoren poorten’ maakte het 'n ontwydend effekt. Al was er veel uitgesleten van de indrukken die hem overweldigden, en neerwierpen op 't ziekbed, toch was-i braaf genoeg om iets als zelfverwyt te voelen dat-i zich zoo lang had bezig gehouden òf met niets, òf met iets anders dan 't meisje dat hem zoo'n hartelyken zoen gaf, toen-i dapper geweest was. Dat wegwerpen van vernielde bloemen door Ophelia, had wel iets van: zie Wouter, zóó hebje met my gedaan! Waren we niet afgesproken dat... Wel neen, afgesproken was er niets. Toch kwam 't Wouter voor, dat-i 'n woordbreker was, en 'n gloed van schaamte overtoog z'n gelaat. Die Ophelia... ja, ja, ze wàs het! Want zie, daar kwam Petrò met 'n bak hemden en sokken en allerlei ondergoed, dat zich in een der talrijke stadiën bevond, die men 't vuillinnen laat doorloopen, voor 't geschikt is om weer op-nieuw vuil gemaakt te worden. Wasschen, spoelen, styven, rekken, mangelen, stryken... weet ik het! Het zoodje rook naar loog... zóó'n lucht was er ook by Femke's bleekgoed, en alzoo riep Wouter's neus hem toe: ja, ja, zy is 't wel, zy, de dame met de uit elkaar gereten bloempjes... de heele kamer ruikt er na! - Als je beter bent moet je-n-eens naar den dokter gaan, zei de moeder, en hem bedanken voor je beterschap... naast God. En me dunkt dat je 'm dan met-een wel 'ns kon laten zien wat je al zoo gekleurd hebt. - Ja zeker, moeder, dàt zal ik doen! Ik zal haar den heelen prins van Denemarken geven... ik meen... hem, den dokter! - Ga je gang, jongen. Maar zorg dan, dat je 'r geen vlekken op maakt. En denk er aan, dat die geest van den ouden ridder heel bleek moet zien. Stoffe1 heeft het gezegd... omdat het 'n geest is, weetje. - Ja, moeder. Ik zal 'm heelemaal wit maken. - Goed. En als je nu eens die dame daar in 't geel zette? De moeder wees met 'n breipen op Ophelia. - Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ze was? Wie was? - Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die - Ophelia heet ze, 't staat er onder - nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zyn. - My wel, zei de moeder. Als je maar zorgt dat er geen vlekken op komen. De ontwikkelde lezer weet dat Lady Macbeth tamelyk bevlekt was, lang voor ze in prent werd gezet. Maar Ophelia's beeld is rein uit Wouters handen gekomen. Wat daarmee later geschiedde... Helaas! Ik zal nog veel moeten toenemen in menschkunde en schryftalent, voor ik dàt behoorlyk schetsen kan. Maar ik zal m'n best doen. Gelukkig dat we nog in lang zoo ver niet zyn. Er is ruim tyd tot oefening. 1049c. De slimme Stoffel was te weten gekomen wat dat dan toch eigenlyk voor prenten waren. Hy hing 'n tafereel op van zaken die, hoe bekend ook in andere kringen, door de Kinderen-Pietersens voor nieuw werden aangezien. Een van Stoffels kollegaas was verwant aan de tooneelwereld, en had hem verhaald dat zulke afbeeldingen van kostumes 'n groote rol spelen onder de behoeften van akteurs. By deze zelfde gelegenheid vernam men nu een-en-ander over de stukken waaraan Wouters prenten ontleend waren, en over tooneelspelen in 't algemeen. 't Was voor Wouter 'n geluk, dat het juist Stoffel was, die deze kennis in 't huis bracht. Van elken anderen kant gekomen, ware ze misschien afgeweerd als onbehoorlyk, en zeker onwelwillend nageplozen als iets verdachts. De woorden ‘tooneel’ en ‘schouwburg’ hebben nog thans in de ooren van velen 'n zeer onzedelyken klank, en dat was 'n heele of halve eeuw geleden nog veel erger dan tegenwoordig. Maar 't genoegen van wysheid te verkoopen, noopte Stoffel tot gunstiger voorstelling van de zaak, dan-i anders had kunnen overeenbrengen met de bekrompenheid die by hem de funktien van 't geweten vervulde. - Zieje, moeder, er is komedie en komedie. Uwe moet onderscheid maken tusschen 'n treurspel en... de vertonning van allerlei gekheid, waaruit 'n mensch niets leeren kan. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zyn van die komedies, die... heel treurig zyn, en de menschen huilen er van... heele deftige menschen. - Gut, zei jufvrouw Pieterse. - Ja, moeder! En dan zyn er weer andere stukken waar ze by zingen en muziek maken, en dat kan ook heel mooi en zedelyk wezen, en dat noemen ze dan by voorbeeld... 'n opera. En heel veel fatsoenlyke menschen gaan er heen. Uwe ziet, moeder, dat daarin niets onzedelyks is, en dat men niet zoo bekrompen moet zyn, en alles zoo terstond afkeuren. By de oude Grieken speelden ze ook komedie, en daarin studeeren nog tegenwoordig onze eerste professers. - Is 't mogelyk! - Ja, moeder. Al die prenten van Wouter zyn genomen uit wezenlyke stukken, en 't zyn heele geschiedenissen. Ik kan nu zoo op-eenmaal niet alles vertellen, en wil maar zeggen dat er ook goede komedies zyn. - Dàt moet je dan toch eens aan juffrouw Laps vertellen! Zy zegt altyd... - Wat zy zegt! 't Mensch heeft nooit 'n komedie gezien. Dit was wel waar, maar de heele Pietersens-familie was op dit stuk geen haarbreed verder. Slechts Leentje misschien... - Daar heb je 't! riep de moeder. Ze zal dien donderdag avend in de komedie geweest zyn... want het was 'n donderdag... zoo zieje, hoe dan toch obboedekon alles aan den dag komt! De wereld is vol mysterien, en wie op klassificeeren gesteld is, zou eigenlyk de menschen kunnen verdeelen naar de soort van geheimen die ze nasporen. De een wil weten wie de naakte jongeling was uit Markus XIV, vs. 50, en wat er van hem geworden is? Een ander zoekt de ware beteekenis van 't woord sela in de psalmen. Velen gaan gebukt onder de geheimzinnigheid van de Openbaring... 't Is niet onaardig optemerken hoe men zich over 't algemeen liever bezig houdt met iets abstrakts, met iets boekerigs, iets wat in-verband kan worden gebracht met geleerdheid of dogma, dan met de dagelyksche zaken die zich aan ons opdringen. 't Lage is ons altyd te hoog geweest, en de kennisse Gods inderdaad het beginsel van alle wysheid. Ze ging namelyk alle andere kennis vooraf. Het schynt den mensch meer te hebben aangetrokken zich te verdiepen in de eigenschappen van z'n goden, dan onderzoek te doen naar den aard der dingen die hy onder de oogen had. Om 'n schuit {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, had-i 'n dryvende boomstam noodig die hem den weg wees, maar walhallaas, olympen, elyzeesche velden en paradyzen vervaardigde hy kant en klaar zonder 't minste model. Dit wàs zoo, en is zoo. Een weddingschap lezer? Koop 'n vinkennet - iets grooter dan de gewone, en stevig geknoopt - span het aan weerszy van 'n druk bezochte straat - de Kalverstraat te Amsterdam, by 't aangaan van de beurs, byv. - en sla toe! Hoeveel vinken hebt ge gevangen? Honderden, hoop ik. Duizenden misschien! Des-te-beter. Hoe meer hoe liever voor de proef die ik u voorsla. Ik bied u honderd gulden voor elken vink die nagenoeg kan uitleggen hoe de magnetische telegraaf werkt, mits ge my één gulden betaalt voor elk individu die verzekeren durft dat God zoo byzonder ‘groot’ is. Wilt ge de proef anders inrichten? Vraag den eersten den besten naar 't een-of-ander ingewikkeld vraagstuk op het terrein van Psychologie, van Geschiedenis, van Staatkunde. Zelden zal iemand zich inkompetent verklaren. Maar - en niet eens zonder zekeren trots - de man die ‘in kouzen doet’ zal z'n onwetendheid erkennen in 't vak van onderbroeken of slaapmutsen. Deze voorliefde voor pretense kennis van 't onëxakte zal wel ontstaan zyn uit kwakzalverige luiheid. Men tracht te pronken met zeker produkt dat saamgesteld is uit de faktoren: onderzoek, en: belang der behandelde zaak. Hoe hooger nu de laatste faktor, hoe lager de andere wezen mag. God, Rusland of sociaal-kwestie maal 'n zeer geringe dozis inspanning, levert 'n slotsom die wèl heet optewegen tegen 't produkt der faktoren van met zorg uitgewerkte kleiner problemen. We vinden dit verschynsel overal. Een geneesheer die de tering niet geneest, staat by velen hooger in rang dan de pedikuur die wèl 'n likdoorn snydt. Hooger ook dan de chirurg, wiens arbeid men met oogen zien kan. In de gewone zegswys: ‘God is groot, maar we begrypen hem niet’ schynt 'n onjuiste konjunktie te zyn binnengeslopen. Men kan gerust aannemen dat die God z'n heele renommee van grootheid juist aan dit niet-begrypen te danken heeft, en dat-i dus ten allen tyde zoo groot gevonden is omdat men hem niet begrypen kon. 't Is opmerkelyk hoe de velen die hierover anders denken dan ik - 't woord: denken is gewaagd! - zich telkens verspreken. Zyzelf noemen gedurig de ‘onnaspeurlykheid van Gods wegen’ onder de eigenschappen die ze zoo byzonder mooi schynen te vinden. Hoe ze 't, by zoo'n erkentenis, durven afkeuren dat 'n ‘onwetende’ geen licht {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt in zaken die zyzelf ophemelen als zoo byzonder duister, vat ik niet. De meerderheid zal altyd de voorkeur geven aan 't onbestemde, en hierin blyven gelyken op Wouter, die meer genoegen schiep in de poppen waarvan hy niets wist, dan in afgewerkte geschiedenisjes. Maar Wouter was 'n kind, en zal dit niet blyven. Mensheid en Maatschappy moesten verder zyn op hun leeftyd. Dat de minachting voor 't gewone - zoo sprekend getuigende van lage opvatting - by de Pietersens vry onbepaald heerschte, was natuurlyk. Wat Jan Klaassen gezegd had, mocht vergeten worden, maar 't nietigst woord van dezen of genen man uit de Schrift, of al ware 't ook maar van 'n professer, was de moeite van 't onthouden of kommenteeren waard. Toch bestond hierop één uitzondering. Het huishouden, of wat daarmee kon geacht worden in-verband te staan, deelde in den voorrang van heilighedens en officieele autoriteit. Het is de vraag, of onze juffrouw Pieterse 'n Engel des Heeren vriendelyk zou ontvangen hebben als-i haar was komen storen in de bereddering met keuken of wasch! Een huishoudelyke zaak nu was 't geweest, dat Leentjen eens 'n achtermiddag verlof had gevraagd wegens ‘schrikkelyke hoofdpyn’ - by burgerluî is elke pyn terstond schrikkelyk - en... er was later gebleken dat ze den avend van dien dag niet by haar moeder thuis was gebleven. Den storm die hierdoor werd opgewekt, kan ik overslaan, omdat de goede Virgilius dien voor my beschreven heeft: quos ego... en ite, deae pelagi! Gut, wat de tritons zich weerden... Trui, Mine, Petrò! En Aeolus, de brave Stoffel! Alles blaasde braafheid, en 't Ryk der ondeugd sidderde. - Als 't schepsel dan in-godsheerennaam maar zeggen wou waar ze geweest was, kermde de moeder. Ik kan toch geen sichetten over den vloer houden, die den nacht hebben doorgebracht... god weet waar! Den nacht? Dit stond juffrouw Pieterse heel leelyk! Die vervloekte liefdeloosheid der hyperbolen! Den nacht? Ze wist beter dan gy en ik, lezer - want ze had het van Leentje's moeder, die er niet om jokken zou - dat de stumpert ‘heel bedaard zoo tegen elven was thuis gekomen onder begeleiding van de kleermakers-juffrouw van hier-naast.’ Den nacht? Den nacht? Wàt toch, om 's hemels wil had de onbehagelyke Leentje met haar nachten kunnen uitvoeren? 't Viel het onnozel meiske {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds moeielyk genoeg, niet groots te worden op de hoogdravende verdenking. Ach, wat had er veel anders moeten zyn, voor ze 'r aan denken kon, iets te gebruiken van de massa deugd die by haar braak lag! En dat wist juffrouw Pieterse ook wel. Ze schoof dien problematischen nacht maar tusschen de dithyramben van haar verontwaardiging, om de delinkwente te dwingen tot bekentenis. Maar Leentje was taai, en verklapte niets. Ze had geheimhouding beloofd aan de kleermakers- juffrouw, die zich ‘zoo in-acht moest nemen voor de menschen, omdat haar man 'n nieuwlichter was.’ Deze zaak was verheven tot rang van mysterie. En de belangstelling nam toe, toen men in Leentje's naaidoosjen 'n afgescheurd stuk vond van 'n ‘personen-’ lystje. Ook had men Leentje betrapt op 't neurien van 'n lied dat voor 't eerst uit haar mond gehoord werd, en duidelyk heenwees op onbekende relatien. Het was de roerende aria: ‘'k bèn vol eer, 'k bèn vol eer, ziet ik ben d'r 'n man vol eer!’ En nu eindelyk was, na Stoffels bekeering tot het tooneel, 't plechtig oogenblik aangebroken, waarop al die duisternissen zouden worden opgehelderd. Leentje werd geroepen, en viel door de mand. Ach ja, ze had ‘de komedie’ bezocht, en wel die van den befaamden Jan Gras, den toenmaligen Apollo van de Elandstraat. Ik ben daar nooit geweest, maar wel herinner ik me, met welken eerbied ik sommige schoolmakkertjes aanzag, die over dien tempel der Muzen wisten meetespreken. 't Spreekt vanzelf dat Leentje begon te schreien. Ze meende iets zeer verschrikkelyks geopenbaard te hebben, en wilde juist beloven dat ze 't nooit weer zou doen, toen ze tot haar verwondering vernam ‘dat er volstrekt geen kwaad stak in zoo'n uitspanning, en dat de grootste professers wel eens daarheen gingen... - Né, moeder, dàt heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat onze Grieksche professers... - Nu, dat's hetzelfde, riep juffrouw Pieterse. Ik bedoel maar dat 'n mensch zich wel eens veramuseeren mag. En zeg me nu eens fransiman wat je daar zoo al gezien hebt. Leentjen aan 't vertellen. Wouter legde z'n penseel neer. Petrò's strykyzer werd er koud van. Ook Stoffel luisterde, en wel met de eigenaardige uitdrukking van iemand die heel nieuwsgierig is, doch niet wil laten merken dat-i wat nieuws {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort. By elke zinsnede uit Leentjes mond, zette hy 'n gezicht alsof-i zelf dat even goed zou hebben kunnen vertellen, als-i 't maar niet zoo druk gehad had met z'n pyp, en hy keek z'n moeder aan met blikken die haar sommeerden te erkennen dat-i dit alles vooruit had geweten. De wereld is vol Stoffels. Het spreekt vanzelf dat Leentjen en de kleermakers-juffrouw waren onthaald geworden op ‘De Onechte Zoon’ van Kotzebue. Hoogstens was er kans geweest dat ze ‘Menschenhaat en Berouw’ of ‘De dood van Rolla’ als eersteling plukte op den akker van haar tooneel-ondervinding. Maar die ‘Onechte Zoon’ gaat voor. Er is meestal 'n hysterisch element in de uitspattingen van burgerlyke styfheid, en de kleermakers-juffrouw die aan nieuwlichtery getrouwd was, en sedert jaren op den sprong stond eens van de wereld te snoepen, had geen weerstand kunnen bieden aan de aanlokkelyke onechtheid van dezen titel. Kotzebue was 'n faiseur die z'n zaak verstond. Geen van z'n stukken maakte dan ook zooveel opgang als dat fameuse ‘Kind der Liebe.’ Of deze benaming aanduidt dat men de behoorlyk geregistreerde kinderen zou moeten beschouwen als voortbrengels van haat of onverschilligheid, durf ik niet beslissen. Ziehier iets van Leentje's verhaal. - Eerst was er muziek, juffrouw, en ze speelden heel mooi, en toen 't scherm opging was er 'n groot bosch, en 'n vrouw zat te huilen onder 'n boom, en er was 'n baron die haar zoon gevangen nam omdat-i 'n jager was, en toen moest-i in de gevangenis, en hy heeft toen heel mooi gesproken, en de moeder ook, maar de baron zei dat-i heer en meester op z'n land was, en de gauwdieven straffen zou, en hy was woedend van kwaadheid, en toen zei de moeder... neen, er kwam 'n ander die zei...neen, zoo was 't ook niet, maar toen viel de gordyn weer, en de kleermakers-juffrouw kocht wafelen die rondgeprezenteerd werden in de zaal door arme jongetjes, en we hebben chocolaad gedronken, omdat de kleermakers-juffrouw zei dat 't alle dagen geen kermis was. En er zat 'n heer achter ons, die alles uitleî, en die de kopjes van ons aannam toen ze leeg waren. Ook zeid-i dat de menschen hier zoo mooi speelden, en dat er maar één komedie van Jan Gras was, en de kleermakers-juffrouw heeft 'm 'n pepermentje geprezenteerd, maar hy zei dat we-n-'ns moesten kyken naar 't scherm, omdat daarop allerleî geschilderd was, groote beelden in 'n wolk, en bloemen, en 'n {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} man die op 'n instrument speelde, en er vlogen engeltjes om-heen... snoepig! En de muzikanten speelden weer, maar begryp nu eens wàt, juffrouw? Ze speelden: mooie meissies, mooie bloemen... - Foei, riepen de drie gratien. Zoo'n gemeene straatdeun! 1049d. Met uw verlof, Sertrude! Als gyzelf wat hooger stondt, zoudt ge uw neus minder hoog optrekken. Er is iets liefs in die chanson de la rue, door 't gemeene volk geïmprovizeerd op noten van Mozart. Gedurende myn kort leven reeds, zyn we op dit punt zeer achteruit gegaan, en wanneer we de Volkspoëzie van tegenwoordig vergelyken by wat er van vroeger tyden tot ons kwam, is de slotsom treurig. En... 't beste is niet tot ons gekomen. Want schryfmenschen zyn ten-allen-tyde ongelukkige beoordeelaars geweest van wat in hun eigen vak kunstwaarde had. De oorzaak ligt voor de hand. Ze minachtten alles wat niet beantwoordde aan de schoolmeesterlyke eischen van 't métier. Kreupele rymen, maatverkrachting, dagelyksche woorden, straatgeboorte... hoe kon er poëzie voortkomen uit zulke Nazareths? En 't fatsoen! Het zinspelen op verboden zaken... neen, 't verboden zinspelen op dingen die liefelyker klinken zouden, als men 't maar niet in 't hoofd gekregen had deugd te vervalschen tot preutsheid. Schryfletterkunde drong de volkslitteratuur van de baan, en deftigheid smoorde de natuurkapriolen van 't straatminnelied. Kapriolen... bokkesprongen, zeker! De door verzenmakers van beroep vervaardigde ‘volksliederen’ gelyken àl zoo weinig op den waren geest van 't Volk, als 'n neurenberger-speelgoedschaapje op de huppelende jonge geit die te-viervoet van den grond springt zonder zich te bekommeren over 't neerkomen. Die laatste vergelyking moge eenigszins passen wat de tuchteloosheid aangaat, waarmee we in Wouters tyd, maat en rym van straatliederen hoorden mishandelen, voor 't overige gaat ze byzonder mank. Hoe de stemming van 't Volk in vorige eeuwen moge geweest zyn - vroolyk misschien? - is my onbekend, maar in den tyd waarvan ik spreek, was die stemming melankolisch en zelfs treurig. Men zoeke daarvan den weerklank niet in liederboeken. Op zeer weinig uitzondering na, laat 'n Volk zich geen gezangen voorschryven door deftige personen die altyd mistrouwd worden. Hoogstens neemt het wat over van den orgelman. Om in de dagen die ik bedoel, wèl toegerust te zyn, moest zoo'n erfgenaam der Frauenlobs, Eschenbachen en Tannhäusers 'n vrouw naast zich {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben met 'n kind op den arm, en drie, vier andere ‘wurmen’ die haar aan rok en voorschoot hingen. En op 't orgel lag 't vyfde of zesde dat, te oordeelen naar de gestalte der moeder, straks ophouden zou 't jongste te zyn. De echtgenoote hield 'n pak litteratuur in de hand, en galmde... Waarachtig, de zaak is melankoliek! Een knip aan 't instrument... knik, knak, de cylinder schuift, stuit, wentelt, preludeert... De stalen pinnen tokkelen tegen de tanden van den kam... Maar dat moet presto gespeeld worden! Prestissimo! Allegro! Beste Mozart, ge hebt niet gerekend op de tering van dien orgelsjouwer! Niet op de vermoeienis der arme vrouw, bezaaid met kroost! Niet ook op den smaak des Volks, dat... graag dol vroolyk is, nu ja, hoe doller hoe liever, maar geen grooter vroolykheid kent dan 't smachtend sentimenteele. Velen zullen dit vreemd vinden, en meenen dat de straatgalmen getuigenis geven van het tegendeel. Misschien is dit zoo in onze dagen, maar 't wàs eenmaal zoo niet, en ikzelf heb die verandering beleefd. Waren 't verdwaalde spranken van de o- en ach-poëzie? Lag 't in de politische tydsomstandigheden? Was 't 'n voorlooper van de hedendaagsche sociaal-kwestien? Ik weet het niet. Maar zeker is 't dat de ongeleerde muze der straten de vroolykste melodien omzette in iets weemoedigs. En, dat ook hier alweer 't hysterisch element niet ontbrak... Geen gedachte zonder fosfor? Eilieve: geen poëzie zonder wellust. En meer nog, zonder wellust geen schoonheidsgevoel, geen schepping op 't gebied van geest of gemoed. 't Mag waar zyn dat ondeugende toespelingen by zulke gelegenheden niet werden gespaard. Dat was de saus, by 't gerecht! Maar toch... 't idyllische blonk door, niet alleen, maar heerschte zelfs in den toon waarop men z'n verzen zette. Of was 't niet idyllisch, 't gezang waarin 'n dwalend meisje haren beminde zocht, en krytend vraagde: Och lieve schildwacht heb jy hem niet gezien? Twee lippies als een koraal Twee oochies als een kristaal, Hy is myn troost en myn toevoorlaat... 't Rym is wat verwaarloosd, zou meester Pennewip zeggen. Nu ja, maar overigens... Wel zeker, overigens is 't lief! Vooral wanneer men zich de smeltende melodie daarby denkt, die ik nu den lezer niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} kan voorzingen, omdat ik te ver van hem af ben. Och, hoe de groente- mossel- en notenmeiden de sylben lang uithaalden, om toch zooveel ze vermochten getuigenis te geven van iets als gevoel. Dat ze valsch zongen, slecht, onwelluidend, tegen alle regels van de Kunst... wat gaven de stumperts om Kunst? De bedoeling was maar dat de hoorder innig doordrongen zou zyn van de hartelykheid waarmee die verdwenen beminde gezocht werd. Waarlyk, men kreeg lust om meetezoeken, en 't vinden bytewonen, schoon het de vraag blyft of er grooter genot te verwachten was van 't weerzien, dan door de kittelende smart van dat zoeken geleverd werd. En hoe kwam de liereman die 't eerst deze minneklacht opdeunde voor 't Amsterdamsch straatpubliek, aan 'n tekst uit Salomo's prachtig Hooglied? Dit is goden en lieremannen bekend! Treffend blyft het - en 'n aardige bydrage tot de hardnekkigheid, waarmee zekere gegevens den Kampf ums Dasein voeren! - hoe zoo'n aandoenlyke type, na veertig eeuwen doodslaap, zich op-eenmaal weer vertoont, ginds begraven onder het puin van Jeruzalem, hier verryzend onder 't gepeupel van 'n gewezen groote stad. Maar we waren by Mozart. Wie de muziek leverde op Salomo's poëzie, weet ik niet, en evenmin kan ik zeggen wie de woorden gedicht heeft op de melodie die Leentje zoo bekend klonk in den muzentempel van Jan Gras. Maar wel herinner ik my 'n paar brokstukken - caetera desunt, helaas! - en ik leg me den moed op, ze in druk te geven. Ziehier wat zoo afschuwelyk werd gevonden door de dames Pieterse. Mocht een van m'n lezers het schoone gedicht in z'n geheel kennen, hy zou me verplichten door de mededeeling. Aan aanvulling door eigen maaksel, waag ik me niet. Mooie meissies, mooie blomme, Van een mooi meissie ben ik gekomme, En een mooi meissie is m'n hartedief, Daarom... De konkluzie is stout! Daarom heb ik alle mooie meissies lief! Hier is, geloof ik, 't couplet uit. En dit mag wel. Een flinke ritournel op 't orgel kan hier wat ruimte van tyd geven, om den hoorder te doen bekomen van z'n schrik over zoo'n Lovelace! Alle... alle... wel verbazend! Waar blyven hierby de arkadische Mirtyllen en Meliboeën? O, de heele Virgilius zinkt weg, by wat er volgt. En Tibullus! En Theokritus! En Ka- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tullus! En Janus Secundus met z'n ‘kusjes!’ En Jonctys met z'n ‘Roseliins Oochies!’ En Bellamy... Kortom, ik eisch 'n hekatombe van minnedichters op 't graf van den onbekenden poëet, die z'n weemoedig-verliefde complainte durfde in de plaats stellen van de woorden waarop Mozart 'n allervroolykst motet komponeerde. Ze vormen de slot-aria der eerste akte uit ‘Figaro's Hochzeit’ waar de aardige page Cherubin, die van-honk en naar 't leger wordt gezonden omdat-i... te aardig begon te worden voor dames-page, zoo grappig door Figaro wordt geplaagd met z'n nieuwe betrekking van held. In 't straatminnelied is geen spoor van plagery. Zelfs niet van scherts, al schynt het anders. Ook de tweede regel kan slechts ondeugend gevonden worden door 'n bedorven smaak. Ze is maar naïf. En 't vervolg! Kon ik alle mooie meissies kryge... Ik zou ze... Die drie puntjes zyn van my. Niet omdat ik ondeugender wezen wil dan 't gedicht - ik zou er kans toe zien! - maar om den braafsten lezer tyd te geven tot overdenken wat de zanger zich al zoo voornam te doen - in alle eer en deugd te doen! - met al die ‘mooie meissies.’ Met alle! Sapristi! Ziehier 't naïve weer, en zeg me of 'n kind aan de borst van z'n moeder onnoozeler met zooveel meisjes zou kunnen omgaan, dan de larmoyante zanger? Ik zou ze-n-an 'n touwetje ryge, Ik zou ze kuipe-n-in 'n vat... Vreemd is 't! Ongepast is 't! Polizeiwidrig is 't! Onpraktisch is het! Maar onkuisch is 't niet. De heilige Aloyzius van Gonzaga kon de zaak niet delikater behandelen. Op die moorddadige, doch overigens hoogst onschuldige kuipery volgt, als gedachtenrym op al 't vorige, de verzuchting: Och, als ik alle mooie meissies had! De strenge moralist moge hier zekere te ver gedreven begeerigheid wraken, en den zanger afvragen of-i zich niet zou kunnen tevreden stellen met de helft... onzedelyk in gewonen zin, is de wensch alweer niet. Dit blykt ten-volle uit het kiesch gebruik dat de troubadour van z'n slachtoffertjes maken wil. Er is nòg 'n couplet dat me in 't geheugen bleef hangen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarmee 't gedicht waarschynlyk besloten werd. De melankolie waarop ik gewezen heb, straalt er in door. Ze gaat over in het tragische, en wel op 'n manier die duidelyk aantoont dat er in de vorige regels geenszins jacht werd gemaakt, noch op faublasserie, noch op iets koddigs. Waar wy, in-weerwil hiervan, toch iets meenen te ontdekken dat op farce gelykt, moeten we denken aan de koddigheid die teweeg wordt gebracht door 't mislukt-verhevene, volstrekt niet aan opzettelyke grappen. Als ik dood ben; zullen ze my begrave... Ze zullen my... Ze? Wie... ze? Wel, al de ‘mooie meissies!’ Is 't grandioos of niet, lezer, zich zóó'n uitvaart te bestellen? Ze zullen my naar 't kerrikhof toe drage. Ze zullen schryve-n-op m'n graf: ‘Hier ligt de jonkman die alle mooie meissies liefhad!’ Die laatste regel is te lang, meent Pennewip. Onnoozele Pennewip! Hy zou hem niet te lang gevonden hebben, als men gezongen had: ‘hier ligt de oude eerwaardige verzenmaker, wiens school om de goede zeden beroemd was tot op Wittenburg toe, en die met behulp zyner echtgenoote, les gaf in naaien, breien, stoppen, stikken, merken en de godsdienst.’ Maar zóó zyn die menschen. Altyd jaloers op alles wat omgaat buiten hun school... Neen, jaloers was de brave Pennewip niet. Hy was maar bekrompen. Ook in hem vertoonde zich de tegenstrydigheid in 't verkeerd schatten van hoog en laag, die we zoo-even in de gelegenheid waren optemerken by z'n geestverwanten. Dat het een-of-ander dier uit 'n gezicht van Daniël, meer klauwen of pooten had dan 'n dier betaamt, hinderde hem volstrekt niet. Maar 'n voet of wat te veel in 'n versregel maakte hem ongelukkig. Had-i er dan nooit op gelet, hoe handig 'n straatkoor de fouten van den dichter bemantelde? Wie goed luisterde, vond het grafschrift van den universeelen jonkman Liefdestrik nog veel te kort, en uit die dieren van Daniël kan men met den besten wil niet wys worden. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg: Onechte Zoon, gekompliceerd met 'n echt zilveren doosje, onechte eerlykheid, echte naïveteit van Leentje, onechte bravigheid der juffrouwen Pieterse... alles uitloopende op 'n verhandeling over watersnood. 1050. ‘Foei!’ hadden alzoo de drie jonge dames geroepen, toen Leentje de onvoorzichtigheid beging, gewag te maken van die verpönte melodie. Vóór ik de terechtwyzing schreef, die bestemd is eens-voor-al zoo'n preutsch miskennen van 't schoone den kop intedrukken, heb ik my nauwkeurig geïnformeerd of 't heele gezin der Pietersens wel wezenlyk overleden is, omdat ik me geen twist op den hals wil halen. De dood-attesten liggen voor me. Ik kan dus onbekommerd voortgaan met Leentje's relaas. - En toen ging de gordyn weer omhoog, juffrouw, heelemaal vanzelf, maar de heer die achter ons zat, zei dat het gedaan werd door menschen die men niet zien kon, misschien wel door den onechten zoon, want zeid-i, zoolang de gordyn neer was, zat-i niet in de gevangenis, en mocht heen-en-weer loopen net als 'n ander. En toen prezenteerde de kleermakers-juffrouw hem weer 'n pepermentje, maar hy zei: ‘kyk nu liever naar 't stuk, juffrouw, want je bent hier nu eenmaal voor je geld.’ We hadden twaalf stuivers betaald... twaalf stuivers de man, weet u, buiten de wafels en de chocola. En toen zei de baron... och, uwe begrypt, ik kan alles nu zoo precies niet vertellen. Ik wil maar zeggen dat die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} oude vrouw gedurig huilde, en niet tot bedaren komen kon, omdat ze zoo ongelukkig was. Want, juffrouw, begryp eens, die onechte zoon was haar eigen zoon, en hy was ook 'n onechte zoon van dien baron. Uwe begrypt hoe de menschen daarmee inzaten... omdat-i 'n onecht kind was, weet u, die nergens te-recht kon. En papieren had-i ook niet, en de moeder ook niet. En daarom zoud-i nu sterven... omdat-i zonder permissie gejaagd had. Gut, het was zoo mooi, juffrouw! Maar toen viel het scherm weer, en we namen nog 'n wafel. En toen zei die heer achter ons, dat er altyd zooveel slecht volk in de zaal was... zakkerollers, weet u? En 't was heel goed, zeid-i, dat men stukken speelde met 'n gevangenis er in, om de menschen te waarschuwen tegen slechtigheid. Want, zeid-i, eerlyk duurt het langst. En toen wou juist de kleermakers-juffrouw hem weer 'n pepermentje prezenteeren, maar... och, ze schrok zoo, want haar doosje was weg. En we zochten in onze zakken, en op den grond, en in onze stoven, en we zochten overal, want ze had het van haar peetemoei... en dus, uwe kunt begrypen hoe 't mensch ontdaan was. En we vroegen aan den heer achter ons, of hy ons ook zeggen kon wie 't gedaan had? En hy vroeg of 't doosje van zilver was? Ja, zei de kleermakers-juffrouw, 't was van echt zilver, en... dat ze 't van 'r peetemoei had. En toen vroeg-i of 't glad of geribt was? En de juffrouw zei dat het geribt was. En toen zeid-i dadelyk dat het dan zeker gestolen was door 'n zakkeroller, maar hy kon niet zeggen door wien, omdat er zoovéél in de zaal waren, zeid-i. Maar anders... 't was zeker door 'n zakkeroller gedaan. - Hyzelf kan 't wel gedaan hebben! riepen 'n paar toehoorsters. Leentje was verontwaardigd, en wees die verdenking met drift terug. - Neen, juffrouw Sertrude, zeg uwe zoo-iets niet! Dat's zonde! 't Was 'n allerfatsoenlykste man, dat kan ik u zeggen! Den heelen avend is er geen onvertogen woord over z'n lippen gekomen, en hy noemde my ‘juffrouw’ zoo goed als de kleermakers-juffrouw zelf! En hy is zelf opgestaan om den dief te zoeken, en hy vroeg waar de juffrouw woonde, en als-i 't doosje vond, zeid-i, zoud-i 't haar terugbrengen. Hy had 'n wit piqué vest aan, met paarse bloempjes... och, hoe kan uwe zoo iets zeggen! - Nou, ga maar voort met je Onechte Zoon, eischte het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Publiek. - Gut, juffrouw, de muziek was zoo mooi! En als ze speelden, was er 'n heer, die met 'n stok wees hoe de wys was. Maar er werden veel wyzen gespeeld, die ik nooit heb hooren zingen, en dus niet navertellen kan. - Maar vertel dan toch van 't stuk! - Ja, ziet u, dat 's zoo makkelyk niet! 't Was heel mooi, maar er zyn zoo van die dingen die men zelf moet gezien hebben om ze te begrypen, want ik kan niet alles zoo nadoen. De baron merkte dat die jager in de gevangenis z'n eigen zoon was, omdat-i eens... in vroeger tyd... kennis had gehad... weet u... Er heerschte 'n sterke spanning onder Leentjes auditorium. Al de hoorders hygden naar de door den titel beloofde onechtheid, en Leentje wist geen raad met 'r vertelling. Ze werd vuurrood. - Hy had die oude vrouw vroeger gekend, en toen was-i met haar in... konversatie geweest, zal ik nou maar zoo 'reis zeggen, en ze zouden getrouwd zyn, maar... er was iets tusschenbeide gekomen... en... daarom heet het stuk de Onechte Zoon... Wouter luisterde met evenveel inspanning als de anderen, maar z'n verbeelding was rustiger. De beurt was nu aan de meisjes, om de teugels lostelaten van háár fantazie. Ze keken voor zich. De nuchtere Stoffel kende 'n paar boekenfrazen van-buiten, die hy hier te-pas bracht. - Juist! Hy had hare onschuld misbruikt - zoo wordt zulks genoemd - en daarna haar ten-prooie gelaten aan de schande. Ik kan u niet genoeg zeggen, moeder, hoe de jeugd zich daarvoor moet in-acht nemen. Ik zeg 't de jongens alle dagen op m'n school... - Hoorje 't, Wouter? Let daar 'ns goed op, en onthoud wat Stoffel zegt. Toen Stoffel merkte dat z'n kommentaar in den smaak viel, ging hy voort: - Juist, moeder! De deugd moet geëerd worden. Dat is Gods wil, en wat God doet, is welgedaan. Onder alle zonden is de wellust... 'n zeer groote zonde, omdat God het verboden heeft, en omdat alle zonde hier of hier-namaals gestraft wordt... {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoorje 't, Wouter? - Hier of hier-namaals, moeder! Gepaste vreugd màg wel, maar ongeoorloofd zingenot is... niet geoorloofd. Dat rukt alle banden van de menschelyke Maatschappy... uwe ziet wel, dat zoo'n komedie heel mooi wezen kan, als men 't maar goed opvat, en alles behoorlyk weet uitteleggen. Dàt is het maar! - En hoe liep het toen af met dien baron? - Wat zal ik u daarvan zeggen, juffrouw! Hy heeft veel gesproken, en was erg bedroefd omdat hy eens... die oude vrouw... - Verleid had, viel Stoffel hulpvaardig in, daar Leentje 't ware woord niet vinden kon, of niet noemen durfde. Men noemt zulks verleiden. - Ja juist, zoo zei dat mensch ook. En hy beloofde haar dat-i 'r nooit weer zoo-iets zou aandoen. En toen zeid-i tot den onechten zoon, dat men altyd op 't pad van de deugd moet blyven, en dat-i met die oude vrouw trouwen zou. Ze was er erg mee te vreden. - Dàt geloof ik, riepen de drie meisjes, als uit één mond, en met 'n snelheid die verklapte waar eigenlyk 't zwaartepunt ligt van sommige zedelykhedens. Dàt geloof ik graag, riepen ze, toen werd ze 'n ryke barones! - Ja, zei Leentje, ze werd 'n groote dame. En de onechte zoon viel den baron om den hals, en toen speelden ze 't ‘Kamertje van 'n Waschmeisje’ en de zoon was huzaar, en zong: ‘'k bèn vol eer, 'k bèn vol eer, ziet ik ben d'r 'n man vol eer!’ Maar waar de oude baron gebleven is, weet ik niet. En toen zyn we naar huis gegaan, maar de kleermakers-juffrouw had geen pleizier meer, omdat ze haar doosje kwyt was. Of die heer 't haar nog thuis gebracht heeft, zou ik de juffrouw niet kunnen zeggen. Hier was de vertelling uit. De meisjes dachten: barones! Stoffel: de deugd! De moeder: twaalf stuivers ‘de man’ buiten wafels en chocolade! Wouter: die jager! Ik zou wel zoo'n jager willen zyn in een bosch... in 'n heel groot bosch... heelemaal alleen... Hy nam z'n penseel op, en zag Ophelia aan: ...heelemaal alleen in 'n groot bosch, met... Femke! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo had ieder z'n byzondere indrukken, die niet alleen onderling verschilden, maar ook in dezelfde persoon telkens verwisselden van kleur. Kotzebue zou vreemd hebben opgezien, als-i Leentje's verhaal gehoord had. Vreemder nog, wanneer hy had kunnen weten wat het achterliet in de gemoederen van haar hoorders. Deze verwondering zou trouwens het deel zyn van èlken kunstenaar, die 'n blik sloeg in de gemoederen van z'n publiek. Gelukkig ditmaal dat er aan Kotzebue's fabrikaat niet veel te bederven viel. Of de uitwerking van z'n effektstuk op de gemoederen van Leentje's auditorium ook zoo onschuldig was, zou ik niet durven verzekeren. De meisjes berekenden dat het ‘verleiden’ op zichzelf nu juist zoo heel erg niet wezen zou, als men maar zeker was dat zoo'n baron... ten-laatste... en niet àl te laat... Er zou, meenden zy, 'n niet onaardige carrière te vervaardigen zyn uit 'n reeks van goed geëxploiteerde jeugdige misstappen. 't Mutsenmaken was er niets by. Petrò vroeg met gemaakte onverschilligheid, hoe oud de huilende vrouw zoo ongeveer kon geweest zyn, en voelde zich versterkt in haar deugd, toen Leentje heel onnoozel antwoordde: - Zoo tegen de zestig, juffrouw... Deze Odyssee der bedelende gewezen onschuld kwam Petrò wat lang voor. Maar 't ‘mutsenmaken’ stond haar weer erg tegen, toen Leentje voortging: - Tegen de zestig, toen ze onder dien boom zat. Later, toen de baron terugkeerde tot de deugd, en haar trouwen wilde, fleurde ze erg op. Ze kan toen zoo-wat 'n goeie veertigster geweest zyn... ‘Dat vervloekte mutsenmaken!’ riep... geen van de dien nadenkende meisjes, maar ze dachten 't. In één opzicht was de heele familie 't eens. Ieder wilde gaarne ook eens zoo'n ‘komedie’ zien. Maar juffrouw Pieterse zei dat de kosten haar ‘begrootten.’ En dit werd nog erger, toen Stoffel 'n booze tyding thuis bracht over den ‘troep van Jan Gras in de Elandstraat, waar geen fatsoenlyke familie zich vertoonen kon.’ Dit was hem verzekerd door iemand die 't wel weten kon, want hy was 'n bloedneef van den rol-uitschryver by den grooten Schouwburg op 't Leid- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Plein. Dàt was de ware komedie! - Verbeeld u eens, moeder, die is van de stad, en de Burgemeester zelf zoekt de stukken uit... om de zedelykheid, weet u. En begryp eens, als er in zoo'n stuk staat: ‘o God!’ dan verandert de Burgemeester dit in: ‘o hemel!’ omdat het niet te-pas komt, van onzen-lieven-heer te spreken in 'n zaal waar ook wel gedanst wordt. Want... gedanst wordt er ook, moeder. Maar als wy er eens heen gaan, kunnen we best 'n stuk afwachten waarin niet gedanst wordt, en dat heelemaal is nagezien door den Burgemeester... Stoffel had gelyk. De Amsterdamsche Regeering bemoeide zich met haren Schouwburg, en weerde alles wat beleedigend kon zyn voor God en Magistraat. Dit was nog voor zéér korten tyd het geval. De inskriptie op 't scherm: Der kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeên, Kweekt hier in 't heilig koor, verdienste en deugd alleen, beduidde niet dat Apollo in z'n eentje voor ‘Verdienste en deugd’ zorgde - dit zou de wethouders in hun eer getast zyn - maar dat er onder zyn en hun beheer niets, volstrekt niets dan ‘Deugd en Verdienste’ op de planken werd toegelaten. Hieraan hebben we dan ook al de uitmuntende stukken te danken, en tevens den bloei der tooneelspeelkunst, waarin onze eeuw zich verheugen mag. De Amsterdamsche Regeering en aesthetiek! 1050a. De woorden waarmee 't vorig nummer eindigt, bevatten in-zooverre een onbillykheid, als èlke Regeering onbevoegd is optetreden als ambtgenoot van Apollo. 't Is mogelyk dat nog hier-of-daar in de binnenlanden van Afrika, 'n negerkoning z'n onderdanen voorgaat in kunstzin, maar wy met onze parlementaire zeden, we hebben de kans op zoo'n fortuintje geheel afgesneden. Men vischt geen Medicissen uit 'n stembus. Wat dit aangaat, hebben wy alzoo de Regeering onzer Hoofdstad niets byzonders te verwyten, indien ze zich dan ook maar stipt hield binnen de grenzen der onbeduidendheid die 't noodzakelyk gevolg is van haren oorsprong. Hoe zou 'n standbeeld er uitzien, 'n muziekstuk, 'n heldendicht, 'n schildery, dat ter-wereld gekomen was op de manier die we {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} thans gebruiken tot het voortbrengen van de kompakte massa wysheid, welke men 't recht heeft te vorderen van 'n verzameling menschen ‘die 't weten moeten’ met hun allen? Dat er onder de gekozenen nu-en-dan iemand wezen kan, die persoonlyk bevoegd wezen zou meetespreken over Kunst, zal wel waar zyn. Doch dan juist is hy in 'n Vergadering misplaatst, gelyk ik in m'n stuk over ‘Specialiteiten’ meen te hebben aangetoond. Michel Angelo zou overstemd geworden zyn in 'n vergadering van épiciers. Wel verre van zich door hem te laten leiden, ligt het in den aard der menschelyke natuur, dat ieder hunner hem telkens zou doen voelen, hoe konscientieus men z'n mandaat opnam, en dat-i zich nu volstrekt niet verbeelden moest den meester te kunnen spelen, omdat-i Michel Angelo heette. Al was men nu eenmaal ‘in koffi of krenten of assurantie of spoorwegen’ men wist óók wat schoon en goed is... enz. Zou Kunst dan géén Regeeringszaak wezen? Dit onderwerp is in den laatsten tyd dikwyls behandeld. Ook ik doelde er op in m'n nummer 459, en vooral in de daarby gevoegde noot. Grondig behandeld, afgedaan werd voor zoover my bekend is, de zaak niet. Zelfs niet in het flinke stuk dat over dit onderwerp geleverd is door den heer Wintgens, in de Kamerzitting van 4 December j.l. (1872) Voor ik verder ga, hier 'n kleine korrektie. In 1023 haalde ik 'n paar door den heer W. gebruikte woorden aan, als bydrage tot de voorbeelden van algemeen plagiaat waarover ik my herhaaldelyk beklaagde. Die klachten houd ik staande, maar 't daar geciteerd voorbeeld was verkeerd gekozen. Er is me gebleken dat de heer W. op den 4n December j.l. de noot by 459 niet gelezen had, en dat hy alzoo rechtmatig eigenaar was van de woorden waarmee zyn zeer belangryke redevoering wordt besloten: ‘Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen, maar ik zal het bij deze punten laten. Ik wil nog alleen aan de Regeering dit zeggen: wanneer het mogt blijven bij die traditie... I.e. de Thorbecksche. ...en ook gij mogt gaan huldigen de leer dat die zaken de Regeering niet aangaan - nl. dat Kunst geene Regeeringszaak is - wat zal het einde zijn? Dat iemand zal opstaan, en zeggen: ik draai de stelling om, en zeg: ‘zulk soort van regeeren is geene kunst.’ Zóó ook eindigde dat nootje in den laatsten druk myner Ideën, en vreemd was 't niet dat deze konsonance me op het denkbeeld bracht van plagiaat. In hetzelfde kamer-sai- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zoen had ik de redevoering van 'n ander lid, nota bene over de begrooting van Oorlog, zien beginnen met 'n aanloop die ontleend was aan m'n verhandeling over Vrye-Studie. En ik ontwaar zulke larcins dagelyks, in en buiten de Kamer. Men meene nu niet, dat ik dit kwalyk neem op-zichzelf. Ik maak daarop slechts aanmerking in-verband met het te-gelyker-tyd beoefende doodzwygen. Wie te arm is zich 'n eigen equipage aanteschaffen, mag mynenthalve met geleende paarden ryden - ik ging liever te-voet - maar hy handelt oneerlyk indien hy die paarden uitgeeft voor zyn eigendom. In-weerwil alzoo myner vergissing ten-opzichte van 't slot der redevoering van den heer Wintgens, blyven myn opmerkingen hierover in 't algemeen van volle kracht, en wel te-meer omdat ik ondervind dat men my in 't byzonder zoo... bogowontisch behandelt. Zou ik hieruit mogen opmaken dat ik meer in den weg sta dan sommige anderen die men wèl noemt? Dat de heer Wintgens niet noodig heeft epigrammen te ontleenen aan vreemd geschryf, blykt uit z'n geheel stuk. Het is alweer te goed voor 'n uitgelezen Kamer en 'n ongelezen Byblad. Maar dit wist ik niet, toen ik daarvan slechts kennis droeg uit 'n kranterig verslag. Die redevoering zou stof leveren tot belangryke beschouwingen, vooral door de daarin behandelde plichten van ònze Regeering in-verband te brengen met de laagte waarop 'n zeer groot gedeelte van ons Volk staat. Ziedaar dan ook de reden waarom ik dit onderwerp vastknoop aan Leentje's zonderling verslag van haren eersten, en misschien eenigen, tocht naar ‘de komedie.’ Een eigenlyk gezegde studie over dit onderwerp, zou me verder leiden dan de ekonomie der Wouter-geschiedenis gedoogt. Maar ik mag niet àlle opmerkingen terughouden. Al zy 't me dan waarschynlyk niet gegeven, het vraagstuk omtrent de grenzen der regeerings-bemoeienis optelossen, toch meen ik een-en-ander te kunnen in 't midden brengen, dat tot die oplossing kan meewerken. Wie m'n Woutertje alleen leest om te weten ‘hoe 't toen verder ging?’ wordt verwezen naar den verrukkelyken ‘Onechte Zoon’ in de Elandstraat. 1050b. Nooit heeft 'n zwitsersch staatsman gezegd dat het Loodswezen geen Regeeringszaak is. Hoogstwaarschynlyk zou men, wanneer ooit het loodswezen te Genève ware ter-spraak gekomen, de kompetentie hebben afgewezen te-gelyk met de opportuniteit. Er ware al veel toegegeven aan wanbegrip, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} indien men 't fin de non recevoir geformuleerd had met de woorden: ‘het loodswezen is geen zaak van de Regeering - d.i. van de Zwitsersche Regeering - omdat ons Volk ver van de zee woont en dus geen havens heeft.’ En wie niet gezind ware in onderhandeling te treden over zoo'n absurd onderwerp, zou gezwegen hebben. Al ware nu, konkreet gedacht, de meening van Thorbecke gegrond, dan nog gaf hy door de manier waarop hy die uitte, bewys van z'n gewone oppervlakkigheid. Er bestaat namelyk geen onderwerp ter-wereld, dat niet in denkbare gevallen, wel degelyk 'n Regeeringszaak worden kan. En hieruit alweer blykt ons, dat die minister niet de minste aanspraak maken mocht op den titel van Staatsman. De Staat wordt door menschen gevormd, en alles wat menschen aangaat, gaat den Staat aan. Wie dit niet erkent, vrage zich af wat dan wèl van 't ressort eener Regeering wezen zou? Het is juist deze onbegrensde algemeenheid van bemoeienis - 'n bemoeienis die zich zeer dikwyls openbaren moet in beredeneerde onthouding - waardoor 't Staatsmanschap 'n zoo zeldzame gaaf is. Wanneer we 't woord genie opvatten in den zin zooals dit gewoonlyk door de meest ontwikkelden wordt gebruikt, en dus zonder terugzicht op 1002 - wie weet! - dan behoort de Staatsman 'n genie te wezen. Van hem vooral kan men eischen, dat niets menschelyks hem vreemd zy. Wel weet ik dat het besef hiervan zeer laag gezakt is, maar ik verkies niet meetezakken, en blyf by de vordering dat 'n minister meer wete te doen - en iets anders vooral! - dan 't afwerken van de dagelyksche agenda met z'n Secretaris-generaal, en 't doorsleepen van z'n Begrooting by de Kamers. Dat dit ‘meerdere’ en dit ‘andere’ niet te verwachten was van den bekrompen geest die zich veroorloofde een der werkzaamste faktoren van beschaving zoo plomp op-zy te zetten, spreekt vanzelf. En wat het ergste was, hy kòn dit doen! Z'n auditorium, in en buiten de Kamer, was er volkomen mee tevreden. De weinigen die, als de heer Wintgens in 1863, protest aanteekenden tegen 't barbarismus dat de minister, onder toejuiching van z'n partygonooten, ten-beste gaf, waren... behouders, en hadden dus ongelyk. De heer Wintgens zegt dat ze nog van iets anders werden beticht, en wel - vreemd genoeg! - van jacht op populariteit. Op die beschuldiging heb ik twee aanmerkingen. Doch eerst de woorden van den heer Wintgens. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen voor tien jaren in deze Kamer de begrooting voor 1863 behandeld werd, is er door verschillende leden eene soort van kruistogt ondernomen tegen de bekende regeeringsmaxime van dien tijd, die ik veeleer een paradox zou noemen, uitgedrukt in de woorden: “kunst is geen regeeringszaak.” Die stelregel had aanstoot gegeven aan hen die in den Staat nog iets meer zagen dan eene inrichting tot bescherming van persoon en goed, bij hen die integendeel de Kunst beschouwden als eene zaak uitnemendheid van het volk, als een publiek, een nationaal belang... Deze kwalifikatie van de tegenstanders der ‘paradox’ - my komt dit woord te zacht voor - bewyst duidelyk dat hun afkeuring niet per se hoefde geput te zyn uit ‘behoudende’ beginselen. We hadden toch konservatieve ministeriën by dozynen, die feitelyk blyk gaven even liberaal-minachtend over Kunst te denken als Thorbecke zelf. In z'n handelingen is hy dus op dit punt niet schuldiger dan anderen. De zaak is maar, dat-i door z'n onhebbelyke spreuk, 'n lichaam gaf aan het denkbeeld dat sedert onheuchelyke jaren - altyd misschien! - by de verschillende Regeeringen van ons landje geheerscht heeft. Misschien zouden wy de eenige uitzondering op deze waarheid, by Koning Louis Napoleon moeten zoeken, die o.a. 'n jaargeld gaf - ik weet niet uit welke fondsen - aan Bilderdyk. Of Louis hieraan wèl deed, is 'n vraag die ik nu niet behandel. Welke andere souverein, al of niet fiktief vertegenwoordigd door meer of min parlementaire majordomen, dergelyke bewyzen gaf: Kunst te beschouwen als 'n Regeeringszaak, is my onbekend. Misschien moeten we, om 'n tegenhanger te vinden, teruggaan tot Karel V die aan de Nederlanders z'n hof trachtte te maken door 'n bezoek aan 't graf van den eminenten kunstenaar Beukelsz van Biervliet. Als 't waar is! Hoe dit zy, om rechtvaardig te wezen, moet men erkennen dat de Kunst nooit warmer door Behouders dan door Liberalen gekoesterd werd. En dit is 'n groot geluk, omdat we anders de staatkundige partyschappen weldra zouden ontmoeten op 'n terrein, waar ze nòg minder thuis hooren dan in de Staatkunde zelf. We liepen dan gevaar, demokratische tinten te ontdekken in landschappen by ondergaande zon, doktrinarisme in stillevens, klerikaal koloriet in historiestukken - nu, dit gebeurt soms! - aristokratische tendenz in woelende zeeën, enz. En de beeldhouwkunst! ‘De man voert 'n behoudenden beitel’ zou 't weldra heeten. En de muziek! ‘Wat 'n echt-allerliberaalste symfonie!’ En de litteratuur... nu ja, dáárop hebben reeds nu de politische wankleurtjes {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dag leelyk genoeg afgeverfd. We hebben hier 'n koddig chassez-croisez van bevoegdheid en bemoeienis voor ons, natuurlyk ten-koste van grootsche konceptien, en zelfs van korrekte behandeling van 't middelmatige. De vernietiging der individualiteit - oorzaak, gevolg en kenmerk onzer Staatsinrichting - maakt in Letterkunde tot waarheid, wat ik zoo-even als baroque onmogelykheid stelde in andere vakken. Kunst was geen Regeeringszaak, meende men? Welnu, de litteratuur heeft het regeerinkje-spelen binnen den kring van haar Kunst getrokken, of althans dat gedeelte er van, wat heden-ten-dage in de plaats van regeeren gesteld wordt. De ouwerwetsche spanningsmotieven worden voor versleten gehouden. - Ten onrechte! Alles hangt van de manier der behandeling af. - Men meent dat er over ridderlykheid, heldenmoed, eerzucht, liefde, niets nieuws kan gezegd worden, en zoekt z'n heul in wel gekonditioneerde verkiezingskoortsen. De voortbrengsels onzer letterkunde rieken naar 't muf parlementarisme. Ça sent l'enfermé, d.h. er is 'n kamer of Kamersluchtjen aan. Hierover later meer. Ik keer terug tot den heer Wintgens. Na alzoo gezegd te hebben dat hy en sommige anderen de Kunst beschouwden als 'n zaak van ‘nationaal belang by-uitnemendheid’ gaat hy aldus voort: ‘Die kruisvaarders kwamen op met warme betoogen om hunne denkbeelden te staven, maar in dat debat bleef de glaciale stelregel - de thorbeckery namelyk - met de grootste koelbloedigheid gehandhaafd. En, het eerste wat van Regeeringswege werd vernomen tegenover die betoogen, was: dat zij eigenlyk niets anders waren dan populariteitsbejag. Ik behoef niet te zeggen dat zoodanige tegenwerping niet geschikt was om verder met de Regeering dit terrein van gedachtenwisseling te betreden.’ Ik had twee aanmerkingen op die beschuldiging van jacht op populariteit. Hier zyn ze. De heer Thorbecke wilde niets uitgeven voor Kunst. Misschien zullen sommigen beweren dat-i voor Kunst maar weinig wilde uitgeven, en dat hy slechts afkeerig was van verhooging der voor die overbodigheid op de Begrooting gebrachte posten. Zy vergissen zich. Dit zal ik straks aantoonen. Wie dit nog niet gelooft, zal toch erkennen dat zy die door den heer Wintgens ‘kruisvaarders’ worden genoemd - d.i. stryders voor 'n heilige zaak - wèl iets wilden uitgeven voor Kunst... of, wil men 't anders uitdrukken, dat ze daaraan méér wilden te-koste leggen dan Thorbecke en de zynen. In rechtstreeksche spaarzaamheid, hadden dus zyn {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘principes’ den voorrang, en alzoo - by het tegenwoordig peil van den kunstzin der Natie - meer kans op populariteit, dan de verkwistende begrippen der Kruisvaarders. By de meerderheid der Kiezers zyn ‘goedkoope’ Staatslieden zeer gewild. Hoe dus het aandringen op uitgaven, 'n middel zou kunnen wezen om by die Kiezers te geraken tot populariteit, is raadselachtig. Welnu, zóó onzinnig was de beschuldiging niet! De bedoeling schynt geweest te zyn: ‘gy met uw Kunst... ge wilt u aangenaam maken by 't meer verlichte deel der Natie. Ge roept ethica en aesthetica te-hulp... Ei... zyn die bondgenooten zoo aftekeuren? M'n tweede opmerking is deze. Mag men het bejagen van populariteit 'n fout noemen? Me dunkt het moest juist in de oogen der acht-en-veertigsche liberalen, 'n oorbare en gewenschte zaak wezen. Is niet onze geheele Kieswet één poging - 'n gebrekkige poging, maar dit verandert de strekking niet - om door het tellen van stemmen te weten te komen wie 't meest populair is? Ligt niet daarin, volgens de hedendaagsche begrippen, 't kriterium van elke bevoegdheid? Is niet hy die de meeste stemmen op zich vereenigt, de beste, de bekwaamste, de verstandigste? En dan zou men niet mogen trachten by die stemmers in 'n goed blaadje te komen of te blyven? Hoe rymt dit, liberalen, met uw principes? Is niet elk mandaat van Volksvertegenwoordiger, 'n getuigschrift van welgeslaagde jacht op populariteit? Ons heel Regeeringsstelsel is immers op die jagers-taktiek gegrond! Hoe men 't iemand verwyten kan - en in casu nog ten-onrechte bovendien - dat-i gebruik maakt van 'tzelfde middel, dat door de Wet geykt is tot officiëelen toetssteen van geschiktheid, gaat myn verstand te-boven. En dit verwyt ging hier uit van dezelfde personen die, met behulp van 'tzelfde middel, diezelfde Wet invoerden als universeel geneesmiddel der staatkundige kwalen! Sedert '48 is jacht op... distrikts-populariteit, 'n ware burgerplicht geworden. Een inwoner van Schiedam die zich liet aanwerven by 'n Matigheidsgenootschap, zou zich schuldig maken aan distriktsverraad, en werd geboren... nu, zoo heelemaal in 't zwartste van den nacht niet, maar toch - o Bellamy! - in de schemering. Wie niet naar populariteit streeft, mag geen lid zyn van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Kamer die, volgens de thans heerschende begrippen, en volgens de Wet, het vereenigingspunt van 'n tachtigtal populariteitjes behoort te wezen. 't Is aardig, de zeloten van 'n stelsel zoo te betrappen op minachting voor hun eigen werk. 1050c. Dat de liberalen uit de school van Thorbecke, niets, volstrekt niets voor Kunst wilden doen, is afteleiden uit den apodiktischen vorm van de uitspraak des Meesters. De Regeering mag voor dingen die haar niet aangaan, evenmin een enkelen cent uitgeven, als tonnen of millioenen. Om konsekwent te zyn, behoort men dan ook 'n eind te maken aan 't onderhouden van de pakhuizen waarin hier-en-daar schilderyen geborgen zyn. De heer Wintgens spreekt van de uitgaven die van 1847 tot en met 1871 voor ‘kunsten en wetenschappen’ gedaan zyn, en beraamt die op ƒ 137.773 's jaars... Ik erken, niet wel te begrypen welk aandeel hiervan op rekening der ‘wetenschappen’ gebracht is. Doch dit behoeft ook niet. Al ware er van de genoemde som, of al werd er van de voor 't loopende jaar aangevraagde ƒ 172.775, slechts één gulden voor Kunst besteed, dan nog zou dit juist één gulden te veel zyn, want: ‘Kunst is geen Regeeringszaak.’ Maar 't misdadig beschikken over 't ‘zweet en bloed der belastingschuldigen’ gaat veel verder dan dien éénen gulden. Wie berekent het bedrag der winstderving aan verwaarloosde rente van zoo'n muzeum vol schilderyen? Dat bedraagt millioenen! Ze behoorden sedert lang verkocht te zyn, en de opbrengst had kunnen dienen tot amortizatie van schuld, of tot het pantseren van oorlogschepen die... ook weldra geschikt zullen zyn voor 'n muzeum. Daar de ‘wetenschappen’ niet in den liberalen banvloek begrepen zyn, durf ik 't verkoopen der bibliotheken niet voorstellen. Doch wel zal 't noodig zyn, zich te ontdoen van werken waarin platen worden gevonden, omdat zulke uitwassen van beschaving niet behooren tot Regeeringszaken. En ook in litteratuur moet 'n zeer nauwkeurige schifting plaats hebben. Us, a, um kan blyven, maar verzenmakery... weg daarmee! Romantiek... weg! Bellettrie... weg! En wat al verandering in de bouwkunde! Een partikulier mag zich desverkiezende, 'n paleis aanschaffen naar de italiaansche modellen uit de beste periode, maar officieele ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwen zullen volstaan met beantwoording aan 't stipt-noodzakelyke. De liberale Tweede-Kamer geeft het voorbeeld, en vergadert onder 'n tent of in 'n rotskloof. Een druïdische offersteen vervangt de ministertafel, en de Voorzitter opent de vergadering door 't blazen op 'n schalmei... te kunstig, o goden! 't Behoort 'n afgekloven beere-mergpyp te wezen. De beestenvellen waarin de heeren gekleed zyn... Wel neen! Zy zyn immers niet de Staat? Ze hebben 't recht niet, zulke ouwerwetsheden te enten op quasi-nieuwe begrippen, en zullen voortgaan zich te gedragen als burgers van hun tyd. Er is immers niet gezegd, dat Kunst geen menschelyke zaak is? Slechts de Regeering eischt voor zich, en slechts als zoodanig, de praerogatieven der barbaarsheid. Maar... dan ontstaat er verwydering tusschen de burgers van den Staat en den Staat zelf? Dit is juist wat ik bewyzen wilde. Of, ook de ingezetenen bemoeien zich niet met Kunst, en dan is de Natie, eerst in beschaafd-maatschappelyken zin, weldra politisch verloren... òf, ze bemoeien zich daarmee wèl, en er ontstaat 'n breuk tusschen Regeerders en geregeerden, die op gelyke ontbinding moet uitloopen. Een historisch ontwikkeld volk is geen ten-onder gebrachte horde, die met kracht van wapenen in-bedwang wordt gehouden. Er is 'n zedelyke band noodig. En deze band wordt verbroken, wanneer er blykt dat de Regeering lager staat in levens-opvatting, dan de Natie zelf. Heeft men niet ook in 't dagelyksch leven, eerbied voor den man die wat kan? Voor Kunst alzoo? Wat is er te wachten van 'n Regeering die 't versmaden der Kunst, het niet kunnen dus, op haar vaandel schryft als staatkundig principe? Dat de heer Thorbecke zich misschien anders uitdrukte dan hy bedoelde, kan waar zyn. Ik erkende dit reeds in de noot op 459. Maar in dat geval ware het z'n plicht geweest, die uitdrukking toetelichten. Hy had als ‘Staatsman’ moeten voorzien, hoe heilloos de werking is van zulke machtspreuken. Waarom vereert niet een zyner volgelingen z'n nagedachtenis met 'n rechtvaardiging van die uitspraak? Ik voor my vrees dat daaraan geen redelyke zin kan worden vastgeknoopt, en dat de heele zaak neerkomt, òf op 'n ondoordachte effekt-fraze, òf op 'tzelfde populariteits-bejag dat men in '63 den tegenstanders verweet. De beteekenis zou dan zyn: ‘gy winkeliers wordt verzocht voorttegaan met het afvaardigen van geestverwanten. Ik beloof u, niets uittegeven voor schilderyen of standbeelden, en dus niet zwaar te druk- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ken op uw krenten, gemaal en smeerkaarsen!’ 1050d. Kunst geen Regeeringszaak? Behooren bruggen en wegen tot de zaken waarmee zich de Regeering mag bemoeien? Ik denk ja. Moet dan 't maken en onderhouden daarvan kunsteloos geschieden? Zelfs tot het vervaardigen der Amerikaansche hangbruggen van bamboe en rotan is immers Kunst noodig? En komt er geen Kunst te-pas by artillerie, by genie, by waterstaat? Ik roer daar 'n teer punt aan. De Hollander is nu eenmaal gesteld op rivierdykjes, en op de daardoor veroorzaakte hevige overstroomingen. Sedert eeuwen verhoogt-i de bedding van z'n rivieren - straks zal hy ze op palen boven z'n hoofd laten loopen - en hy verwaarloost de aangeboden gelegenheid tot ophooging van z'n land, omdat hy 't beter vindt met de materie die de Natuur zoo goedig levert, z'n zeegaten te stoppen. De gevolgen zyn: natte bodem en droge havens. Wie zal ontkennen dat sommige kunsten verkeerd worden toegepast? Het zou juist de ware roeping der Kunst geweest zyn, hieraan 'n eind te maken. In dit opzicht alzoo, zyn onze verschillende ministerien - behoudende niet minder dan liberale - nogal konsekwent geweest, dat ze 't artistiek besef der noodzakelykheid om vryen loop te laten aan de werkzaamheid der Natuur, nooit hebben beschouwd als 'n Regeeringszaak. Het indyken van de rivieren op groote schaal, getuigt van dezelfde burgerlykbekrompen opvatting als die des landmans, wien geen ander belang bekend is dan 't voor de hand liggende. 't Is zyn rechtstreeksch voordeel, dat z'n stukje land in de nabyheid van 'n rivier gelegen, beschermd worde tegen overstrooming. Dat die grond, niet ingedykt, sedert eeuwen reeds boven 't peil liggen zou van de normale jaarlyksche overstroomingen, gaat hem niet aan. En even kinderachtig oordeelden ook de Regeeringen die elkander, sedert het betere systeem der terpen en vluchtheuvels, zyn opgevolgd. ‘Huis’ van Holland... ‘huis’ van Beieren... ‘huis’ van Bourgondie... ‘huis’ van Henegouwen... ‘huis’ van Oostenryk... ‘huis’ van de Wit... ‘huis’ van Thorbecke... och, wat al huizen die de Kunst niet maakten tot Regeeringszaak! 't Is waar, al die ‘huizen’ hadden gedurig wat anders te doen, en moesten al wat er kunstigs in hen was, gebruiken om niet omtevallen. Dat {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} noemden ze: Staatkunde! Zoolang men niet durfde breken met het eeuwen-oude knoeisysteem van die dykjes, zou 't dan toch altyd beter geweest zyn, goede dan slechte dykjes te maken. Maar... ook zelfs daartoe zou eenige Kunst noodig geweest zyn, die alweer geen zaak was van de Regeering. Het doorbreken van rivierdyken is even onverantwoordelyk als 't maken. By lagen waterstand doen zulke zandlaagjes geen dienst, en de drukking by hoog water, is - door Kunst, Mr. Thorbecke! - vry nauwkeurig te berekenen. Het doorbreken mag dus niet op rekening gesteld worden van onvoorziene toevallen of 'n even onberekenbare godsluim. Het spreekt vanzelf dat ik by dit alles slechts van rivierwater spreek. Even als Egypten 'n geschenk van den Nyl was, is ons land het bezinksel uit de watermassa die sedert onheugelyke jaarduizenden uit het bovenland naar de zee stroomt. Wie dus dat water indykt, wyst 'n geschenk af. Geheel Nederland zou sedert lang boven 't gevaar van overstrooming verheven zyn, wanneer we den Ryn ongestoord z'n funktien hadden laten verrichten. Dat thans 'n overstrooming ten-gevolge van doorbraak noodlottig werkt, ligt in de rede. Hoe weinig ze zou te beduiden hebben als die dyken er niet waren, volgt uit de berekening der hoogte van den waterstand, wanneer men de geheele massa die nu geacht wordt door zandlaagjes aan den oever te worden tegengehouden, zich verdeelen liet over 't gansche land. Die hoogte zou neerkomen op onderdeelen van millimeters, en hoogstens voldoende zyn tot het verdrinken van mollen en veldmuizen. Maar menschen en koeien zouden er wel by varen. Na weinig tientallen jaren zou ook die geringe overstrooming waarschynlyk ophouden. We hadden dan al den duitschen grond, waarmee we nu zoo gul Banjert, Haaks en Bree-veertien voeden, in 't land gehouden, of liever er òp. Dat wy, Hollanders, onzen grond zouden ‘ontwoekerd’ hebben aan de baren, is 'n leugen van verzenmakers. We hebben, juist andersom, al 't mogelyke gedaan om de Natuur die bezig was ons grondje bewoonbaar te maken, in haren arbeid tegen te werken. 't Gansche land is laag gebleven, omdat we met kleingeestige zorg de naast aan den vloed liggende weiden wilden bewaren. En... om de kroon op dit alles te zetten: er werd 'n krygskunde uitgevonden, die dezen ellendigen toestand durft aanpryzen als verdedigingsmiddel! Om de Pruissen uit het land te houden, wil men één deel weggeven, en 't ander deel bederven. Tegen dien tyd {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen we waarschynlyk met of zonder Kunst geregeerd worden door 't een-of-ander ‘huis’ van 't verdronken land. 1050e. (Bygevoegd in de tweede uitgaaf, 1877.) In 'n zeer lezenswaardig artikel van den heer S.E.W. Roorda van Eysinga, voorkomende in den Opmerker, Tydschrift voor Ingenieurs, enz. van 8 en 15 Oktober, jl. wordt van myn denkbeeld omtrent het nadeelige van rivierdyken melding gemaakt, en wel onder opmerking, dat de schryver der Causeries Scientifiques in 't Journal des Debats, Henri de Parville, dezelfde meening is toegedaan. Wat my betreft, ik beriep me noch op Parville noch op 'n krant. Maar nu eenmaal wetende dat Nederlanders gesteld zyn op wysheid die uit den vreemde komt, en in de hoop dat niemand ten-onzent er belang by heeft, Parville door doodzwygen van de baan te dringen, neem ik hier 'n paar regels uit z'n monografie over Inondations over, onder dankzegging aan R.V.E. die me daartoe in de gelegenheid stelde. Na de vreeselyke gevolgen van eenige dykbreuken vermeld te hebben - ook de fransche schryver wyst, als ik, op 't periodieke van die eigen-fabrieks-akeligheden - gaat-i aldus voort: ‘Men schynt er liefhebbery in gehad te hebben (on s'est complu) de was en stroomkracht van het water te doen toenemen, door de massa tusschen kunstmatige oevers te beklemmen en optestuwen. Dit is alsof men 't er voor z'n genoegen op toeleî om de verwoestings-middelen opeen te hoopen. Geen langsche dyk is op-den-duur tegen den aandrang van 't water bestand.’ Hy spreekt namelyk in andere paragrafen van z'n stuk over dwars- of liever: schuins-liggende dyken, die volgens hem ter gedeeltelyke ontlasting van 't bovenwater kunnen worden aangewend. Dáárover oordeel ik thans niet. Ook niet over 'tgeen er in bergstreken tegen banjirs zou te doen vallen. ‘In Lombardyen, waar 't systeem van oeverdyken met 'n ware weelde wordt toegepast - geen zandlaagjes alzoo, denk ik! - in Amerika, in China, overal heeft men van dit stelsel de droevigste ondervinding.’ Hier volgen weder vele voorbeelden ten-bewyze van 't gestelde. De schryver haalt ook onze noodlottige St. Elisabethsnacht van 1412 aan, en vervolgt aldus: ‘Het systeem van oeverbedyking kan worden gelyk gesteld met de dwaasheid van 'n ingenieur die meenen zou tegen het springen van 'n stoomketel gewaarborgd te zyn, wanneer hy dien met 'n blikken deksel sluit. Men kan niet de minste bescherming verwachten {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van 'n dyk, die by 't geringste foutjen in de samenstelling onmisbaar bezwyken moet. Men ziet dat Parville hier spreekt van goed-gekonstrueerde dyken, en niet van de zandlaagjes waarmee sedert eeuwen 't hollandsche volk zich door z'n Regeering, door ‘Waterstaat’ en ‘Dykgraafschappen’ laat bedotten. In de rivierdyken ten-onzent kan niet eens spraak wezen van 'n gebrekkige plek, daar de heele samenstelling - ook al ware over 't algemeen 't leggen van rivierdyken 'n wenschelyke zaak - één doorgaande fout is. En, in zekeren zin mogen we dit voordeelig noemen, want: hoe spoediger doorbraak hoe beter! Het stoppen van dykbreuk behoorde als landverraad gestraft te worden. Het staat gelyk met het leveren - met het ongevraagd opdringen - van ammunitie aan den vyand. Doch... indien 'n Regeering wys genoeg was om dit intezien, zou ze ook begrypen dat het heele dykenstelsel verwerpelyk is. ‘Na 't bezwyken van den dyk, aldus gaat Parville voort, verspreidt z'n doorbraak dood en verderf in de landstreek die hy bestemd was te beschermen. Geen woord meer over dat stelsel van beveiliging! (Ne parlons plus de ce système de defense!) Slechts in één geval, daar namelyk waar de rivier 'n stad doorsnydt, kan het te-pas komen. Het oeverdykenstelsel is even slecht uit 'n stoffelyk als uit 'n zedelyk oogpunt. (Aussi mauvais au physique qu'au moral.) De laatste zinsnede doet me veronderstellen dat ook Parville hierby aan watersnoodfilanthropie en overstroomingsverzen gedacht heeft. Misschien ook aan 't misdadige dat er in ligt, het Landsbestuur by voortduring optedragen aan 'n soort van volkje dat niet het minste begrip van z'n roeping heeft. Nog-eens protesteer ik tegen de meening dat ik my op dien vreemdeling beroep om m'n gevoelen kracht bytezetten in de oogen van de weinigen die lezen kunnen. Voor dezulken is de redeneering in 't vorig nummer duidelyk en klemmend genoeg. Maar ik wilde nu eens den nederlandschen lezer in 't algemeen verheugen met 'n aanhaling uit z'n vereerd Buitenland, en wel van den - natuurlyk: zeer beroemden! - Henri de Parville die de wetenschappelyke feuilletons levert aan de krant die in Holland zoo byzonder hoog staat aangeschreven als citeerput. Toen men in de Tweede-Kamer 't Indisch Kultuurstelsel behandelde, heeft men niet my, maar 'n baarschen Oostenryker aangehaald. Leert nu, o Nederlanders, van 'n Franschman - niet te vergeten: 'n Franschman die in de Débats schryft! - wat uw rivierdyken zyn! Het bedoeld stuk over Inondations staat in den afzonderlyk {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrygbaren bundel: ‘Causeries scientifiques // Découvertes et inventions // Progrès de la science et de l'industrie // quinzième année // Paris, 1876.’ Het is my onbekend welke van de daarin voorkomende stukken - waaronder zeer belangryke - van Parville's hand zyn. De taal van de monografie over Inondations is beroemdelyk-buitenlandsch-slecht, maar dit is nu byzaak. Hoofdzaak is dat ook ik nu eens, om op 'n degelyk hollandsch schryver te gelyken, iets uit de befaamde Débats overneem. Kamerleden die de zaak ter-tafel willen brengen, kunnen zich nu, met bogowontische vermyding van myn naam, op den beroemden Parville beroepen, die - denkt eens, menschen! - in de Débats schryft. Dat kleedt 'n betoog! Komaan, volksvertegenwoordigers! Komaan, stereotiepe instemmers met de budgetten waaruit onze bespottelyke rivierdyken betaald worden! Komaan! Van Ministers, die uit eigen beweging moesten bedacht zyn op 't uitroeien van de zoetwaterpest, spreek ik niet eens: Zy hebben altyd iets belangrykers te doen dan de zeehavens veilig te laten worden, en 't land droog. Toch moeten ook zy nu, zonder te derogeeren aan de traditioneele regeeringsbotheid, erkennen eenig begrip van de zaak te hebben, omdat ze hun door 'n vreemdeling is voorgezegd. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Divagatiën over ziellooze politiek. De uitgehongerde geest van Leentje, spokend op 't graf van regeerders die 't beneden zich rekenen acht te slaan op de behoeften van het Volk. Laps versus Pennewip. Wouters embryologische studiën. 1051. Het spreekt vanzelf dat onderwerpen als de in 't vorig hoofdstuk aangeroerde, beneden de aandacht zyn van ‘staatslieden’ die hun bekwaamheid wyden aan bureauzaken: kommiezery, en Kamerdebat: parlementarisme. Er blykt dus dat de voorgewende minachting voor 't zoogenaamd hoogere, volstrekt geen bewys levert voor zorgvuldige behartiging van de praktyk. Het is niet genoeg, zich boven of beneden schilderyen en standbeelden te stellen, om op de ware hoogte van den Nederlandschen waterstand te zyn. Ook in deze zaken kan men zeer wel, 't ééne niet erkennende, 't andere verwaarloozen. We ontdekken namelyk dezelfde slordigheid van opvatting, op velerlei gebied. Hier als elders heerscht dat ‘aanleggen op 'n verkeerd gekozen doel’ dat ‘misgrypen’ waarvan ik een-en-ander zeide in 't slot van m'n vorigen bundel. Een zelfstandig denker, 'n uitstekend mensch, 'n werkelyk staatsman, zou z'n denkbeelden noch willen noch kunnen pasmaken voor 't begrip van 'n kollegie. (9, en overal!) Wie dus minister is, en dat blyven wil, moet zich wel voegen naar zoo'n heterogeen onding (336) en trachten het op deze of gene wyze aan zich te verbinden. Hiertoe is, by gebrek aan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} beter, noodig dat men van-tyd tot-tyd iets als 'n maxime tevoorschyn brengt, dat op den klank af, gelden kan als leus. Wat nu te kiezen? De Witte en Roode Rozen van de Yorken en Lancasters hebben uitgediend. Schieringers en Vetkoopers, Heeckerens en Bronkhorsten, Hoekschen en Kabeljauwschen, Patriotten en Oranjeklanten... dit alles is vergeten. 't Zou moeielyk zyn, Welfen en Gibellynen, Montague's en Capulet's populair te maken in Nederland. Kruis en Halvemaan zyn versleten symbolen, en zelfs de bisschops-kwestie... Komaan, we zullen iets klinkends zeggen over Kunst! Ziehier 't schema van 'n nooit gehouden verhandeling: ‘Ons principe, myne heeren, is... Hear, hear, onze minister heeft 'n principe! Dat 's wat ànders dan die beginsellooze behouders! ‘Ons principe is dat we ons niet bemoeien met Kunst... Dat 's niets nieuws, roepen de tegenstanders. Uw grondbeginsel werd sedert lang beoefend door Hunnen, Vandalen, Vuurlanders, Irokezen, Chippaways en Nadowessiërs... en zelfs door ons, konservatieven. We betwisten u - wy en al die anderen! - allerplechtigst het prioriteitsrecht op die leus. ‘Laat ons wèl onderscheiden, myne heeren! Dat m'n principe sedert onheugelyke tyden beoefend werd, en zelfs by vele volkeren en staatspartyen niet zonder vrucht, kan ik niet ontkennen. Doch... behoorlyk geformuleerd, benoemd tot leiddraad, aangenomen als punt van uitgang, bevorderd tot hoeksteen, verheven tot levendmakende kracht, werd het nooit! Dit hebben noch Vandalen, noch Behouders gedaan.’ Dàt is waar, roepen de geestverwanten. De nieuwigheid zit 'm in den moed van 't proklameeren! ‘Vergun my nu m'n stelsel te ontwikkelen. De Geschiedenis des Menschdoms bestaat in eene onafgebrokene opvolging van leuzen. Wie deze leuzen achter elkaar weet optezeggen, kent de Geschiedenis. En wie 'n nieuwe leus uitvindt, heeft 'n brok Geschiedenis gemaakt. Daarmee, myne heeren, ben ik op dezen oogenblik bezig. Ik verzoek u dus, my niet in de rede te vallen. Er was eenmaal zeker Volk dat zich in oogenblikken van geestvervoering vermaakte met het uitschreeuwen van 't refrein: panem et circenses! Deze galm heeft veel raddraaiers in 't leven gehouden. Maar... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} de tyden veranderen, d.i. de leuzen veranderen, en daarmee de Geschiedenis. Deze verandering is noodzakelijk, omdat 'n stilstaande Geschiedenis eigenlyk geen Geschiedenis wezen zou. De eerste verandering nu, was, dat de hoogere Beschaving sedert lang dat geroep om panis heeft afgeschaft. Wat my betreft, ik geef den brui van circenses. Ziehier dus myn principe: weg met circenses!’ Hear, hear! ‘Weg met Homerus, Phidias, Apelles, Sophokles!’ Hear, hear!’ ‘Weg met de Muzen!’ Hear, hear! ‘Weg met Pallas-Athene!’ Hier bromden sommige ontevredenen: pallas... palladium! Maar ze werden overschreeuwd door:hear, hear! ‘Weg met Kunst alzoo!’ Precies! ‘De eigenlyke oorzaak onzer ingenomenheid met dit principe, is veelsoortig. Ten-eerste zal ieder die wèl denkt, ons na deze verklaring aanzien voor 'n praktisch man. ‘Wie de Kunst veracht, zal stevige dyken bouwen.’ Zoo redeneert al wat... niet redeneert. Ten-tweede is Staatkunde 'n pozitieve wetenschap, zeer pozitief. Ze heeft met Kunst niets te maken, omdat Kunst van oudsher 'n zaak is van... droomery. Staatkunde, myne heeren, is onveranderlyk in haar principes, terwyl de Kunst by den dag verandert. De pyramiden zyn geheel anders gebouwd dan 't Binnenhof, terwyl de staatkunde der Faraonen... ‘Over die staatkunde zou ik veel kunnen zeggen, maar ik weerhoud me, omdat ik den schyn wil ontgaan van bekendheid met archaeologie, een vak dat aan Kunst verwant is, en dus niet te-pas komt in 'n deftige Kamer. ‘De Kunst dan, myne Heeren, is... als een der hulpmiddelen van poëzie... 'n stokpaardje van dwazen. De verstandige beoefent alleen de eenig-zaligmakende religie van... 't gekozen worden, en houdt zich ver van de gekken, die... Komaan, Thorbecke! Ik zal u afhelpen van uw speech die in 't riet loopt. Ziehier wat onze Langendyk er van zei. Hy schynt uw zotteklap voorzien of voorgevoeld te heb- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ben: dichtersplicht! 't Onnozel volkje houdt poëten Voor dwaze hoofden vol van waan: Maar wilt gy de oorzaak daarvan weten? 't Ziet gekken voor poëten aan. Dat velen, die zekere kunsten tot hun beroepsvak kozen, zich alleen dáárom durven uitgeven voor kunstenaars... eilieve, waarom zou alleen dit vak bevryd gebleven zyn van den alom invretenden kanker der kwakzalvery? Dat de poëzie, de ware innige gemoedspoëzie, veel te lyden heeft onder den kwaden naam waarin ze gebracht is door verzenmakers, spreekt ook vanzelf. En dat de Wysbegeerte, verminkt tot schoolsysteempjes, als zoodanig 'n onbruikbaar werktuig werd, jazelfs 'n beletsel om tot waarheid te geraken... wie zal 't ontkennen? Het zou juist de plicht van den ‘staatsman’ Thorbecke geweest zyn, het echte te leeren onderscheiden van 't onechte. (114) Hiertoe was-i niet in-staat. We mogen aannemen dat hy ook Wetenschap en Poëzie in den ban zou gedaan hebben, en tevens - even als de zeer oppervlakkige Frédéric le philosophe, die niet eens de beteekenis van 't woord verstond (33) - de Wysbegeerte, wanneer slechts niet deze benamingen wat lang waren geweest voor 't apophthegmisch vormpje, waarin hy nu eenmaal z'n Regeerings-principe wou inkleeden om-den-wille van 't effekt. Geen Kunst? Dat noem ik: niet-kunnen. * Geen Wetenschap? Dat noem ik: niet weten. Geen Wysbegeerte? Dat noem ik: niet willen weten. Geen ???????? Dat noem ik: niet maken, niet scheppen, niet voortbrengen. Dat noem ik onvruchtbaar zyn. Heb ik over zulke leus- of party-regeerinkjes ooit iets anders gezegd? Men meene in 's hemelsnaam niet, dat er du temps qui court iets zou gewonnen worden by 't verwisselen van liberale dorheid voor konservatieve droogte. In de beoefening van 't niet weten, niet kunnen en niet doen, steken onze Staatspartyen elkander naar de kroon. En dit kan niet anders. De uitstekendste {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen worden bedorven door wat ze gewoon zyn te noemen: ‘hun politieke loopbaan.’ Dat deze hen vertrouwd maakte met de détours du serail op 't Binnenhof, baat het Volk niet. Dat Volk heeft zekere behoeften... Zie daaromtrent alweer Leentje's verslag van den ‘Onechte Zoon.’ 1051a. Ik heb 'n scheepskapitein gekend, die nooit op-reis ging zonder zekeren voorraad damborden en dominospellen. Ook was-i gewoon by 't aanwerven van matrozen, z'n kandidaten te vragen: of ze viool-speelden? Ik hoorde kollegaas van dien man zeggen - en ze zetten daar 'n heel wys gezicht by - ‘dam- domino- en vioolspel zyn geen marine-zaken.’ Met voordacht onthoud ik me nu van de ontwikkeling der redenen, waarom die zeer intelligente zeeman hierover anders dacht. De lezer moge ze zelf zoeken, en wie ze vindt, zal ook met de toepassing op ons tegenwoordig onderwerp niet verlegen zitten. Wie precies weten wil wat naar stug-officieel begrip ‘Regeeringszaken’ zyn, moet de lyst inzien van artikelen die belast zyn by invoer. Hy zal daar allerlei dingen aantreffen, die zich verwonderen, in aanspraak op regeerings-bemoeienis boven Kunst te staan: wagensmeer, talk, afval van hoeven en hoorns, haarölie, foezel, gebroken glas, oud-yzer, lompen... altemaal zaken waarmee elke regeering zich dagelyks bezig houdt. En - nu eenmaal die Inkomende-Rechten aannemende voor minder nadeelig en schandelyk dan ze inderdaad zyn - dit is volkomen billyk. Er wordt niets in de natuur gevonden, dat niet onder zekere gegevens den Staat zou kunnen betreffen. We zouden al zeer ver moeten teruggaan, voor we in de Geschiedenis iemand ontmoetten die, aan 't hoofd van 'n Volk geplaatst, eenig onderwerp zonder voorbehoud uitsloot van de bemoeienis der Regeering. De heer Th. heeft dus, hiervan ten-laatste een voorbeeld gevende, 'n zonderlingen greep gedaan, door tot voorwerp van z'n byzonderen afkeer, juist iets te kiezen dat we wel beschouwd eenigszins minder kunnen missen dan lompen en oud-yzer. Wat deden we met die lompen, als er geen Kunst bestond om ze te veranderen in papier? Wat met dat yzer, zonder metallurgie? Welnu... de man heeft het zoo kwaad niet gemeend. Er {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is Kunst en Kunst. Hy bedoelde niet de soort van kunst die in-verband staat met nyverheid, maar... maar... Hoe gaarne wilde ik deze zinsnede aangevuld zien door iemand die party trekt voor 't banvonnis! Mag ik zeggen, dat de principes van onzen ‘staatsman’ slechts gekant zyn tegen: schoone kunsten? Zoo ja, dan vraag ik: waar de schoonheid ophoudt, om plaats te maken voor 't utilitaire? Doch liever nog: of de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel-zelf niet 'n zeer utilitaire zyde heeft? En op veel lager terrein nog: er ligt, ook in strikt staatkundig-huishoudelyken zin, 'n diepe beteekenis in de wyze waarop 'n Volk zich vermaakt. (Zie bundel IIa, blz. 36, in de vyfde Uitgaaf.) Meenen de volgelingen van den zoo krankzinnig geprezen ‘staatsman’ dat het geen invloed zou uitoefenen op budjet en rechts-statistiek, indien 't oude kolven weer in de mode kwam? Indien alle Nederlanders 't schaakspel verstonden? Dan verwys ik hen naar m'n scheepskapitein met z'n damborden. Geenszins beweer ik dat 'n Regeering den ingezetenen 't kolf- of schaakspel behoort optedringen. Maar dat het achtslaan op de eigenschappen, wenschen, behoeften en fouten des Volks, niet tot hare ‘zaken’ behooren zou, is 'n... ministeriëele bêtise. Moet ze misschien beduiden, dat men zich zoo gemakkelyk afmaakt van 't zoogenaamd minder-praktische, om zich geheel te wyden aan de stevige deftige voelen tastbare werkelykheid? Juist om deze bedenking te-gemoet te gaan, hield ik me 'n oogenblik by die zotte rivierdyken op. We worden telkens overstroomd, alsof Medicissen en Beiersche Ludwigs sedert eeuwen 't land hadden opgeofferd aan tempels, pantheons, stanzen en muziek. Ik vraag, welke zoogenaamd praktische zaak behandeld wordt met 'n zorg, die 't verwaarloozen van 't vermeend-ongepaste zou kunnen wettigen? Geen Kunst? Het zy zoo. Maar onvervalschte levensmiddelen dan! Geen Kunst? Goed, maar... vleesch! Geen Kunst? Een flink leger dan, 'n goed werkende marine dan, 'n nederlandsche strafwet dan, behoorlyke wetten dan op den eigendom der voortbrengselen van den geest... Ik vergis me. Waar 'n Regeering de Kunst ignoreert, kan ze over dàt onderwerp geen wet opstellen. Zyzelf heeft zich onbevoegd verklaard, en te-recht! Geen Kunst? Welnu dan, wie zich op zóó'n standpunt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst, levere dan ten-minstestoffelyke welvaart! Niet ik stel deze zaken tegenover elkander. Integendeel. Ik beweer dat ze zeer nauw verwant zyn. Doch wie vulgair genoeg van opvatting is, om 't besef van het schoone te stellen tegen-over de werkelykheid, behoorde te kunnen wyzen op de triumfen die behaald werden door z'n dorre praktyk. (500) En dit kunnen ze niet, omdat deze tegenstelling valsch is. We mogen niet konkludeeren: de Leentje die zoo'n zonderling armoedig verslag gaf van den indruk, dien hare eerste aanraking met de kunstwereld op haar maakte, moet 'n flinke deern geweest zyn, 'n meid als melk en bloed... 't Lykt er niets naar! Haar lichaampje was even rachitisch als de ziel. Ditzelfde heb ik van 't Volk te zeggen. Dat de ‘staatsman’ geroepen kan zyn, zich nu-en-dan intelaten met gebroken glas en oud-yzer, zal wel waar zyn. Maar hy vergist zich, als-i verdienste zoekt in 't miskennen van de behoefte des Volks aan geestelyke ontwikkeling. Het was dan ook 'n treurig teeken des tyds, dat 'n minister aan de Volksvertegenwoordiging z'n hof trachtte te maken - en met succes! - door 'n betuiging die aan de Regeering juist het standpunt aanwyst, dat de dieren tegenover den mensch innemen. Het is er ver vandaan dat ik de Schoone-Kunsten zou willen opgenomen zien onder de middelen waardoor de Politie zich gehoorzaamheid moet verschaffen. Maar dat de handhaving van orde gemakkelyker gaat onder 'n beschaafd Publiek, dan onder 'n woeste bende, zal toch wel erkend worden. Ook in dit opzicht is het dus 'n politische kettery, minachting of ignorantie voortewenden omtrent 'n beschavingsmiddel. Een minister die de beoefening der Kunsten buiten den kring plaatst van de eigenschapen eens volks, waarop hy te letten heeft, is reeds daardoor niet in-staat 'n behoorlyke Begrooting voor Justitie en Politie te ontwerpen. En uit 'n industriëel oogpunt! De ontwikkeling van 't Kunstgevoel werkt op de wyze van wonen, op kleeding, op voeding, op handel en verkeer, op fabrieken, op de keus van vermaak. Wat overigens de rechtstreeks-politische zyde van de zaak aangaat, ieder zal 't verband inzien tusschen de Kunstwaardeering en de staatkundige gezindheid eens Volks. De gevolgen hiervan openbaren zich tot ver over de grenzen, en werken terug op de achting die 't Buitenland zoo'n Volk toedraagt. Hiermede nu is 't op dezen oogenblik, wat ons landje betreft, allertreurigst gesteld! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een minister die openlyk verkondigt geen acht te willen slaan op 't eenige middel dat 'n kleine natie ten-dienste staat, om zich door omliggende mogendheden te doen eerbiedigen, begaat 'n aanslag tegen 't Volksbestaan, en noodigt uit tot annexatie. Hy gelykt de fille de marbre die zich aan den openbaren weg plaatst, en rinkelend met 'n geldbeursjen uitroept: eer is geen vrouwenzaak! Zoo'n schepsel zou zich op twee manieren vergissen. Vooreerst liegt ze. Dit is slechts onzedelyk, en zou er dus, plomp-politisch gesproken, niet op aankomen zoolang ze kans zag de meerderheid der omstanders - háár kiezers! - op 'r hand te houden. Maar... ze bederft haar industrie, en verliest die kans. Ze kan vorderen noch verwachten dat men zal voortgaan iets te betalen voor wat zyzelf - zich roemend nogal! - erkende wegtewerpen als onnut. Weldra zal ze gedwongen worden intezien dat het zoogenaamd-pozitieve niets te winnen heeft by de minachting van 't zoogenaamd-ideale, en de platheid van haar ‘principe’ zal gestraft worden door de platheid van haar beurs. Zoo ook is te verwachten dat in de Wereldgeschiedenis, de boersche leus van Thorbecke, al behoeft zy dan niet het voorwendsel te leveren tot de katastrofe die voor de deur staat - aan voorwendsels zal waarachtig geen gebrek zyn! - dat ze dan toch zal kunnen dienen tot vergoelyking daarvan. Nederlanders, we hadden moeten zorgen dat onze inlyving iets te betreuren had gegeven aan Europa! Dit is een van myn staatkundige ideën, die ik wel plaatsen durf naast de ‘principes’ waarmee sedert zooveel tientallen jaren de ministerzetels veroverd zyn. Geen treuriger ziekte dan de zoodanige die zelfs de aanspraak op rouwbeklag uitsluit. En vooral wanneer juist uit het behouden van die aanspraak de hoop te putten ware op herstel. Dit noem ik: 'nlinie van defensie opgeven! 1051b. Voor den ‘staatsman... Het verveelt me, dit woord telkens te merken met aanhalingsteekens, waar ik 't gebruik in kranterigen zin. De definitie van wat ik 'n Staatsman noem, heb ik nog niet kunnen geven. Volgens de frazeologie van den dag, is 't iemand die op 't hoofd van een der haagsche departementen is komen neervallen, na 't beschryven van 'n baan die met den lieven exakten parabool niets gemeens heeft. Ik zoek {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n woord, één woord, om Louise's omschryving uittedrukken: ‘omhoog gevallen door gebrek aan zwaarte.’ En dat eene woord vind ik niet. De benaming: luchtballon is onbruikbaar, omdat we by zoo'n ding gewoonlyk alleen aan stygen denken. En bovendien... men weet waar het vandaan komt. Ieder ziet in, dat geen rechtgeaarde luchtbol zich 't sobriquet:‘staatsman’zou laten welgevallen. Daar ik de verwarring tusschen den waren zin van 't woord, en de beteekenis die de kiezery-polemiek daaraan gegeven heeft, niet mag in de hand werken, ben ik dus wel genoodzaakt me tot nader beraad van die vervelende guillemets te blyven bedienen. Voor den ‘staatsman’ alzoo, die de Kunst niet wil opnemen binnen den kring van z'n bemoeienis, schynen de beschouwingen waarmee 't vorig nummer sloot, niets te beteekenen. Doch, omgekeerd, zyn politisch maxime is wèl van beteekenis voor den opmerker die de hedendaagsche ‘staatkunde’ tot 'n onderwerp van wysgeerig onderzoek maakt. De zoodanige redeneert aldus: Om aan 't hoofd eens Volks te staan, en het in zekere richting te leiden, is kracht noodig. Men omschryve die kracht als: beroep op de Wet... Dit beroep is op-zichzelf beschouwd, ydel. Er moet iets achter zitten. ...als persoonlyke invloed... Deze is voorbygaande, en levert nooit 'n staatkundig beginsel. ...als: uitvloeisel van zeker organismus... Het organismus regelt de kracht, maar brengt ze niet voort. Hoe men zich wende of keere, die kracht zelf kan niet gemist worden. Ze moge rechtstreeks werken, of langs omwegen... In 't laatste geval gaat er veel verloren aan onnutte wryving. ...men moge ze koncentreeren of verbrokkelen, altyd blyft de behoefte aan kracht bestaan. Even als in de werktuigkunde, komt alzoo hier de vraag te-pas: van welke soort die kracht is? Kan men op haar rekenen? Het voorbyzien van deze vraag, maakt alle andere berekeningen nutteloos. Ziehier dan ook de reden, waarom ik me dikwyls zoo minachtend uitliet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} over sommige dusgenaamde ‘kwestien van den dag.’ Het was me niet de moeite waard, te onderzoeken of 2 + 2 vyf of drie wezen zou, nu ik eenmaal had zien vaststellen dat het niet vier mocht zyn. Het punt van uitgang onzer hedendaagsche staatslieden - d.i. van de mannen die, ten-gevolge eener verkeerde mekaniek, van tyd tot-tyd aan 't hoofd worden gesteld - was niet rationeeler, en kon dit ook niet wezen, dan de motieven-zelf die hen naar-boven stuwden. Eigenlyk zyn we Thorbecke dank schuldig, dat hy zoo kinderlyk onvoorzichtig den tekst leverde om dit aantetoonen. Z'n spreuk ‘Kunst is geen Regeeringszaak’ is 'n confiteor. Gewoonlyk kent men den boom aan de vrucht, en ook deze kenbron der waarheid werd ons sedert '48 nogal gul toegankelyk gemaakt. Maar alsof dit niet genoeg ware, Th.'s gezegde wyst ons bovendien op de soort van den boom, om ons voortebereiden op de vracht die daarvan te verwachten is. Men verhaalt dat 'n oud Grieksch wysgeer, als schipbreukeling zekeren oever betredende waar-i geometrische figuren in 't zand beschreven zag, met vreugd uitriep: we zyn onder menschen! Vrage: wat zou de man geroepen hebben, als-i aangeland ware op 't Byblad waarin Thorbecke z'n ukase over Kunst proklameerde? Was 't niet om terstond hals-overhoofd weer in zee te springen? Vooral indien men hem gezegd had, dat de verkondiger van die dorheids-religie, de gekozen voorganger des Volks was! Zou hy zich nog den tyd gegund hebben te vragen: door wèlke middelen die man zich tot uitverkorene des Volks had weten te maken? Er moet toch immers iets zyn, vanwaar de onmisbare kracht eener Regeering uitgaat, niet waar? Ieder heeft hiertoe zeker ‘beginsel’ by-de-hand. Of liever, men sluit zich gemakshalve aan by zekere party, côterie, fraktie of clique die verondersteld wordt zoodanig beginsel voortestaan. De namen van die partyen, côteriën, enz. zyn gewoonlyk slechts klanken, die even weinig beteekenis hebben als die beginselen zelf. Reeds in Vorstenschool liet ik een myner personen hierop doelen. Men zal misschien verbaasd staan over m'n onwetendheid, als ik betuig niet te weten wat de meeste anen en ismen beteekenen. Deze of gene roemt zich republikein. Beduidt dit, dat anderen géén voorstanders zyn van de algemeene zaak? Wat is demokratie? Is de bedoeling van dit woord, dat 'n Volk zichzelf regeere? Maar eilieve, dit is juist artikel één in den katechismus van elken tiran. Ook hy immers beweert de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordiger van 't Volk te zyn? Ik hoor spreken van... reaktionairen - niemand noemt zich zoo - en van vryzinnigen... zóó noemt zich iedereen. Doch in dit alles vinden we noch omschryving noch aanduiding van de kracht waarmee men de machine wil in beweging brengen of houden. Die aanduiding ontbreekt evenzeer in landen waar men gewoon is, dynastieke sympathien uittegeven voor ‘staatkundige’ beginselen. Het al of niet aanhangen van 'n Bourbon, heeft met ‘Staatkunde’ niets gemeen. Dit is 'n vooroordeel, uitgestrooid en levendig gehouden door de spelers die in 't kinderachtig dynastie-spelletje hun mise op nummer Oranje of nummer Henriquint, e.d. hebben gezet. Een Regeering is goed of slecht, naar 't gehalte van de kracht waarop ze steunt, èn omdat daarvan haar duurzaamzeid afhangt - zoowel vereischte tot wèl-handelen, als gevolg daarvan - èn omdat haar handelingen met dat gehalte in overeenstemming blyven moeten. Wie zich opdringt met de bajonet, moet zich met bajonetten handhaven, en kan dus noch wèl handelen, noch voortduren. Waarop nu steunt 'n Regeering die niets weten wil van een der hoofdeigenaardigheden - oorzaak en gevolg tevens - van Beschaving? Wat zou Thorbecke geantwoord hebben, indien men hem kategorisch had afgevraagd: wat hy dan wèl beschouwde als Regeeringszaak? Hy zou daarop iets gemompeld hebben over ambtenary: De provinciale gouverneurs behooren Kommissarissen des Konings te heeten... Wel verbazend! En over administratie, of zuinigheid van de nietigste soort, over économie de bouts de chandelle: ‘Die koffi-partytjes in de stembureaux werken allervaderlandbedervendst!’ Nog verbazender! En ten-slotte zou hy getracht hebben zich op parlementaire manier - daar zyn ze voor, die parlementen! - te onthouden van antwoord. Maar ik in zyn plaats, zou den lastigen vrager hebben te-woord gestaan, door hem te wyzen op 't boekske ‘dat den lezer in-staat stelt, 'n blik te werpen op den politieken levensgang van den auteur.’ Dááruit inderdaad kan men leeren wat Thorbecke verstond onder 't woord Staatkunde. Dááruit ook, uit welke bronnen hy de kracht meende {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen scheppen, om in 'n moeielyk tydsgewricht met goed gevolg aan 't hoofd van 'n Volk te staan: kommiezery en bureau-subtiliteitjes! Onöprecht was-i niet. De spichtige dorheid van z'n oordeel over Kunst als staatkundig gegeven, vinden wy in die politische geloofsbelydenis ten-volle terug. De lezer herinnert zich hoe ik, nu tien jaren geleden reeds, tegen dit alles gewaarschuwd heb. (451, 452) Daarop is 1866 gevolgd! In '67 waarschuwde ik andermaal in m'n stuk ‘over Pruissen en Nederland.’ Men heeft niet geluisterd. Zullen thans m'n woorden ingang vinden, nu ook 't jaar 1870 ons is komen aansporen tot wat veerkracht? Men bedenke wèl, dat er aan Thorbecke's dood niets gewonnen is. De dwaallichtjes die uit het door hem gegraven poeltje opflikkerden, warlen ons nog altyd voor oogen. En dit zal zoo blyven tot die poel gedempt is... 'n streven dat moeielyk kan uitgaan van die volksvertegenwoordigende dwaallichtjes zelf. Om gelyke oorzaak is er geen bescherming van Kunst te wachten van 'n Vergadering die haar oorsprong te danken heeft aan de àl te plompe fiktie onzer Kieswet. Ik behoud me voor, het hier gebezigde woord ‘bescherming’ later te wyzigen, daar het te betwyfelen valt of er inderdaad bescherming noodig, jazelfs of ze gewenscht is. De behandeling der vraag: wat er dan ten-behoeve van de zoogenaamd-hoogere belangen des Volks kan gedaan worden door wezenlyke Staatslieden, moet ik voorloopig uitstellen. Eerstens omdat ik door ongesteldheid me op 't oogenblik niet in-staat voel, de zaak zoo grondig te behandelen als ze verdient. En vervolgens, omdat ik vooraf de geheele schoone redevoering van den heer Wintgens in-handen van m'n lezers wenschte te zien. Dit stuk namelyk levert 'n stevig punt van uitgang. De daarin voorkomende waarheden zyn treffend, en bovendien kan men er uit leeren, op welk soort van terrein zich iemand beweegt die 'n hooger beginsel huldigt dan àllernaast voor-de-hand liggende spaarzaamheid. De ware ekonomie gehoorzaamt aan àndere wetten. Voor 't oogenblik alleen twee stellingen en 'n gissing: Het waardeeren van Kunst door de Regeering, is Volkszaak. Wie de materieele beteekenis van 't ideale uit het oog verliest, is 'n slordig huishouder. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien laten zich de grenzen der gepaste Regeeringsbemoeienis met Kunst en Wetenschap, bepalen naar de stoffelyke gevolgen - d.i. financieel en politisch - die vermoedelyk van zulke bemoeienis te wachten zyn. 1051c. In Nederlandsch-Indie heeft men by benoeming van ambtenaren by 't binnenlandsch bestuur, de gewoonte zich o.a. de vraag voorteleggen, of de kandidaat kennis heeft van inlandsche zaken? Dat er nu-en-dan wordt afgeweken, van dezen regel moge waar zyn, regel is het. Zou 't niet wenschelyk zyn, iets dergelyks intevoeren in Nederland? En zou misschien myn arbeid kunnen meewerken om dat doel te bereiken? Indien we eens ministers aan 't hoofd stelden, die Menschkunde hadden beoefend in 't algemeen, en kennis van den Nederlander in 't byzonder? Ik zie echter in dat dit laatste niet voldoende wezen zou. De studie moest zeer uitdrukkelyk het deel des Volks betreffen, dat niet in officieele aanraking komt met mannen van de pen. De filantroop bestudeert den arme, of kan geacht worden dien te bestudeeren. De kriminalist samelt misdadigerskunde, of is daartoe in de gelegenheid. De romanschryver zoekt gewoonlyk z'n sujetten in de hoogere standen der maatschappy. En waar hy lager daalt, gebruikt-i meestal uit behoefte aan tegenstelling slechts den àllerlaagsten. Maar de groote meerderheid des Volks, de kleine burgerstand, heeft geen geschiedschryver. Met haar bemoeit zich noch de filoloog, noch de physioloog, noch de psycholoog, noch de schilder, noch de dichter, noch de filosoof, noch de staatsman. Ze staat voor politie en justitie te hoog, voor aesthetische beschouwing te laag: ze is onpoëtisch. Ik zou waarlyk geen kans zien deze meening te verdedigen, naar den stipten zin dien ik aan al die benamingen hecht. Doch als men met de dagelyksche opvatting daarvan tevreden is, zal ze waarschynlyk geen verdediging noodig hebben. Reeds in den aanvang der Wouter-geschiedenis zag ik de moeielykheid in, den lezer belangstelling inteboezemen voor 'n romanheldje dat, by-gebrek aan roman, naar veler meening eigenlyk geen behoorlyk heldje wezen kan. Wouter zelf zou dan ook de laatste geweest zyn, die zich voor zooiets uitgaf. En juist dááronder leed hy. En hoe hy in z'n gedachten dat ondichterlyke van z'n toestand noemde, kan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet zeggen. Hyzelf had er evenmin 'n benaming voor. Hoogstens voelde hy iets ontevredens, iets benepens. Ook kwam 't hem niet in den zin, zich aftescheiden van z'n omgeving, veel minder nog zich daartegen-over te stellen. Behalve door z'n zeer onbestemde begeerte om iets meer van al die poppen te weten, voelde hy de eigenaardige ontevredenheid die hem kwelde, 't smartelykst als er diligences of reiskoetsen voorby z'n venster reden. Dat vice-versa en sauvegarde - zóó stond er op de postwagens in zyn tyd - kwamen hem voor als tooverspreuken die hy wel niet begreep, doch waarachter gewis iets zeer belangryks schuilen moest. En die reizigers! Hoe voornaam, zoo van-verre te komen, van héél ver, misschien wel van Rotterdam! En zouden nu al die personen permissie hebben van hunne moeders, om zoo maar de heele wereld doorteryden? En zou ieder nu precies weten waar-i wezen moest, en wat-i daar te doen had, zonder broer Stoffel? Zoo'n koetsier, en de man die naast hem zat met 'n trompet... och, die menschen waren toch ook eenmaal kinderen geweest! Hoe hadden ze 't toch aangelegd om 't zoo ver te brengen? En hoe konden zy zoo precies in 't heele land den weg weten? En hoe of ze 't wel maakten met de roovers? Of zouden die alleen in Italië zyn? Dat zou toch jammer wezen! Hy was nu geheel hersteld, en wachtte slechts op den nieuwen broek en de verdere nieuwigheden die z'n moeder voor hem liet vervaardigen uit de afgelegde kleedingstukken van z'n broer, om 't voorgenomen bezoek by den dokter te maken. Te-gelyk met nieuwe plunje kwam juffrouw Laps. Ze was zeer verontwaardigd, dat men op 't punt stond: ‘den medicynmeester meer eer te geven dan den Heere.’ Wouter moest eerst z'n kerkgang doen, zei ze. Dat stond in de Schrift! En als-i 't niet deed, zou de Heer z'n koninkryk vàn hem nemen. Juffrouw Pieterse kon er vast op rekenen. - Gut, mensch, ik heb er niet tegen dat-i naar de kerk gaat ook, zei de moeder, maar... we zyn ver van zondag, en omdat nu de blauw-lakensche broek van Laurens zoo netjes ‘ingenomen’ is... - Dat zyn juist de wereldsche dingen die 'n mensch van 't ware pad leiden, betuigde juffrouw Laps. - Maar zou dan nu 't kind vyf dagen thuis moeten blyven, alleen omdat-i nog niet in de kerk geweest is? - Wat beteekenen die vyf dagen, juffrouw Pieterse! De Heer is wel veertig dagen in de woestyn gebleven, en veer- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tig nachten... denk eens! En al dien tyd zonder eten... dat's wat anders! Geloof me, juffrouw Pieterse! je moet je niet van je weg laten brengen door Laurens z'n broek. Maar 't is netjes gedaan, dat moet ik zeggen. Wat vraagt de man er voor? Gedurende 't nu volgend gesprek over de handigheid van den kleermaker, zat Wouter te peinzen over die woestyn. Hy had er wel zin in. Het kwam hem zeer byzonder voor, en daarom belangwekkend. Eensklaps vroeg hy aan juffrouw Laps, hoelang zy in de woestyn geweest was? - Heb je van je leven... zoo'n kwajongen! Waar haalt-i de ondeugendigheid vandaan? Neen, mannetje, ik ben nooit in de woestyn geweest, en dat hoeft ook niet, omdat ik m'n godsdienst thuis doe, weetje, en... om de andere tyden, zieje. De Heer leefde in 't Heilige Land, en... 't is lang geleden. Jy met je malle vragen zoudt 'n mensch verlegen maken. Ik blyf er by, juffrouw Pieterse, dat je verdriet van den jongen hebben zult. 't Is je eigen schuld. Je had 'm al lang z'n wyzigheid moeten verleeren. - Maar 't kind heeft niets miszeid, juffrouw! - Zoo? Vindt uwe dat? Nu, ik vind dan op myn beurt... We schenken haar met koninklyke mildheid de uitlegging van 'r verstoordheid. De zaak was, als in veel gevallen van deze soort, dat grof bedrog zich niet op z'n gemak voelt tegenover naïveteit. Juffrouw Laps was minder bevreesd voor Stoffels rhetoriek dan voor Wouters eenvoud. En zie, daar kwam ook die andere vyand aanrukken, en nog wel met het beraamd plan haar eens duchtig onderhanden te nemen. Stoffel zou de komedie-veldtocht openen! De slimmert had zich van 'n bondgenoot voorzien: hy trad de kamer binnen met... meester Pennewip! Na de gewone begroetingen werd het gesprek al zeer spoedig op 't onderwerp gebracht, dat dienen moest om juffrouw Laps ten-onder te brengen. Ze liet zich niet onbetuigd, en lokte zelfs den aanval uit, door flinkweg al wat naar 'n schouwburg geleek, tot zaken van de hel te verklaren. - Uwe verkeert in de soort van dwaling die ik rangschik onder de zeer algemeene, zei meester Pennewip, en wel van de allerbekrompenste klasse. Myn jonge vriend hier - hy wees op Stoffel - heeft my uw vooroordeel op dit punt kenbaar gemaakt, of... te kennen gegeven. En het is juist hierom dat ik... {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat moet je nu niet zóó opnemen, riep de moeder, alsof de meester expres daarom hier gekomen was. 't Is maar, zieje, dat Stoffel by-toeval... - Neen, juffrouw Pieterse, ik kom voorbedachtelyk hier, om over die zaak te spreken. Als om deze betuiging kracht bytezetten, haalde hy z'n neusknyper voor-den-dag, en begon 'n verhandeling over allerlei soorten van vermaak. Hy verdeelde de genoegens in geoorloofde en verbodene. De ‘zinnelykheid’ kreeg er duchtig van langs, en Wouter had zoo gaarne de beteekenis van dit woord willen vragen, maar de ruwe wys waarop hy zooeven berispt was, had hem schuw gemaakt. Hy zou 't onderzoek naar die afschuwelyke zonde dan in 's hemelsnaam maar uitstellen tot-i groot was. - Maar, meester, uwe zal toch niet ontkennen dat zoo'n komedie 'n wereldsche zaak is, riep juffrouw Laps. Dit woord ‘wereldsch’ heeft 'n booze klank, en Pennewip moest al z'n onderscheidingsvermogen te-hulp roepen, om niet z'n thema prys te geven aan zoo'n aanval. - Zekerlyk... zekerlyk! De zaak is wereldsch, maar... ook wereldsche zaken laten zich onderscheiden in behoorlyke en onbehoorlyke, in dezulke die Gode welbehagelyk zyn, en andere zaken, die... die... - Dàt's niet waar, meester! Wat wereldsch is, is verdoemd... dat zeg ik maar! 't Staat in de Schrift! Het doet me leed voor Pennewip, maar ik moet erkennen dat-i by deze gelegenheid niet zeer dapper op den vyand insloeg. En ook Stoffel durfde den ingeprenten afschuw van dat vreeselyk woord niet aan. Het ontzag voor 'n klank speelt in de geschiedenis der dwalingen, een zeer groote rol, ja de hoofdrol. Zoodra het aan de verspreiders van 'n wanbegrip gelukt is, hun theses te stempelen met 'n eigenaardige benaming, zal die naam langer leven dan 't oorspronkelyk geloof aan de redeneering waaruit ze voortsproot. De afgezaagde tegenstelling van zoogenaamd-verheven begrippen met woorden als: wereld, zinnelykheid, vleeschelyke begeerten, enz. heeft die uitdrukkingen tot spoken gemaakt, waardoor nog altyd menigeen zich laat verschrikken, al zoud-i dan ook overigens ontwikkeld genoeg zyn tot nagenoeg zuivere redeneering. De oorzaak hiervan is, dat men na lang gebruik van die klanken zich 't denken {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft afgewend. - Zie over Drutni-deuntjes, 't noodige in Bundel III! - Dit is ook van toepassing op heel andere kringen dan die waarin Woutertje op dit oogenblik met open mond zat te luisteren. Pennewip stamelde, en nam 't eene snuifje voor, 't andere na. De goeie man bedacht niet dat hyzelf zoo druk bezig was met offeren op 't altaar der vervloekte zinnelykheid. En ook z'n vyand dacht er niet aan. Gelukkig! Want de minste aanmerking zou Pennewip op den weg geholpen hebben om de zinnelykhedens te gaan verdeelen in klassen, en haar te wyzen op de vreeselyke zonde die ze beging door 't slorpen van haar sterk gesuikerde thee. Wat overigens dat ‘wereldsche’ van den Schouwburg aanging, de man scheen er niet aan te denken dat ook z'n school toch wèl beschouwd 'n wereldsche zaak was. En z'n pruik! En z'n dyvest! En z'n neusknypertje! En... de heele juffrouw Laps zelf immers ook? Wat ànders? Ach, hy kwam zoo ver niet! De argumenten uit de wapenkamer der geloovery hadden z'n kracht gebroken. Z'n tegenvoetster begreep dat ze aan de winnende hand was, en om hem te vervolgen tot in z'n uiterste schuilhoeken: - Neen, riep ze, van de komedie moet uwe niet spreken, meester! Al zulke dingen zyn verlokkingen des duivels... dat zeg ik! Daar heb je nu by my in de straat, de juffrouw boven den spekslager... die heeft ook op 'n komedie gespeeld - althans zoo zeggen de menschen - en ze is getrouwd... laat zien... verleden Maart... zes maanden... reken maar na, meester - uwe ziet dat ik de waarheid zeg! - zes maanden, zeg ik, en wat gebeurt er? Ze ligt in de kraam, meester, zoo zondig als ik hier voor je zit... dat komt van dat vervloekte komedie-spelen! O, o, o, onze Wouter! Wat al ooren had-i open, om zooveel belangryks optevangen! Zooveel kittelende geheimenissen! Wel wist-i niet of de ware knoop van de zaak in de spekslagery zat, of in de maand Maart, of in de komedie, of in dit alles te-gelyk, of in een-en-ander uit dit alles, maar... prikkelend wàs het! Er was 'n kindje geboren omdat de moeder komedie-gespeeld had! Ziedaar dan eindelyk één der vraagpunten beantwoord, die hy zich sedert 'n jaar zoo gedurig voorlegde. Helder was de zaak nog niet, vooral daar-i de zoo gretig afgeluisterde inlichting in nauw verband bracht met Leentjes relaas over den ‘Onechte Zoon.’ Ook daaruit was hem zekere verwantschap gebleken tusschen de geboorte {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van 'n kind en komediespel, en omdat nu deze beide onderwerpen gelykelyk schenen te deelen in den afschuw dien juffrouw Laps ten-toon spreidde voor wereldsche zaken, lag het in de rede dat hy ze vry onbepaald vereenzelvigde. Hoe dan ooit z'n moeder er toe gekomen was zich aan zoo-iets overtegeven, begreep-i niet. Maar... ook dat probleem werd bewaard voor de toekomst. Intusschen was hy zeer benieuwd naar 't stuk dat hèm had voortgebracht. Een treurspel? Of 'n komedie met zang en muziek... 'n opera, zooals Stoffel dat genoemd had. Die muziek-geboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelyk niet voor. Hy voelde inderdaad iets in zich dat naar 'n synfonie geleek. Maar 't benauwde hem, omdat-i te ongeoefend was om 't stuk te spelen. Juffrouw Laps ging voort: - Ik vraag uwe, meester, wat kan er om Krrristis-wil terecht komen van zoo'n kind? In zonde ontvangen en geboren, hè? Wouter werd angstig. De meester trok verlegen aan z'n pruik, en mompelde iets van ‘christelyke liefde en Gods byzondere goedheid.’ Maar juffrouw Laps was slecht te spreken op dat stuk. Liefde... goedheid... nu ja, voor de uitverkorenen. Maar men mocht niet nederzitten met de goddeloozen. En dàt had de juffrouw boven den spekslager gedaan! En daarom zei zy maar dat zoo'n komedie. - Maar, mensch, de meester is toch ook geen man van gister of eergister, viel juffrouw Pieterse in. - Dàt's mogelyk, maar ik houd me-n-aan de Schrift. En daarin staat van geen komedie. Men ziet dat juffrouw Laps nog altyd geen kennis droeg van de kritische nasporingen die vry zeker hebben uitgemaakt dat het Hooglied 'n drama is. En, al had ze daarvan iets geweten, ze zou die gissing hebben verworpen als ‘wereldsch.’ Het is zoo gemakkelyk niet, de zielkundige redenen te ontwikkelen waarom 't schepsel dat de liederlykheid zelf was - de lezer zal 't weten op z'n tyd - iets onfatsoenlyks zou gevonden hebben in de erotische tint van dat prachtwerk, zy die 't onäanstootelyk vond, en verheven zelfs, zoolang ze zich opdrong dat de lieve Sulamite de bruidelyke Kerk van den Heere Jezus beteekende. En - zonderling! - deze afkeer van natuurlyk-eenvoudige opvatting was alweer geen volstrekte huichelary. De personen van haar soort zyn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkerkt om iets schoons te vinden in de naïve schildering van aandoeningen die zy in zichzelf slechts te beschouwen kregen als gniepige uitspatting. Zoo'n Hooglied waarvan zy de majestueuze oprechtheid voorbyzien of miskennen, schynt hun precies te gelyken op de walgelyke pekelzondjes die zy in alle stilte beoefenen om wat bezigheid te geven aan Gods onuitputtelyke genade. En, omgekeerd, ze zouden de wanhopig ver gezochte toespeling van dat stuk op Kerkleer, niet zoo met hand en tand vasthouden, indien niet juist het erotisch element dat ze negeeren, de zaak zoo aantrekkelyk maakte. Het zoeken en vinden van 'n christologische beteekenis in dat prikkelend drama, is 'n voorwendsel om - heel, héél in den geloove, en dus onzondig - te snoepen van 'n vrucht, die tot de verbodene zou behooren zoodra men ophield den boom waarvan ze geplukt werd, te doopen met den naam van dogmatiek. Hoogstwaarschynlyk is deze redeneering zoowel van toepassing op de geschiedenis van den bybel, als op individuen. Kerkvaders en Bisschoppen, die in koncilien - en dus met de zeer werkdadige hulp van den H. Geest - van-tyd tot-tyd uitmaakten wat beschouwd moest worden als volkomen heilig, wat als byna heilig, en aan welke geschriften maar heel eventjes 'n geurtje van heiligheid mocht gevonden worden, hebben Salomo's Hooglied nooit onder de apokriefe boeken geplaatst. Hoogstens gaf men toe dat het misschien van 'n anderen auteur was - 'k wou dat ik 't geschreven had! - maar kanoniek verbindend is 't altyd gebleven. De menschkundige godsdienst-beredderaars hebben ten-allen-tyde ingezien dat ze in hun industrie 't hysterisch element niet missen konden, en dus den bybel niet mochten berooven van zoo'n vermakelyk Hoofdstuk. Liever alzoo dan het om de zinnelykheid te brandmerken, en te bannen als ‘onecht’ verhieven ze, zonder de minste schade voor gewenschte en bruikbare prikkeling, die zinnelykheid zelf tot 'n heilig symbool. 't Had er iets van, alsof de man die vasten wil en vleesch-eten tegelyk, z'n patrys 'n luchtvisch noemt. Met zulke handigheden is veel te bereiken. Maar och, aan dit alles dacht juffrouw Laps evenmin als zoo'n patrys. Misschien ook waren die Kerkvaders niet zoozeer menschenkenners, als wel in 't bezit der onbewuste geslepenheid die we dikwyls aantreffen by de domste personen. Men hoeft immers geen genie te zyn om de menigte te foppen die... nu eenmaal géén genie is? Hoe dit zy, onze geloofsheldin zou veel minder dan ik ge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} weten hebben van de oorzaken die haar beletten de gissing aantenemen dat er in 't Hooglied maar wereldsche zaken worden behandeld... als ze van die gissing iets geweten had. Het ware haar te staan gekomen op haar stichtelykste lektuur. Dus... Renan moest ongelyk hebben, 'n jaar of veertig daarna. Wat Pennewip aangaat, hy durfde zelfs haar begrippen omtrent gewone komedies niet aan, toen zy de zaak op 'n zoo verheven terrein bracht. Toch was de man niet byzonder dom. Maar: geloof, schoolmeestery en verzen... welke hersens zyn bestand tegen zoo'n cerberus van biologie? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Lapsen-triumf. Galgebrokken. Weldadighedens in extremis. De roem van Floris V gestaafd door de verhevenheid van 'n komma. Letterkundige oefeningen onder de leiding van meester Pennewip. Idem... van den auteur. Halsbrekende psychologische studien in 'n koffihuis. Wouter's arglistig gebed. 1052. - Maar hebje dan wel ooit 'n komedie gezien? vroeg Pennewip, schoon hy 't antwoord wel raden kon. Het mensch betuigde haar zondagsche verontwaardiging over 't veronderstellen van zoo'n mogelykheid, en riep daarby duchtig haren Heer aan. - Of gelezen? - Né, meester! Wat ik lees, lees ik in de Schrift... dàt lees ik! - Voorzeker behoort de H. Schrift tot de klasse der alleruitstekendste boeken... jazelfs, men kan zeggen, Gods Woord is het alleruitstekendste boek. Dit zal niemand betwisten, juffrouw. Doch het is den mensch geoorloofd, of... vergund... De meester haalde hier 'n boekjen uit den zak, dat-i voor de gelegenheid had meegebracht, en betoogde dat men niet juist terstond ieder als verdoemd behoefde te beschouwen, die... nu-en-dan... met mate... onder opzien tot hooger... - Wel zeker, riep Stoffel, by my op school ook! De jongens lezen in 'n Chrestomathie van 't Nut... - In wát voor 'n ding? snauwde juffrouw Laps. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} - In 'n chres... to... ma... thie, juffrouw. C, h, r, e, s... kres! - Of, volgens sommigen: gggres, kommenteerde de meester. Kristus of... Gggristus... - Dat zyn allemaal heidensche nieuwigheden! Ik zeg maar: Kristisss... want zóó heet de Heer, en niet anders! Jelui zult me toch m'n geloof niet willen afnemen? - Maar juffrouw... - Ik wil er niets van weten! Dat komt van al die wereldsche geleerdhedens! Wat zegt Paulis... of neen, wat zeiën ze tegen Paulis? Ze zeiën dat-i gek was van geleerdheid. En zóó is het! Want ik zeg: Kristisss is Kristisss, en daar ga ik niet af, al ging jelui op je hoofd staan met je beîen. En voor Wouter is 't ook niet goed, juffrouw Pieterse, dat-i zulke praatjes aanhoort. 't Kind is pas ziek geweest, en als de Heer hem niet gespaard had, zoud-i nu al voor 't Gericht staan... zoodat ik maar zeggen wil, dat ik vasthoud aan m'n geloof. Maar als-i uitgaat, moet-i 'ns by me komen, dan zal ik hem eens onder-handen nemen, want met z'n kathechizatie zit het er dun op. Dat heb ik al lang gemerkt. En nu, dankje voor je koppie thee, juffrouw Pieterse... né, meester, geen woord meer... 't is zonde! Verlokken laat ik me niet... ik blyf by den Heer... nou, stuur 'm eens by me - Wouter meen ik - als-i uitgaat. Onder dit gerammel was 't schepsel opgestaan, en ze vertrok, met overwinnaarsblikken 't slagveld overziende, waarop ze zooveel roem meende behaald te hebben. Juffrouw Pieterse was niet tevreden met den uitslag van den veldtocht. Ze had van haar beide maarschalken meer verwacht. Pennewip en Stoffel beweerden dat juffrouw Laps te dom was voor 'n behoorlyk debat. Wie zal dit ontkennen? Maar 't was de eenige reden niet. Ze vond in haar steil entiérisme zekere kracht, die haar tegenstanders niet konden putten uit het al te flauw bewustzyn dat er iets kon bestaan, wat naar gezond verstand geleek. Ze zou dan ook met behulp van haar frazeologie de overwinning behaald hebben op veel ontwikkelder vyanden nog, dan ze zoo-even uit het veld sloeg. De eerste pogingen tot overgang van volstrekt geloof tot onafhankelyk nadenken, werken verlammend, en het is niet te verwonderen dat zoo weinigen de kracht bezitten, zulke pogingen doortezetten tot het uiterste toe. Zeker is het, dat deze kracht niet kon gezocht worden by den ouwerwetschen Pennewip en den bekrompen Stoffel. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En had die Laps wel zoo geheel-en-al ongelyk? Inderdaad, wat doen we met wereldsche geleerdheid, als wy de hemelsche voor 't grypen hebben? Het dilemma van Sultan Omar was zoo dwaas niet. De Koran is 'n volmaakt boek. Daarin staat al wat goed is, en: wat daarin niet staat, is niet goed. Weg dus met de bibliotheek van Alexandrie! Juffrouw Laps zou er ook den brand in gestoken hebben... hm, wie weet! Als men 'n ronde som geboden had voor 't behoud? Il est avec le ciel des accommodements! Was ze dus 'n huichelaarster? Dit is niet zoo gemakkelyk te zeggen. Een zeer slecht mensch was ze zeker, maar we doen de geloovery te veel eer, wanneer we zulke kwalifikatie als onvereenigbaar beschouwen met werkelyk geloof. Halve en kwart vrydenkers begaan dikwyls de fout, zekeren steun voor hun beweringen te zoeken in de afdwalingen van lieden die voor vroom doorgaan. Zien ze niet in, dat men hierdoor aan de ‘godsdienst’ 'n geheel onverdiend kompliment maakt? Dat 'n geloovige een braaf mensch kàn zyn, stem ik toe, al begryp ik niet dat en hoe hy al die inkonsekwentien slikt, die z'n overtuiging hem oplegt. Maar de slechte daden die we dagelyks van de meeste vromen te zien krygen, staan geenszins tegen-over hun geloof. Ze gaan daarmee hand-aan-hand, en vloeien er uit voort. Een vrome die niet slecht is, zou eigenlyk dubbelen lof verdienen, omdat-i goed bleef ondanks z'n onzedelyk stelsel. En de goddiener die 'n booswicht is, handelt niet tégen z'n goddienst, maar toont juist daarin méér konsekwentie dan iemand die gelooft, en tòch geen schelm is. Is niet het leerstelsel over schuldvergiffenis na kontritie, 'n verfoeielyke premie op 't zondigen? In 't dagelyksch leven noemen we dat: galgeberouw. En, als ware het om deze benaming tot 'n letterlyke waarheid te maken, we vinden byna zonder uitzondering de meest onbepaalde geloovery by galgebrokken. Er werden ten-allen-tyde weinig luî gehangen, die niet aan God geloofden. De hemel moet vol slecht volk wezen. Andere, meer deftige, modellen van handige exploiteurs der genade-leer, worden ons geleverd, door de testamenten. Het pleit niet voor scherpte van blik, dat we dagelyks deze soort van weldadighedens in extremis zoo hooren ophemelen. Begrypt men dan de strekking niet van die omkoopery? God moet al zeer goedig zyn, of weinig verstand van zaken hebben, om 't minste stukje zaligheid wegtegeven voor zoo'n {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} valsche munt. Over 't geheel reeds is de zoogenaamde Weldadigheid 'n maatschappelyk euvel, maar dat goochelen met posthume mildheid... nu ja, 't bewyst dat er galgeberouw bestaan kan, zonder galg. Ieder kent het oostersche sprookje van den Kadi die de duizend Sechinen waarmee 'n misdadiger hem had willen omkoopen, als zoovele getuigen tegen den beschuldigde te-voorschyn haalde. Zoo behoorde Petrus ook te doen, by 't keuren der aanspraken van hemelkandidaten. En de verhouding is nog niet eens gelyk. Die oostersche misdadiger gàf iets, hy toonde metterdaad bereid te zyn tot het derven der waarde van z'n geschenk. Wat wordt er geofferd door vrome testateurs! Bestellen ze niet hùn zaligheid ten-koste van de erfgenamen? Indien deze of gene Kerk, een-of-ander Genootschap, zekere Propaganda, of ‘de Armen’ behoefte hadden aan uw gaven, o stervende vromen, waarom dan uw mildheid uitgesteld tot den stond waarop 't geschonkene voor uzelf alle waarde zal verloren hebben? De Geschiedenis der Stichtingen van Weldadigheid, e.d. zou 'n vry nauwkeurig statistiek leveren van misdaad en zedenbederf. Toch is ook daaruit alweder te leeren dat huichelary 'n veel kleiner rol speelt dan men gewoonlyk meent. Wie zoo goedkoop den hemel tracht te bereiken, is 'n falsaris, 'n smokkelaar, maar... 'n huichelaar is hy daarom nog niet. De mogelykheid bestaat dat-i aan dien hemel gelooft, al zy dan z'n geloovery niet sterk genoeg om de kosten van 't omkoopen voor eigen rekening te nemen. 1052a. - En wat heeft uwe daar dan voor 'n boekje? vroeg juffrouw Pieterse. - Het is een voortbrengsel, of anders gezegd: een werk van een onzer eerste vaderlandsche dichters, sprak Pennewip met plechtigheid, jazelfs... ik zou durven zeggen van den eersten of... den voornaamsten, ook wel de Vorst der nederlandsche dichteren genoemd. Hy is 'n man, juffrouw, die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan. In den vollen zin des woords zou ik hem durven rangschikken onder de Belyders. Dit boek, juffrouw, bevat eene komedie, en wel van de soort die wy gewoon zyn treurspelen te noemen... omdat er iemand in sterft. - Zieje, moeder, precies wat ik uwe altyd gezegd heb, reklaamde onze Stoffel. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, juffrouw, daar wordt in gestorven. Ziehier op 't laatste blaadje zekere Machteld... ‘dank, Hemel, ik bezwyk’ zegt ze, en ze stort neder op 't lyk van Floris... ah ja, die Floris zelf is ook dood. 't Is inderdaad een treurspel. Zie slechts hier. Hy overleed vier regels vroeger aan de gevolgen van een groot verraad... en... en... Meester bladerde. ... op deze bladzyde, of pagina, sterft er ook een. ‘Graaf, vaarwel! Gedenk my met gebeden! (hy sterft.)’ staat er. Uwe ziet dus wel dat het een treurspel is. - Net wat ik zei, moeder! - Ja, 'n treurspel! En wel van 'n dichter, juffrouw, 'n dichter... hoor eens: Woerden (de hand aan den degen slaande.) Zoo straff' de Hemel mij...! Velzen (hem weerhoudende en op Floris toeschietende.) Laat mij hem 't hart doorstoten! De Edelknaap (tusschen beiden schietende met uitgetogen' degen, en Velzen een' stoot op het harnas toebrengende.) Sta, Moorder, neem den proef...! Velzen (dezen den opgeheven' dolk in de borst dryvende, die er in zitten blyft.) Lig daar, vermeetle wulp! - Wat zegt uwe dáár van? vroeg de meester. Alles was 'n oogenblik stom van verbazing. - Ja, zei eindelyk Stoffel, en alles zoo krek met staande en liggende regels. ‘Wulp’ stáát weer, zieje Wouter? 't Kind had den moed niet, te vragen wat 'n wulp was? Gelukkig. In 't voorbygaan hoop ik dat de lezer aandachtig genoeg is om me 't kwalyk te nemen dat ik aan Stoffel 't woord krek in den mond leg, omdat het alleen by boeren, en dan nog slechts in sommige streken van ons landje gebruikelyk is. Welnu, dit is niet altyd zoo geweest. In den tyd van m'n verhaal was de uitdrukking: ‘Correct’ wel reeds gedaald tot de sfeer der Pietersens, maar nog niet voor-goed naar 't land verhuisd. Over dit beteekenisvol afzakken der woorden, verwys ik naar de noot op blz. 55 van den IIn bundel. Pennewip keurde Stoffels opmerking volkomen goed, en zei dat men zóó de voortbrengselen der letterkunde moest {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} genieten... - Let daar dan goed op, Wouter, vermaande de moeder. - En méér nog, juffrouw, ging de meester voort. Om de ware grootheid van zoo'n dichter goed te beseffen, moet men vooral bedreven zyn in... de taal. De kunde van zoo'n man is verbazend. Al wat ik aan myne voedsterlingen, leeraar, of... onderwys, of... inprent - want leerären is zooveel als onderwyzen, juffrouw. Ik zoude ook vryheid gehad hebben te zeggen, alle zaken waaromtrent ik mynen leerlingen onderricht mededeel - nu, juffrouw, dat alles is hem tot in de fynste byzonderheden bekend. De man kon gerust eene school opzetten... niet dat ik hem dit aanraad - de verdiensten zyn gering, juffrouw! - doch ik bedoel slechts dat dezelve de daartoe noodige bekwaamheid wel bezitten zoude. Zoolang ons Vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt... Het heele gezelschap was één poging tot verbaasdheid. Stoffel knikte tevreden, alsof er nu eens eindelyk wat verkondigd werd, dat de moeite van 't aanhooren waard was. Al de anderen, op Wouter na, steunden op elkaar. Zoo gaat het meer. We hebben hier 'n vry juist model van 't profanum vulgus voor ons. Toch verstoutten zich de gelaatstrekken van Pennewips publiekjen, iets vragends uittedrukken. Een beetje opheldering scheen niet ongewenscht. Het was alsof men stilzwygend beloofde dat de bewondering er niet onder lyden zou. Men scheen niet te vragen: waarom moeten we dat zoo mooi vinden? De bedoeling was: mooi-vinden zùllen we... help ons maar aan 'n reden! Nu, die reden zou Pennewip leveren: - Zie eens hier, juffrouw! Ik weet wel, of liever, ik kan gissen of... veronderstellen - volgens sommigen: vóóronderstellen, omdat het 'n onderstelling is die de zekerheid als 't ware voorafgaat - ik kan dan alles nagenoeg uitgemaakt aannemen, dat uwe zich in den regel, of... gewoonlyk, of... wat men zou kunnen noemen: dagelyks en... uitsluitend, niet bemoeit met deklinatien... - Gut né, meester! ...ook wel genoemd: verbuigingen. Maar uwe zult toch wel begrypen, of... inzien, dat alles om 't zoo eens uittedrukken deszelfs eischen heeft, niet waar? Juffrouw Pieterse betuigde met 'n hoofdknikje dat zy de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrondheid van deze meening volkomen inzag of... begreep. Pennewip scheen dit zeer verstandig te vinden, en ging voort: - Ziet uwe daar die komma wel, of... juister gezegd die... apostrofe? - Jawel, jawel, meester, riep juffrouw Pieterse, o zeker, zeker, ik zie 'm heel goed. Kyk jy ook eens, Trui! - En dáár staat er nog een, ging Pennewip voort. Laat de andere juffrouw ook eens zien. 't Boek ging rond. Juffrouw Pieterse was bly dat de inspanning tot begrip, die weldra van haar zou geëischt worden, 'n beetje verdeeld werd over 't heele gezelschap. Om de verantwoordelykheid nog wat verder afteleiden, betrok ze ook Wouter in de zaak. - Laat het kind toch ook 'ns zien! Hy is er net in de jaren voor. Kyk nu goed, Wouter! Een jongen als jy moet altyd probeeren wat te leeren. Zieje 'm nu wel, die... die... hoe heet het ook, meester? - Wat de gedaante aangaat, juffrouw, zoude men het eene komma kunnen noemen, doch ten-gevolge der eenigszins verheven plaats waarop de zeer kundige schryver dat teeken zettede, ontvangt hetzelve de kracht... Wouter tuurde in 't boek, en was verdrietig over z'n domheid. 't Mocht hem niet gelukken iets schoons te zien. ...de kracht of de beteekenis of de strekking... Wouter wreef z'n oogen uit, en kon maar niet aan 't genieten raken. Hy was te eenvoudig-oprecht om verbazing te toonen die hy niet voelde. - Het ontleent aan z'n verheven plaats de strekking, ging meester voort, om de hoofdeigenschap diens uitgetogenen degens te verklaren. Die degen is vierde naamval, juffrouw! En dit is almede de eigenschap des opgehevenen dolks. - Precies! riep Stoffel. - Vierde naamval! De kundige dichter... - Kyk dan toch in 't boek, Wouter, en luister goed, riep de moeder. Zieje 't nu? - 't Is 'n afsnydingsteeken, riep Pennewip. En waarom? Wat doet de Edelknaap? Hy schiet tusschen-beiden. - Zie je 't nu eindelyk, Wouter? {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kind staarde op het boek, en werd bleek van verdriet, en begon te beven. Och, het was dan wáár, wat men altyd zeide, dat er van hem nooit iets zou te-recht komen! Hy voelde zich wanhopig. - De Edelknaap schiet tusschen-beiden... waarmee? Waarmee, juffrouw? - Juist! Waarmee... waarmee... komaan, Wouter, zeg jy nu eens, waarmee die... hoe heet-i ook? - De Edelknaap. De vraag is, gelyk ik u reeds zeide, waarmee schiet hy tusschen-beiden? Waarmee? waarmee? Alles zweeg. - Ik zoude myne vraag ook aldus kunnen inkleeden: waardoor wordt ‘uitgetogen degen’ taalkundiglyk gesproken... geregeerd? Welnu? Door... mê... mê... mê... Al blatend monsterde hier onze Pennewip z'n auditorium op eigenaardige wys. Reeds by 'n vorige gelegenheid bemerkten wy dat hy 'n byzondere manier van ondervragen had. Daar 't van hoog zielkundig belang is, dat de lezer zich die manier goed voor den geest brenge, of liever dat-i zich rekenschap wete te geven van de stemming waaruit die methode voortsproot... komaan, eenige toelichting! 1052b. De goede Lafontaine - ik bedoel August, den romanschryver, dien we later weer zullen ontmoeten, omdat-i deel nam aan 't opvoeden van onzen Wouter, en dus 'n belangryke rol speelt in z'n leven - de duitsche Lafontaine dan, geeft 'n aardig middel aan de hand om menschen te leeren beoordeelen. Probaat is 't niet, maar we mogen 't ook niet geheel-en-al verwerpen. In de toepassing evenwel is zekere voorzichtigheid noodig. De student in menschkunde en menschenkennis moet zoo nauwkeurig mogelyk, houding, stem, blik en bewegingen nabootsen, van de exemplaren die hy beoordeelen wil, en daarby letten op de aandoeningen die deze poging by hemzelf te-weeg brengt. Ze zal hem 'n gezichtsveld leveren, waarop zich 't onderwerp zyner nasporingen vry zuiver afspiegelt, of althans silhouetteert. Dat er op meer dan een manier nauwkeurigheid verloren gaat, spreekt vanzelf. Zoowel het nabootsen als de schatting van de daardoor voortgebrachte indrukken is altyd eenigszins inkorrekt, maar... we moeten arbeiden met de werktuigen die we hebben. En {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gevaar van mistasten is zoo heel groot niet, wanneer we ons toeleggen op 't in rekening brengen van de vermoedelyke tarra. Lafontaine ging voor sentimenteel door. Dat-i tot de school behoorde die aldus genoemd werd, is waar. Zelfs was hy een der voorgangers van die school, en hoofdeigenaar van al de ‘eenzame dalen’ en ‘graftombes’ waarmee onze Feith zoo'n mirobolant effekt maakte. Sommige Nederlandsche schryvers namelyk waren in vroeger tyd niet zeer oorspronkelyk. In de o- en ach-periode diefden ze 't sentiment uit de bovenlanden, waar 't gewoonlyk ook reeds van niet te zuiver gehalte was, en in andere perioden... Maar dat is veranderd. Tegenwoordig kiezen de schryvers geen andere modellen dan de lieve ryke natuur, en wel uit vaderlandsliefde. Ze vreezen, en te-recht, dat Bismarck geen eerbied hebben zou voor 'n land dat niet eens in 't bezit is van 'n inderdaad oorspronkelyke letterkunde, en daarom... Wel zeker, 't annexeeren van hollandschen grond zou redelyk wel kunnen worden gerechtvaardigd door 'n beroep op 't annexeeren van duitsche denkbeelden. Daarom ook worden er in Holland nooit vreemde boeken aan 't Volk gegeven. Men vreest te zeer dat dit den nationalen smaak zou voorbereiden op zwart-wit-rood of andere kleuren die ons niet passen. Van hier ook de zorg van onze Regeering voor Nederlandsche kunst. Zy ziet in dat de eigenaardigheid van 'n Volk moet gehandhaafd worden, en dat de ware kracht... Och, over die kracht heb ik al gesproken op blz. 77. Ik wil maar zeggen dat Bismarck woedend is over de zorg die wy besteden aan onze oorspronkelykheid. Zelfs Feith en konsorten verloren dit, by al hun krabbedieven niet uit het oog. Ze lieten hun ongelukkige minnaars als veldmuizen sterven, maar om aan Duitschland het voorwendsel te ontnemen tot klachte of... verovering, besloten zy in 'n koncilie van letterkundigen, zich nooit te vergrypen aan humor. Helmers, Loots, Tollens... zy allen beloofden - en hielden woord, waarachtig! - de wereld nooit anders aantezien dan uit 'n versächtig oogpunt. Een paar verraders zyn er geweest! De juffrouwen Wolf en Deken- één van de twee althans - Loosjes - eventjes! - Bilderdyk... heel eventjes, bynaniet, en altyd met God. Staring was soms op 't punt 'n booswicht te worden. Dit moet ik tot z'n eer erkennen. Waar ik sommige anderen plaatsen moet, die wèl humorizeerden, maar... hoe zal ik 't zeggen? Hen die toch kans {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen te stelen ook, en 't gestolene nog te vervalschen... Nagevolgde humor is altyd valsch. ... en als men dan bovendien nog modellen kiest, die reeds zelf zoo bitter lyden aan wurmstekigheid, Jean-Paul, Claudius den Wandsbecker bode... och! En den zoeterigen Hebel met z'n Schwäbisch, en Hölty... Kortom, wie de duitsche litteratuur wil leeren kennen van 1760 af, tot... hm, hm... toe, moet zich 'n kompleet stel hollandsche Letteroefeningen en Muzen-almanakken aanschaffen. Daarin vindt men alles - neen, byna alles - zoo ongeveer tegen den tyd toen men 't in Duitschland begon te vergeten. Alles... op 't oorspronkelyke na. Op den van de Natuur afgekeken humor na. Apol bewaar me dat ik de Duitschers zoo ryk zou vinden in dit opzicht! Maar toch is 't opmerkelyk hoe konscientieus zich de hollandsche schryvers onthielden van stroopen op dàt gebied. Was 't medelyden met armoed? Neen, neen, 't was inderdaad vaderlandsliefde, gelyk ik reeds poogde uitteleggen. Een voorbeeld van die kieschheid? Men heeft nooit dien ‘overgevoeligen’ Lafontaine nagevolgd in z'n zoo goed gelukte grepen in 't dagelyksch leven. Of men niet inzag dat hy hierin de officieele helden van den dag, Göthe en Schiller, ver te-boven ging - moeielyk was 't niet! - of dat men 't by al die tranen en hysterische gevoelskitteling van andere soort, niet deftig genoeg vond, waag ik niet te beslissen. Welnu dan, Lafontaine was humorist. 't Is hem gelukt hier-en-daar de natuur te betrappen op ondeugendheidjes die meer waard zyn dan 't eenzaamste dal vol kerkhoven en gebroken harten. Dat z'n Publiek er niet op lette, en volstrekt schreien wilde, kon hy niet helpen. Misschien leverde hy al die tranen om den broode, en nu-en-dan wat waarheid als toegift voor eigen liefhebbery. 1052c. Een zyner helden had van z'n hofmeister de bedoelde methode om menschen te doorgronden, ten-geschenke gekregen, en daaraan 'n droevige ervaring te wyten, die ik verhalen wil uit christelyke belangstelling in 't lot van m'n lezers. Ik ben namelyk van plan hen straks uittenoodigen Pennewip natebootsen, op 't oogenblik toen hy bezig was aan z'n hoorders de akkuzatieve werking van 'n voorzetsel begrypelyk te maken, en mê... mê riep, ten-einde ieder in- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} staat te stellen zich te vereenzelvigen met 's mans schoolmeestery. De hiertoe vereischte oefening kan noodlottige gevolgen hebben, wanneer ze zonder oordeel des onderscheids wordt toegepast. Lezer, beproef 't in 's hemelsnaam niet op straat! Niet op de Beurs! Niet in de Kerk! Kies tot schouwplaats uwer gymnastie 't geheimste vertrekje van uw huis, en tracht daar... Ziehier wat den held van Lafontaine bejegende. Hy trad de wereld en 'n koffihuis in. Daar zaten eenige dozynen studie-exemplaren te schaken, te rooken, te drinken en te praten. Onze nieuweling, vol vertrouwen op de aangeprezen methode, wilde terstond met z'n studien beginnen. De eerste persoon dien hy in zichzelf trachtte natedrukken, keek hem gek aan. De tweede gekker. Onze student beantwoordde dit met 'n spiegelverschyning, eenigszins vervalscht door sporen van de ontevredenheid die z'n eerste exemplaar op hem had afgedrukt. De derde zette 'n dreigend gelaat, dat door den menschen-student zorgvuldig werd nagebootst, en wel zoo nauwkeurig dat de vierde hem 'n oorveeg gaf. Principiis obstans haastte zich de leergierige jongeling ook dit gebaar te konterfeiten, en wel met 'n juistheid die z'n model ontevreden maakte. Er volgden nieuwe gebaren met handen, voeten en billardstokken, die allen weder zooveel frissche modellen ter navolging leverden. Het experiment werd gedurig belangryker, en zelfs pynlyk. De jonge held werd overstelpt met psychologische gegevens welker stoffelyk gewicht zich zoo duidelyk begon te openbaren, dat hy weldra te-kort schoot in 't naschetsen van al de stompen, stooten, slagen en schoppen, die men aan z'n menschkundige analyse onderwierp. Toen-i eindelyk met vereende kracht z'n studeerkamer was uitgegooid, en op de straat zich trachtte te verplaatsen in de houding van z'n modellen, voelde hy als weerslag zyner gelaatstrekken en bewegingen, allerduidelykst dat ze bezield waren geweest door zekere verstoordheid. Of Lafontaine z'n vertelling sluit met 'n behoorlyk fabula docet, zou ik niet kunnen zeggen. Voor scherpzinnige lezers is 't niet noodig. En de anderen heb ik reeds gewaarschuwd. Wie alzoo by benadering iets weten wil van de schoolmeestery die in de Pennewippen spookt, begeve zich naar z'n binnenkamer. Daar zet men zich aan 'n tafel die verondersteld wordt omringd te zyn van heilbegeerig gezelschap. De neusknyper wordt te-paard op z'n troon gezet, en wel zóó dat het vlak der glazen 'n hoek maakt van 450 met de lyn die, langs 't voorhoofd door de neus heen, naar de kin {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt. Dit is van hoog gewicht. Waartoe zou 'n bril dienen, als men er niet overheen kon zien? Hierop stelt men 'n gedeelte der spieren waarmee zich het hoofd beweegt, buiten werking. Van schudden of knikken is geen spraak meer, maar 't kan nog altyd rechts en links zich naar een der schouders nygen. Alle voorwaartsche beweging moet uitgaan van 'n lager geplaatste scharnier, zoodat de heele ruggegraat in onverstoorbare rechtlynigheid te-pas komt by wat in gewone omstandigheden 'n eenvoudig hoofdknikje wezen zou. Deze evolutie wordt met behulp van 'n pivoteerende zwenking op den stoel, zoo menig maal herhaald als de redenaar goed vindt te verwisselen van toegesproken persoon. Hy zit dus voortdurend ver genoeg voor-over, om z'n lyder over 't dan horizontaal liggend oogglas heen, in 't oog te krygen, in 't ééne oog. Dit huist in de zyde van 't hoofd die den schouder nadert, en die schouder zelf wyst de aan gesproken persoon aan. Wanneer deze zich links tegen-over de betoogmachine bevindt, vervult de rechterhand de rol van verstands-wegwyzer, en omgekeerd. Deze funktien bestaan in 't voorzichtig omhoog steken van tegen elkaar geklemde duim en wysvinger die, om elk voorkomend geval begrypelyk te maken, zich moeten aanstellen alsof ze zoo-even met veel moeite 'n vloo hadden gevangen. Wel zeker! De beteekenis van 't signaal is: ‘ik vattede’ wat alzoo hier zooveel zeggen wil als: ‘vat ook!’ of ‘vatje?’ Zoo ziet men hoe alles in de wereld ‘deszelfs eischen heeft’ om met Pennewip te spreken, tot wien ik nu terugkeer. De lezer weet nu precies hoe hy zich den man moet voorstellen op 't gewichtig oogenblik toen-i de hooge waarde van zeker treurspel bedemonstreerde. - Mê... mê... wel nu, juffrouw, weet uwe 't nog niet? - Is 't iets van... 'n schaap, meester? - Geenszins, juffrouw. Het woordje met behoort tot de klasse der voorzetsels... - Precies, betuigde Stoffel. ...en regeert alzoo - let wel op! - den vierden naamval. Die komma of die apostrofe is, gelyk ik u reeds zeide, of... deed opmerken, een afsnydingsteeken. Wat dèn opgehevenèn dolk aangaat... besef wel, juffrouw, dat ik op dezen oogenblik my niet bezig houde met het vervaardigen van... poëzie, en dus geene aanleiding vinde iets aftesnyden. Ge begrypt dit immers wel? - Ja, ja, meester, o ja! Zie je 't nu eindelyk, Wouter? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Met tranen in de oogen bleef 't kind verklaren dat-i niets van de zaak gewaar werd. Het gebluf van de anderen op snel begrip, had hem in den waan gebracht dat er in dat boekjen iets van die uitgetogen of opgeheven moordtuigen te zien was, iets tragisch, iets heldhaftigs, of iets van dien edelknaap althans. En nu de meester bovendien van afsnyden begon te spreken: - Ik zal nooit iets leeren, jammerde hy. - Dan moet je maar beter luisteren, als de meester of Stoffel je wat uitlegt, zei de moeder. Ja, meester, hy is altyd zoo achterlyk geweest. Senie in leeren heeft-i volstrekt niet, en ik kan 't er maar niet in krygen. Dit kon den meester nu minder schelen, als hy maar mocht voortgaan met onderwyzen. Z'n bewondering over die fameuze afsnydingsteekens was nog niet uitgeput. - Het zal u voorzeker bekend zyn, juffrouw, dat de woorden verdeeld worden in mannelyke, vrouwelyke en onzydige? - Ja, meester, dat heeft Stoffel ook gezegd. - Juist! ‘Degen’ is mannelyk, en ‘dolk’ ook, dit begrypt u? - Wel zeker, dat 's heel duidelyk. En al de meisjes riepen: zeker, zeker! De meester had met welgevallen die gulle betuigingen aangehoord, en z'n stoel gepolyst door wenden en keeren om ieder op z'n beurt gelukkig te maken met 'n blik van goedkeuring. Z'n tevredenheid scheen eindelyk domicilie te kiezen by de vrouw des huizes. Met schouder, oog, duim en wysvinger trachtte hy haar in de ziel te grypen: - Mannelyk alzoo! Deklineer uwe nu eens ‘uitgetogen degen’ juffrouw, of - indien u dit misschien gemakkelyker mocht voorkomen - beproef eens het te verbuigen. - Ja, ja, juist! Dat moet jeluî nu maar 'ns doen met je allen, riep ze. En jy Wouter, doe ook mee, dan leer je wat, niet waar, meester? En ik moet abseluut na de keuken, anders laat ze weer de gort aanbranden... want we eten gort, meester, en we hebben 'n nieuwe meid. 't Schepsel weet van toeten noch blazen... 't is 'n gedoe! Onder dit voorgeven trok zich juffrouw Pieterse magnificentelyk van 't slagveld terug. Met veel gehaspel trachtte nu Pennewip de rest van z'n auditorium aan 't verstand te brengen hoe inkunstig de auteur van het treurspel de uitgetogen- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van dien degen had weten te knotten, zonder 't minste nadeel voor de ware taalkunde. Dáárin zat 'm 't fyne van de zaak, zeide hy, en al de meisjes waren 't weer volkomen met hem eens. Maar Wouter had 'n gevoel als iemand die op distelen kauwt, en dan nog verzekeren moet dat ze hem byzonder goed smaken. 't Ergste was dat-i by voortduring de oorzaak van dat verschil met de anderen, bleef zoeken in zyn verregaande stompzinnigheid. - Ook in konjugatien is de man een eerst meester, in konjugatien of... vervoegingen! De juffrouwen kennen toch de aanvoegende wys? De juffrouwen knikten. - Aanvoegende, byvoegende, ook wel genaamd de byvoegelyke wys? ‘Zeker, zeker, heel partikulier!’ schenen alle blikken te antwoorden. - Welnu dan, zie eens hier. Wat staat daar? ‘Zoo straff' de Hemel my!’ Ook daar heeft de schryver met veel oordeel een afsnydingsteeken geplaatst, en gy ziet wel... - Daar wordt zoo-waar gescheld, riep Trui, en Leentjen is er niet om open te doen. Aldus retireerde zich juffrouw Sertrude. - Uwe dan, juffrouw. Dat ik straffe, dat gy straffet... dat hy, of dat de Hemel... - Precies, zei Stoffel. Zeg jy 't nu eens, Petrò! Dat de Hemel... welnu, hoe is 't verder? - De Hemel? Wel... de hemel? Daar gaat de groentevrouw voorby... ze heeft me gister 'n zesthalf voor 'n schelling in de hand gestopt... Weg was Petrò. Ze verzaakte den ‘hemel’ voor vier aardsche duiten, want zooveel bedroeg 't verschil tusschen de twee muntstukken die ze noemde. En ook Mine wist middel te vinden om haar gebrek aan taalkundig schoonheidsgevoel te bemantelen onder 'n overhaaste vlucht. Wouter torschte nu de les alleen. En hy spande zich trouwhartig in om te begrypen wat Pennewip en Stoffel bedoelden. Dit gelukte redelyk wel wat hun taalkundery aan- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat, maar z'n begrip bleef steken in 't verband daarvan met de treurspelkundige schoonheid die er uit voortvloeide, naar 't zeggen van z'n meesters. Hy droomde dien nacht heel angstig, en werd telkens met schrik wakker. De onmogelykheid eens eindelyk ook iets te begrypen van wat allen anderen zoo duidelyk voor oogen scheen te liggen, pynigde hem vreeselyk. Hy bad God om vergiffenis voor z'n domheid, en beloofde z'n best te doen om even knap te worden als Petrò, als Trui, en zelfs als Stoffel of Pennewip. Maar, als dit mislukte, of als 't soms te veel gevergd was... dan verzocht-i God hem toch asjeblieft maar bekwaam genoeg te maken voor bleekersjongetje. Dàt zou dan toch met eenige inspanning wel gaan, meende hy. En als God z'n wensch niet al te onbescheiden vond, zou hy van zyn kant dapper meewerken om 't zoo ver te brengen... dat ik straffe... dat gy straffet... dat hy... en dan 't afsnydingsteeken, precies 'n komma, maar wat hooger. God kon nu zelf zien hoe hy z'n best deed... straffe... straff'... komma in de lucht... 'n bleekersjongetje... Zoo sliep hy in. Maar kort daarop kwam weer 't een-of-ander teeken z'n slaap afsnyden. Pennewip had eer van z'n taalkunde! De schrandere lezer heeft opgemerkt hoe kunstig de kleine deugniet alle toespeling op Femken in z'n gebedjes oversloeg. God mocht eens denken dat-i om harentwil zoo bescheiden was. En ook hyzelf moest erkennen dat-i liever koning was geworden - om Femke prinses te maken! - of kondukteur van zoo'n diligence - om haar ver, vèr weg te brengen naar 'n vreemd land! - of roover... om z'n dame te omhangen met 'n snoer van diamanten, en... op haar schoot te zitten in 'n grot. Nu ja, dat zou 't allermooist wezen, maar omdat dit nu eenmaal niet kon, door z'n verregaande domheid... Neen, neen, hy zei van dit alles aan God niets in z'n gebedjes. De Heer zal zeker gemeesmuild hebben over de arglistige poging van den kleinen huichelaar, om hem 'n beetje te foppen in de waarde van 't gevraagde. Zoo'n aanstelling tot bleekersjongen zou zeker geen zware post geweest zyn op 't budget van 't heelal, maar als de zaak dreigde uitteloopen op den schoot van Femke... Gelukkig dat de Heer van oudsher aan onoprechte gebe- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den gewend is, en wel weten zal waaraan hy zich by zulke gelegenheden te houden heeft. Hy begrypt, byv. dat het bidden om vergiffenis voor 'n vyand, niet... krek is, omdat juist de zachtmoedigheid van 't slachtoffer de schuld der beulen verzwaart, en daar de slachtoffers dit weten... 't Is te hopen dat alle gebeden daarboven worden overgezet in waarheid, en dat er voor Wouter iets beters moge weggelegd zyn, dan de ruwaardy van 'n bleekveld. Maar dat-i veel van Femke hield, is waar, al zeid-i er niets van in z'n gebedjes. God zal 't wel begrepen hebben, denk ik, want menschkunde is godenplicht. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lang hoofdstuk met korten titel: ‘waarom Louis-Napoleon koning van Holland is geworden?’ 1053. Pennewip had de fameuze ‘komedie waarin driemaal gestorven wordt’ in den huize Pieterse achtergelaten. De juffrouwen stelden zich aan of ze 't lazen, maar Wouter deed meer nog dan lezen. Met den ernstigen wil om te begrypen, bestudeerde hy 't stuk. En dit gelukte hem tendeele, maar hy slaagde volstrekt niet in de voorgeschreven opgetogenheid. Hy bleef Glorioso mooier vinden. En 't peruaansch geschiedenisjen ook. En zelfs dat arme Roodkapje. Om rechtvaardig te zyn jegens den auteur van dat sterfstuk, moeten wy erkennen dat de manier waarop men hem by 't kind had ingeleid, niet zeer geschikt was om de schoonheden te doen uitkomen, die sommigen gewoon zyn de dichterlyke te noemen. De meester had door z'n taalkundige opmerkingen 't genieten vry moeielyk gemaakt, en aldus in dezen kleinen kring vry nauwkeurig de rol vervuld die onze scholen spelen in de klassieke litteratuur. We zouden van de antieken meer geleerd en genoten hebben, wanneer ze ons niet waren vergald geworden door skolastiek. Toch beweer ik niet dat het boekske waarmee men voorgaf Wouters hongerige ziel te spyzigen, heel veel verloor aan dat voorop-stellen van komma's in de lucht en dergelyke merkwaardigheden. De auteur verdiende niet beter. Pennewip {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zou 'n lofwaardig werk hebben gedaan, indien hy met verontwaardigd sarkasme dezelfde zotternyen had voor den dag gebracht, die nu slechts uitvloeisels waren van z'n nuchtere schoolmeestery. De lezer kan reeds weten dat het werkje waarmee onze Wouter zich moest bezig-houden, de meer of min bekende ‘Floris de Vyfde’ van Bilderdyk was. Van Bilderdyk! Die man behoorde gedurende zeer langen tyd onder de voornaamste voorgangers van 't Nederlandsche volk. Tydgenooten en zelfs mededingers noemden hem: de meester. Hoe hoog hy aangeschreven stond, blykt niet het onduidelykst uit de tegenwerking die hy ontmoette. Hy werd vervolgd en gesmaad, uitgestoten, afgesneden, veroordeeld - of gedwongen althans - tot ballingschap en gebrek-lyden. Wat wil men meer? Hy heeft dan ook ‘school’ gemaakt. Bilderdyk oefende alzoo invloed uit op het Volk, een invloed die nog voortduurt. Even als 'n rechtvaardig rechter onderzoek doet naar de opvoeding die den misdadiger ten-deel viel - of onthouden werd - behooren wy ons tot taak te stellen, de bronnen optesporen, waaruit het verkeerde voortvloeide dat we dagelyks voor oogen zien. Vraagt ook niet de arts die by 'n kranke wordt geroepen, welke spyzen deze onlangs gebruikt heeft, om te kunnen oordeelen of daarin misschien iets kan geweest zyn dat de ziekte veroorzaakte? Eenige jaren geleden was 't m'n voornemen 'n analytische schets te leveren van de Nederlandsche Letterkunde in de eerste helft der 19e eeuw, en 'n betoog van den verderfelyken invloed dien ze op het volkskarakter heeft uitgeoefend. Bezig met het verzamelen van bouwstoffen, werd ik door de omstandigheden waarop ik in den vorigen bundel doelde, daarvan beroofd. De gevolgen van 't bedrog dat Nederlandsche ‘vrienden’ aan my pleegden, noodzaakten my 'n vry belangryke bibliotheek wegtegeven voor minder geld dan de kisten gekost hadden, waarin ze gepakt was geweest. In de hoop dat God me niet aan m'n woord houdt, bid ik hem vurig om vergiffenis voor die ‘vrienden.’ En ook de lezer heeft reden tot zoo'n gebed. Want hy heeft er schade by, dat ik nu niet in-staat ben zoo nauwkeurig als anders 't geval zou geweest zyn, de hoofdoorzaken aantewyzen van de verstandelyke, zedelyke en politische nederlandsche volkomenheden, waarop heel Europa zich {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} blind staart. Even als de scheikundige uit 'n vrucht of plant besluit tot de bestanddeelen van den grond, en omgekeerd, had ik willen aantoonen hoeveel deelen Helmers, Feith, Van der Palm of Bilderdyk er waren noodig geweest, om voorttebrengen wat men, beleefd sprekende, zou kunnen noemen: ‘het hedendaagsche volkskarakter.’ 't Is dan ook alleen daarom dat ik 't verlies van die boekverzameling betreur. Overigens houd ik niet van boeken, en sedert vele jaren lees ik zoo weinig mogelyk. Bezig met het nasporen der grondstoffen die de bestanddeelen leverden voor Wouters ziel... Ik druk me hier gebrekkig uit, doch zal dit later herstellen. ...in verband daarmee, neem ik me voor, van-tyd tot-tyd 'n enkel stuk te behandelen van de schryvers die invloed hadden op zyn ontwikkeling, en op die van z'n tydgenooten. Niet zonder doel koos ik ditmaal dien ‘Floris de Vyfde’ van Bilderdyk, en wel omdat ik daarin, naast de letterkundige... waarde, tevens bydragen vind tot de zedelyke... hoogte waarop zoo'n verzenmaker staat. Bovendien... Bilderdyk was 'n zeloot in den geloove. Wel dringt zich z'n misselyke genadeleer van een ‘vrymachtbren’ God, in dit stuk niet zóó op den voorgrond, als in z'n meeste andere werken - op Ridder Sox na! - maar toch, geheel-en-al ontbreken de sporen van dordrechtery niet. Schoon God niet onder de dramatis personae genoemd wordt, speelt hy in 't stuk mee niet alleen, maar vervult zelfs daarin de hoofdrol. In 't vyfde bedryf namelyk, draagt Floris hem eenige politische werkzaamheden op, die zeer lang na 't vallen van de gordyn behoorlyk zyn ten-uitvoer gelegd, gelyk we zien zullen. En ook in andere opzichten heeft de auteur zich niet onbetuigd gelaten in staatkundige theologie. Hy doet ons 'n blik slaan in de reglementen der hemelsche Rechtsbedeeling. Met de voorgeschreven christelyke zachtmoedigheid verzoekt hy de ‘hardheid van de slagen’ waarmee Holland moet gestraft worden te ‘matigen.’ Meer schynt hy niet te durven dragen. ‘want ik weet, Uw recht gedoogt het niet Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied'. Pennewip was opgetogen over dat afsnydingsteeken. En ik ben het over de zeer eigenaardige verplichtingen van 't {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperwezen omtrent Vorsten en Staten. Een paar dozyn burgerlyke laagheidjes zoud-i met wat goeden wil door de vingers mogen zien, maar op hoogpolitiek terrein schynt z'n recht van gratie nogal beperkt. 't Zal wel waar zyn, want de auteur legt de vermaning in den mond van iemand die 't officieel weten kon, van 'n ‘Vorst.’ 't Was zoo dom niet in Floris, z'n prerogatieven by deze gelegenheid eens uitdrukkelyk en a governo ter-spraak te brengen. Met de bekende goddelyke menschkunde zal de Heer wel begrepen hebben aan wien die avis au lecteur eigenlyk geadresseerd was. En met behulp van myn menschkunde zal de lezer dit straks ook weten. Heel diep zit de zaak niet, maar toch schynt ze de aandacht van de meesten der beoordeelaars van Bilderdyk ontgaan te zyn. Hoe de vromen dat misbruiken en mismaken van hun ‘Heer’ kunnen rymen met den eerbied dien ze voorwenden, mogen zyzelf verantwoorden. Van hun eigen standpunt beschouwd, zyn ze godslasteraars. Wat is dat voor 'n God, die zich door graaf Floris laat voorschryven wat hy, eeuwen daarna nog, zal te doen en te laten hebben? En, let wel, Bilderdyk stelde hem als by-uitstek gehoorzaam voor. Maar we zyn nog zoo ver niet. Het geheele stuk zou eigenlyk in allen opzichte beneden kritiek zyn - d.i. niet vatbaar voor ernstige beoordeeling - indien niet juist dáárin de eigenaardigheid van die kritiek gelegen was. M'n tekst is: met zùlke vodden hebt ge u gevoed, o Nederlanders, en even als Trui of Petrò riept ge: ‘zeker, zeker, meester, 't is mooi, heel mooi!’ In alle opzichten beneden kritiek? De taal is slecht. De versificatie is slecht. De historische voorstelling is slecht. De ontwikkeling der karakters is slecht. De knoop is slecht. De ontknooping is slecht. De strekking is... infaam. Heel veel meer opzichten zyn er niet. Ik zal waarschynlyk genoeg bewezen hebben, als ik die zeven punten toelichtend behandel. Noot van 1877. De ontleding van Bilderdyks Floris heeft de woede van zeker volkje gaande gemaakt. Heel natuurlyk! M'n aanval treft niet hèm alleen, maar ook en vooral de letterluî van professie, de menigvuldige Pennewippen die gewoon waren den ongelukkigen verzenmaker aan hun leerlingen voortestellen als 'n model, als 'n feniks, als 'ndichter. De woede van zulke heeren is begrypelyk, en woede werkt nadeelig op denkvermogen en geheugen. By den gewezen letterprofesser Van Vloten steeg de razerny tot in 't komieke. Dat de Floris 'n haastig samengeflanst stuk was, wist men al lang, beweerde die gewezen hooggeleerde. Dat hoefde ik niet te komen vertellen! Ei? My was 't onbekend dat men dit wist. 't Bleek me, o.a. niet uit het stuk, getiteld: Bilderdyk, in de ‘Verpoozingen’ van den letterman en volksvoorganger Beets, waarin gesproken wordt over de ‘uitnemende schoonheden van den Floris V.’ al erkent dan die al te scherpzinnige schoonheidsvinder dat Bilderdyk ‘niet gelijkelijk in alle vakken heeft uitgemunt.’ De heer Beets is wel goed, waarlyk! Maar voornamelyk put ik het recht tot de meening dat die Floris nog altyd doorging voor 'n redelyk, jazelfs voor 'n uitstekend werk, uit de ontdekking dat dit stuk opgenomen is in 'n Bloemlezing van Nederlandsche Dichters. De verzamelaar nu, van die bloemen was dezelfde Van Vloten die later my beschuldigde oud nieuws verkondigd te hebben. 't Was alzoo z'n gewezen hooggeleerde memorie ontgaan dat hyzelf meegeholpen had aan 't verheffen en aanpryzen van dat prul. Een andere bedenking tegen de kritiek waaraan ik Bilderdyk onderwierp, lag in de vraag of ik wel dien Floris tot punt van uitgang had mogen kiezen? Velen erkenden de onwaarde van het stuk, doch sommigen hunner vonden 't wat wreed, den auteur juist dáárnaar aftemeten. Hy had andere dingen geschreven, heette het, die veel beter waren. Dit geloof ik byna. Erkennende dat zelfs hy niet in staat kan geweest zyn, altyd zóó laag te staan als-i ons in dit stuk voorkomt, is 't hem echter gelukt, in zeer veel van z'n werken - zelfs in zyn beroemdste! - aftedalen tot het peil van narigheid dat-i in den Floris zoo schitterend bereikt heeft. Z'n fragment van den Ondergang der eerste wareld geeft dat koddige treurspel niets toe in zotte konceptie, platte opvatting, manken gang, verschrompelde denkbeelden, onhandige teekening, gebrekkige diktie, mislukte verhevenheid en verknoeide taal. Vooral na de analytische wenken die ik by 't behandelen van den Floris geef, dunkt me dat dit elken lezer die zich eenigszins op de kunst van lezen gelieft toeteleggen, ook zonder verdere aanwyzing van myn kant moet in 't oog vallen. En nu spreek ik nog niet van de duizend-en-een andere vodden die ‘uit z'n pen gevloeid’ zyn. Waarlyk, als 't niet gedeeltelyk by toeval geweest was dat ik den Floris tot onderwerp van m'n beschouwingen koos, 't zou hebben kunnen doorgaan voor 'n goedigheid! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1053a. Vóór ik die pleiade van beroerdheid aantast, iets ter verschooning voor de keus van 't in dit hoofdstuk behandeld onderwerp. Sommigen meenen dat gispen my 'n uitspanning is. Deze meening is ongegrond. Veel liever richt ik m'n aandacht op iets schoons. Of 't zoo'n Bilderdyk vermaak gaf, leugens te verspreiden, weet ik niet. Maar zeker {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't, dat ik geen genoegen schep in 't verkondigen van bittere waarheid. Sedert honderd jaar - en langer! - is 't gemoed des Volks bedorven door ongezonde litteratuur. Er had kans bestaan dat de natuurlyke smaak die hadde afgewezen, wanneer ze niet ware gesausd geweest met 'n goddienery die den zelfstandigen denker walgt, maar by de overgroote meerderheid geldt voor 'n certificaat van zedelyke bruikbaarheid. In later studien zal ik voorbeelden geven van de verregaande liederlykheid die, zóó toebereid, met graagte geslikt werd. Ook dááraan heeft Bilderdyk zich schuldig gemaakt - en ik zal 't aantoonen - maar hy was in dit opzicht de gevaarlykste niet. Bovendien, z'n nu behandeld werk is er vry van, of nagenoeg. Doch de geslachtelyke onzedelykheid die aan 't Volk werd ingeënt, is op verre na 't schadelykst element niet van die litteratuur. Het voortdurend verkrachten van gezond verstand... Door 't opdringen van tastbare onmogelykheden, als waarheid. ...dat gewoon maken aan leugens. Dat vermoorden van 't zedelykheid-gevoel... Door 't leelyke voortestellen als schoon. ...dat verdooven van natuurlyk gevoel, om daarvoor 'n spookerige godsvrees in de plaats te stellen. Dat uitblusschen van 't heilig vuur waaruit de onbedorven mensch z'n sterkte put. Dat verlammen van wilskracht. Dat aandringen op berusten, dat toezeggen van bovenaardsche hulp, belooning en vergiffenis. Dat ontmannen van de karakters... Wat toch is de Godsdienst ànders dan dit? ...zie, dit alles heeft me bedroefd en verontwaardigd. En even als Jezus roep ik den voorgangers des Volks, die zich daaraan schuldig maken, toe: wee u, adderengebroedsel! Ik neem 't de Bilderdyken niet zoozeer kwalyk dat ze leelyke verzen maakten ‘met God’ maar ik verwyt hun dat ze ‘met God’ het Volk bedrogen en bedierven. En waar ik 't geschryf van dezulken ‘uitkleed’ geschiedt dit niet omdat ik 't wroeten in die nietigheid zoo vermakelyk vind, maar om den lezer wakker te maken, en te doen acht-slaan op heel andere zaken dan gebrekkig auteurschap. Dit immers zou van al te ondergeschikt belang wezen, indien 't niet den sleutel leverde tot erger dingen. Ik verzoek den lezer hier- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent nummer 733 en eenige volgenden in den IIIn bundel nateslaan. De litterarische zotternyen liggen voor 't grypen in de werken van zoo'n grootmeester Bilderdyk! Juist andersom dan van hem gezegd wordt, had hy niet de minste heerschappy over de taal, waartoe dan ook gemoed noodig is. Telkens ontwaren we dat-i veel achterlyker was in 't bereiken van harmonie tusschen indruk en uitdrukking, dan zelfs in den leerling zou mogen geduld worden, en hy staat in dit opzicht ver beneden de meesten die in zyn tyd heetten te huisvesten op den ‘Zangberg’ zooals ze dat vry stereotiep noemden, ver beneden Feith, by-voorbeeld. Het aantoonen van z'n standpunt in dit opzicht, is 'n gemakkelyk maar vervelend werk. Toch moet ik het doen, om den weg te banen tot andere opmerkingen, of liever tot de mogelykheid dat men die opmerkingen de aandacht waard keure. We zyn zoo vastgeroest in vooroordeel - 't ophemelen van Bilderdyk en dezulken wàs 'n vooroordeel! - dat er zekere taktiek noodig is, om de boeien te doen vallen. Ziehier eenige toelichting van die taktiek. Ik hecht er sterk aan, dat men die goed begrype. Ik beweer... De zeer oplettende lezer zal bemerken dat het thema ‘Kunst is geen Regeeringszaak’ nog geenszins is afgehandeld! Ik beweer: Dat de toestand van ons Volk ongunstig is. Dat de oorzaken hiervan voornamelyk, en misschien uitsluitend, moeten gezocht worden op zielkundig gebied. Dat de verschynselen op dat gebied voor 'n groot deel zyn toeteschryven aan de zaden die sedert 'n eeuw - en langer misschien, maar zóó ver mag ik niet teruggaan - in de gemoederen der bevolking gestrooid zyn door Voorgangers. Onder die Voorgangers bekleedden de dichters, de letterkundigen 'n voorname plaats. Ze kunnen beschouwd worden als de Opvoeders van het Volk. Door te wyzen op de fouten die deze Opvoeders begingen, baan ik alzoo den weg tot herstel. Of althans, ik poog daardoor dien weg aantewyzen, om 't herstel mogelyk te maken. Het ontmaskeren van valsche profeten... Ziehier iets uit de Schrift. Juffrouw Laps zou er schik in hebben. En dat heb ik ditmaal ook. De passage die ik aanhaal, is 'n prachtstuk van beschryving, van naïveteit en vooral van sarkasme. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1053b. Koning Achab had Elia verweten dat-i Israël ‘beroerde.’ De profeet wees die beschuldiging van zich af, en beweerde dat de koning-zelf oorzaak was van de moeielykheden waarin 't volk verkeerde. Achab ‘had de geboden des Heeren verlaten, en de Baäls nagevolgd.’ Elia vergiste zich. Baäl, Bel, beduidt zoo goed ‘Heer’ als de benamingen waarmee hyzelf gewoon was 't Opperwezen aanteduiden. De twist had er dus iets van, alsof men 'n franschman uitmaakte voor 'n afgodendienaar, omdat-i God aansprak met den naam van Dieu. En wat het meervoud van die Baäls aangaat, Achab had zich met grond kunnen beroepen op de even meervoudige, en zeer schriftuurlyke: Elohim uit Genesis. In theologie en taalkunde schynen die beide voorgangers van Israël, zoo ongeveer op één hoogte te hebben gestaan. Maar in de praktyk gaf de klerikale woordvoerder doorslaande bewyzen van grooter behendigheid. Hy noodigde Achab uit: ‘het gansche Israël te doen by-eenkomen op den berg Karmel, en de vierhonderd en vyftig profeten van Baäl, en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de tafel van Jezebel eten.’ Achab deed alzoo. Ziehier wat er verder geschiedde: ‘Toen naderde Elia tot het gansche volk, en zeide: hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heer God is, volgt hem na, en zoo het Bäal is, volgt hem na! Maar 't volk antwoordde hem niet een woord... Bogowontisch! Toen zeide Elia tot het volk: ik ben alleen een profeet des Heeren overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen. Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den éénen var kiezen, en denzelven in stukken deelen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen. Roept gij daarna den naam van uwen God aan, en ik zal den naam des Heeren aanroepen; en de God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gansche volk antwoordde en zeide: dat woord is goed. En Elia zeide tot de profeten van Baäl: kiest gijlieden voor u den éénen var, bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws Gods aan, en legt geen vuur daaraan. En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: o Baäl, antwoord ons! Maar er was geene stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had. En het geschiedde op den middag; dat Elia met hen spottede, en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide: roept met luider stem, want hij is een God; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij eene reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden. En zij riepen met luider stem, en zij sneden zich zelven met messen en met priemen, naar hunne wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geene stem, en geen antwoorder, en geene opmerking. Toen zeide Elia tot het gansche volk: nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des Heeren, dat verbroken was. En Elia nam twaalf steenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welken het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn. En hij bouwde met die steenen het altaar in den naam des Heeren; daarna maakte hij eene groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads. En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leidde hem op het hout. En hij zeide: vult vier kruiken met water, en giet op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: doet het ten tweeden maal. En zij deden het ten tweeden maal. Voorts zeide hij: doet het ten derden maal. En zij deden het ten derden maal; Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water. Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde en zeide: Heere, God van Abraham, Izak en Israël! dat heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik uw knecht; en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb. Antwoord mij, Heere! antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij o Heere! die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt. Toen viel het vuur des Heeren, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezichten, en zeiden: de Heer is God, de Heer is God! En Elia zeide tot hen: grijpt de profeten van Baäl, en dat niemand van hen ontkome... Ik bewaar vierhonderd negen en veertig man voor 'n latere gelegenheid, en vergenoeg me voor 't oogenblik met het aanwyzen van Bilderdyk. Hy is tot belhamel gekozen, en moet de lasten dragen van de bate zyner beroemdheid. ...en zy grepen ze... Wat 'n dociel auditorium! 't Is om jaloers te worden op den redenaar. ...en Elia voerde hen af naar de beek Kison... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ‘Floris de Vyfde’ afgevoerd naar m'n schryftafel. ...en slachtte hen aldaar. Iets dergelyks wil ook ik beproeven. Met moeite weerhoud ik me van eenige op- en aanmerkingen omtrent de exekutie van die vierhonderd en vyftig valsche dichters in Israël. Misschien kom ik by 'n latere gelegenheid daarop terug. 't Zou jammer wezen den indruk te verzwakken dien ik wilde te-weeg brengen: het besef dat men zich uit plichtgevoel kan gedwongen zien tot schynbare wreedheid. Moge dit dan al niet van toepassing zyn op den aangehaalden tekst - Elia had beter gedaan, z'n antagonisten 't verschil tusschen God en Dieu begrypelyk te maken - toch hoop ik dat men 't zal ten-bate brengen van de daarop gegronde toepassing. Ik voer Bilderdyk naar de ‘beek Kison’ omdat ik dit voor m'n plicht houd omtrent het door hem en de zynen bedrogen volk. 1053c. Ik zal zoo vry zyn de zeven ‘opzichten’ die ik noemde, te behandelen in eenigszins andere volgörde, dan waarin ze op blz. 108 voorkomen. We hadden daar iets als klimax in-acht te nemen, en moesten van de gebrekkigheid der taal opklimmen tot de ‘infame strekking.’ Vreezende dat men uit die volgorde 'n verkeerd model mocht putten voor litterarische kritiek, moet ik daarvan afwyken. Onze recensenten hebben waarachtig geen gebrek aan modellen van scheele boekbeschouwing. Toch is het my om 'n byzondere reden niet vergund, geheel-en-al korrekt te-werk te gaan, en met het oog op Idee 30 in de eerste plaats te vragen: wat beoogde de schryver? Het antwoord op die vraag behelst de afdoening van... 't zevende opzicht, en daarom moet ik haar bewaren voor 't slot. ‘Floris de Vyfde’ schynt 'n treurspel te zyn. We vernamen reeds van Pennewip ‘dat er in gestorven wordt.’ 't Is daarenboven heusch 'n historisch treurspel, wat, als gewoonlyk, niet meer zeggen wil dan dat de in 't stuk voorkomende personen ook in de geschiedenis genoemd worden. En, eindelyk, het is 'n vaderlandsch stuk: 't speelt in Holland. Dat ik in de laatstvoorgaande regels de aan Bilderdyks gedicht toegekende benaming en predikaten niet voldoende gerechtvaardigd heb, zal wel waar zyn. Doch by hoogere opvatting van de woorden: treurspel, vaderlandsch en historisch, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zou alle kritiek 'n onmogelykheid worden. Bilderdyk verzekert in een opdracht van z'n werk, die 't eigenlyke voorbericht ‘aan den - gewonen? - lezer’ voorafgaat, dat: ‘het treurspel ten-allen-tyde is beschouwd geworden als de school en de uitspanning van Vorsten en Volken.’ Of dit in 't algemeen juist is, laat ik daar. Doch dat er voor Vorsten en Volken uit Bilderdyks Floris veel te leeren valt, is de zuivere waarheid. Als uitspanning beduidt de lektuur niet veel. Maar... leering? Met het oog op m'n ideënnummer 58, houd ik het voor een van de nuttigste werken die ooit geschreven zyn. Voor ik tot de analyze overging, besteedde ik eenige uren aan 't lezen der inderdaad belangryke verhandeling van Feith: over het treurspel. Dit is 'n zeer volledig stuk, en al zy men 't dan dikwyls niet met den kundigen schryver eens - of liever met al de autoriteiten die hy aanhaalt - ieder zal erkennen dat het, na die handleiding, onze eigen schuld is wanneer goede treurspelen niet goedkooper zyn dan alle andere inrichtingen van onderwys of uitspanning. Vormleer en touwtje-springen hadden sedert lang moeten verdrongen zyn door tragedie. En wanneer Vorsten en Volken sedert tachtig jaar - zoo oud is de verhandeling - soms dom waren of zich verveelden, moet dit 'n gevolg zyn geweest van eigenaardige liefhebbery. Volgens Feith dan hebben: ‘de vijf Bedrijven ieder hunne eigen regels, wier waarneming van het uiterste belang is, indien men behagen wil.’ Wel zeker! Wie zou niet willen behagen? ‘Het eerste dat de Ouden protasis noemden, dewijl het de voorstelling van het onderwerp behelst, moet de zaak daar het op aan komt duidelijk aan den aanschouwer mededeelen.’ Ik heb er niets tegen. En ook Bilderdyk wist behoorlyk met zoo'n protasis omtegaan. Dàt zullen we zien! Herman van Woerden geeft aan Gysbrecht van Amstel te kennen dat men 't met dien Floris niet langer kon uithouden. Die graaf beschermt de boeren, en verzet zich tegen de partikuliere vechtpartyen van de edelen. Natuurlyk: jalousie de métier! Hoewel de ware oorzaken van den wrevel tegen Floris niet volledig bekend zyn, mag men deze voorstelling niet afkeuren. Er komen in de kroniekschryvers genoeg zinspelingen op zoo-iets voor, om den dichter 't recht te geven de gissingen daaromtrent als zekerheid aantenemen. Maar vreemd is 't dat dit alles verteld wordt aan Amstel die 't best weten kon, dunkt me. Z'n vriend Woerden vergeet er by te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: ik doe dit om de protasis, begrypje? De rol die Amstel hierby speelt, is zonderling. Maar dit behoort by de behandeling van de karakters. Als bydrage tot de protasis, komt Gerard van Velzen insinueeren dat ‘z'n bed onteerd is.’ Bovendien beweert hy dat z'n broeder ten-onrechte door Floris was ter-dood verwezen. Volgens den Spiegel Historiael geschiedde dit niet ten-onrechte, en zou die broêr wel beschouwd 'n neef geweest zyn. Een toegiftje tot de protasis komt zekere Machteld brengen, 'n zeer zonderlinge persoon. Ze was de dochter van Van Woerden, en Velsens... vrouw? Ja... neen... wèl z'n vrouw... niet z'n vrouw... Lezer, 't is heel moeielyk den burgerlyken staat van die Machteld te bepalen. De schalke auteur bereidt den toeschouwer 'n verrassing voor, waarover Melis Stoke, Wilhelmus Procurator, de ‘onbekende Klerk’ Beka, de schryver van den Spiegel Historiael, Scriverius, en allen die zich ooit met het mensch bemoeid hebben, zeer verbaasd zouden staan. Zyzelf waarschynlyk ook. Myn protase brengt nu mee, den lezer in spanning te brengen over de ware natuur van die Machteld. Men make zich gereed - treurspelstyl - iets zeer fyns te vernemen. 't Is een der schoonheden van 't stuk. Die vrouw dan - voorloopig zullen we haar voor 'n vrouw aanzien - van den aanstaanden hoofdmoordenaar, komt ‘te-viervoet aangevlogen’ om Floris te waarschuwen. Schoon 't haar onbekend is, dat haar vader en... echtgenoot in 't komplot zyn, mag Velzen toch volstrekt niet weten wat ze komt doen: hy is zoo jaloersch! We zullen zien dat de man hiertoe niet de minste reden had... ja, toch wel... neen... ja... weer 'n mysterie! Machteld wil den graaf waarschuwen. Maar ze komt er niet toe, omdat ze 't zoo byzonder druk heeft met die drommelsche protase. Ze houdt namelyk 'n protasiaal gesprek met Amstel, dat geen mug in 't leven houden kan, laat staan 'n graaf op z'n ‘stoel.’ Lokaal-tintuitdrukking voor troon. Wat we tegenwoordig hyperbolisch de ‘kroon’ noemen, heet in de vaderlands-historische taal uit het grafelyk tydperk: hairband. De overzetting van ‘scepter’ is: staf. Dit laatste woord vooral, geeft aanleiding tot zonderlinge quiproquo's. De lezer heeft telkens moeite om niet te denken òf aan 'n tooverstaf, òf aan 'n état-major. Na Amstels vertrek - hy schynt heen te gaan uit diskretie, om Machteld den tyd te geven tot niet-doen van wat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voorhad - verzekert ze aan 't publiek, dat haar groote lust om den graaf te redden... Maar doe 't dan, schepsel! ...geenszins voortspruit uit: ‘heimelijke drift die in den boezem slaat’ Ook heeft ze zich die taak - ze vervult hem volstrekt niet - geenszins opgelegd omdat ze 'n afkeer heeft van haren... echtgenoot, van den man liever: ‘wiens wrevel en verachting In my met de echtkoets spot.’ De ware dryfveer is: ‘zuivre plichtsbetrachting. 't Is de inspraak van die plicht, van die onkreukbre trouw Die 't hart bezielen moet van elke Edelvrouw. En (ondanks zelf - zelf: sic - den spijt, dien Velzens inborst voedstert) Die Velzen-zelf in 't hart voor zijnen Meester koestert.’ Die, die, die, dien, en nog 'ns die! Eigenlyk spyt het me wel eenigszins dat de lezer reeds nu 'n staaltje te aanschouwen krygt van taal, versifikatie en zinbouw. Ik wilde alleen doen zien wat die Machteld voor 'n braaf edelvrouwtje was. Maar 't zou moeielyk zyn, vier regels uit het stuk aantehalen, zonder telkens 'n paar van m'n zeven ‘opzichten’ te-gelyk te staven. De Meester is waarlyk al te gul met voorbeelden hoe men niet schryven moet! Dat ‘spotten’ van Gerard Van Velzen met het echt-rytuig is 't non plus ultra van alle welbegrepen protasialiteit. Als bewys zou ik me kunnen beroepen op Woutertje die, al had-i overigens 't boekje geen aandacht waard gekeurd, nu wel genoodzaakt was, regel voor regel aandachtig te ontleden. Er mocht eens in 'n slordig gelezen of overgeslagen zinsnede, eenige oplossing liggen van dat raadseltje! Ik ben overtuigd dat elke lezer en toeschouwer deze nieuwsgierigheid met hem deelt. We mogen veronderstellen dat Machteld het stuk van Feith gelezen had, en op-grond daarvan reeds by haar eerste optreden 't redden van den graaf uitstelde, om aan 't parterre dat raadseltjen optegeven. Ze stak hierin Melis Stoke met z'n ‘over spel’ den loef af. ‘Hoe, moet de lezer denken, Machteld is vervuld van allerlei onschuld - ze klaagt er gedurig over - er blykt verder dat ook Floris gebukt gaat onder 'n vermoeiende jozefs-natuur, en tòch is er 'n steekje los aan 't huwelyksgeluk van dat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Velzelyk edelpaar? Hoe drommel zit de zaak in elkander?’ Het te-weeg brengen van zóó'n spanning is de triumf des dichters, en 'n stempel op de verdienstelykheid van de protase-methode. Historische waarheid? Onze Floris 'n tweebeenige lelie van kuisheid? De kronieken zeggen anders, al behooren Stokes ‘over’ en ‘spel’ niet geschreven te worden in één woord, dat dan ook in-verband met wat er by hem voorafgaat en volgt, geen zin geven zou. Volgens Wagenaar leest men in Beka ‘dat de graaf waarlyk genegen tot de vrouwen was.’ Ik neem 't hem volstrekt niet kwalyk. Onze degelyke en achtenswaardige historieschryver voegt hierby, dat er in 'n oud handschrift van de Egmonder rymkroniek deze regels worden gevonden: ‘Al dede Gherrydt van Velzen quaet, Dat quam alleen bi sulker daet, Dat syn wyf was jammerlike verkraft, Daertoe dede de Grave syn macht.’ Dit zou ik Floris wel kwalyk genomen hebben. Maar... die regels zyn apokrief. Ze staan niet in den tekst van Stoke, en schynen door 'n vreemde hand ingesmokkeld te zyn. Volgens den Spiegel Historiael * liep er 'n gerucht dat men den graaf van-kant geholpen had ‘omdat hy de vrouw van eenen zyner baroenen verkragt hadt.’ De onbekende kommentator die de zoo-even aangehaalde vier regels in 'n exemplaar van Stoke's kroniek schreef, schynt 'n naschryver van dat ‘gerucht’ geweest te zyn. ‘Geruchten’ en ‘naschryvers van geruchten’ zyn onklassieke getuigen. Dus: weg daarmee! Er is niet bewezen dat Floris zich meer dan de gewoonte van mannen en graven meebrengt, bezig-hield met galanterie - zoo'n vreeselyke zaak niet! - noch met verkrachten: misdaad! Maar... nòg minder zeker is 't, dat de man zoo'n vervelend-brave Hendrik zou geweest zyn als Bilderdyk ons schynt te willen wys-maken. We zullen later zien waarom! Nogal onvoorzichtig legt hyzelf een van z'n personen woorden in den mond, die hem logenstraffen. Amstel - volgens den scherpzinnigen Huydekoper ‘een der sterkste dryvers’ van 't verraad - wordt door Bilderdyk voorgesteld als... ja, als wat? Geen zielkundig onderzoek kan uitmaken {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} welke rol die Amstel in Bilderdyks treurspel vervult. Hy is 'n onding. Op zeker oogenblik schynt rym, maat of wie weet welke andere exigentie van de komedie-mekaniek te eischen dat Gysbrecht party trekt voor den graaf. Hy verzekert dat Velzens eer ‘ongekrenkt bleef van - van: sic! - Floris.’ Van Velzen beantwoordt dit met ironie, en zegt o.a. ‘Zyn Kuischheid is volkomen. En Haamstede is de vrucht van onverstandig droomen!’ Op 't stopwoord ‘onverstandig’ na, is de persifflage niet onaardig. De vraag blyft, hoe ver poëtische licentie - zegge: de onbehelpelykheid van zulke verzenmakers! - gaan mag? Of Floris die Machteld verkracht heeft, kunnen we dáár laten. Een vraag van meer belang is of Clio niet verkracht werd door Bilderdyk, wanneer-i stoutweg, en ondanks den door Velzen zoo juist ter-snee geciteerden Haemstee, z'n held proklameert tot hermelyntje? En zelfs dit zou er niet op aankomen, indien de meer of mindere vlekkeloosheid van Floris tot de byzaken behoorde. Maar dit is zoo niet. Want juist op de bovenmenschelyke deugdzaamachtigheid van dien ‘Vorst’ wordt het heele stuk gebazeerd, van de protase af tot het opruimen der lyken toe. We zullen, byv. later zien dat Floris met God omgaat als 'n kameraad. Dat Velzen zich die toespeling op Haemstee laat ontvallen, staat hem dan ook, hovelings gesproken, leelyk genoeg. En 't zou niet gebeurd zyn, als de auteur zich niet genoopt had gevoeld, heel zuinig omtegaan met z'n voorraad van pikante uitdrukkingen. Ze zyn in 't gansche stuk zoo dun gezaaid, dat iedere huishoudster begrypen kan hoe jammer 't zou geweest zyn dat sprankje geestigheid ongebruikt onder de asch te laten verglimmen. Maar... de integriteit der zeer monarchistische strekking van 't stuk lydt er onder. Ieder weet dan ook dat Van Velzen behoorlyk geradbraakt is. Dat komt er van als men graven vermoordt uit minnenyd, en tendenz van monarchistische treurspelen uit gemiskraamd sarkasme! We hebben gezien hoe Machteld die ‘te viervoet’ was komen ‘aanvliegen’ om den graaf te redden, zich uitsloofde om hem volstrekt niet te redden. Dit was van haar kant zeer verstandig, omdat anders Floris niet by-tyds van staf, stoel, hairband en... leven zou beroofd geworden zyn, om Bilderdyk stof te leveren tot 'n Vaderlands-historisch treurspel. Maar voor toekomstige graven die op 't vermoord-worden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, is het te hopen dat ‘Edelvrouwen’ wier ‘hart’ behoorlyk - d.i. terdege lands-opperheerlyk - ‘bezield’ is, wat meer haast maken met waarschuwen. Men kan van onschuld en kuisheid alleen niet op 'n ‘stoel’ en in 't leven blyven! Wel beschouwd, is alzoo Floris de Vyfde overleden aan Machtelds protase, en dit heeft onze Feith op z'n geweten. Ziehier alzoo reeds één leering voor Vorsten, historie- of treurspelschryvers, Edelvrouwen en Volken. Summa: de eerste akte van Bilderdyks stuk is komedieachtig onwaar. Ook ik houd zeer veel van kuisheid, maar toch had ik liever alle vyftig Danaïden tot onecht kroost, dan dat ik me zou schuldig maken aan zulke leugens. De licentie van den verzenmaker komt me hier - vooral om de laaghartige bedoeling die later blyken zal - erger dan prozaïsch voor. Ze is gemeen. 1053d. Eer we nu verder gaan met onzen Floris - ik meen 't boek - willen we aan Feith vragen wat er nu in 'n wel gekonditioneerd treurspel behoort te volgen. Ziehier: ‘In het tweede, derde en vierde Bedrijf moet zich de knoop gedurig meer toetrekken, en de ontroering en ongerustheid van den aanschouwer gestadig vermeerderen. Maar dewijl een en dezelfde aandoening niet onafgebroken toenemen kan, zonder eenige verademing te ontvangen, zoo moet men haar door andere aandoeningen verpozen. Men geeft hierom het hart aan vrolijke en hoopvolle uitzigten voor oogenblikken over. Deze verheffen de ziel, om haar vervolgens des te dieper te doen nederzinken.’ Bilderdyk heeft al die... kunstjes stipt uitgevoerd. De lezer meene niet dat hy zich verwaardigde iets te willen leeren van Feith, 'n schryver dien hy ver beneden zich stelde. Maar hy ontleende z'n schoolkennis - meer was 't waarachtig niet! - aan dezelfde bronnen. Even als-i uit 'n paar rympjes van de Egmonder kroniek de historische grondstof voor z'n treurspel putte, nam hy de zoogenaamde ‘regels van de Kunst’ kant-en-klaar over uit de schryvers die lang vóór Feith dat onderwerp behandeld hadden. En hy gaat verder dan deze, als 't vèr gaan heeten mag dat men zich niet beweegt. Bilderdyk scheen de aristotélische eenheidsregels - waarvan Feith zich schoorvoetend eenigszins durfde losmaken - zoo byzonder mooi te vinden, dat-i Floris laat ombrengen in 't bisschoppelyk slot te Utrecht. Dáár was nu eenmaal de fameuze protase gespeeld, dáár ook moest ‘gestorven worden.’ De lieden die Kunst en Poëzie beoefenen als ambachten {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} van geleerdheid, noemen dit éénheid van plaats. Brekebeenen en geniën bekommeren zich daarover niet, maar de echte schoolman zou zich op de bres van z'n éénheden laten doodslaan. Al wat de natuur der dingen aangaat, is hem vry onverschillig, maar deze of gene: ???... dat 's wat anders! De verdienste wordt dan niet zoozeer - of volstrekt niet! - gezocht in de waarde van 't voortgebrachte, maar in 't pronken met de wetenschap dat zoo'n deze of gene 't een-of-ander gezegd heeft. Armzalig streven! We ontwaren dit trouwens overal. Zie de advokaten eens! Of de zaak die ze behandelen helder wordt, schynt er minder toe te doen, wanneer slechts de hoorder erkennen moet dat de rederyke woordvoerder blyk geeft goed thuis te zyn in oude spreuken en sprookjes! Feith maakt over de, volgens sommigen in tooneelspelen onmisbare, eenheden van tyd en plaats zeer verstandige opmerkingen. Hy toont aan, dat de dekoratien waarmee wy de illuzie te-hulp komen, en het verdeelen in Bedryven die ruimte verschaffen aan de verbeelding, ons gedeeltelyk ontslaan van de regels der Ouden, die deze hulpmiddelen niet schynen gekend te hebben. Toch heeft hy den moed niet, àlle schoolregels in den wind te slaan. Hy vergoelykt echter z'n beschroomde kettery met deze woorden: Over 't algemeen kan men zeggen, dat de ontdekking van deze beide gebreken - het verwaarloozen nl. der eenheden van tyd en plaats - indien het altijd waarlijk gebreken zijn, oneindig veel afhangt van het belang hetwelk buitendat in een stuk heerscht. De Ondervinding heeft mij geleerd... Bilderdyk, luister! ...dat men noch aan tijd noch aan plaats denkt in tooneelspelen, die van het begin tot aan het einde interesseren, en ik zou er bijna stellig bij durven voegen, dat het een zeker bewijs is dat een stuk buitendat gebrekkig is, zoodra men onder het spelen of lezen van hetzelve over de geschonden eenheid van tijd of plaats struikelt. De auteur van Floris de Vyfde schynt de kans geschuwd te hebben, 't verwaarloozen van 'n kunstregel te bedekken met Kunstverdienste. Hy schreef op lyntjes. En daarom wordt Floris zeer kunstregelig-korrekt te Utrecht vermoord. Ik reken hem die historische onjuistheid geenszins als fout aan, en zou er niet van gesproken hebben, indien hy dan ook tevens in àndere ‘opzichten’ blyk had gegeven van nauwkeurigheid en tucht. Het is karakteristiek dat zoo'n schryver 'n geheel onnoodigen en verouderden schoolregel {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedigt, en overigens zoo brutaal de wetten van eer, goede trouw, gezond verstand en zedelykheid in 't aangezicht slaat. Het verplaatsen der aktie van Utrecht naar 't Muiderslot, durfde Bilderdyk niet op z'n litterarisch geweten nemen, maar wel mocht hy met 'n vaderlandsch treurspel boelen om de gunst van 'n vreemdeling! Want dat doet hy. In 't tweede Bedryf ontwaart de lezer duidelyker dan ooit, dat het stuk wel inderdaad: historisch is. Voor den toeschouwer die geen boekje heeft, is de zaak iets moeielyker. De schryver deelt ons mee, dat onder de Stichtsche Edelen die op het tooneel verschynen, de ‘Heer van Zuylen’ te zien is. Oppervlakkig beschouwd is de man daar, om door Floris verzoend te worden met eenige Hollandsche Edelen: die 'n ‘oude Maagschaps veet op z'n stam voedden.’ Zóó staat er! In 't voorbygaan: het woord ‘stam’ speelt 'n zeer voorname rol in Bilderdyks pseudaristische woordenkraam. De ware beteekenis zal wel Teisterbant wezen. Dat kleedt 'n mensch. De ‘Heer van Zuylen’ dan... buigt tweemaal. Dit is alles wat-i in 't heele stuk te doen heeft. Alles? Neen. Eigenlyk is hy daar om getuigenis te geven van historisch gehalte der zaak. ‘Zieje wel, moet de toeschouwer uitroepen, daar staat Van Zuylen ook, precies als in de kronieken! 't Stuk is dus geschiedkundig wáár. Wat zoo'n dichter toch alles precies weet!’ De voorgeschreven: ‘knoop, waarvan 't gedurig meer toetrekken, de ontroering ende ongerustheid van den aanschouwer gestadig moet vermeerderen’ wordt gelegd en geleverd door Van Amstel, door de ons eenigszins bekende maar nog altyd zeer geheimzinnige Machteld - zyzelf is 'n klein epizodisch knoopjen in den knoop - en door 'n ‘Edelknaap.’ We mogen dien ‘Edelknaap’ niet onopgemerkt laten. Even als Van Zuylen helpt hy den schryver aan 't opsmukken van z'n stuk met 'n faux air van historie. Stoke verhaalt inderdaad dat een der dienaars van den jonker Van Avennes 'n poging deed om Floris te-hulp te komen. Een ‘edelknaap’ was 't niet, want de kroniekschryver verzwygt z'n naam. Hy hield zich alleen op met lieden van ‘stam’ gelyk we by schryvers meer zien. * Dat Avennes en nog 'n ander {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} neefje van Floris - de jonker van Voorne - stamächtigsnel wegliepen, spreekt vanzelf. Ze waren dit aan hun ridderlyke geboorte verplicht. Van den ongestamden dienaar echter - Stoke noemt hem ‘cnape’ en zegt dat-i ‘met Janne (van Avennes) daer was comen’ - van dien knaap maakt Bilderdyk zich meester, en dit is dichtersrecht. Ook dat hy hem voorstelt als ‘edel’ vind ik in zekeren zin geoorloofd, al zy 't dan niet noodig, en zelfs minder gepast. Een dichter van talent, smaak, en hart, d.i. 'n wezenlyk dichter, had waarschynlyk dien ‘cnape’ eenvoudig knaap gelaten, zonder ‘edel.’ Juist uit de tegenstelling immers met al de stammenschen die niets uitvoerden dan verraden, niemendal doen, lamenteeren en hard wegloopen, ware 'n schitterend effekt te putten geweest. De knaap namelyk, de ware, die van Stoke, wordt: ‘daer ghewont sere. En sijn paert ten selven kere, Wort ghesleghen inden hals.’ Ook Bilderdyks page sterft, maar... zonder dat de dichter daarin 't karakter legt, dat de historie zoo duidelyk aanbiedt en als 't ware opdringt. Juist in het offer van den onadelyken knaap lag, by de ware of voorgewende demokratische beginselen van Floris, 'n krachtig dramatisch moment dat door den kortzichtigen schoolman geheel over 't hoofd is gezien. Om ‘historisch’ te zyn, scheen 't hem voldoende eenige personen op de planken te brengen, die in de Geschiedenis genoemd worden, zonder dat hy zich in 't minst liet gelegen liggen aan de wysgeerig-artistieke waarheid, die alle mogelyke kronieken ver te-boven gaat in belang. De logika der feiten, met zienersblik opgedolven, met oordeel geschift, met kracht saamgevat uit den warboel der slechts beschreven Geschiededenis - 'n armzalige bron anders! - is 't ware materiaal van den dichter. Wie niet meer weet dan uit 'n kroniekschryver te leeren valt, deed beter te zwygen. Ik zou 't Bilderdyk niet kwalyk genomen hebben indien hy van dien knaap 'n oud man had gemaakt, of 'n weduw of 'n meisje. Niet dáárdoor zou hy verder dan hem vrystond, zyn afgeweken van de ‘historie.’ Maar hy had de grootmoedigheid van die persoon behooren te gebruiken als fataal gevolg van 't voorafgegane, als noodzakelyk komplement van 't geleverde. Had hy die geheele persoonlykheid over 't hoofd gezien... Waarom niet? Stoke noemt immers zoo véél namen, die {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdyk in z'n ‘historisch’ stuk, en met recht, overslaat. We vinden onder de dramatis personae noch Aernt van Benscop, noch Gheraert van Vorne, noch Gheraert van Craienhorst, noch Willem van Teilinghen, noch Willem van Zaenden... 'n dichter is geen notaris! Zeker, hy had het recht den ‘cnape’ géén plaats te geven in z'n treurspel, maar... hem eenmaal daarin opnemende, mocht hy de beteekenis zyner verschyning niet verwringen om-den-wille van valsche voornaamheid. Het adelen van dien jongeling, kinderachtig en onnoodig, schryverlyk-klein en historisch-onjuist, is niet zoozeer 'n vergryp tegen de historie, als 'n blyk van onbekwaamheid en smakeloosheid des treurspeldichters. Al had Stoke van 'n edelknaap gesproken, 't ware Bilderdyks roeping en recht geweest, in dit byzonder geval dien eenigen vertegenwoordiger van 't goede te veranderen in 't kind van een der burgers of ‘huusluden’ door welker begunstiging Floris mag verondersteld worden zich den haat der edelen te hebben op den hals gehaald. Hierin lag 'n beter ‘knoop dan nu met zooveel moeite werd saamgeknutseld uit Amstels katechizeerig geseur en 't nooit gemotiveerd sammelen van Machteld. Dezen ‘knoop’ leverde de Geschiedenis, zy de hoofdonderwyzeres van Vorsten en Volken. Zy stempelde, onbewust dichterlyk - dat moet ze wel, zy: Natuur! - zy stempelde dien jongeling tot drager van 't logisch rym op Floris' lotgevallen. Is 't niet 'n armzalig dichter, die zich in poëzie laat achterhalen door 'n kroniek-monnik? Door de kroniek althans, want de monnik zelf schynt zoo min als Bilderdyk geweten te hebben, welke zin er lag in den heldenmoed van den ‘cnape’ wiens naam we niet eenmaal weten mogen, juist omdat hy was wat-i wezen moest: géén ridder! By gelegenheid zullen we Romeo zien optreden als hermafrodiet, en Attila als jonge-juffrouw. Niet om zùlke onwaarheden bekreunt zich onze treurspelman. Hy zoekt z'n knoopjes elders, hoe kleiner hoe liever. De byzondere bravigheid van Floris, en de nog mirakuleuzer kuisheid van Machteld... parle moi de ça! De scherpzinnigste lezer weet nog altyd niet hoe ver die gaat... mysterie: myn knoop! 1053e. Knoop... knoop... wat is eigenlyk - op die kuisheid nu - de hoofdknoop? Na de bekende protase vragen zich lezer en toeschouwer af, of graaf Floris ‘staf, stoel, hairband’ en leven verliezen zal? De saamgezworenen willen hem van dat alles berooven. Van de drie eerste artikelen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} althans, daar 't oorspronkelyk plan slechts was, hem gevangen te nemen, en naar Engeland overtevoeren. De ‘edelknaap’ en Machteld willen hem behouden zien, en op z'n ‘stoel.’ Wat Amstel aangaat, hy wilde wel... hy wilde niet... en toch weer wel. Ook hy scheen Feiths verhandeling bestudeerd te hebben, en intezien dat men in het tweede, derde en vierde Bedryf zich hoofdzakelyk moet bezig-houden met den reglementairen ‘knoop.’ Aan dezen treurspelplicht offert hy alles op. Ziehier hoe de zeer openharte man over zichzelf denkt: ‘En ik, lafharte... De lezer heeft waarschynlyk reeds meermalen opgemerkt hoe gaarne ik de gewone uitdrukkingswys voor 'n betere verruil, zoodra 'n taalmeester my den weg wyst. Onleerzaam ben ik niet. ‘En ik, lafharte prooi en speelpop van mijn Magen, Sluit de oogen toe, en volg waar mij verraders jagen, Maar 't zy zoo!’ Men ziet het, alles is hier anders dan by anderen. Neen, toch niet, ook in wiegeliedjes sluit het wichtje de oogjes toe, als de baker om 'n rym verlegen is, zooals hier de ‘dichter’ om 'n sylbe. Onovertrefbaar is het ‘volgen waar’ men gejaagd wordt. Hazen en herten mogen er 'n voorbeeld aan nemen. En ook dat vrindelyk: ‘het zy zoo!’ is eenig, niet waar? Er behoorde nu eigenlyk te volgen: ‘Maar 't zy zoo! Hemel... hel... krankzinne woede... zwyk! O, treurspelknoopery van Meester Bilderdyk! Amstel geeft dan ook wel eenigszins iets van dien aard te kennen, maar vergenoegt zich, iets minder openhartig dan gewoonlyk, en om Bilderdyks meesterschap over de taal te doen uitkomen, met den hik-nabootsenden uitroep: ‘'k Kan - lees: kikkan - alleen den stormwind niet weerstaan!’ Waarom niet? vraagt de eenvoudige die geen verstand heeft van treurspel. Hy kon immers Floris waarschuwen? Toch niet, want hy had 'n ‘eed’ gedaan. Wel is waar deed hy dien maar protasiaal, tegen z'n zin, en al betuigende dat-i er niets van meende, wel schold hy telkens de saamgezworenen voor verraders uit - en zichzelf er by - maar... hy moest dien eed houden... om den ‘knoop.’ Ook aan Floris had-i eeden gedaan, nu ja, maar... daarvan stond niets in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiths knoopenleer. Die telden dus niet mee. Het ‘ontroeren en ongerust maken van den toeschouwer’ wordt nu, voor zooveel Amstel aangaat, te-weeg gebracht door 'n reeks van onbegrypelykheden die den menschenkenner wanhopig maken. Hy spreekt als 'n berouwvol zondaar, zoodat men telkens verwacht dat de samenzwering door hem zal verklapt worden. Ook moedigt hy Machteld aan, van haar kant het ‘naar geheim’ - sic! - te ontdekken. Maar er komt weer niets van. Het verwondert me, dat er slechts drie knoop-toehaalbedryven in 't stuk zyn. Met zùlk laveeren had de dichter dozynen kunnen vullen. Wanneer Machteld zich by Amstel informeert: of-i 'n verrader is? antwoordt de goede man - als had men hem gevraagd of-i veel van augurkjes hield - ‘ja, Mevrouw!’ Niet zeer korrekt in die hoedanigheid, raadt hy haar aan, z'n ‘verraad’ aan den ‘dierbren Vorst’ te gaan verklappen. Er bestond 'n gemakkelyk middel, meende hy, om - zonder scha voor den ‘knoop’ - allen tevreê te stellen: ‘Hij legge 't Staatsgezag, hij legg' zijn tijtels af, En sier' zijn eedlen Zoon met d'opgedragen staf! Nog eens! In 's Hemels naam, zoo beden iets vermogen, Ontsluit den dierbren Vorst zijn nog begoochelde oogen!’ Machteld vindt het voorstel om 'n ‘eedlen zoon met 'n staf te sieren’ zoo byzonder onaannemelyk, dat ze Amstel uitscheldt voor: ‘Hoofd der Huichelaren.’ Ten-onrechte. Want met eene in de annalen der menschkunde ongehoorde oprechtheid vertelt hyzelf aan 't heele publiek dat-i 'n allergemeenst sujet is. Op uitdrukkingen als: ‘Barbaarsche ziel, bezoedeld met verraad!’ of: ‘Gij siddert niet uit deugd, maar lafheid, voor 't volvoeren. Als lage moorden past!’ antwoordt-i dan ook met allerbeminnelykste berusting: ‘Vaar voort, Mevrouw, vaar voort! Ontlast uw lijdend harte! 'k Verdien het!’ By 'n andere gelegenheid klaagt-i over: ‘de ontembre (!) zielsverschrikking Des snoodaarts... Dat is hyzelf. Nederiger kan het niet! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Des snoodaarts in het net des Staatsverraads bekneld.’ Dessndrts hètnètdès sttsvrrds... prachtig! Wie zou geen meely hebben met 'n man, bekneld in 't net van zooveel konsonanten? Nu, hy is dan ook terdeeg wanhopig, en neemt 'n onbescheien voorschot op z'n berouw. Dit is wel niet menschkundig, maar als model der eenheid van handeling mogen we dien greep in de vermoedelyke toekomst, kolossaal noemen. Er moet 'n nieuwe naam worden uitgedacht voor de psychologische kunstfiguur die z'n karrière begint met galgeberouw. Amstel speelt z'n rol 't achterste-voor. Als 't stuk zes bedryven had, zouden we hem by 't vallen van de gordyn in de wieg vinden. Ziehier hoe hy de toekomst diskompteert. Na verzekerd te hebben dat-i niets aan de zaak doen kan, redeneert hy aldus: ‘Wat dan? Wat vordert de eer? Ach! eer eens eedverbrekers! Dus dondert me door 't hart de ontwaakte stem des wrekers Die voorzit in 't gemoed.’ Een stem die voorzit. ‘Ja, eerlooze Amstel, ja, Die stem vervolgt... 'n Voorzittende stem die vervolgt... al voorzittende. ‘Die stem vervolgt me alom, en rust niet... Al voorzittende. ...en rust niet waar ik ga!’ Wel te onthouden dat er nog niets geschied was, en dat-i eenvoudig Floris hoefde te waarschuwen. In-plaats daarvan: ‘Ik hoopte op Machteld. Ach, waar toeft zij? Zal zij spreken? Wel neen! Zoo min als hy. Om van haar kant meetewerken aan den ‘knoop’ had ze by 'n vorige gelegenheid Amstel voorgesteld... haar in 't bisschoppelyk paleis 'n plekje te wyzen: ‘Om vrij en ongestoord mijn tranen uit te plengen!’ Om dus haar tranen uit te plengen, was ze ‘te-viervoet komen aanvliegen.’ Amstel, zonder de minste aanmerking te maken op haar byzondere manier van schreien en knoop-toehalen, wyst haar allervriendelykst 'n lokaliteit aan, die hem tot uitplengende {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigheden geschikt voorkwam: ‘In 't Koninklijk (?) verblijf ter zijde (van?) 't trapportaal.’ De toeschouwer komt niet te weten of de goede Machteld het juiste plekje tydig gevonden heeft, en of 't onbezet was. We willen 't beste daarvan hopen. By elke gelegenheid zien we dat onze door-en-door verboekte schryver 't métier... wel volstrekt niet verstaat, maar dat-i òver 't métier een-en-ander gelezen heeft. Hierin staat hy eenigszins bovenShakespear, en ver boven Sophokles en Euripides. Nog verder boven Aeschylus. Byna allerverst boven Thespis, en onnoemelyk ver boven de samensteller van 't Bacchisch bokslied, van de eerste ??? ??????. Al die wildzangers hadden nooit 'n behoorlyk reglement op 't ‘ontroeren’ der toeschouwers in handen gehad. De stumperts zochten waarheid in Natuur. * Onder Bilderdyks leiding werken alle personen dapper mee aan 't toehalen, of althans heen-en-weer trekken, van den ‘knoop.’ De ‘Edelknaap’ die 'n briefje vindt - het was door Woerden verloren - en die daarmee Floris tracht wakker te maken, wordt beleefd afgewezen. Zoo slecht is geen rechtgeaard ‘Vorst’ dat-i door 't lezen van 'n briefje zich zou bezondigen aan 't ontydig losmaken van Bilderdyks ‘knoop.’ De onnoozele ‘Edelknaap’ minder thuis in Feithsche kunstreglementen, veroorlooft zich eventjes, heel eventjes aantedringen op die lektuur: ‘Dierbre Vorst, uw leven... Wat geeft 'n treurspelvorst om z'n leven! De ‘knoop’ gaat voor, denkt Floris. En hy uit deze overtuiging in de volgende schoone woorden: ‘IJdel beven! Door geen oneedle daad behield ik mij het leven. Maar ga: ik ben gerust in 't midden van mijn Hof, En Woerden is mijn vriend. Daar is geen vreezensstof.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De page scheen geen verstandsstof genoeg te hebben, om hem te zeggen dat... 't Is waar ook, wat zou er dan van den ‘knoop’ geworden zyn? En zie, ook hier alweer is 't stuk historisch, d.w.z. er is iets als 'n brok historie in 't stuk. Ook de kronieken spreken van zekere geheimzinnige waarschuwing, die door Floris zou in den wind geslagen zyn. Het doet er nu niet toe, dat zulke vertellingen altyd worden vastgeknoopt... 't Woord: geknoopt verklapt den oorsprong. 't Zyn stereotiepe stoplappen, als 't gerust slapen van veldheeren voor den slag... 'n onverantwoordelyke fout, en parenthèse! ...geborduurd dan, op èlken vorstenmoord. De Idae Martis hebben 'n groote nakomelingschap, en 't is er ver vandaan dat zyzelf de stammoeders wezen zouden van haar geslacht. Vreemd is 't dus niet dat Beka van 'n oud vrouwtje spreekt, dat volgens sommigen - die ‘sommigen’ zyn nooit te vinden - den graaf zoude gewaarschuwd hebben. De geestelyke schryvers laschten gretig hier-en-daar brokken van hun schools weten in, en lieten, om dat te doen uitkomen, iets verzekeren door die zelfgemaakte ‘sommigen’ dat dan eindelyk beduidde: ik ken m'n Suetonius op m'n duimpje. Hoe dit zy, Bilderdyk had volkomen 't recht die waarschuwing optenemen onder de faktoren van de beoogde ‘ontroering’ des toeschouwers. Er staat geschreven: ‘de auteur moet... de aandoening... door andere aandoeningen verpoozen. Men geeft hierom het hart aan vrolijke hoopvolle uitzichten voor oogenblikken over. Deze verheffen de ziel, om haar vervolgens des te dieper te doen neerzinken.’ De page verheft dus de ziel door 't opwekken van hoop op redding. En Floris, om ‘haar vervolgens des te dieper te doen nederzinken’ weigert het briefje te lezen, waaruit die redding zou voortvloeien. Graaf Floris van Holland is diskreet. Hier ziet men allerduidelykst hoe men, gebruik makende van 'n historisch feit, het karakter der historie kan misteekenen. Want, even als de onmenschelyke kuisheid die den held wordt te-laste gelegd, past die salon-diskretie noch by z'n persoonlykheid, noch by 't behandeld tydvak, noch by de omstandigheden. De auteur had met evenveel recht z'n held kunnen voorstellen als bedreven in de elektrische telegrafie, of als zoo byzonder handig in 't wollenaaien. Bilderdyk zou woedend geworden zyn, wanneer 'n onkundige régisseur aan Van Zuylen - de stomme die: historisch! uit- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwt - 'n balk in-plaats van de kolom in 't wapen had gegeven, maar de wankleur van 't gansche stuk, 't verbroddelen der karakters, de onbestaanbaarheid der toestanden, het... koddige van de treurspeltaal - de menschen spreken alsof ze elkaar voor gek houden - het volstrekt gemis aan zielkundige juistheid... al die leugens zyn beneden de aandacht van den Meester, of liever boven z'n konscientie. Dat knutselen met ‘historische’ waarheidjes in zulke stukken door 'n geaffekteerd op den voorgrond dringen van fragmentarische feiten, ten-koste der integriteit van 't geheel, is boerenbedrog. De uitkomst heeft geleerd dat er onder Bilderdyks publiek veel boeren geweest zyn. Hy is geslaagd, tot by z'n vyanden toe. Men bestreed hem uit côterie-geest en partyzucht - volgens sommigen bestonden er zulke dingen in vroeger dagen - maar men tastte hem niet aan in de onwaarde van z'n prulwerk. Voor allen was hy de Meester, de prins der dichteren, de grootvorst van de Nederlandsche Letterkunde, de heros in verzenmakery en... poëzie, zaken die vry lynrecht tegen-over elkander staan, en die men dus voor 't zelfde hield. Hy ook. Want zelfs waar-i in malle geestdrift zich aanstelt als 'n voorvechter van 't ware dichterschap - het thema is van-ouds zeer versächtig: ‘van hier gy, die... enz. - zelfs dáár geeft juist hyzelf blyk dat-i wel degelyk behoort onder de velen die ‘van hier!’ moeten gejaagd worden. Bilderdyk was 'n kwakzalver. En te verachtelyker naarmate hy luider schreeuwde. Een onware dichter staat beneden andere falsarissen omdat-i zich meer aanmatigt. 1053f. Ik sprak eenige bladzyden geleden van wysgeerig-artistieke wysheid. Het blyft de vraag of ik me daar goed uitdrukte. Dit is zoo gemakkelyk niet. Vooral daar ik hier 'n onderwerp behandel, dat zelden in oprechtheid ter-tafel gebracht is, en omdat ik stellingen verdedig, welker triumf door 't gros der boekenschryvers niet gewenscht wordt. Aan de uitdrukking: wysgeerig-artistiek wil ik dus niet gehouden zyn. Ik geef ze om beter. Eigenlyk bedoel ik eenvoudig: dichterlyke waarheid. Maar dit zou aanleiding gegeven hebben tot misverstand, omdat men zoo is gewoon geraakt aan 't vereenzelvigen van dichters en leugenaars, dat het veel moeite kosten zou de menigte aan 't verstand te brengen hoe juist het dichterschap iemand belet 'n leugenaar te zyn. Het goed- of kwaadschiks inlymen van feiten die door 'n beroep op kroniekschryvers kunnen gestaafd worden, en 't gebruik daarvan als zegel der waarheid van 't geheel, her- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} innert aan den marktschreeuwer die beweerde dat z'n grootmoeder door 't gebruik van zyn middelen driehonderd jaar oud was geworden. 't Bewys? ‘Ziehier 'n tand van 't mensch... haar laatsten! Ze gaf hem my, te-gelyk met haar jongsten snik, juist op 't derde eeuwfeest van haar bestaan. Wie durft beweren dat ik lieg, en dat dit niet de echte allerlaatste tand van m'n grootmoeder is? Melis Stoke was er by... Ei? Ook by de diskretie van Floris? Ook by dat onnoozel vertrouwen op z'n ‘Hof’? Ook by z'n vriendschap voor Woerden? Ziehier eenige bydragen - óók historisch! - tot de kennis van die vriendschap, van dat vertrouwen, en van die diskretie. Ik ontleen ze aan Wagenaar die uit dezelfde bronnen schepte welke Bilderdyk gebruikt heeft, omdat er geen andere zyn. Ja, toch misschien... in de Engelsche archieven. Maar die kennen we niet, of slechts zeer gebrekkig. ‘Niet eenerlei waren egter de redenen, die deeze edelen hadden, om op den Graave misnoegd te zyn. Jan, neef van Gerard Van Velzen, was, om eenen manslag aan eenen met wien hy verzoend was begaan, volgens een Vonnis des Graaven, te Leiden onthalsd.’ We zagen reeds dat de auteur dien Neef tot Broeder maakte. Dit houd ik voor geoorloofd. Minder fraai is 't, dat hy de door Jan Van Velzen verslagen persoon tot 'n ‘boer’ degradeert. Met boeren behoefde 'n edelman zich niet te verzoenen. Doch ook dit is van ondergeschikt belang. Ik zoek naar waarheid in de schildering van Floris' omgeving, en van z'n verstandhouding met dat ‘Hof.’ ‘En hierin - d.i. in die te-rechtstelling van z'n neef - meende Gerard reden van misnoegen tegen den Graave te konnen vinden: waarby, zo anders het gemeen gevoelen grond heeft, nog kwam, dat de Graaf, die waarlyk genegen tot de vrouwen was, Velzens Huisvrouw, een dogter van Herman van Woerden, schandelyk verkragt had: 't welk Velzen, zo 't gebeurd is, met meer regt, tegen den Graave ontsteken moest.’ Dit wat den vriendschapsband met Velzen en Woerden aangaat! Wat zyn we ver van kuisheid, gemoedelykheid en diskretie! Maar er is meer! ‘Gysbrecht van Amstel hadt verscheiden' jaaren in 's Graaven gevangenis versleeten.’ Zulke ervaringen zyn, dunkt me, geschikter om kennis dan om vriendschap te maken. ‘Aan Herman van Woerden was, door 's Graaven toedoen, 't Land {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzeid.’ Opmerking als voren. ‘Beiden - d.i. Amstel en Woerden - waren niet dan op harde voorwaarden... In 't Bilderdykiaansch zou dat zeker: vriendschapsstof moeten heeten. ...met hem verzoend. En schoon zy, zowel als Velzen, die met Floris opgevoed was, tot 's Graaven Raaden verheeven waren, en, naar 't gebruik dier tyden 's Graaven kleederen droegen, scheen de nieuwe gunst de gedachtenis van 't oude leed niet te hebben konnen uitwisschen.’ Ziedaar de taal van iemand die waarheid zoekt! In 't geheele stuk van Bilderdyk is geen enkele regel die uit de verte kan vergeleken worden by deze menschkundige slotsom van Wagenaar. Er is tint in die zinsnede, en men voelt hoe de door Bilderdyk zoo geminachte ‘amsterdamsche klerk’ aan de eerlykheid van z'n streven een styl ontleende, die z'n hovaardige berisper te-vergeefs zocht te bereiken door z'n armzalige zoogenaamd-geleerde Kunst. Wagenaar haalt nog andere redenen aan, die aanleiding kunnen gegeven hebben tot den moord, of, beter misschien: die het in Engeland beraamd plan in de hand werkten. Wat men in de politiek: oorzaak noemt, is gewoonlyk slechts de naastliggende aanleiding die aan verder liggende oorzaken 't gevolg verzekert, of dat gevolg mogelyk maakt. Ook Heusden, vernemen wy: ‘was op den Graave gebeeten, omdat deeze zyne Dogter geschonden, of tot eene Byzit misbruikt hadt.’ Met achtenswaardige onpartydigheid voegt Wagenaar hierby dat deze assertie onbewezen is. Men mag dus te dezer zake geen vonnis slaan tegen Floris. Maar geeft dit het recht zyn beeld in de ‘leerschool voor Vorsten en Volken’ aan den wand te hangen als kuisheidsmodel? En, over 't geheel, wat hebben wy te denken van den waarheidszin des leeraars in die school, wanneer hy ten-behoeve van z'n ‘knoopen’ - en om iets ergers nog! - zoo onbeschaamd de werkelykheid verwringt? Lezer, 't is me hier niet om de fouten van den schryver te doen, dan voor zoover ik die gebruik om den mensch te ontmaskeren. Het voorgoochelen van 'n paar feitjes - grootmoeders laatste tand! - om den lezer in den waan te bren- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat-i hier 'n zuivere schets voor zich heeft van 't gebeurde... nu, ook dàt is slecht. Maar men zou zich bedriegen, als men Bilderdyks félonie uitsluitend zocht op litterarisch terrein. Ze is aantetoonen zonder 't minste beroep op Wagenaar of Melis Stoke. Hiervan zal ieder overtuigd zyn, als ik gereed ben met de behandeling van z'n prullig stuk. Waarlyk, in hoedanigheid van letterkundig voortbrengsel verdient het zoo'n uitvoerige analyse niet. De rechtvaardiging van m'n aanval ligt in de behoefte aan waarschuwing tegen gemeene strekking. Toch keer ik voorloopig weer tot dat stuk als stuk terug. Om den mensch te leeren kennen, is 't nuttig te doen zien wie de schryver is, de ‘gevierde’ schryver... met God. Ik verzoek overigens by dit alles niet uit het oog te verliezen wat ik zeide in 720 en eenige volgende nummers. 1054. Het tant bien que mal te-pas brengen, zonder meer - te-pas is wat veel gezegd - van eenige personen die in de Geschiedenis genoemd worden, is 'n kinderachtig kunstje dat met het Zienerschap van den poëet niets te maken heeft. Reeds in de school - in de kinderschool bedoel ik nu - oefent zich de knaap in 't maken van opstelletjes, waarin zekere opgegeven woorden moeten voorkomen. En ook by 't invullen van eindrymen speelt men 'n dergelyk spel. Vóór smart en hart zet de vindingryke kunstenaar: ik voel, en: in myn... klaar is 't vers! Droogstoppel is volkomen in z'n recht, wanneer hy zulke kinderachtigheden lager stelt dan zyn beurszaken. En heel veel anders toch doet zoo'n Bilderdyk niet. Hoe is 't in-godsnaam mogelyk, dat die man met z'n walgelyke armoed van geest drie geslachten heeft kunnen foppen! Om binnen de grenzen te blyven die ik my vaststelde, houd ik me ditmaal aan den Floris, doch als 't noodig blyken mocht, zal ik later z'n andere werken behandelen, en daarin dezelfde valsheid aantoonen, hetzelfde bedrog! Niemand zou 'n stuk brood willen eten, waarin zóó weinig meel was als er geestelyk voedsel zit in zulk geknoei. Dat onze ‘Dichtervorst’ zekere handigheid had - hy bluft er op - in 't maken van verzen, is heel natuurlyk. Men kan zich 't krompraten aanwennen, als 't gapen of scheelzien. Z'n verzen zyn slecht. Daar bluft-i niet op. Het eeuwige gejingel met maat en rym is 'n tic, niets meer. Wie inderdaad denkbeelden heeft, wie ernstig bezield is, tracht zich van dien tic tegenezen, ook al zag hy kans beter waar te le- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} veren dan Bilderdyk z'n lezers in de hand stopte. Maar aan de soort van z'n verzen zyn we nog niet. Toch was 't onmogelyk ook dáárvan geen staaltjes te geven, by 't aanhalen van passages die me dienen moesten tot betoog van iets anders. 't Is moeielyk in z'n werken 'n greep te doen, zonder fouten te vinden van allerlei soort te-gelyk. Nog altyd zoek ik naar de juiste omschryving van de eigenaardige waarheid die ik beweer in zulke voortbrengselen te mogen vorderen. De zoo-even aangehaalde door my onderstreepte regel van Wagenaar, levert ons 'n voorbeeld. Daar is menschkunde in, schildering, kleur, concisie. En, by dit alles, 'n onwillekeurige door de goede trouw ingegeven voorzichtigheid die 't effekt versterkt. ‘Scheen’ zegt de dichter, en onbewust dwingt hy den lezer, met het oog op al 't voorafgaande, tot den uitroep: zóó is 't! Wagenaar doet meer gevoelen dan hy zegt, juist andersom dan de verzenknoeier die na veel gezegd te hebben, niets gevoelen doet. Kan iemand ontkennen, dat de zinsnede waarmee 't natuurlyk gevolg van al de opgesomde feiten wordt saamgegrepen - ook 'n gerucht is feit! - 'n dramatisch effekt te-weeg-brengt, waarby Bilderdyks harte, smarte niet halen kan, noch zelfs z'n koestert, voedstert, of andere noch prachtiger kreupelrymen? Waarlyk, in dien enkelen regel van Wagenaar ligt 'n model van gemoeds-logika, en tevens de eenig mogelyke bevrediging van de nieuwsgierigheid des lezers, die weten wil waarom dan toch al die edelen zoo vreeselyk op Floris gebeten waren? Men voelt dat daar gewerkt, gedacht, onderzoekt moet zyn. Dat de historieschryver zich dichterlyk in de geschetste toestanden heeft moeten verplaatsen, om tot die slotsom te geraken, en aan 't gevondene zoo'n vorm te geven. De Ziener heeft altyd iets in zich van den wiskundige, van den chemist. Als deze velt hy, na omslachtige moeielyke analyse van 't lyk des vergiftigden, het bondig, maar verpletterend vonnis: ziehier arsénic! Als gene vat hy den hoofdinhoud der meest uiteenloopende vertoogen in één greep saam, en levert het vereischte Q.E.D. in 'n klemmend epigram: Toulon est là! Ik stel Wagenaar zéér hoog. Bilderdyk bleef volkomen in z'n rol, door hem te verkleinen en uitteschelden, want de yverige, konscientieuze schryver der ‘Vaderlandsche Historie’ was z'n natuurlyke tegenvoeter. Ook als auteur in meest gewonen zin, heeft Wagenaar zeer schoone stukken geleverd - zie, o.a. z'n beschryving van den dood der De Wit- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ten - doch bovenal blinkt ons uit elke bladzy z'n eerlykheid tegen. Geen wonder dat 'n Bilderdyk hem niet kon uitstaan. Maar hoe treffend me 't voorbeeld van de door my bedoelde waarheid toeschynt, dat ik aan Wagenaar ontleen, het is nog altyd geen definitie. Kon ik er op rekenen dat men 't woord ‘dichterlyk’ begreep, dan ware de zaak afgedaan. Maar... by de kleinzonen der vereerders van Bilderdyk kan ik vry zeker staat-maken op het tegendeel. Dat hebben de lieden van zyn soort op hun geweten! Ze stelden zich zoo dwaas aan, dat men er aan gewoon is geraakt - Langendyk wist het wel! - elken verzenmaker voor 'n gek aantezien... Nu, dit gaat nog! ...en elken gek voor 'n poëet. Om m'n bedoeling duidelyk te maken, zou 't nuttig zyn ons de werkzaamheid van den schryf-artist voortestellen als overgebracht op 'n ander terrein van Kunst. Wat is, byv. waarheid in Muziek? De belangstellende lezer wordt verzocht nateslaan wat ik hierover zeide in m'n IIIn Bundel op blz... neen, àlles wat in dat deel over Kunst voorkomt. Maar... ook daar is de kwestie ver van afgehandeld. Is de komponist die kattegemauw of kikkergekwaak weet natebootsen, 'n waarheidsprofeet? Hoe hoog moeten we dan wel opzien tegen kikkers en katten zelf, die nog precisiger kwaken en mauwen dan hy? Is 't voor den schilder voldoende dat-i al de personen die verondersteld kunnen worden by zeker voorval tegenwoordig geweest te zyn, 'n plaatsje gaf op z'n doek, om daarvoor den rang te vorderen van historiestuk? ‘Zeker niet! Maar... de houding!’ Goed, de houding. Meer niet? ‘Het koloriet.’ Ook goed. En niet meer? ‘De uitdrukking van 't gelaat, het kostuum... Zeker, en veel meer nog! Er zou 'n lange lyst van desiderata te maken zyn: de Kunst is moeielyk! Maar al die vereischten, hoe onontbeerlyk op-zichzelf, en al ware men verzekerd de lyst kompleet te maken, worden beheerscht door één noodzakelykheid, door één voorwaarde, door... Ach, ik ben op 'n verkeerd spoor. Dat komt er van, als men redeneert zonder eerst de konkluzie vasttestellen! Ik zocht, ik zocht naar dat ééne... Anders dus! In-plaats van schildery, muziekstuk of treurspel, willen we {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eens 'n mensch maken. 'n Ondankbaar werk zeker, maar 't is nu eenmaal noodig voor m'n betoog. We nemen zóóveel kalk, zóóveel water, zóóveel metaal. We vervaardigen spieren, zenuwen, aderen, bloed, gal, hart, lever, milt, armen, beenen, hoofd... alles naar de eischen van de ‘school.’ Deze of gene Feith zal wel 'n verhandeling hebben geschreven, waaruit men precies kan te weten komen welke ingredienten er voor zoo'n treurspel op twee beenen noodig zyn. Stel dat wy de daarin aangeprezen regels met bilderdyksche nauwkeurigheid hadden opgevolgd. Wat zou er altyd aan ons kunststuk blyven ontbreken? De ziel immers? Wel zeker! Dàt, of zoo-iets - en 't voornaamste dus! - zal ook altyd ontbreken aan elk voortbrengsel op 't gebied van Kunst dat z'n oorsprong verschuldigd is aan iets anders dan de natuur. Zy alleen kan zedelyk bevruchten, technisch den waren vorm aanwyzen. Zy, de scheppende, lokt tot scheppen uit, noopt er toe, dwingt er toe. Wie haar wenken veronachtzaamt, wie ziel meent te leggen in z'n werk, door 't volgen van beschreven regeltjes, wie - erger nog! - z'n edele roeping dienstbaar maakt aan vulgaire nevenbedoelingen... nu ja, zoo-iemand rymt 'n Floris de Vyfde, vaderlandsch-historisch treurspel met protase en nog vier andere bedryven, maar... zonder de dichterlyke waarheid die inderdaad het tooneel - en alle Kunst, nu zeg ik het - maken kan tot 'n leerschool voor Vorsten en Volken. De door Boileau aan sommigen gegeven onvriendelyke raadgeving dat ze moesten trachten metselaar te worden, komt me verwerpelyk voor. Ook in 't bouwvak is behoefte aan bekwame en eerlyke lieden. 1054a. Het aantoonen van alle vergrypen tegen menschkunde, die 't boek... doorwemelen - style Bilderdyk - zou me te ver leiden. Ik meen den lezer den weg te hebben gewezen tot analyse. Hyzelf zal nu wel in-staat zyn de opmerking te maken, hoe zot het is dat de handelingen der personen gedurig afwyken van hun woorden. De als herkulisch dapper geschilderde Floris werpt, zoodra 't op vechten aankomt, z'n degen weg. Amstel ‘de voornaamste dryver van 't verraad’ preekt als 'n katechizeermatres. Op 't laatste oogenblik nog, verzoekt hy God ‘die donders voert... ‘Voert.’ Zoo staat er. Ik zeide reeds dat het byna onmogelyk is, 'n zinsnede aantehalen, die niet in allen opzichte {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de waarheid zondigt, al zy 't dan maar tegen de grammatikale. ...hy bidt dien God ‘hem, den booswicht, te verpletten, en de braafheid te redden.’ Is dat niet 'n booswicht van vreemde soort? Is dat niet 'n zonderlinge verrader? En Machteld! Ze doet niets. Ze redt geen vlieg... om den ‘knoop’ natuurlyk. Eindelyk, als de graaf - wel eenigszins ook ten-gevolge van haar sammelen, dankt me - ‘aan handen en voeten geboeid’ in de gevangenis zit, komt ze hem een zeer eigenaardig voorstel doen. Ze raadt hem aan... wat denkt ge, lezer? Wèl: wegteloopen. Eenvoudiger kan 't niet! De modus quo van haar voorstel houdt ze geheim, en Floris schynt bevreesd de verdenking van natuurlykheid op zich te laden, door er naar te vragen. Maar hy bedankt voor de uitnoodiging, waarschynlyk om Melis Stoke niet tot 'n leugenaar te maken, en om Bilderdyk niet in den steek te laten met z'n treurspel. Ziehier hoe hy de weigering inkleedt: ‘Neen, geen onedel vliên, myn redding hangt aan 't staal.’ Machteld zou 't recht hebben gehad deze woorden niet te begrypen in den mond van iemand die geen ‘staal’ had, en die 't wegwierp toen 't zou te-pas gekomen zyn. Ook verzekert Floris dat-i niet wil wezen: ‘balling 's Lands’ waaruit alzoo heel duidelyk z'n lust verklaard wordt om gevangene 's muiters te blyven. Het is duidelyk dat de auteur hier iets heeft willen schetsen dat naar zielegrootheid gelyken moet, waarin hy niet slagen kòn, om de zeer eenvoudige reden dat-i van zoo-iets geen model vond in z'n gemoed. By-gebrek aan beter zoekt-i dus - 'n zeer algemeene fout! - z'n heul in 't ongewone, vreemde, zonderlinge, ongerymde. Elk burgerman, op 't punt staande vermoord te worden door gauwdieven, zou wegloopen indien zich daartoe de gelegenheid aanbood. Een ‘eedle Graaf’ blyft dus doodbedaard zitten wachten tot-i gekeeld wordt. Ook Machteld heeft het besef niet, hem de nogal voor de hand liggende opmerking te maken, dat z'n vyanden hem waarschynlyk 't verlangde ‘staal’ niet zullen komen brengen in z'n gevangenis, en dat hy alzoo juist in-verband met z'n zeer byzondere heldhaftigheid, moest wenschen handen en voeten vry te krygen. Aan zulke burgerluîs-redeneeringen bezondigt zich de dichter van 't hoogere treurspel niet. Floris blyft weigeren. Hy vindt dit eervol, edel, enz. Maar {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} my komt de zaak anders voor. Ik beweer dat hy zich zoo koppig aanstelt om pleizier te doen aan Aristoteles, Feith, Bilderdyk en den engelenbak. De kunstregels zyn niet in de wereld voor niemendal, que diable! Me dunkt, ik hoor hem zeggen... Komaan, lezer, 'n brok variant op 's treurspelpoëets ‘Floris.’ Floris. Machteld. Floris, bladert aanvankelyk in een ’Floris de Vyfde van Mr. Willem Bilderdyk’ doch weldra opgewonden door kunstbesefs-overstelpingsstof, deklameert hy buiten 't boekje. Ook Machteld, ofschoon den geest des teksts naar behooren blyvende eerbied huldigen, houdt zich niet zeer stipt aan de letter. Graaf Floris alzoo spreekt, en wel met 'n anstrich van vreeselyke verontwaardiging en gemoedelykheid. Zoodra hy overgaat in zeker door kunst kuisheidsbeoefeningsvertoon ingehouden geestvervoeringsstemming, zal ik den lezer daarvan by-tyds kennis geven.   - Akt V... en scène II! Mevrouw, waar zyn je zinnen? We kunnen dit bedryf niet met 'n vlucht beginnen! Wie waarborgt my dat ik, by 't vallen der gordyn, Hier op m'n treurspelpost by-tyds terug zou zyn? De régisseur is streng! Beboet... ik zou je danken! Straks verft myn graaflyk bloed - kyk hier: ‘hy sterft’ - de planken. En wat uzelf betreft, staak dat gelammenteer, En val... in 't...   hy bladert   achtst tooneel behoorlyk op my neer. De ware treurspelplicht van Graaf en Edelvrouwe, Leer Machteld, dit van my... welnu, het Stichwort? Machteld. - Ouwe? Floris. - Perfekt, Mevrouw! 't Is onbeleefd maar... 't rymt. Ziedaar De roeping van een Treurtooneelgraaf-kunstenaar! Wat leert hier onze Feith? Het is aan u... hoe verder? Komaan, het eenheids-rymwoord... hè? Machteld. - Gelerder? Herder? Wat dunkt u, eedle graaf? Floris in z'n boeiens klappende, - Het rymt weer. Opperbes! Eén letter mist hier, vatje, om... Machteld, geleerd, en niet zonder jacht op emancipatie. - Aristoteles? Floris, in historische houding. - Wel neen, om 't rym. Van hier, kreuzdonnerwetter...   {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ter-zyde tot Machteld   Lokale-kleurvloek... die zich kommert om 'n letter! En nu, hoe staat het met je eenheid? Mollig? Schraal? Machteld, zich beblozende. - Van plaats? Floris, notarieel. - Ook die! Machteld, niet zonder herinnering aan Amstels vriendelykheid. - Ik was ter-zyde 't trapportaal, 'k Ben in m'n eentje daar zoo-even neergezegen. Floris, met verborgen menschkunde. - En de eenheid van je tyd? Machteld, op haar toekomst-horloge ziende. - 't Is circa hallef negen. Floris, inquizitoriaal en beminnelyk. - In ééns! Machteld, kunstgeroerd. - In ééns! Floris, met 'n lichten tint van wulpsheid. - Dat 's wèl. Uw treurspelvaardigheid Verrukt de schim van Aristoteles en Feith, Tot leer van Vorst en Volk. Maar nu je handelingen? Zyn die wel éénig? Machteld, onbezonnen maar forsch. - Alleréénigst... mandelingen! Floris, kuisch en verwonderd. - Hè? Wat? Machteld, de oogen ten Hemel slaande. - Het rymt! Floris. - Dat 's waar. Ga voort met je eenigheid. Machteld, haar nagels tellende. - 'k Heb naast dat trapportaal... heel eenig... Floris, indiskreet. - Uitgeschreid? Machteld, in 't volle besef dat ze Hollandsch spreekt. - O neen, doorluchte Vorst! Uw goedheid zal my hengen Dat ik daar - éénig, éénig, by Jupyn! - heb zitten... Floris, snel en hartstochtelyk. - Plengen? Machteld, met waardigheid. - Je brandt je! Raad nog-eens. Je bent er haast. Ui... ui... Floris, vorstenstammelyk. - Zyn 't uilen? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Machteld, met treurspellige vastberadenheid. - Neen! Floris, toenemend stamvorstelyk. - Is 't Uitert? Machteld, met de vorige doch zeer sterk aangroeiende, treurspellige vastberadenheid. - Neen! Floris, in matige wanhoop verzwolgen. - Ik geef den brui Van 't raden. Zeg maar op! Machteld, alsof ze iets zeer gewoons zeide, doch overigens met 'n onbezwaard geweten. - Met kuisheid neergezeten, Heb ik daar... uitgeplengd. Floris, heldhaftig en kunstgevoelend. - Nu, dat mag éénig heeten! Zyn Feith en de andren met zóó'n eenheid niet te vreê, Dan, dan... let op je Stichwort, Machteld! Machteld - Heerejé? Floris, hoogstfatsoenlyk. - O, eeuwigdierbre vrouw... vergun my dat ik zwym Van wondring over uwe kuisheid en uw rym! Hoe keurig weet je 'n woord, ten-spyt van vitzuchtszotten, In letterstaatskunststyl te lengen, te beknotten! Des treurspelkunstgevoels elastisch hoekkanteel, Zyt gy...   Hy zwygt eenige oogenblikken, met de hooggrafelyke bedoeling Machteld tyd te geven tot botvier harer historisch-bescheidene verlegenheid. De voorzichtige Edelvrouw maakt hiervan een niet onmatig blozend gebruik, hetgeen door Floris met genoegen wordt opgemerkt, omdat hy anders bevreesd zou zyn haar te doen zwyken onder de vleiende nederigheidsaanranding die hy in petto hield:   ... de ware gutta percha van 't tooneel! * Machteld, als opduikende uit den afgrond van hare nogal moeielyk gemaakte zelfverkleining. - O, schoon myn zedig, Graaf! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Floris, inschikkelyk, doch zonder konsekwentie voor den vervolge. - Heel wel, ik schoon ze. Luister. De taak die onzer wacht, eischt handlingseenheidsluister. Je weet, we worden straks gestorven? Machteld, tragisch. - Met pleizier. Floris, niet onvoldaan, en zich de schoone lessen herinnerende die Meester Pennewip in den huize Pieterse met zooveel vuur verkondigd heeft. - 't Is treurspel, weetje? 't Staat in Melis, en...   bladerende   ... ook hier In 't boekje des poëtenvorsts...   hy verkucht twee sylben.   hm... hm... historisch. Denk om je rym- en steekwoord, Machteld. Machteld, uit innig schokkende rym-overtuiging. - Kwakzal... florisch! Floris, tevreden maar nog altyd eenigszins bezorgd dat ze niet voldoende doordrongen is van 't echte tooneelbesef. Heel wel! Ons klaver-lykblad zal wel schikken, maar Wy, stamluî, vallen niet als boeren door elkaar! Hier lig ik... en jy zóó... de page dáár...   op zeer klassieken toon...   ...aeschylisch! Dat 's eenheid met ons drieën, vatje? Machteld, kunstbeseffelyk. - Perfek... tilisch. Floris, niet zonder aandoening. - Op-nieuw verrukkingsstof!   met eenige aandoening.   O, dierbre gaê van Vels,   aangedaan.   Ver...   zeer aangedaan.   gun...   met byzonder veel aandoening.   my...   alleraangedaanst.   dat...   verrukkelyk ylende, doch zonder koorts.   ik... Machteld, met eigenaardig graaf-intoomend gebaar. - Kuisheid! Floris, historisch-maagdelyk terugtredende. - Juist... u niet omhels. Dat doet geen soenlyk Graaf. Hy moet zyn stam ontzienen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Z'n stoel, z'n staf, z'n hairband...   Hy maakt 'n zeer deftige beweging.   Machteld, met zeer ongemakkelyke berusting de schouders ophalende, en hare edelvrouwelyke teleurstelling verbergende voor ieder die dezen avend niet in de komedie is. - Zeker! Floris, treurspeltakelyk. - Bovendienen, Dat: zal-ik, zal-ik niet-gekoos... en in 't publiek... Vermakelyk is 't... Machteld, zonder 't minste blyk van dynastisch-hysterische extaze, en zelfs op-eenmaal publiekig deugdzaam. - O ja! - Floris, - Maar niet... paedagogiek. Het mocht de Vorsten en de Volken eens bederven!   met vaderlyke tooneelkennis, en professoraal.   Ga heen nu! Denk er aan, mit Anstand straks te sterven.   Machteld vertrekt nygende en verdrietig. In haar gang openbaart zich zekere wrevel tegen fâcheuse Vorsten en Volken, die door Floris uit rugzicht voor 't aanwezig Publiek geschoond wordt.   Floris. alleen. Hy nadert met wyde stappen den voorgrond, en wendt zich op onderwyzendvermakenden toon, tot Volken en Vorsten.   - Zóó koestren hartbezield met kuisheidskunstzinsvuur, Zich Graaf en Edelvrouw aan 't voorbeeld der... ...der ...der ...Feithsche kunstverhandelingen, had de man waarschynlyk willen zeggen. Maar 't kon niet, om 't rym. Dat drommelsche rym! Bovendien... Mr. Willem Bilderdyk koesterde zich ‘met God’ aan nog heel iets anders! Myn treurspelproef is voor heden afgeloopen. We keeren nu tot het stuk van dien anderen Meester terug, waarin we kuisheid, taalfouten en laaghartigheid zullen te beschouwen hebben, alles van zeer eigenaardige hoedanigheid. Thesis: m'n parodie is te zachtmoedig! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van des auteurs staatkundige beschouwingen over de ware echte onvervalschte oorzaken der troonsbeklimming van Koning Louis van Holland, benevens eenige opmerkingen over de even ware echte onvervalschte taal, zooals die door de niet minder ware echte onvervalschte dichters in dat Koninkryk gesproken wordt. Alles met bloedige doch niet onvermakelyke voorbeelden opgehelderd. 1055. Het is den lezer niet zeer kwalyk te nemen, als hy meent dat ik hem in 't vorige Hoofdstuk te-kort deed. Sommigen zullen beweren dat ik nog niet volkomen duidelyk heb gemaakt, waarom Lodewyk Napoleon Koning van Holland werd. Ik vergeef die kortzichtigheid, indien men slechts gelieft in 't oog te houden dat ik gewoon ben redelyk wel te weten wat ik zeg. Ook dit Hoofdstuk zou 'n voorwendsel kunnen leveren tot vittery, maar... ik zal me verantwoorden. We zyn aan Bilderdyk. Het is te verwachten dat velen zich zullen verwonderen over 't hoogst ongunstig oordeel dat ik uitsprak over een man die by velen zoo byzonder hoog wordt gesteld als Voorganger des Volks. En meer nog. Juist deze verwondering zal sommigen beletten myn oordeel te billyken. ‘On ne veut pas être étonné’ zei Jozef le Maistre, 'n denker! ‘Het zou dan toch wel zonderling wezen, dat iemand wien duizenden zoo vurig vereerden als taalkenner, schryver, dichter, wysgeer en... mensch, zoo'n onwaardig sujet we- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zen zou!’ Zoo, dunkt me, hoor ik spreken. En ik heb iets daarby te voegen dat de gegrondheid van deze opmerking versterkt. Want... gegrond is ze! ‘Duizenden’ meent ge? Men mag zeggen dat Bilderdyk door millioenen geëerd werd en wordt. Z'n ‘bloei’ als publiek persoon is ouder dan de eeuw. Als student reeds werd hy tot feniks uitgeroepen, en de vereering van z'n naam is van geslacht aan geslacht als 'n schildwachts-konsigne overgegeven. Hy had - en heeft! - vrienden, bewonderaars, leerlingen, adepten, zeloten. Men dweepte - en dweept! - met hem. De stelling dat die man zoo weinig beteekende, is dus wel inderdaad zonderling! 't Moet 'n groote gemeente geweest zyn die vierhonderdvyftig priesters in 't leven houden kon, met... den aankleve van dien, waaronder 't Hof van Achab! De ongunstige opinie van Elia over 't voorwerp hunner vereering, behoorde dus óók tot de klasse der zeer zonderlinge theses. En de millioenen die onzen Bilderdyk bebrandofferden... Met eigengemaakt vuur altyd. Van-boven kwam 't waarachtig niet! ...zy behoorden tot de besten, tot de meest verlichten van de Natie! Ze vormden het ‘Hof’ van den Nederlandschen geest. Dit maakt m'n stelling nog zonderlinger. Ik zie in, dat er 'n groote overwinning moet behaald worden op de bekende traagheid qui ne veut pas être étonnée. Ik zal niet alleen de juistheid myner meening moeten staven, 't zal noodig zyn aantetoonen: waarom men drie, vier, geslachten lang daarover anders gedacht heeft. Dit laatste 't eerst. De bewysvoering is kort. Bilderdyk schermde met ‘God.’ In de Schrift staat: ‘wie den Heer vreest, zullen alle dingen meewerken ten-goede.’ Dit is volkomen juist. ‘Met God’ kan men 'n Volk krankzinnig maken. Dit ziet men nog dagelyks. Ook wordt het gestaafd door de vierhonderd-één-en-vyftig getuigen uit I Kon. 18. De inschikkelyke lezer zal me vergunnen ditmaal Elias-zelf meetetellen. ‘Met God’ dus, en wat daarby behoort. Want er is nòg 'n artikel dat ik voorloopig oversla, omdat het eenige toelichting vereischt, die me nu te veel plaats nemen zou. Bovendien, de hier door my bedoelde byhang is minder uitslui- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tend bilderdykiaansch. * We zullen de zaak ophelderen by 't behandelen van andere schryvers die aan Wouter - en de Natie! - werden ingegeven ‘tot veredeling van verstand en hart.’ Om reeds nu eenigen afbreuk te doen aan m'n vyandin Verwondering, verzoek ik den lezer zich voortebereiden op 't vernemen van vreemde dingen. Ze zyn in zeer letterlyken zin: ongehoord, en gaan dus in zonderlingheid m'n afkeuring van 't dykenstelsel te-boven. Deze namelyk is meer geuit, en wel door onzen vriend Bilderdyk zelf, maar... ‘met God.’ Men mocht ‘den Heer’ geen perken stellen, vond hy. Watersnood en pokken behoorden tot de onschendbare hemelsche liefhebberyen, tot de privatieve menus-plaisirs des ‘vrymachtbren Scheppers.’ Durft iemand beweren dat ik 'n onnut werk verricht, door 't afbreken van de ‘School’ waarin zulke zotteklap werd - en wordt! - geleeraard? A la rescousse, slachter Elias! Ik zal Bilderdyk aanvallen in z'n karakter. Naar myn opvatting van dit woord deed ik 't reeds, omdat schryven my 'n gemoedszaak is. (399, 400!) Doch wetende dat dit door 'n overgroot gedeelte van m'n lezers nog altyd niet begrepen wordt, moet ik de laagheid van z'n ziel betoogen op andere wyze. Volgens sommigen immers zou dit 'n zaak van opinie kunnen wezen, en aanleiding geven tot debat. Gelyke opmerking geldt het dichterschap. Vóór ik alzoo de zaak overbreng op zulke terreinen, wil ik een-en-ander behandelen dat niet onderworpen wezen kan aan verschil van meening. Ik vraag of Bilderdyk zich al dan niet voor 'n kenner van de Hollandsche taal uitgaf? Of hy als zoodanig al of niet vereerd wordt? Hier volgen 'n paar dozyn staaltjes van z'n taalkennis in allerlaagsten zin. Van filologie, van wysgeerige taalstudie, van styl spreek ik nu niet. Ik kies voorbeelden welker beoordeeling reeds byna onder 't bereik viel... van den kleinen Wouter. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kind heeft het volgend lystje gemaakt uit den éénen Floris de Vyfde! Och, hy deed het zonder erg, en om zich te oefenen. Meester Pennewip, z'n moeder en Stoffel hadden immers gezegd dat er zooveel te leeren viel uit dat boekje? De tusschengevoegde opmerkingen zyn... niet van Wouter. Twee personen worden: ‘met 'n overmoed, tot dusverre ongehoord, na 't hopeloost gevecht... aan 's Bisschops paard gekneveld’ ergens: ‘binnengevoerd.’ Door wie? Door wien? Door: ‘een keten.’ 't Staat er! Wat men zou kunnen noemen: meer zachtmoedige regeeringswyze, heet by den dichter: ‘leniger gebied.’ 't Staat er. ‘Hun’ wieken zyn: ‘gefnuikt.’ Die gefnuikte wieken van ‘hun’ zyn de wieken: ‘des Adels.’ 't Staat er. Moordrenrot, beulenrot, muitrenrot... ik doe deze smaakvolle dingen in één greep af. Ieder verzenmaker begrypt dat er om-den-wille van lot, spot, mot, tot, kot, God, zot, enz. 'n groote konsumtie is van al die dichterlyke rotten. De uitdrukking: ‘dit of dat mag men den souverein niet wyten’ heet in 't zuivere bilderdyks: ‘men zoeke 't aan geen Vorst.’ Het staat er. 't Woord: ‘stam’ in den zin van ‘geslacht’ vereerde ik reeds in de parodie met m'n aandacht. 't Is me daar niet gelukt die uitdrukking zotter te-pas te brengen dan de ‘dichter’ zich veroorlooft, in de meening zeker dat-i niet parodiëerde. Ook 't woord: ‘veet’ - rymwoord: leed, heet, weet, enz. - is zeer gewild. Amstel heeft met Zuylen 'n: ‘overoude veet’ elders 'n: ‘oude Maagschaps veet.’ ‘Staf’ ‘stoel’ en ‘hairband’ kregen 'n plaatsjen in de parodie. De zotternyen die de ‘dichter’ met deze artikelen weet uitterichten, zyn legio. Floris verzekert, by 't afdoen van de veet-zaak, dat voortaan de veiligheid - dichterlyk en germaansch: ‘zekerheid’ - niet langer zal afhangen van staal of grendel, noch van eindloos: ‘slotensterken’ maar van 't: ‘ontzag der Wet, en 't aanzien van... nu ja, van den ons bekenden ‘Staf.’ M'n onderstrepen van 't woord slotensterken beteekent niet dat ik dit woord - als 't gekke: ‘ontzag der wet’ - onhollandsch vinden zou. By 't aanhalen van historische-kleurfouten of van vergrypen tegen karakterkundige mogelykheid, kòn ik niet vermyden tevens staaltjes van gebrekkige uitdrukking te leveren. En hier, waar 't my in 't byzonder om taal te doen is, worden we telkens... niet verrast door 't {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} stuiten op historische leugen. Floris, die zoo'n afschuw voorwendt vanslotensterken, was juist 'n kasteelbouwer van den eersten rang. Het schynt dus met z'n vertrouwen op 't: ‘aanzien van den Staf’ en op 't: ‘ontzag der Wet’ sobertjes gesteld te zyn geweest, waarin hy groot gelyk had. Doch terug naar taal! In byzondere gunst des dichters mag zich 't woord: wulpsch verheugen, en wel zonder 't minste verband nu met het gekke: ‘wulp’ waaruit reeds Wouter niet kon wys-worden, toen de meester de sterfhistorie deklameerde. De ‘Edelknaap’ werd daar tot wulp benoemd, omdat er straks 'n regel op ‘hulp’ eindigen zou, en z'n promotie had dus niets te maken met de wulpsheid die den ‘dichter’ telkens 'n voorwendsel aan de hand doet tot prachtige onbegrypelykheden. Hy laat, byv. iemand optreden met het doel: ‘om hier, de wraak ten zoen, in 't wulpsche bloed te smooren!’ Het staat er. Amstel verzoekt Woerden - ‘(met aandoening.)’ Het stáát er! - zyn: ‘hart te doorstooten, eer het helle om gruwlen goed te keuren.’ Wat heeft Woutertje zitten tobben met dat: eer het helle om! De menigvuldige kikkans van den dichter sla ik over. Booswichten die zich de uitspanning willen verschaffen, op ‘vaderen’ te rymen, noemen zich - let wel: zichzelf -‘gruweldaderen.’ 't Staat er. De deugden van die vaderen heeten in één woord: ‘edelmoed.’ 't Komt zoo uit met de maat, en dus moeten de hollandsche vaderen met die duitsche kwaliteit tevreden zyn. Herman Van Woerden had niet voldaan aan Amstels vriendelyke uitnoodiging om hem te doorstooten voor-i helde om goedtekeuren. Hy begon werkelyk, ondoorstooten nog, te hellen om goedtekeuren. Tevens helde hy om dit op 'n zonderlinge manier te kennen te geven. ‘Fne, fle - ik oefen me in 't nazeggen - fnuik Floris!’ roept hy. En, om Woerden te helpen in dat fraaie fne, fle, belooft-i: ‘'k sta met u!’ Met iemand staan is de dichterlyke vertaling van... enz. De lezer zal wel genoeg bedreven zyn in 't hollandsch, om nu-en-dan Bilderdyks verzen in die taal te kunnen overzetten, al zy 't dan dat er by deze bewerking eenige schoonheden verloren gaan. Traduttore, traditore, helaas! Eén bladzy verder is Amstel volkomen met het fne-fle-plannetje verzoend. Men heeft hem verzekerd dat Floris' zoon Jan, die in Engeland was, de zaak goedkeurde, en: ‘waar de Zoon aan 't hoofd des opstands staat... vernemen wy: ‘Daar wordt het zwijgen plicht... {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is iets nieuws, niet waar? ... en 't spreken zelfs verraad.’ Ik houd me overtuigd dat de meeste lezers deze gevolgtrekking zonderling vinden. Hierom dan ook geeft Amstel een ongewone vorm aan z'n akte van toetreding. Waar minder excentrieke moralisten - vooral dezulken die hollandsch trachten te spreken - zouden gezegd hebben: nu goed, ik doe mee! Of: ga je gang maar met fne fle! roept hy: ‘ik stem het!’ En iets verder: ‘ik trad uw aanslag toe.’ Het staat er. Hy verzekert aan Velzen: ‘Uw eer bleef ongekrenkt van Floris.’ 't Staat er. De door Velzens broeder - zegge: neef - begane manslag, heet - en geenszins met vergoelykende bedoeling, maar om het tegen dien bloedverwant geslagen vonnis te rechtvaardigen: - ‘moedwil.’ De: ‘jeugd van edel bloed is, naar we vernemen: ingenomen van fierheid.’ Het staat er. Samenzweerders heeten - denk aan rym en maat, Machteld! - ‘verbondgenooten.’ ‘Wie d' opstand wederstreef, wordt redloos... Wat denkt ge, lezer? De vorige regel eindigt met gebroeid. Dus: ‘uitgeroeid’ als 'n moluksche nagelboom. Zóó bedoelt het dan ook de taalbeheerschende dichtvorst. In den volgenden regel spreekt hy van: ‘uitdelgen.’ Och, 't moest wel, er volgt iets van: ‘telgen.’ Gesteld eens dat de aanslag ontdekt werd, wat zou er dan geschieden? De zin dezer woorden wordt in 't bilderdyks aldus uitgedrukt: ‘Mislukt men?’ 't Staat er zoo. Amstel: ‘deelt de wraak.’ 't Staat er. En hy: zwoer Graaf Jan.’ d.w.z. trouw. Maar die trouw staat er niet. Hy zegt dat er niets aan de zaak te doen is: ‘Alschoon... 't Staat er. ‘Alschoon men zelfs den Graaf met wapens mocht verweeren.’ Den Graaf verweeren? 't Staat er alschoon. De zonderlinge samenzweerder tracht zich: ‘te ontslaan van 't schelmstuk van verraad.’ Machtelds: ‘viervoet’ is ons reeds bekend. Amstel drukt z'n verbazing over den spoed dien ze schynt te maken, uit met de woorden: ‘Dus verhaast!’ ‘De graaf is, nog niet aangekomen’ heet: ‘nog wordt zyn {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} komst verwacht.’ Machteld: ‘ontrust zich fel.’ 't Staat er. Ze wil hem redden: ‘van 't verraad dat toelegt op zijn hoofd.’ 't Staat er. En dit wil ze doen, al: ‘kost’ het: ‘myns levens vloek, den haat van myn Gemaal.’ Vloek en haat zou ze dus kunnen verliezen by diezaak. 't Is heel erg, maar... 't staat er. Volgens Amstels theologie - waarvan nader! - weet alleen de Hemel: ‘wat zich ontdekken zal.’ 't Staat er. Om te weten te komen of Machteld meent den Graaf te kunnen redden door... enz., vraagt hy: ‘zult gij zijn lijf bewaken, indien... enz. Zonderlinge vraag aan 'n ‘Edelvrouw’ die juist om haar byzondere kuisheid op 't personenlystje gezet is, maar... 't staat er. Nog vreemder klinkt haar antwoord. Eenigszins plompverloren - maar rymend! - zegt ze: ‘O, dat ik 't mocht.’ Om aanteduiden dat iemand vertrokken is - rym: spreken, teeken, steken of zoo-iets - bezigt de dichter de woorden: ‘hy is geweken.’ 't Staat er. Machteld noodigt haar ‘hart’ uit: ‘hier zyn kieschheid... neerteleggen.’ Te vondeling zeker, maar dit staat er niet by. Het woord waarschuwen... ‘Wat geeft een........ enz. om 'n letter?’ Waarschuwen heet: ‘schuwen.’ By 'n allerprachtigste sortie roept Machteld zegevierend uit: ‘Zijn - Velzens - ziel is bruischend, woest, hy haat my: Maar ze is braaf, 'k Vermij zijn argwaan dus, en schuw en red den Graaf!’ * {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't ophalen der gordyn voor het tweede Bedryf, wordt de toeschouwer onthaald op: ‘vreugdegeroep van binnen, met gejuich doorzengd.’ Zoo staat er. De historisch-karakter- en taalkundige dichter legt aan Floris' ‘onderdanen’ schoone woorden in den mond. Ziehier hoe 't volk - zegge: 't Volk in 1296! - gewoon was zich uittedrukken, en erken met my dat onze hedendaagsche straatmenschen in fleurigheid van geschreeuw niet halen kunnen by de ‘vaderen.’ De lezer wordt verzocht vooral den luchtigen optatieven vorm te bewonderen. Men ziet alweer: greift nur hinein in 's volle... strassenleben! De ware artist schildert naar de Natuur, al vond-i ze maar op-straat. ‘Lang leve Hollands Vorst? De Vorst van Holland leve! En bloeie, en heersche in vreugd! En 't woedende oproer beve!’ De intelligente toehoorder begrypt dat er in 't minst geen spraak was van oproer. Maar: leve, beve... er moest dus gebeefd worden. Och, 't rym is zoo verleidelyk voor straatluî die hun vreugdegeroep doormengen met gejuich! En... ze méénden het! Woerden die zich verstout dat geschreeuw uittemaken voor: ‘vleierij’ wordt op z'n plaats gezet door den ‘Edelknaap.’ Deze noodigt den pessimist uit, de tranen van die tooneel-straatmenschen te gaan zien ‘leken.’ En, zegt hy, de wangen: ‘biggelen.’ 't Staat er zoo. Woerdens skepticismus was dus ongegrond. Na 't kunststuk van die wangen, behoort men àlles te geloven. Toch blyft hy verstoktelyk beweren dat zulke zaken volstrekt niet: ‘beslissen van riddertrouw.’ 't Staat er. Iets verder noemt Floris 'n tal van Ridders: de ‘hoekkanteelen van z'n... zetel.’ Zoo staat er. Hy verzekert dat z'n ‘boezem zich in zooveel Ridders streelen mag.’ Hoe die boezem 't aanlei om gebruik te maken van de vreemde vergunning, weet ik niet. Hyzelf: ‘mag den Franschen throon by zyn beschermers tellen.’ Maar hy houdt niet van ‘belgzieke’ Edellieden. Na eenige politieke beschouwingen, eischt hy dat men z'n ‘bevelen zal staven’ en om duidelyk te maken dat er geen gekscheren mee is, besluit hy z'n verhandeling met: ‘'k Begeer het op u!’ Zoo staat er. Toch is hy 'n allerjoviaalst Vorst. Om, byv. Woerden wat optevroolyken, verzoekt hy hem: ‘den wolk die door zijn oogen wemelt ter zijde te schuiven, en zijn voorhoofd optehemelen.’ Waarachtig, het staat er! Is 't vreemd dat Woerden niet zoo terstond kans zag dit bevel te staven? Tot zulke dingen is oefe- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ning noodig. Iets verder ontmoeten we Floris: ‘in eene bedenkelijke houding.’ Zoo staat er. Ergdenkende lezers zullen misschien meenen dat de ‘dichter’ hier - en elders! - m'n parodie heeft nageschreven. Vanhier gy die... enz. verwaten, U schuldig maakt aan zulk... enz. praten! Ik heb m'n parodie eerst gistren voortgebracht. De ‘dichter’ schreef z'n... enz. in 1808. Ge hadt uw schuldiging den... enz. moeten sparen.. Ze past slechts in den muil van... enz. Wagenaren. * Enz. Enz. Enz. Ja, ja, poëzie is aanstekend! A... enz. libera, nos, Domine! We zullen 'n nieuw nummer beginnen. Misschien brengt het ons weer in nuchtere prozastemming. 1055a. Tekst alsvoren: taal! 't Zal waarschynlyk den lezer aangenaam wezen iets te vernemen over minnenyd. Ziehier wat die aandoening al zoo weet uitterichten. Ze: ‘knelt met gloende zweepen.’ Knellen, gloeien, geeselen... 't is te veel. Voor minnenyd niet, maar voor litterarischen smaak, en korrektheid van uitdrukking. Othello zelf staat verlegen met de taak die hem de taal- en zielkundige ‘dichter’ hier oplegt. En de zweepen ook. Een woord dat zich verheugen mag in Bilderdyks byzondere genegenheid, is: ‘echtkoets.’ Hy pronkt er mee in tal van gedichten, en wel by-voorkeur in z'n... Ik zoek 'n kwalifikatie. Helaas! ...in z'n ‘huwelyksgezangen’ en ‘bruiloftsverzen’ dan... zonder kwalifikatie voor ditmaal. Misschien zien wy ze bygelegenheid wel eens terug. Die echtrytuigen spelen in veel van z'n stukken 'n vervaarlyke rol. Men zou 'r 'n flinke stalhouery mee kunnen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} opzetten. Dat deze voerwerken ook in den Floris niet ontbreken, spreekt vanzelf. Woerden: ‘schonk z'n dochter Machteld aan Velzens echtkoets.’ We hoorden reeds hoe Machteld zich over dat vehikel beklaagde... Ik hoop dat de lezer intelligent genoeg moge geweest zyn, haar by die gelegenheid niet begrepen te hebben. 't Zou me anders m'n zeer kostbaren ‘knoop’ kosten. 't Is ons nu slechts om 't woord te doen. We weten dus reeds dat Velzen zich veroorloofde: ‘met de echtkoets te spotten.’ Zoo verzekerde Machteld. Dus: echtkoets! Va! 't Is leelyk, 't is onsmakelyk, 't is - vooral wanneer men zoo'n woord door herhaald gebruik tot scie gemaakt heeft - eenigszins... och, och, die moeielyke kwalifikatie! 't Is al wat men wil of niet wil. Maar... we zyn er nog niet. Gegeven zoo'n... echtkoets die de deur niet in kan, d.i. die te breed is voor de remise van 'n versregel. Wat dàn, o goden? De porte-cochère vergrooten? Dat mag niet, by Apol! De wetten der verzenmakery... men kent ze! Men is niet voor niemendal bard, pegazus-ruiter, poëtenvorst! Eilieve, men hakt in zoo'n geval de helft van de: ‘echtkoets’ af, en spreekt van de: ‘koets’ zonder echt. Vivent les gens d'esprit en... de ‘Edelvrouwe’ Machteld die onder Bilderdyks leiding, dit amputatiekunstje alleraardigst heeft ten-uitvoer gelegd. Ik vraag 'n oogenblik uitstel voor 't leveren van 't citaat. Het zou m'n ‘knoop’ bederven. Anch io sono effektberekenaar, en 't is wel lief van me dat ik zoo trouwhartig den lezer schuwde en nog-eens schuw dat er ‘knoopen’ zyn. Maar dat ik ze buiten'styds zou... neen, neen! Van schuwen gesproken. We weten nu eenmaal dat dit woord poëtice ‘waarschuwen’ beteekent. Zou niet de lezer meenen onzin te lezen als ik schreef: ‘Machteld wilde den Graaf schuwen, doch Velzen, hierover zeer verstoord, gelastte haar den Graaf te schuwen?’ Dezen schynbaren onzin levert ons de taalmonarch Bilderdyk. Het tweede schuwen beteekent: myden, ontwyken. 't Is voor de onderwezen en vermaakt wordende Vorsten en Volken te hopen dat ze 'r uit wys-worden. Men moet weten waar de ‘dichter’ de vryheid nam zin te offeren aan maat en rym, en hoe ver dit ging. Wie z'n proza leest, zal tot de overtuiging komen dat z'n offers nooit byzonder groot waren. Pergamus! De taak is vervelend, maar de goede Elias had {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel afterekenen met 'n gansche schare. Laat ons taaiheid putten uit zyn verheven schriftuurlyk voorbeeld. Velzen vergunt Floris: ‘dat hy zijn spotzucht ketele.’ Denk aan je rym, Machteld: ‘vermetele.’ Bravo! Een razende drift geeft aan Van Woerden den wonderschoonen optatief in: ‘beef hy!’ De ellendeling Amstel - ik beroep me, wat het predikaat betreft, op 's mans telkens herhaalde allerliefste konfessien - antwoordt hierop: ‘(met waardigheid)’ Het staat er. En wàt zegt de waardige schelm? Eerst ik: Hoort, Vorsten, Volken, hoort! Vermaakt u... toegestaan! Maar... leert wat, Keizer, Prins, Groothertog, onderdaan! Vermaakt u... goed, nog-eens! Maar wilt by 't zinlyk blaken, uw hooger roeping - let op Amstel! - niet verzaken. Hoort hoe de ‘dichter’ - en ‘met waardigheid!’ - u schuwt, opdat gy - en ‘met waardigheid!’ - van de ondeugd gruwt. De man wil leerend - let op Amstel! - u vermaken, en u ‘(met waardigheid!)’ vermakend, wyzer maken. Geen waar vermaak is waardig zonder waard...igheid. Wat zegt de man tot Woerden? ‘denk bedaard!’ Dat's taal, hè? Taal! Karaktertaal voor Vorsten... en Volken, die... naar 't een-of-ander dorsten. Myn dichtvuur... Weg met m'n eigen dichtvuur! We zyn aan Bilderdyk. ‘Denk bedaard!’ zóó staat er: ‘(met waardigheid.)’ Ook Woerden geeft by-voortduring blyk van ingenomenheid met zonderlinge uitdrukkingen. Ik weet niet of hy ooit 'n treurspel geschreven heeft - iets, byv. als: ‘Bilderdyk van Teisterbant de Eerste letterkundige foppery in vier geslachten met treurig naspel’ - maar zoo ja, ik ben zeker dat het op den Floris gelyken zal. Dezelfde vreemdsoortige kunstvaardigheid echter vertrouw ik àl de personen toe, die onzen Floris om-hals brengen... en hemzelf ook, met Machteld er by. 't Verwonderlykste is dat al die menschen elkaar zoo grif verstaan. Woerden dan, om te kennen te geven dat-i niet meer op z'n horens neemt dan hy dragen kan, verzoekt Amstel, niet te denken dat hy: ‘te moedig draaft.’ Amstel begrypt hem alweer terstond, doch zegt dat hy volstrekt geen lust heeft om 'n: ‘argloos lam te kelen.’ Zoo staat er. Die argelooze lammigheid van Floris is alleraardigst, vooral in den mond van Amstel die nogal te lyden heeft gehad onder de argeloosheid van dat lam. Maar... sic voluere de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} fata van 't rym. Er is dus niets tegen intebrengen. Hy zegt dat Holland tot één lichaam moet gemaakt worden... Hier komt helaas iets te zien van myn hoofdknoop. De voorbarige staatkunstkundige toespelling van Amstel is... voorbarig. Ik verzoek den lezer haar nog niet te begrypen. Maar voor m'n knoopen sta ik in. Staatkunde... één! Kuisheid... twee! Neen, neen, ik verklap niets! Maar spannend is 't, niet waar? Nu, dàt wilde ik juist. Holland moet ‘één lichaam’ worden, en wel: ‘ontzaglyk buiten af.’ Af, af, af... 't rymwoord, Machteld! ‘beschermd door 's Graven Staf.’ Natuurlyk! Dan, zegt-i, zullen wy: ‘tot aanzien... steigeren.’ De rym- en manége-kundige lezer riekt hier immers 't ‘weigeren’ wel? Velzen drukt den overgang van skepticismus tot zekerheid, door de betuiging uit: dat z'n twyfel ‘verbroken’ is, en verzoekt Woerden: ‘uw woeden bij het mijn te voegen.’ De oneer van Woerdens: ‘spruit’ - konsekwente weerslag op ‘stam.’ Men ziet dat het heele personeel in de Försterei is - die oneer moet hem, den vader: ‘'t kalme bloed verheffen.’ 't Staat er. Woerden antwoordt op de uitnoodiging: ‘waak op, 't is tijd, en wreek uw' en mijnen hoon’ heel lakoniek: ‘ja, 'k sta versteend.’ Deze antediluviaansche pozitie belet hem evenwel niet: ‘al uw woeden te wettigen.’ Het woeden is dus voortaan behoorlyk gelegalizeerd. Als blyk van z'n versteening belooft-i 'n kunststuk te verrichten. Hy zal, als er inderdaad wat hapert aan z'n ‘spruit’... O goden, 't is zoo niet! Dit zeg ik. Er hapert niets aan Machteld! Niets, niets, niets! Veel minder dan de onschuldigste lezer in z'n alleronschuldigste bui onder kerktyd zou kunnen gissen. Och, m'n ééne ‘knoop’ bezwaart me zoo! De domme Woerden wist niet wat ik weet, omdat hy niet als ik den heelen ‘Floris’ heeft uitgelezen. Ik certificeer by dezen dat die Machteld... chut! Hy dan, onze treurspellige petrefakt, wil: ‘'t zwaard in haar eerloos ingewand... wringen.’ Zoo staat er. Ik kan op m'n eer betuigen dat het me zeer dikwyls gelukt is, zoo ongeveer te begrypen wat Bilderdyk trachtte te zeggen. De lezer weet echter dat me dit by zekere reeds aangehaalde zinsnede over: ‘wulpsch bloed smooren’ niet ge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} lukt is. En zie, hier stuit ik weer op 'n regel die den kleinen Wouter veel hoofdbreken gekost heeft. Gelukkig dat-i geen ‘Vorst’ is, die z'n vermakelyk onderwys in Bilderdyks treurspel hoeft te zoeken. Maar ook in z'n onvervreemdbare hoedanigheid van volksfragmentje, was 't wel eenigszins jammer voor den jongen. Om 't genot van 't niet-begrypen voor den lezer toegankelyk te maken, moet ik 'n paar regels teruggaan. Amstel had gevraagd of Heusden ook 'n: ‘verrader’ was, d.w.z. 'n lid van de bende waartoe hyzelf ‘(met waardigheid)’ behoorde? Woerden, zonder de minste bevreemding te toonen over de kwalifikatie van de vennootschap, antwoordt: ‘Beleedigd is hij in 't gevoeligst van zijne eer.’ Ik houd dit voor 'n onhistorische leugen, en gis dat Heusden redelyk wel in z'n schik was met het grootvaderschap over Haemstee, die 'n pronk beloofde te worden voor de familie. Er schynt namelyk spraak te zyn geweest van een by Floris bestaand plan, om z'n onechten zoon Witte te doen aannemen als z'n opvolger. Dit beviel Eduard van Engeland niet, die ‘jonkheer Jan’ opvoedde tot schoonzoon en werktuig. Zonder nu te spreken van den politieken invloed dien hy zich door middel van dien kwajongen op 't kontinent wilde verzekeren, behoeft men slechts de gesloten huwelyks-kontrakten te lezen - ook 'n dochter van Floris zou geleverd worden aan 'n engelschen prins! - om intezien: 10 hoe infaam de eedle Graaf omging met de belangen van z'n ‘onderdanen.’ De ellendeling verkonkelde namelyk z'n graafschap met onderdanen en al, by kwarten te-gelyk of 't niets was. 20 Dat-i later toch, wèl beschouwd, de voor z'n kroost beoogde deftige plaatsing wat duur betaald vond. 30 Dat het met Frankryk gesloten verbond wel inderdaad het doel hebben kon, zich tegen Eduards klacht over kontraktbreuk te wapenen. 40 Dat de verheffing van Haemstee wel degelyk in z'n plannen kon liggen, omdat z'n grafelyke spruit Jan geheel verengelscht was. 50 Dat alzoo Eduard van Engeland - de ware is cui prodest van 't crimen! - kan beschouwd worden als de hoofdaanlegger van 't stuk. Romanschryvertjes en dichtvorsten spinnen hun ficelles by-voorkeur uit onkuizigheidjes en dergelyke zaakjes die in {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ware Historie volstrekt niet meetellen. We zien veel Vorsten onönttroond sterven. Doch dit daargelaten, in den mond van onzen tooneel-Woerden beduidt de aangehaalde regel: ‘Heusden moet zich wel by ons aansluiten. Il est payé pour cela! De man is woedend op Floris. Hy zal dus... enz. Er is inderdaad eenige zin in die woorden, al zy dan de beteekenis onwaar. Amstel is er niet mee tevreden. Hy antwoordt: ‘Beleedigd; maar verzoend. Hy nam hem aan tot Heer. Bedriegt ge uzelf of my? Neen, Heusden is rechtschapen!’ Dat is: 'n heel ander man dan gy en ik. Maar op zoo'n klein scheurtje in karakterkundige mogelykheid komt het - vooral in Amstels mond - niet aan. Ziehier nu wat Woerden antwoordt, lezer, en sta me by in 't niet begrypen. Er moet betoogd worden waarom Heusden van de party is. ‘Zoo weiflen zweeren was, ik toonde u 't Kleefsche wapen, De luipaarts van Van Veen, heel 't huis van Teisterbandt, Mee borgen, nevens ons, in 't bond met Engeland. Of zouden we, elk, dier kroon verbond en eeden breken, Om Floris wulpschen aard en Walsche Staatkunsttreken?’ Hier wordt den toehoorder 'n heel grootmoederlyk gebit als historischen hagel in 't gezicht geworpen, maar... overigens? Wie begrypt de redenen waarom Heusden behoorlyk meeverraden zal? Wie? Wel, Amstel! Hy schynt volkomen overtuigd, en vraagt niet verder. Tooneelmenschen hebben 'n begrip sui generis. Maar... de arme Vorsten en Volken! De uitvoering van 'n plan heet in 't bilderdyksch-tooneelige: ‘uitvoer.’ 't Staat er. Om te kennen te geven dat alle toegangen bezet zyn, verzekert Woerden: 't Is alles hier omzet... De kleeren? Met kant? Met passement? Met fluweel? O, neen. De bisschoppelyke burgt. En - zonderling effekt van 't omzetten! - die borgt is daardoor: ‘van allen toegang vrij.’ Amstel vraagt of: ‘'t dankbaar Volk’ dat zoo gelukkig is: ‘by zijn wetten’ geen voet voor: ‘hunnen Heer zal verzetten?’ Maar Woerden stelt hem gerust met de verzekering dat het: ‘log Gemeen hunn' nieuwen Heer aanbidden zal.’ Zoo staat er. 'n Ware Hunnenslag! Amstels: ‘boezem... niets van dykgraafschap of Waterstaat, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer! Neen de ‘boezem’ van den allergodvruchtigsten booswicht Gysbrecht, z'n pectus: ‘acht Van Kuikhoog.’ Machteld is van Floris: ‘de aanbidbre Nicht.’ Ziehier hoe hy met natuurtrouwen eenvoud z'n vreugd uitdrukt over haar viervoet-bezoek: ‘Te meer nog streelt mijn hart de gunst van haar begroeting, 't Verrassend heeft een zoet, dat... enz. Machteld mag dan ook: ‘onverschrokken’ nader treden, zegt Floris. Vooral zeker, omdat ze hem vindt: ‘verzelschapt van uw vader.’ 't Staat er. Hy verzoekt haar te: ‘dulden... 't Woord is goed gekozen. Er komt hier inderdaad ‘dulden’ te-pas. Hy stelt haar iets voor, dat... dat... Ieder weet dat ik in m'n hoedanigheid van genie, alle goddelyke en menschelyke wetten... enz. Ik schryf deze regelen uit het tuchthuis, waar ik opgesloten zit omdat ik gistr'avend de inwoners van 't gewezen Hertogdom Nassau verraderlyk heb uitgeroeid... op één na, dien ik wel sparen moest omdat ik te genialig lui ben om in eigen persoon m'n gevangenis toetegrendelen. Ik heb my bovendien verstout onlangs 'n stukje te schryven, dat iets minder lamlendig is dan 'n krant. Och, wie telt de misdaden van 't genie! Welnu, ik, genie, ik die tot alles in-staat ben, ik zou me schamen aan 'n dame die... gehoor heeft, het voorstel te komen doen, dat Floris zich veroorlooft ten-aanhore van al die Vorsten en Volken. 't Moet 'n onkuische lampist wezen, die by zoo'n gelegenheid de gas niet half-stok laat waaien! Machteld moet: ‘dulden’ dat Graaf Floris... de g s t r c h t p l c h t b t r c h t. Met de hulp slechts van vyf onnoozele klinkers voert hy dezen uitslag uit, en... leeft daarna nog twee Bedryven voort. Zy ook. Wat onze voorouders taai waren! Nu krygt hy lust naast haar te gaan zitten. Deze begrypelyke wensch... In alle eer en deugd, lezer! Geloof me, er zit 'n fameuze ‘knoop’ in de kuisheid van die twee... neen, van die ééne... neen, toch van allebeî, maar... verklappen wil ik niets. Bovendien, we zyn niet aan de kuisheid. We zyn aan taal. Om Machteld te schuwen dat-i naast haar zitten wil, zegt de elegante Floris: ‘vergun my midderwijlen, dat ik uw zij bekleed. Het staat er. Machteld, nu eenmaal de bende konsonanten van zoo-even overleefd hebbende, was in de wol geverfd, en laat haar zy geduldig bekleeden. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Floris beklaagt zich: ‘van de eenzaamheid.’ Het staat er. Nu komen we tot 'n uitdrukking, die ik in bescherming neem. Ze is leelyk. Ze is inkorrekt. Ze is oudmodisch-tooneelspelachtig miserabel. Maar... ik neem haar in bescherming. En wel in 't belang van m'n zoo trouw opgespaarden ‘knoop.’ Want, helaas, vóór 't me eigenlyk schikt, word ik hier getrokken op het terrein dat ik in 't halfdonker laten wou, omdat - om met onzen prins der dichteren te spreken - 't verrassend z'n zoet heeft. Floris - zybekleedend, doch overigens niet geheel krankzinnig - spreekt: ‘Ge kent dit hart, Mevrouw; ge kent zijn' vroeger gloed. Die vlam waarvan ik eens voor uw verdienste blaakte, Bedwong ik, toen ze uw Echt misdadig, wraakbaar maakte.’ ‘Vroeger gloed’ is leelyk. Die - fransche! - ‘vlam’ is leelyk. Dat ‘blaken voor de verdienste’ van 'n dame, is... ook fransch, en leelyk. Die wraakbaarheid nà misdaad, is... misdadig, en misschien wraakbaar, jazelfs volgens strenge critici eenigszins onbehoorlyk, maar... By alle goden, lezer, ik zweer u, ik verzeker u... ja, ik zou misschien byna durven gissen... O, Floris, Floris, wat laat ge u taalkunstiglyk-onvoorzichtig uit! Man, wat heb je weinig nut getrokken van de treurspelen die door taalbeheerschende dichterprinsen tot onderricht van Vorsten geschreven zyn! Luister naar 't Volk op de straat, met z'n byvoegelyke-wyssigheid, opdat ge iets leeret, en u beteret, en levet, o Floris! Moeten niet alle Vorsten, Volken en lezers meenen dat ge met uw ‘vlam’ Machtelds echt misdadig - en zelfs wraakbaar - maakt? Och, Floris, of gy leerdet welke taalkennis er noodig zy tot het omzetten der kuisheid eener Edelvrouwe, opdat alle toegang vry mochte blyven voor akkuzatieve verdenking! Nu dan, ik zal m'n plicht doen. Ik zeg den lezer dat Machtelds echt hier noch misdadig is, noch wraakbaar, maar integendeel eerste naamval. De uitdrukking is dus onberispelyk, en de schuld van denkbaar misverstaan ligt aan Floris die zich niet verwaardigde z'n expektoratie toetelichten met wat kommentaar. Wat hebben de Volken wel moeten denken van Machtelds echt! Uit droefheid over de mogelyke gevolgen dezer grafelyke onvoorzichtigheid, sluit ik m'n nummer. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 1055b. Zelfde tekst: Bilderdyks taal. Floris zegt dat hy niet onverschillig is voor: Machtelds Noodlot, in den prang van dees uw' huwlyksband.’ Het staat er. Hy beweert Velzens: ‘minnenijd te zien, hoezeer gy 't wilt verzaken.’ Denk aan 't rym, Machteld! ‘Blaken.’ Zeer wel. Zy is, volgens hem, 'n ware kurioziteit. - ‘Een parel namelyk in een krans, die in de laagste hut een Rijkskroon blind zou schitteren.’ Het staat er. Floris heeft Velzen: ‘opgehoopt met eer, met weldaân, met genoegen.’ 't Staat er. De tirade waarin dit voorkomt, eindigt met het zonderling voorstel, om hem - Floris - ‘een middel integeven’ en wel omdat Velzens: ‘kwaal toeneemt.’ Het staat er. Machteld spreekt van ‘haar deugd’... chut! Maar toch beklaagt ze zich by Floris niet: ‘van 't hart van myn Gemaal’ waarschynlyk omdat Hollanders - met uitzondering altyd van de zeer speciale taalmonarchen - niet gewoon zyn zich ‘van’ iets te beklagen. Van taalheerschappy gesproken, ziehier hoe imperatorig onze Floris zich aanstelt: ’'k Verban eene achterdocht die u en Velzen hoont; En die 't u licht zal zijn dat ge ongegrond betoont.’ Zóó staat het er. Machteld jammert: ‘de zorg dreef my naar herwaart aan.’ En, zegt ze: ‘Velzen zal mijne onschuld weten.’ 't Staat er. Velzen beweert... Geheel te-onrechte, lezer, want Floris was 'n byzonder kuische Graaf. De grootste dichter dien Nederland ooit bezat, heeft over z'n kuisheid 'n heel treurspel geschreven. Geheel ten-onrechte dan, is die Velzen van meening dat er: ‘door den boezem’ van Floris een: ‘vlam dartelt.’ En wel 'n vlam die... die... Maak u gereed, lezer, tot het aanschouwen van 'n rare vlam! ‘Die uit zijn wulpsch gelaat, in zichtbre vonken... Denk aan 't rym, Machteld! in zichtbre vonken... spartelt.’ Het staat er zoo. By 'n verdrietige gelegenheid belooft Machteld dat ze zich, onder zekere voorwaarden, met niets meer zal bemoeien. Dit heet in dichterlyke taal - de stumpert moet rymen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} op: ééne - ‘dan zwijge ik, en versteene.’ 't Staat er. Maar, meent ze, Velzens leven is in gevaar. Ze wil hem, haar echtgenoot... neen, ja toch... nu 't doet er niet toe, ze wil Velzen behoorlyk schuwen, en roept alzoo: ‘wacht, wacht uw leven!’ 't Staat er. Neen, beweert Velzen, 't is u niet te doen om my myn leven te doen wachten, uw toeleg was tot den graaf te gaan: ‘om 't wulpsche vuur te boeten.’ 't Staat er. Arme Wouter! ‘Men dreigt het hoofd’ van Floris. Maar Machteld, waarschynlyk omdat ze deze uitdrukking niet zeer nauwkeurig vindt, wil hem: ‘'t licht hoên.’ 't Staat er. * Om zich te verantwoorden over zeker briefje, verzekert zy dat ze 't ontvangen heeft van: ‘Myn Maagd.’ En, zegt ze: ‘Ik achtte 't U bestemd, wanneer ik d'inhoud zag.’ Velzen is: ‘'t getroost.’ Het staat er. Om Velzen eens ter deeg op z'n plaats te zetten, noemt ze hem by zekere gelegenheid in 'n paroxysme van akeligheid - er moest gerymd op: ‘voedde’ - ‘verwoedde!’ En... by-uitzondering had ze ongelyk, want juist deze keer scheldt-i haar veel zachtzinniger uit dan gewoonlyk. 't Is waar dat z'n rym hem dit genadig veroorloofde of zelfs voorschreef. Machteld was ditmaal 'n: ‘onnoozel wicht’ omdat ze hem gebracht had: ‘een hoofdeloos bericht’.Maar hy beweert dat ze haar ‘minnaar was toegevlogen’ en ook dat er iets onbehoorlyks geschiedde: ‘wanneer ik binnentrad’ Het staat er. Machteld laat hemzelf beoordeelen: ‘uit wat bron die aandracht zij geschept.’ Ze kan maar niet begrypen hoe: ‘Velzens aadlijk bloed met vuige Vorstenbeulen tot muichelmoord en - klimax! - eedverbreking kan heulen.’ Ook ik begryp niet hoe men met iemand tot iets heulen kan. Maar... 't staat er. Ze gelast nu haar: ‘verdwaasde hersens’ te: ‘beven.’ Haar ziel was, o.a. niet gevormd voor: ‘misvertrouwen.’ Er ‘faalt weinig aan of ze bezwalkt haar grijzen Vader als Staatsverrader.’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} In-weerwil van dit alles beroemt zy zich... En ze heeft volkomen gelyk, lezer, al kunt gy, nog altyd m'n éénen ‘knoop’ niet kennende, haar de daarvoor verschuldigde zeer byzondere eer niet geven. Wacht maar! Machteld roemt er op dat ze niet: ‘door Velzens bed... met zijn geest van achterdocht is besmet.’ De allerzuiverste waarheid! Geen Vorst of Volk weet nog ten-halve hoe treurspellig-onbesmet die Bilderdyks Machteld is. Raad er niet naar, lezer. Spaar u de onnoodige vermoeienis. Ze was... o, die ééne knoop! Ik bezwyk onder m'n knoop. En 't is nog niet eens de ware, de groote, de eigenlyke! Neen, Machteld, ge waart niet ‘besmet’ door ‘Velzens bed!’ Jammer dat ge hier, geperst door 't tiranniek rym, dat meubel by den waren naam moest noemen. Hoe burgerlyk! Het ding heet eigenlyk koets, weetje, of... diligence, of omnibus, of kar, fourgon, calèche... kies maar uit, als 't maar iets uit 'n stal is, hoe ge 't dan ook blieft te noemen, doch besmet door dat rytuig zyt ge niet, o Machteld van Mr. Willem Bilderdyk! De onbesmetheid van uw... bedtyd is - op één na! - de schoonste schoonheid van z'n stuk... op 't rym na! Mensch, houdje daaraan! En ga voort: ‘Het Hof van Floris verstrekt geen val voor vrouwen van mijn staat.’ By herdruk stel ik voor, hier in-plaats van ‘val’ een knip te verstrekken. 't Heeft beter houding voor: ‘Vrouwen van mijn staat’ zich by vogeltjes dan by muizen te vergelyken. Tevens zou hier dan kunnen worden opgegeven welk soort van vrouwen - naar de zedelykheidsbegrippen des godvruchtigen auteurs - wèl mochten geknipt worden in 't ‘Hof’ van zoo'n byzonder eedlen Graaf? 't Is: ‘op mijn eeuwigdierbre Nicht’ dat Amstel: ‘de hoop mijns levens - 't rymwoord, Machteld! - sticht.’ Het staat er. Het meer bekende: wacht in 't geweer! en: sauve qui peut, luidt in den mond eener dichterlyk gekonditioneerde Edelvrouw: ‘mijn Maagden! dat ik vlied'!’ Iets beschermen, verdedigen, heet: ‘veiligen.’ Amstel beweert dat zyn dood: ‘baten noch herstellen zou voor 't hem gepleegd verraad.’ Wat beteekent - let wel: na 'n punt - ‘Ontdekken daar hy rijst?’ Deze alleraardigste uitdrukking is de dichterlyke overzetting van: zou 't ook misschien goed zyn, hem straks by z'n ontwaken de zaak meetedeelen?’ Dit had de lezer zeker niet kunnen raden. Men moet dan ook om den auteur in z'n taalvlucht te volgen, zoo knap zyn als ik, of als 'n lid {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van het treurspelpersoneel. Amstel, byv. valt zichzelf volstrekt niet in de rede, om te vragen: wat zou ik daar eigenlyk hebben willen zeggen? In-plaats hiervan, overweegt de deugd- en godvereerende gauwdief, of 't in dit geval zou te-pas komen Floris te: ‘smeeken dat hy lafhartig worde, om my, om laffen moordenares te wettigen? 't Staat er. Floris: ‘wist vorstelijk 't edel hart liefde te ontrukken.’ Een beetje vertaling is hier alweer niet overbodig. De bedoeling van den hoogzedekundigen schelm - 't is weer Amstel die spreekt - schynt te zyn, dat Floris, vorstelyk deugdzaam als immer, in zyn hart de liefde voor Machteld onderdrukt had. Doch hoe men de zaak wende of keere: ‘daar is geen uitkomst aan.’ En zelfs: ‘geen beraân.’ Het - dortsche? - ‘Lot’ heeft Floris' val: ‘bestemd en bezegeld.’ Dat dan ook dit ‘Lot’ hem: ‘der band ontslaak’ en: ‘zoo 't mooglijk is... Heel lief van den innig godsdienstigen verrader, het ‘Lot’ zooveel speling te gunnen: ‘Zoo 't mooglijk is, herstelle, en voor zijn welzijn waak.’ Dit moet, volgens Amstel, het ‘Lot’ doen. Hyzelf echter moet 'n rymwoord gereed maken voor ‘nader.’ ‘Wanneer 't ‘Lot’ zoo krek z'n plicht doet als hy, is Floris subiet gered. Want: ‘dat ik mijn kracht vergader'!’ zegt-i zonder bedenken. Kuik is 'n allerbraafste ridder. Hy heeft o.a. ‘geen eedgespan onderschreven.’ Dit getuigt voor z'n taalkennis. Wel komt-i: ‘als vyand hier, maar waardig aan z'n stam.’ 't Is aan Amstel bekend, zegt hy, dat men op hem wachtte: ‘eer de aanslag werken mocht.’ By de scène van den Geerteminnebeker - historisch hoekkanteeltandje van grootmama! - toont de kuische Floris dat-i ook huishoudelyk, zindelyk en ordentelyk is. ‘Geef acht om niet te plengen’ zegt-i. Het staat er. Het: ‘paleis waagt van 't schandaal.’ Toch moet Machteld: ‘dit vreezen staken’ en, volgens Kuik, behoort Floris: ‘die fierheid vrij te verbannen.’ Hiertoe was te-meer reden, omdat-i: ‘in zijn Hof verradersch wordt aangerand. 't Staat er. Maar Floris - die z'n degen heeft weggeworpen - is 'n modelheld. ‘Meent ge, zegt-i, dat ik 't licht van een verraâr zou bedelen?’ Dit doet hy niet. Misschien wel uit vrees dat de verraâr meenen zou dat-i om 'n bougie vroeg. By deze {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid: ‘vervalt de Staf.’ Het woord: ‘dartel’ wedyvert met: ‘wulpschheid’ in kluchtige frekwentie. Floris is 'n: ‘dartle Koningszoon.’ Hy is schuldig aan: dartle drift.’ ‘Maar, 't waakt verschriklijk op uit zulk een dartlen droom.’ Met de vlammen die door den boezem ‘dartlen’ en daarna - haar leven beterend zeker - uit het gezicht ‘spartelen’ hebben we reeds vereerende kennis gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat al deze beschuldigingen van verregaande dartelheid in den mond der verraârs gelegd worden, en dat ze ongelyk hebben. Wel bezien is onze treurspel-Floris nogal houterig, en 't komt me voor dat 's mans dartelheid wel de laatste reden zou opleveren om hem doodteslaan. Maar z'n verraârs zyn met dit motief volkomen tevreden. De nogal bruikbare imperatief: zwygt! luidt in 'n behoorlyk treurspel: ‘men legg' de tong van wederzijde in toom.’ Toom, zoom, droom... 't rymt! Over 't geheel wordt er 'n ruim gebruik gemaakt van verheven optatieven. De ridders schynen jaloers op de taalkennis van 't gepeupel, en zelfs militaire orders vinden wy in dezen zeer praktischen vorm gegoten. Een verbetering die ik aanbeveel in de attentie van de Specialiteiten die zich bezig houden met defensie-wanhoopsverhandelingen. ‘Men hou den wal bezet!’ kommandeert generaal Woerden. ‘De wachter op den Dom geef seinen... Van wat? vraagt de domme lezer die geen dichter is. Leer dit van Bilderdyk, 'n fatsoenlyk treurspeldomwachter geeft geen seinen ‘van’ iets. Hy: ‘geef seinen wat er nadert!’ Zoo staat er, en zoo is het. ‘Dit stemde en nam ik aan’ zegt Kuik. Het staat er. Ziehier weer 'n paar staaltjes van onze Machteld, waaruit men leeren kan hoe de kuisheid zich soms behelpt met niet zeer gekuischt hollandsch. De: ‘Hemel’ weet dat zy zich nooit 'n: ‘zucht veroreloofde, die voedsel was van... By de hedendaagsche vervalsching van levensmiddelen, en duurte van brandstof, is 't niet onbelangryk eens optemerken wat men in de middeleeuwen voor voedsel gebruikte, en van wat? Een: ‘zucht’ dan, die: ‘voedsel was van 't vuur... Hier volgt 'n allerzonderlingste eigenschap van ‘vuur.’ Waar- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} schynlyk 'n gevolg van de rare voeding: ‘vuur, hetgeen mijn plicht verdoofde.’ In heb dezen keer geen lust dat ‘hetgeen’ te benoemen tot vierden naamval. Er komt 'n eind aan alles, en de rol van Newfoundlander begint me te vermoeien. Als laatste poging dan: de dichter bedoelt dat Machtelds plicht haar vuur verdoofde, en niet omgekeerd. Hierop maakt ze haar sterfplan voor de vyfde Akte gereed, en roept er God by: ‘Gy, Hemel, stem het, gy!’ Floris: ‘geboren tot den Staf’ houdt 'n zeer belangryke politiek-theokratische redevoering. Maar we zyn aan taal. Hy verhaalt aan God, dat 'n: ‘Wees, die 't gezag aanvaardt na 't uitgaan der Voogdij’ een: ‘vreesselijken stand’ heeft. Hy spreekt van: ‘'s lands ontzagbre toomen’ en van de: ‘slapheid van de vuist die... een ijdlen naam bewaart voor 't rijpend Vorstlijk kind.’ God zal wel begrepen hebben wat Floris eigenlyk bedoelde. En zelfs ik zie nagenoeg kans uitteleggen wat de dichter hier, tot onderwys en vermaak van Vorsten en Volken, aan God herinnert. Maar... ik blyf 't ongepast vinden, iets te doen bewaren door ‘de slapheid van een vuist’ en 'n ‘Voogdij’ te laten ‘uitgaan’ als 'n kaarsje. Prachtig, majestueus en... goddelyk, zyn in dat monologisch kollokwium, de beide volgende regels. Ziehier wat het rypend Vorstlyk kind uitvoert: ‘Het grijpt de teugels, ja; maar machtloos om de rossen Te dwingen die in 't wild met kar en voerman hossen.’ Tirons l'échelle, meent ge, na zoo'n dichterlykheid? Neen! Ik moet m'n taak afwerken, ten einde toe. Ik ben zoo omstreeks aan nummer vierhonderd en twintig. Er staan nog maar 'n paar dozyn profeetjes te wachten. Geslacht worden zùllen ze... 't Is m'n plicht! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede vervolg op de staatkundige beschouwingen der oorzaken die geleid hebben tot de troonsbeklimming van Koning Lodewyk-Napoleon. En ook iets over Hollandsche taal. 1056. Alweder zullen zekere bekrompen betweters het opschrift boven m'n vorig Hoofdstuk af keuren. De vitzucht gaat zoo vèr! Maar ik... ik ga voort. Gezegd, geslacht... tot er de dood op volgt! Heeft de lezer by ongeluk geen staatkundigen blik, 't is myn schuld niet. Engeland had in de dertiende en veertiende eeuw vreemde gewoonten. Het beklaagde zich niet ‘over’ iets, en zelfs niet - zooals Bilderdyks Machteld en hollandsche ridderschap - ‘van’ iets. Het beklaagde zich: ‘op dien voet.’ En dit deed het by-voorkeur als 't rymen wilde op: moet, zoet, gemoet, toet, enz. Zoo'n klacht maakte dan ook in die dagen 'n zeer byzonderen indruk op likdoorns. Om terugtekeeren tot onzen tooneelheld, hy verzekert aan God, dat hy aan Eduard zyn: ‘recht op Schotlands kroon verbleven heeft.’ Wat kan men meer verlangen? Ik ken er weinigen die kans zouden zien tot zoo'n kunststuk. Floris veroorlooft zich in dat gesprek meer zonderlingheden. ‘Hy is der dood getroost.’ 't Staat er. Toch blykt er dat de man al deze taalmoorden niet beging zonder eenige inspanning, want wy lezen dat-i, kort na die {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering, in: ‘eene soort van verbijstering valt.’ De dichter heeft verzuimd de bedoelde soort te omschryven, 't geen voor den schouwspeler die Floris voorstelt, 'n eigenaardige moeielykheid te-weeg brengt. Als hy zich in de soort vergist, valt de heeleFloris. Ik meen 't stuk. Ei, hier zien we op-eens onze Machteld weer, de vrouw van... neen, de vrouw niet, maar toch... iets als... de vrouw van: ‘vloekbren Velzen.’ Ze is ditmaal in manskleeren, en - ik moet het wel bekennen - iets minder kuisch dan gewoonlyk, indien ik althans de hollandsche vertaling mag raadplegen van haar fransche uitdrukking: ‘ik ben aan u.’ Maar dit geef ik om beter. Misschien beteekent het iets anders. Ze zal: ‘quarreel noch speerschoot duchten.’ De historische kleur van die dingen is verblindend. Amstel, die zes regels vroeger met de oprecht-godsdienstige bescheienheid die dezen schelm kenmerkt, Floris verzocht heeft hem: ‘te vertrappen’ - ‘'k ben het waard!’ zegt-i - spreekt nu twee regels uit, die ik niet wel vertalen kan. Misschien is de lezer gelukkiger. Er staat: ‘Vergeef me, zoo ik 't uur, het kostlijk uur niet spill' In eerbetooning of betuiging, slechts verloren By blijkbre misdaad.’ Geeft hy hier, uit wrevel over 't mislukt solliciteeren om vertrapt te worden, aan Floris 'n sarrig raadseltjes op? Wie peilt de diepten... enz. Arme Floris! Hadt ge den man maar liever z'n zin gegeven! Dat heeft men van die tirannen. Nooit willen zy iemand 'n pleiziertje doen. Tot z'n straf verneemt Floris dan nu ook dat het: ‘uit’ is met z'n: ‘gebied.’ Maar hy kan zich met deze opinie niet vereenigen. Volgens hem staat die zaak: ‘by 't Lot.’ Amstel beweert dat z'n leven gevaar loopt ‘van’ - rym, Machteld, rym! - van 't: ‘muitrenrot’ alzoo. Na vernomen te hebben dat men hem naar Engeland wil voeren, waar z'n: ‘hoede - dat noemden ze: hoede! - den kerkermuur zal worden betrouwd’ vraagt de goeie Floris heel gemoedelyk: ‘voor eeuwig?’ Uit 'n begrypelyke en geenszins onvorstelyke nieuwsgierigheid, zou 't hem aangenaam wezen iets meer van de zaak te vernemen. ‘Weet ge iets meer, dat my hun... Er is volgens de maat nog plaats voor drie sylben. En... er moet gerymd op: trouwd. Genieten wy den heelen regel in {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} al z'n schoonheid: ‘Voor eeuwig? Weet ge iets meer dat my hun moedwil brouwt?’ Ziedaar hoe 't delikt van die saamgezworen fielten aan versmaat en rym 'n veel zachter kwalifikatie te danken heeft, dan de eisch en konkluzie is van ongerymde en matelooze Historie niet alleen, maar wel degelyk van onzen verzenmaker zelf. Te groote inschikkelykheid voor ‘vuige muitrenrotten’ was waarlyk Bilderdyks hoofdfout niet! En nog bestaan er onverlaten die beweren dat men met dat gevèrs z'n gemoed verdraait, en taal verkracht, en waarheid schendt... foei! Doch zie, nog is deze pronkregel niet geheel afgehandeld. By: ‘eeuwig’ staat 'n sterretje. Wie dit renvooi volgt, komt te weten dat: ‘(Amstel zucht... Zeer wel! Kean, Talma, Snoek en dergelyken, die de eer zullen hebben den bilderdykschen Amstel op de planken voortestellen, moeten by deze passage... ‘De régisseur is streng. Beboet... ik zou je danken!’ ... ze zullen zuchten. En dan? Wat meer nog? Onnoozele! Ziehier wat ze volgens den uitdrukkelyken wensch van den auteur, ter leering van Vorsten en Volken te doen hebben. Amstel zucht, ja, maar... hy zucht: ‘in plaats van te antwoorden.’ Zóó staat er, en wie er wat afdoet, wordt beboet door den régisseur. De uitdrukking: huis- en rytuigschilder is bekend. Ziehier 'n nieuwe betrekking van die kumuleerende soort. Amstel is: ‘verraad- en oproersmeder.’ Zoo betitelt hem Floris, en hoogstwaarschynlyk heeft de man z'n visitekaartjes in dien geest doen veranderen. Misschien ook z'n smidswapen. Floris weigert het snood ontwerp te: ‘wettigen.’ Hy wil: ‘geen afstand doen van: ‘d' aangeboren Staf.’ En waarom ook zou hy dit? Immers niet: ‘Om gruwbren moordenaren Den vloek van 't Nageslacht, den beul van 't hart, te sparen?’ Waarachtig, ik weet ten-naaste-by wat Bilderdyk hier heeft willen zeggen. Jazelfs ik zou kans zien het eenigszins begrypelyk te maken aan Vorsten en Volken. Maar er staan nog altyd eenige paren profeten op de exekutie te wachten... de belhamels, lezer! ‘Vloek’ en ‘beul’ mogen dus voor myn deel ‘gespaard’ blyven. Vooruit! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Amstel spreekt: ‘Zie, zie mijn wroeging, zie mijn ijslijke angst. Mijn bloed Wenscht, wenscht te stroomen voor uw redding... Denk aan 't rym, Machteld! ...word behoed!’ Is dit perfektilisch-kwakzalflorisch, of niet, lezer? Deze beide regels van Amstel geven my gepaste aanleiding tot 'n korte verhandeling over stoplappen. De leergierige lezer heeft niet onopgemerkt gelaten dat Floris hier driemaal ‘zien’ moet, en dat Amstels bloed twee keeren, en wel kort achter elkaar, iets verricht dat aan 't bloed van gewone menschen zwaar vallen zou éénmaal te doen, al ware 't na wat voorbereiding. Dit zyn schoonheden van 'n niet gemakkelyk te bepalen soort. Wie ze maar dichterlyk vindt, vergist zich. Ze staan hooger, veel hooger. Onze dichtervorst en taalbeheerscher betoont zich overal, ook in maatvulsels van meer gebruikelyk allooi, 'n ware monarch. Doch op 't gebied der stoplappige verdubbeling waarvan Amstel ons hier zoo gul 'n paar voorbeelden levert, regeert hy met byzondere autokratie. 't Is 'n privatief domein van den vèrsmonarch. Voor leerling en gezel in de verzenmakery kan 't z'n nut hebben, hierop acht te geven. Zoodra de maat wat hinkt... Weg, weg van hier, die zich om zond stand kommert! ...zoodra men verlegen is om 'n voet, of al ware 't maar om 'n duim of wat... poëzie, behoeft men slechts 'n lettergreep - ja, twee of drie des-noods - tweemaal te doen verschynen op den sterktestaat van z'n dichterlyke verrukking, en... klaar is de godentaal! Weerspannige hersens en verstopte dichtaders die 't kunstje nu nòg niet vatten, moeten maar 'n voorbeeld nemen aan den rekruut die op 't appèl ‘present!’ roept voor z'n gedrosten broêr. Wie 't wèl vat, moet zich niet terstond gaan inbeelden dat-i nu hierom alleen 'n dichter wezen zou. Volstrekt niet. Ook op andere manieren behoort hy telkens blyk te geven dat-i niet recht weet wat-i zegt, of althans dat hem de ware beteekenis der woorden onverschillig is. Wie dit uit het oog verliest, deed beter zich te houden aan gemeen menschelyk proza. M'n verhandeling over stoplappen is uit. Na 't pronkrym: ‘word behoed!’ valt Amstel op z'n knieën, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen Floris aanleiding schynt te geven, hem byzonder brutaal te vinden. De nederige Amstel meende zeker dat-i de zaak niet lager behandelen kon. En wat is z'n dank? ‘Laat af, Vermeetle!’ roept Floris. Wat zou de eedle Graaf wel gezegd hebben, als Amstel by deze gelegenheid op 'n stoel geklommen was, of 'n menuet had gedanst? Als vervolg op z'n vermetelheid belooft de man: ‘(met schaamte oprijzende)’ dat hy de vlucht van Floris zal: ‘bedekken’ en dat hy voor hem sterven wil, met... Raad eens met wat, lezer? ...met: ‘wellust!’ Où diable la volupté va-t-elle se nîcher! 't Spreekt vanzelf dat er niets van komt. Wy weten dat Floris 'n kuische Graaf is, en zulke onbehoorlykheden niet zou aanmoedigen. Wat Vorsten en Volken aangaat, is Amstels voorstel vol leering en vermakelykheid. Ze ontvangen hier zoo'n genoegelyk-afschuwelyken indruk van wellust, dat die roman- en tooneelhebbelykheid nu wel eens-vooral kan beschouwd worden als behoorlyk uitgeroeid. Maar... onze Wouter heeft lang over dien regel zitten tobben. Wel besloot hy ernstig, zich aan Amstel te spiegelen - en aan de juffrouw boven den spekslager! - doch... begrypen, wat men zou kunnen noemen: begrypen, deed-i Amstels voorstel niet. En ik ook niet. Maar 't staat er. ‘Floris verwijderde zich... De gewone lezer vindt dit onbescheiden in 'n Graaf die: ‘aan handen en voeten geboeid’ 'n gevangenis bewoont. De zin is evenwel niet uit. Hy verwydert zich, en: ‘zet zich neder.’ Dit kàn. Maar weinigen peilen de diepte van de dichterlyke fantazie, waaruit die ‘verwydering’ is ‘opgedonderd.’ Tot m'n smart vind ik het laatste woord niet in dit treurspel - de eenige schoonheid dan ook, die er aan ontbreekt - maar bilderdyksch is 't wèl. De voortreffelyke rymvatbaarheid valt ook den onkundigste in 't oog. Uit die ‘verwijdering’ dan van Floris is 'n fameuze korrektie opgedonderd voor de Historie. Ik kan den lezer verzekeren dat Clio's ‘staf’ finaal is komen te vervallen. Ziehier hoe de zaak in elkaar zit. Naar de opvatting van gewoon denkende menschen was Floris 'n gemeene kerel. Daar ik niet hoef te rymen, lezer, vraag ik vergunning me eenigszins duidelyker uittedrukken dan 'n verzenmaker. Over z'n gesjacher met ‘Englands Vorst’ sprak ik reeds. Lees voorts - in òngerymde stukken, ja al ware het {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} in den ver goêlykenden Melis! - hoe hy altyd bezig was met gevangen nemen en houden: ridderlyk-losgeld-industrie! Met het grissen van sterkten en sloten, om die te bewaren als pand. Hoe hy, na 't innemen van kasteelen, de bezetting uitmoordde. Hoe infaam hy z'n moei Aleid, aan wie hy in z'n jeugd zooveel te danken had, behandelde zoodra hy meende haar hulp te kunnen missen. Enz. Enz. * Clio verzekert uitdrukkelyk dat de eedle Graaf 'n allergemeenst {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} heer was. Welnu, Clio loog. Ze loog: Want... hy: ‘verwijderde zich... en: ‘zet zich neêr’ nu ja, maar... ‘hy verwijdert zich.’ Hieruit alleen reeds kan de menschkundige lezer de onwaarachtigheid van die Clio bewyzen. 't Is op psychologische gronden onmogelyk, dat dezelfde man 'n woesteling kan geweest zyn, dien we hier - onder Bilderdyks dichterlyke leiding - zoo prettig betrappen op 'n inschikkelykheid, als waartoe 'n onlangs uit godvreezende ouders geboren lid van 'n christelyke jongelings-vereeniging zich te barbaarsch voelen zou in z'n onschuldigsten middagslaap. Ziehier wat Floris deed, en waarom? De hoogvorstelyke intelligentie die in alle treurspelen samengaat met stamgoedhartigheid, deed hem inzien dat booswicht Amstel nu wel weer eens 'n apartje te rymen zou hebben met z'n God. De eedle Graaf had in 't livret gelezen hoe 't rendez-vous zou plaats hebben: ‘(Voor op 't tooneel.)’ Zou hy dit storen? Neen! Een fâcheux troisième zyn? Neen! Zou hy Vorsten en Volken berooven van de allerverwonderlykste alleen-samenspraak die z'n rymkollega gereed maakte voor God en 't voetlicht? Neen! Dit alles doet geen eedle Graaf uit 'n treurspel van Mr. Bilderdyk. ‘Aan handen en voeten geboeid’ - denk eens, lezer! - ‘verwijdert’ hy zich. Als dàt niet grandioos is, en delikaat, dan... Amstel is wel 'n schelm en zeer vroom, maar toch te-gelykertyd nogal onbeleefd. Hy bedankt Floris niet eens. Met onbesuisde godsdienstigheid werpt hy den ‘Hemel’ die hem zoo trouw aan al z'n schelmery geholpen had, de volgende ontevreden rymen op 't lyf: ‘ò Hemel, laat Ge op de aard dan enkel gruwelstukken... Men begrypt immers dat de man hier van z'n eigen zaken spreekt? ...en mag rechtschapenheid geen enkle daad gelukken! De stugge Woerden blaast... Ik denk dat de ‘Hemel’ dit bericht eenigszins vreemd zal gevonden hebben. ... blaast den meineed en 't verraad. Verwoede Velzen, moord - ! Zóó staat er. Velzen blaast: ...moord -! en - redding wordt versmaad! Verberg ik my voor 't licht! Voor 't menschdom! voor my-zelven! En, Hemel! mocht me uw val het schuldig hoofd bedelven!’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De wensch is billyk. Maar 't zal den ‘Hemel’ verwonderd hebben dat hyzelf zoo aandringt op die exekutie, omdat andere fielten gewoon zyn zulke verzoeken overtelaten aan hun slachtoffers. Men houde echter in 't oog dat Amstel om vele redenen 'n schelm was van zeer byzondere soort. Zeer met den ‘Hemel’ bevriend, en lid van 'n bilderdyksch treurspelpersoneel, was hy wel eenigszins gerechtigd tot 'n eigenaardige behandeling van zaken. We maakten reeds vroeger de opmerking dat hy z'n godsdienstige tooneelkarrière begon met het stichtelyk galgeberouw dat door andere booswichten - en treurspeldichters - voor 't slot bewaard wordt. Alle beoefenaars van zielkunde zyn hiervoor aan den auteur grooten dank schuldig, wyl hy uit die schynbaar averechtsche opvatting de gelegenheid put, ons te onthalen op allerliefste godebehagelyke verzuchtingen. Men zou er 'n gestudeerden dominee voor laten staan. Wie met deze opheldering der oorzaken van Amstels qui perd gagne nog niet tevreden is, bedenke dat elk welgeschapen mensch zondig ter-wereld komt, en dus eigenlyk reeds in de wieg moest beginnen zich te oefenen in de zaligmakende schavotsstemming. Wel beschouwd alzoo, scheen Amstel's geweten eer nà dan vóór te loopen. En... er bestaat nog 'n reden voor z'n ongewoonheid. De auteur was zoo dom niet! Dit zal terstond blyken. Na dat laatste gebed bleef de ‘Hemel’ waar-i was. Er viel niets, en Amstels hoofd bleef onbedolven. Heel verdrietig hierover - misschien ook om Floris te verlossen uit z'n al te diskrete ‘verwijdering’ - verlaat hy de gevangenis en het tooneel. We zien den allergodvruchtigsten schelm niet terug, daar onze schryver hem geen deel laat nemen aan den moord. Juist hèm niet, dien hyzelf toch genoodzaakt was by-gelegenheid van den Judas-dronk voortestellen als den laaghartigsten der verraders. Juist hèm niet, die dan toch volgens de historie òf ‘hoofddryver van 't stuk’ was, gelyk Huydecoper hem noemt, òf althans de yverigste onder de beulen die door Eduard van Engeland gehuurd waren. Hoe komt het dat dit weggoochelen van 'n hoofdpersoon nooit in 't oog viel? Ieder toch zou 't vreemd vinden Brutus te missen by Cezar's dood, niet waar? De reden van dit zonderling verzuim... Lezer, 't is geen verzuim! Het is opzet. Het is bedrog. Het is 'n laaghartigheid van onzen rymelaar. Hy schreef z'n stuk met de bedoeling dat 't zou worden opgevoerd... te Amsterdam! Vanhier dan ook, wat dien Amstel betreft, het geknoei met godsdienst. Geheel-en-al kòn de schurk niet ach- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} terwege blyven. Het werd dus de eisch der ‘Kunst’ z'n schelmery zóó toetesuikeren met 'n theologischen ‘Heer’ dat het amsterdamsch Publiek ‘met God’ de schande zou kunnen slikken van z'n edelen voorzaat uit de Dirk-van-Hasselt-steeg. Is 't niet treurig dat kunstjes van dit allooi altyd gelukt zyn? Wordt het niet tyd, ons te wapenen tegen zulke bedriegeryen ‘met God?’ En begint de lezer 't analogisch verband te beseffen, tusschen kreupele rymen, verdraaide zinsneden, om-hals gebrachte taal en... verkrachte zedelykheid? ‘Taal? We zyn byna gereed. Men meene echter niet dat ik 't onderwerp heb uitgeput. Er ware uit den éénen ‘Floris de Vyfde’ zeer gemakkelyk een nieuwe lyst optestellen van bilderdyksche schooljongensfouten, langer nog dan deze! Ik was wel genoodzaakt meer dan de helft overteslaan! Na 't vertrek dan van den huilenden biddenden preekenden Amstel, verschynt nu ter afwisseling de Edelknaap: ‘van bevoorens.’ Zoo staat er. Men ziet en parenthèse hoe 't gevangeniswezen is achteruitgegaan. In den goeden ouden riddertyd waren die etablissementen voor ieder toegankelyk. Of de cipiers patent betaalden als ondernemers van publieke vermakelykheden, weet ik niet, maar 't was er heel gezellig. De eedle Graaf maakt aan den Edelknaap ‘van bevoorens’ zeer beleefd z'n exkuses, dat hy 'n paar bedryven geleden weigerde dat omineuze briefje te lezen. Maar, zegt-i: ‘ik moest mijn deugd bewaren.’ Dàt was de reden. Z'n ‘deugd’ ach ja, en... den treurspelknoop! Om den page ‘van bevoorens’ geheel tevreden te stellen, onthaalt hy hem op 'n paar prachtige rympjes: ‘Thans sterve ik rein van hart... Hoe fyn schildert hier de dichter de hooggrafelyke vlekkeloosheid! Reken maar na, lezer. Als Floris de indiskretigheid begaan had, het levenreddende briefje te lezen, zou dàt z'n eenige, héél eenige, zonde geweest zyn. Maar... hy heeft het niet gedaan. De Edelknaap van bevoorens kan 't by God getuigen! Alzoo... enz. De topografie van 't Sticht moet sedert de 13e eeuw zeer veranderd zyn. 't Getrouwe Volk bestormt onder kommando van den auteur, een: ‘ravijn.’ 't Staat er. Avis aan aardrykskundige woordenboekschryvers die zeker niet weten dat er ooit zulke dingen in Nederland geweest zyn. Ook uit 'n militair oogpunt heeft het: ‘bestormen’ van 'n ‘ravijn’ al 't betooverende der nieuwheid. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelyk begint hier de krygshaftige Woerden imperativo modo te kommandeeren. Hy gebruikt deze taal- en soldaatkundige verandering om Floris' voeten te doen: ‘los boeien.’ Een ‘Wapenknecht’ wilden Graaf aangrypen, maar schynt onthutst door de zonderlinge manier waarop deze hem die gemeenzaamheid afraadt. De kerel heeft geen verstand van rym, en begrypt dus niet dat de benauwde Floris niet anders zeggen kòn dan: ‘sta af, Verwaten!’ Het staten. Men ‘wederried mijn doel.’ Het stoel. Floris had groot ongelyk zich zoo vreemd uittedrukken, want: ‘het staat aan Englands Vorst’ - zoo verzekert Woerden - ‘om van uw lot te schikken.’ Hy moet dus, volgens de opinie van dien spreker, de: ‘dierbre oogenblikken niet aan ons - d.i. aan de schelmen in wier naam Woerden 't woord voert - ontrooven.’ Dit zou Floris heel leelyk staan. Hy blyft altyd ontevreden, en: ‘zal geen Engeland zien.’ Ook wil hy niet: ‘met een beulenrot ontvliên.’ Dit... enz. ‘rot’ isschuldig aan: ‘vuigen Vadermoord.’ Ter belooning van z'n halsbrekende taalkunsten - en om 't nageslacht te schuwen tegen germanismen - wordt de stervende Graaf door 'n wapenknecht: ‘ondervangen.’ Uit dankbaarheid en: ‘(bezwijkende)’ geeft-i nog 'n paar optatieven ten-beste, waarvan één met het afsnydingsteeken versierd is, dat Pennewip in den zevenden hemel bracht, maar my den indruk geeft van sarkastische toespeling op 't snoeien van z'n leven. ‘Men legg' my neêr!’ en: ‘men woede op geen misleide.’ Juist! Zóó spreekt 'n doode... op heeterdaad naar 't leven geteekend. Z'n allerlaatste tooneeldaad zou van groot effekt zyn, als we maar akteurs hadden, die haar aanschouwelyk wisten te maken. Ik zou er alweer geen kans toe zien. ‘Hy drukt haar - onze Machteld - de hand.’ Het staat er. De ‘Wapenknecht’ die hem ‘ondervangen’ heeft, toont aanleg. Sedert zoo-even toen-i niet begreep waarom men hem aansprak als flankeur verwaten, heeft de man groote vorderingen in de kunst gemaakt. Hy rymt als de slagen van 'n klok. Men moet dan ook erkennen dat Machteld hem braaf op den weg hielp. Ziehier hoe ze 't aanleî: ‘Vorst, o mocht ik met mijn leven Het uwe... Floris 't Is vergeefs.   (hy sterft.)   Wapenknecht. Hy heeft den geest gegeven! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó rymden in 1296, de zoo-even ondervangen hebbende wapenknechten. Zie nu eens daarby de militie van ònze dagen! Ja zelfs de schuttery, of de mannen van de Weerbaarheid! Is 't niet bedroevend? Ja, 't is bedroevend. Machteld neemt heel alleen 't laatste rympje voor haar rekening. Maar 't schynt haar niet makkelyk te vallen. Het mensch is uitgeput. Toch vervult ze haar edelvrouwelyke tooneelplicht. Met kunstvaardiglyk-regisseur-ontevredenheid-vreezende boeteschuwende stiptheid, herinnert ze zich de schoone regels: ’ Wy stamluî vallen niet als boeren door elkaar: Hier lig ik... en daar jy... de page dáár... en: ‘Zorg in het laatst Bedryf fatsoenlyk straks te sterven!’ Ze doet het! Waarachtig... krek! En ik, zegt ze: ‘En ik! Ik sterf niet meê op 't dierbaar Vorstenlijk! Ik leef, en adem nog... Wel zeker, mensch! Je rymt zelfs. Luister maar: ’Dank Hemel! Ik bezwijk!’   Zoo was haar laatste snik een rym op Bilderdyk! Hy had het wel aan haar verdiend. De dichter heeft verzuimd ons te zeggen, aan welke soort van dood ze zich eigenlyk schuldig maakte. Zoo als 't er stáát, zouden we moeten aannemen dat ze gestorven is aan verwondering dat ze nog leefde. Maar 'n behoorlyke schouwing van 't lyk schynt in de pen gebleven te zyn. We mogen dus eenige speelruimte gunnen aan veronderstellingen, mits ze niet al te bar indruischen tegen de historische onmogelykheid van 'n wel toegetakeld treurspel. Is het wat veel gewaagd te gissen dat het mensch na haar bezwyken nog iets heeft willen zeggen, en aan 't rym gestikt is? Mocht dit juist geraden zyn, dan keur ik haar sterven volkomen goed. Er is leering in. En... vermaak ook. 't Is 'n amusant caveat voor de verzenmakende jonkheid. Overigens? Och, dat heel Nederland uitriepe by zeker soort van verzen die zich aan de pers wisten te... ontzwachtelen: ‘Vriendelyk dank! We zyn godlof mondig, weetje, in 't jaar 0.H. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} achttien honderd drie en zeventig, en verkiezen ons niet langer door zottepraat te laten... O goden, 'n rym! Drie vellen druks voor 'n rym! ...bemachtelen, ziedaar! Met het zeer ernstig doel hiertoe het myne bytedragen, getroostte ik my 't schryven van deze hoofdstukken. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangstellende lezer komt eindelyk te weten waarom Lodewyk Napoleon Koning van Holland is geworden. 1057. Ik heb bewezen dat het ellendig geschapen staat met Bilderdyks taal en versifikatie. Hy was hierin geen meester niet alleen, maar staat zelfs ver beneden 't gewone peil van verzenmakers. Met de aantooning dáárvan moest ik beginnen. En... ik had geen keus in de methode van bewysvoering. Wie in de analyse waaraan ik z'n Floris de Vyfde onderwierp, een eigenlyk gezegde recensie meent te zien, 'n leerzame Boek- of Kunstbeschouwing in goeden zin, zou zich vergissen. Het prul is beneden Kritiek. In-plaats - en tevens ten-bewyze - daarvan, moest ik 'n lyst van fouten leveren, die tot Kritiek staat als 't policiedossier van 'n vagebond tot 'n plutarchische levensbeschryving of 'n karakterkundigEssay. En daarom ook is de lyst zoo lang. Ik had niet te bewyzen dat ook zelfs de groote Bilderdyk wel eens 'n foutje maakt. Ik moest aantoonen dat de schryver Bilderdyk 'n knoeier is van de ergste soort. Met meer of min ‘verwondering’ - dit is me onverschillig geworden - zal nu de lezer wel genoodzaakt zyn deze stelling aantenemen, en de buitenwerken der vesting: ‘qui ne veut pas être étonnée’ zyn in m'n macht. Ik kan nu verder gaan zonder me langer om die verwondering te bekommeren. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet grondig en uitputtend, maar voldoende toch naar ik meen, heb ik tevens opgewekt tot het beoordeelen van de manier waarop Bilderdyk omspringt met menschkunde en historische voorstelling. Juist door de opmerkingen daaromtrent als 't ware te vermengen met de staaltjes van z'n taal, mocht ik me onthouden van dieper onderzoek of verdere ontwikkeling. Misschien zou ik me hier mogen beroepen op 269. Het ligt immers in de rede, dat de man die blyk geeft niet in-staat te zyn de allereenvoudigste gedachte behoorlyk intekleeden, tevens alle bevoegdheid mist tot het schilderen van toestanden, waarvan de beoordeeling iets meer vordert dan àllerlaagste schoolkennis. Waar deze zoo ten-eenen-male ontbreekt, mogen we noch litterarische bekwaamheid verwachten, noch historischen blik, noch zielkundige scherpzinnigheid, noch aesthetische ontwikkeling. En... er is nog iets - het voornaamste! - dat men by den zoodanige altyd te-vergeefs zoeken zal: de integriteit. Ziehier alzoo weder de stelling die ik meermalen behandelde, omdat ze my voorkomt van hoog belang te zyn: ‘de wyze van uitdrukking een kenmerk der moraliteit. Geenszins om deze stelling, wat Bilderdyk aangaat, te staven - hyzelf levert de bewyzen, en ik zal die aantoonen - doch om de analogie te doen in 't oog vallen, beroep ik my op 734 en eenige volgenden nummers in den IIIn Bundel. Ook m'n opmerkingen over Thorbecke's ‘Historische Schetsen’ (452) en van der Palms hofredenary (516) kunnen, naar ik meen, met vrucht worden geraadpleegd. In dat laatste nummer vooral wordt op 'n ziekteverschynsel gewezen, dat zeer nauwkeurig overeenstemt met de onzedelykheid die ik aan Bilderdyk en aan zeer veel andere schryvers ten-laste leg. Doch eerst nog 'n enkel woord over de gebrekkige uitoefening van 't schryvers-ambacht als zoodanig. Wie werkt, maakt fouten. Om géén fouten te maken, zou men niet moeten werken. Wie veel werkt, loopt gevaar veel fouten te maken. Dwalen is menschelyk. Enz. enz. Niemand is van al deze waarheden meer doordrongen dan ik, die ze by verdrietige ondervinding ken. Doch er is verschil tusschen het maken van fouten, en doorgaande slordigheid. Het bekende quandoque dormitat mag niet worden ingeroepen door iemand die slechts by uitzondering wakker is. Om 't nauw verband tusschen moraliteit en de wyze van uitdrukking te doen in 't oog vallen, beroep ik my op voor- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden uit het dagelyksch leven. Zou men een wisselbrief voor echt houden, die van taalfouten krioelt? Zou men vertrouwen stellen in de financieele soliditeit van iemand die zich in kleeding, gebaren en taal doet kennen als 'n straatlooper? Zou men te-biecht gaan by iemand die zich aanstelt als 'n dronken matroos? De behandeling van 'n rechtszaak opdragen aan gemachtigden die niet schryven kunnen? ‘Die niet schryven kunnen.’ We zyn er. Op-zichzelf zou dit, even als die andere min loffelyke eigenschappen, slechts grond geven tot 'n beschuldiging van negatieven aard. Doch wanneer zulke personen zich als advokaat, als geestelyke, als mannen van zaken, als rechtmatige trekkers of houders van 'n wisselbrief voordoen... wanneer zy pogen zich meester te maken van de uit die hoedanigheden voortvloeiende winsten en onderscheiding, dan levert hun onkunde of linksheid wel degelyk grond tot de verdenking dat zepozitieve bedriegers zyn. Om van deze verdenking tot zekerheid te geraken, is slechts één stap noodig. Wie 't Bilderdyk vergeeft dat-i niet behoorlyk schryven kan, mag daarom nog geen genoegen nemen met de oneerlykheid waarmee hy zich als schryver opdringt. En dit deed hy. In al z'n werken heerscht de eigenaardige toon van iemand die meent iets belangryks te zeggen, van 'n wegwyzer, van 'n leeraar, van 'n Ziener. In 'n stuk dat straks volgt, noemt hy z'n gerymel: ‘goede verzen.’ Wist hy niet beter? In dit geval ware hy alleen schuldig aan onjuiste schatting zyner gaven, en z'n vergissing zou slechts getuigenis geven van scheef oordeel, niet van bedrog. Maar hy levert te-gelyker-tyd zulke doorslaande blyken van opzettelyke valsheid, dat wy 't recht hebben hem te veroordeelen als oneerlyk. We betrappen hem op 't uitgeven van valsche munt. Dit kòn op-zichzelf beschouwd in onwetendheid geschied zyn. Er blykt echter: l0 dat-i coutumier du fait is, en: 20 dat hy die munt tracht aan den man te brengen in 'n transaktie, even schandelyk als de muntvervalsching zelf. ‘Floris de Vyfde’ namelyk zou 'n slechte daad blyven, al werd het stuk in behoorlyk Hollandsch overgezet. Het is my zeer wel bekend dat de verplichtingen van iemand die zich op publiek terrein beweegt, zeer verschillend worden opgevat. Wat my betreft, ik blyf er by, de roeping van 'n schryver zeer hoog te stellen. Dit blykt, naar ik vertrouw uit al m'n werken, en nu weder uit het {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} verband dat ik meen te vinden tusschen den toestand eens Volks, en de litteratuur-periode die dezen toestand voorafging. De dwalingen der kleinkinderen zyn de digestie-verschynsels van de denkbeelden waarmee de grootouders gevoed werden. Welnu 't hoofdbestanddeel der letterkunde die het tegenwoordig tydperk voorafging, was Leugen. Het is - in-weerwil dan van 't opzettelyk verknoeien der figuur van Amstel - nog altyd mogelyk, dat sommige lezers deze verregaande onzedelykheid niet bemerkt hebben in het stuk dat ik tot staal koos. Me dunkt ik hoor zeggen: ‘nu ja, als voorbeeld van slechtschryvery kan die Floris dienen. De taal is ellendig... Dit is nu toegegeven, niet waar? ...de karakterkundige ontwikkeling is slecht... Toegegeven, niet waar? ...maar... onzedelyk? Ja, lezer. Bilderdyks moraal staat op één laagte met z'n kikkans en de rest. Ik hoop dat ge nu den afkeer van verwondering eenigszins moogt te-boven zyn. Doch al ware dit zoo niet, met of zonder verbazing zult ge wel genoodzaakt wezen te erkennen dat onze door byna vier geslachten geprezen schryver zich niet schaamde in 'n ethisch opzicht even valsche munt te slaan als met z'n taal. Er is tendenz, er is 'n oneerlyke strekking van eigenbaat in 't schoonwasschen van dien Floris. De verdraaide opvatting van 't karakter des dommen woestelings, was in Bilderdyk geenszins 'n fout tegen historische, menschkundige of aesthetische waarheid alleen, ze was 'n welberekende gauwdievenstreek: hy maakte daarmee z'n hof aan 'n ‘Vorst.’ De beschuldiging is zwaar. Ik zou ze dan ook niet inbrengen, indien het bewys niet voor de hand lag. Slechte menschen zyn altyd dom, en dom wàs onze verzenmaker! Hy erkent z'n felonie met 'n plompheid... of, moeten we 't finesse noemen dat-i blyk gaf z'n Publiek te kennen? Rekende hy er op, dat de menigte altyd genoegen neemt met bedrog, mits 't maar behoorlyk grof is? Gedurende de vyf-en-zestig jaren die er sedert de verschyning van z'n prachtstuk verliepen, heeft niemand hem z'n laagheid voorde voeten geworpen. Men heeft Bilderdyk vereerd met tegenwerking op alle terreinen. Er is gekibbeld over z'n spelling - de hoogstbelangryke y- of ij-, ch- of g-kwestien, e.d. - over z'n predestinatie-leer, over z'n juridische meeningen, over z'n be- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling der Vaderlandsche Geschiedenis... maar nooit heeft men hem de walgelyke vleiery verweten, waarmee hy - de Vaderlander by-uitnemendheid! - de gunst trachtte te winnen van... Lodewyk Napoleon. Want aan dien Koning is 't ‘vaderlandsch historisch’ stuk opgedragen! Ten-behoeve van dien vreemdeling moest de hollandsche Graaf Floris worden omgeknoeid in 'n kraamkind van onnoozelheid! Om Lodewyk genoegen te doen, haalt het middeleeuwsch potentaatje de artikels aan uit het goddelyk Wetboek van Strafrecht, die irremissibel straf bedreigen tegen: ‘Staatsverraad en Vorstenmoord!’ Ziehier de misselyke opdracht van 't vod: ‘SIRE,   De tout temps la Tragédie a été considerée comme l'école et l'amusement des Princes et des Peuples, parce qu'elle réunit le mâle caractère de l'histoire aux agrémens de la poésie.’ Mannelyk. Karakter. Geschiedenis. Poëzie. We noteeren die woorden voor memorie. ’La pièce que j'ai l'honneur de mettre à Vos pieds, SIRE... ‘A Vos pieds.’ Zegge: mannelyk! Zegge: karakter! Zegge: historie! Zegge: poëzie! Dit is de mannelyk-historische-karaktertaal van 'n dichter. ...intéresse la Majesté du trône que Vous occupez. Le sujet que je traite, est... De aanbeveling die nu volgt, kan sommigen eenigszins vreemd voorkomen. Om te behagen aan 'n Korsikaan, die door de verdiensten van z'n broeder carrière had gemaakt in franschen dienst, verzekert 'n hollandsche dichter in vreemde taal, dat het door hem behandeld onderwerp was: ...national. C'est la chûte de l'ancienne maison des Comtes de Hollande; c'est la gloire de notre nom ternie par un lâche attentat; c'est l'envie et l'orgueil des Grands, ligués contre un Prince aimable, rempli de vertu, et l'amour de son Peuple... Wat zegt hier de edele dichter? Was Floris: l'amour de son Peuple? Het staat er. Een Volkskupidootjen alzoo. Precies als ‘lamme Louis’ zeker. Aan hèm immers zyn al die aardigheden geadresseerd. ...c'est la lutte de ces petits tyrans du mogen âge, oppresseurs par principe comme par intérêt, avec la magnanimité, la douceur et la bienfaisance d'un maître adoré.’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Adoré! De hollandsche Floris? De fransche Louis? Floris èn Louis? Om 't even. De lezer ziet wel dat we hier in de buurt komen van den ouden-heer Baäl uit Koningen zóóveel? Er wordt geadoreerd. ‘Souffrez, SIRE, que je retrace les malheurs de ces temps ou la vie du meilleur des Princes fut à la merci de quelques Barons sanguinaires, ne respirant que le désordre et l'anarchie.’ Hier volgt het hoogzedelyk politisch fabula docet tengebruike des Volks... naar de hof-exigentie van den jare achttienhonderd en acht. ‘Instruit par de semblabes tableaux, que le Hollandais sâche apprécier la tranquillité d'un règne paisible... Paisible! Zoo staat er! ...d'un pouvoir légitime et juste... Légitime et juste! Zoo staat er. Men vergelyke deze uitdrukkingen met Bilderdyks pedant- juridische beschouwingen over 't droit divin in z'n ‘Geschiedenis des Vaderlands.’ Dáár, byv. waar hy 't erfrecht der ongelukkige Jakoba op zyn manier aantast! Het: ‘pouvoir légitime et juste’ van Louis is, volgens hem: ...assis sur les lois, affermi par les bienfaits, soutenu par la force prépondérante du sceptre.’ Dit alles behoort ‘le Hollandais’ te beseffen! Et, volgt er: ‘Et, qu'en jouissant des avantages d'une constitution monarchique, il se pénètre bien de cette importante vérité, qu'après les excès de la licence démocratique, rien n'est plus détestable que la puissance aristocratique des Grands, et qu'il n'y a de bonheur assuré et durable que sous la royauté.   Je suis avec le plus profond respect,   SIRE,   DE VOTRE MAJESTÉ le très-humble, très-obéissant, très-fidèle et très-dévoué serviteur et sujet. BILDERDYK.’   Leyde, ce 1 Juin 1808. Zóó schreef de aanstaande auteur van de ‘Vaderlandsche {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranjezucht’ en van den bundel rympjes op ‘Hollands Verlossing!’ Om de laaghartigheid van zulke flikvlooiery te vatten, behoort men zich niet te plaatsen op 't denkbaar standpunt van iemand die in den naam van 't regeerend stamhuis nu juist geen hoofdmoment vindt van wysgeerig opgevatte Staatkunde. Ook komt hier geen beschouwing te-pas van de - zeer betrekkelyke! - verdiensten van Koning Louis. De plaats die Bilderdyk overal tracht intenemen onder de verdedigers der ‘Vorsten van d'aangeboren Stam’... onder de theokratizeerende politici... onder ‘onverbasterde Bataven’ - obligaat-rym: geen slaven - onder ‘oprechte Vaderlanders’... rym: van God gevloekte tegenstanders... door Satan afgezonderd... uit een-of-andren afgrond opgedonderd... dit alles ontneemt ons het recht, hem op hooger standpunt te plaatsen dan de gewone meeloopers van den dag. Ook hier alweer komt 's mans taal ons uitnemend te-stade tot het bepalen van de zedelyke kathegorie waarin hy behoort geplaatst te worden. Hyzelf erkent dan ook dat-i z'n stuk schreef aan 't adres van ‘Zyne Majesteit.’ Ziehier de plompe konfessie: ‘AAN DEN LEZER.   Dit Treurspel was door my vervaardigd in verwachting dat het op den Amsterdamschen Schouwburg, door Vondel's oude Treurspelen in vroeger dagen zoo verheerlijkt, voor den Koning by zijne intrede aldaar zou kunnen vertoond worden. Dit mislukte. Daar was geen tijd. Het verwonderde my, dat een stuk in driemaal vier en twintig uren ontworpen en opgesteld, in drie weken (want zoo veel tusschentijd bleef den Tooneellisten) niet zou kunnen geleerd worden: ook weet ik niet hoe men aan eene uitspanning van nog geen drie uren tijds, en die sints lang door de vodderyen onzer eeuw by ons wel tot de geringste soort van kunstoefeningen verlaagd is, meerder tijd zou willen toewijden.’ Die man klaagt over de ‘vodderyen dezer eeuw!’ Ook het beroep op den korten tyd waarin-i z'n stuk samenflanste, is kurieus. Uit achting voor z'n woord behoeft men hem nu juist niet te gelooven, maar wel bestaan er andere redenen die ons nopen den opgegeven arbeidstyd voor den waren te houden. Is 't niet om te duizelen, wanneer men bedenkt wat, zóó'n genie had kunnen leveren, indien hy eens twaalf uren meer, 'n volle halfweek, of langer tyd nog, besteed had aan 'n Vorst- en Volk-onderwyzend Treurspel? Welnu, dat heeft-i gedaan! Vorsten en Volken verheugen zich in 't bezit van 'n bundel Tragedien van Mr. Willem Bilderdyk en z'n ega, 'n waar echtkoets-produkt! We hebben voor 't oogenblik aan den Floris genoeg, niet waar? Ex ungue! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga voort met den brief: ‘aan den Lezer’ waaruit we nu - in keurig proza - zullen vernemen hoe ‘goed’ de verzen zyn, waarmee Vorsten en Volken doorBilderdyk vermaakt en onderwezen worden: ‘Doch my is het wel, die, aartsvijand van het mishandelen van goede verzen, waarvan men sints lang de Dichterlijke en welluidende uitspraak wel heeft moeten verliezen, nooit voor het Tooneel heb gewerkt, noch ooit voor gehad het te doen; maar, aan ZIJNE MAJESTEIT eene erkentenis voor genotene onderscheidingen en weldaden verschuldigd, my van die plicht dacht te kwijten. Eene omstandigheid, die het ook thands het licht doet zien.’ Natuurlyk! Er dreigde een: operam et... mel perdidisse! Het vod moest Lodewyk worden aangeboden. Deze of gene frans-hollandsche hoveling kon dan ‘zijne majesteit’ overbrieven wat hèm aanging. Wat dan ook wel allerunterthänigst geschied zal zyn. De nobele ‘Dichter’ besluit z'n bericht: ‘aan den lezer’ aldus: ‘De Voorafspraak aan den Koning (In Vondel's tijd noemde men het Voorspel) welke hier by behoorde, beware ik voor eene andere Verzameling van Dichtstukken, die misschien meer byzonderheden behelzen zal. Mijn Treurspel kon wellicht van meer andere gevolgd worden; en het geen ik er over te melden heb, blijft tot zoo lang onder my. Vaar wel!’ * Het doet my leed, de in dit stuk genoemde Voorafspraak aan den Koning niet te bezitten. Ik weet zelfs niet of die ooit gepubliceerd is. Dat het daarin niet ontbroken heeft aan den noodigen honig, kunnen wy opmaken uit 'n tour de force dien de auteur z'n held laat verrichten in het treurspel zelf. Wy hebben gezien dat de brave Floris zeer bevriend was met God, en van die relatie gebruik maakt om 'n brok Ne- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Geschiedenis in de verre toekomst te prepareeren. In het begin der Vyfde Akte houdt Floris in de gevangenis 'n monoloog waaruit ik reeds een-en-ander aanhaalde, en waarin hy met God overlegt hoe nu de zaken eigenlyk staan, wat er al zoo geschied is, en wat er geschieden moet? Na, o.a. aan God te hebben duidelyk gemaakt, hoe hy wel genoodzaakt was geweest een verbond aantegaan met Frankryk, omdat: ‘ik moest elders steunsel zoeken, Eer Englands ontrouw my op 't schendigst mocht verkloeken:’ gaat hy aldus over op het hoofdonderwerp van 't Stuk, op den knoop die door den ‘dichter’... gedraaid is. ‘Maar Hemel! Gy, ô gy, doorgronder der gedachten! ô Laat me in dezen boei niet lavingloos versmachten! Ik vraag u 't leven niet, ik ben der dood getroost, Indien 't Uw Wil gehengt. Maar ô! vergeef myn kroost! Dien Zoon, dien Eduard tot vadermoord mocht brengen, Wijt dien de misdaad niet, schoon hy mijn bloed doe plengen! Straf Holland (want ik weet, Uw recht gedoogt het niet, Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied'); Maar matig in die straf de hardheid van uw slagen: Doe uit den nacht van ramp een' blijden morgen dagen! Schenk, schenk een' heerscher, die in 't wettige Gezag De Koningskroon op 't hoofd, en schittrend, dragen mag! Mijn' zetel drukken, maar met eedler glans omgeven Dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven; Die (moet zijn Stam vergaan, brengt uw besluit dit meê En baat aan 't schuldig kroost geen Vaderlijke beê) In 't eind de woestaardy en 't oproer moog vertreden; Een Rijk in Holland stichte, als Vader aangebeden; Zijn throon bevestige tot 's aardrijks laatsten stond! Hoor, Hemel! hoor deez bede uit Floris' veegen mond!’   (Hy zet zich neder, en na eenige tusschenpoozing zich weêr opheffende, vervolgt.)   ‘Mijn ziel is los van de aard... Heel braaf van Floris! Ook Bilderdyk raakt hier ‘los van de aard.’ De verzenmaker wordt Ziener. Maar de lezer zal weldoen zich gelykvloers te houden. Wie zich hier liet mee-opheffen, zou allicht het ware besef verliezen van den mirakuleuzen sprong des ‘Dichters’ die - op 'n heel, heel klein verbindinkje met het Amsterdamsch Paleis na - ‘los van de aard’ is. Floris dan, ‘kan nu: gemoedigd sterven! Mocht Holland door mijn dood gewenschter lot verwerven! Ja, 'k zie, ik zie van verr' dien blijden dageraad! Wat eedle Majesteit verkondt dit fier gelaat... {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fiere gelaat van lammen Louis! Leef, Koning, leef en bloei, mijn boezem juicht u tegen! Uw' schepter! heel uw' Stam! De Hemel regent zegen! Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeiend Rijk, En voer tot 's warelds kim den naam van... LODEWYK! Is 't genoeg, lezer? Ik onthoud me van kommentaar, en bepaal me in naam van: mannelykheid, karakter, historie, en poëzie, tot 'n welgemeende vervloeking. Vivant sequentes! {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De moraliteit der ‘Verstand- en Hart-litteratuur. 1058. 't Spreekt vanzelf dat de dichtvuurspranken van onzen integren poëet terstond nà 1813 'n heel anderen weg uitspartelden, en de verdiensten van Oranje omdartelden. Het leveren van al de stalen der laaghartigheid waarmee hy de opgaande zon aanbad, zou my te ver leiden. Een paar slechts: Prins Willem Frederik was natuurlyk 'n allerverschrikkelykst deugdzame held. Een: ‘VORST voor wien de harten blaken.’ Hy was bovendien - en dit had-i vóór op Louis! - het kroost... zoo staat er. ‘het kroost van zoo veel Vorsten, Die, des menschdoms lust en vreugd, Kronen voerden, scepters torschten En vereerden door hun... Rym maar toe, lezer! Ge zult het kunstje nu wel kennen. ‘Door hun deugd’ alzoo. Precies! We vernemen dat: ‘Kronen ontëdeld, ontluisterd en verlaagd kunnen zyn... ja: ‘Ja, een Dwingland afgebedeld, Of onteerd door die ze draagt... {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar: ‘Aangeboôn door Vrije Volken, Zijn zy op het Vorstlijk hair, Liefdepanden, hartentolken Van een dankbre Burgerschaar.’ ‘ORANJE’ zou dus verkeerd doen: ‘heur gewijde banden niet aantenemen.’ Ze voegen by z'n: ‘lauwerbladen.’ Bovendien: ‘Gaan zijn ouderlijke rechten... Dat's wat ànders dan met Lodewyk, die toch wel beschouwd niet van 'n behoorlyken ‘Stam’ was, niet waar? ‘Gaan zijn ouderlijke rechten Met de wenschen niet vereend, Die zijn heldenkruin omvlechten Met het Vorstlijk praalgesteent'?’ ‘Wenschen die 'n heldenkruin met gesteent' omvlechten.’ De lezer gelieve by voortduring acht te geven op de overeenstemming van karakter en uitdrukkingswyze. Wie zóó voelt, moet zóó spreken! Die ORANJE is: ‘Hollands redder.’ En: ‘Volken die hun juk verbreken Keeren tot hun oorsprong weêr.’ Ik begryp dit niet recht, maar op 'n weinig min of meer onbegrypelykheid komt het in zulke voddery niet aan. De nieuwe Baäl is: ‘gehuld in de rijkskroon.’ 't Staat er. Maar de: ‘robynen’ die daarin: ‘flikkeren’ zullen de: ‘deugd niet te boven schynen, die den heldenborst vervult.’ ‘Nimmer zal hun luister halen By de vlam van 't dankbre hart 't Geen u 't Nakroost zal... Rym, Machteld! rym! ... zal betalen Dat door U behouden werd.’ ORANJE heeft het nakroost behouden, en dit zal daarvoor een hart betalen. 't Staat er. Ja, die vlam zal eeuwig duren, Wáár Bataafsche boezems slaan; Heiliger dan Vestaas vuren Tot den Naneef overgaan. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, bewaakt haar, Hollands telgen! Had zy eenmaal uitgebrand, De aard zou gapend u verzwelgen, En 't ware uit met Nederland! Dit klopt niet precies met de afspraak tusschen Floris en God, toen ze met hun beidjes in de gevangenis besloten: ‘zegen te regenen’ onder de auspices van Lodewyk, wiens naam zou gevoerd worden tot 's: ‘warelds eind’ en die den Hollandschen troon had ingehuurd: ‘tot 's aardrijks laatsten stond.’ Uit 'n theologisch oogpunt is het volgende nogal belangryk. In zeker vers van 1821 ‘aan den Prinse van Oranje’ - onzen Willem II, later - zegtBilderdyk, o.a. dat de: ‘Almacht’ door 't restaureeren van de familie: ‘zijn zegenbeê verhoord heeft.’ Toch niet die van 1808 uit den Floris, niet waar? Het is voor zoo'n ‘Almacht’ niet gemakkelyk telkens te beslissen aan welke ‘zegenbeé’ ze zich te houden heeft, als de zegenbidders zoo van front veranderen. Ik kan niet àl de zonderlingheden aanhalen die 't stuk doorwemelen, maar vind het slot de moeite van 't citeeren waard, om zekere verwarring tusschen de persoonlykheid van Jezus en die van den prillen Prins, welke ik ter oplossing aanbeveel in de aandacht van alle rechtzinnige dominees. Ziehier: ‘De zon van heil herschijnt in 't zaligst tydsgewricht! 't Zwicht alles voor den throon die 's warelds Heiland sticht!’ Slaat dit op 't oude Koninkryk der Hemelen of 't nieuwe Koninkryk der Nederlanden? Uit de regels die er onmiddelyk volgen, zou men moeten besluiten tot het laatste. Er staat: ‘En gy, getrouw aan 't bloed der Vaderen, Gy met hun heldengeest in de aderen, Verwinnaar van uzelv' en 't heir der Godsverraderen, Zult heerschen in Zijn naam zoo verr' de morgen licht.’ Prins Willem schynt hier tot 'n soort van zaakwaarnemer benoemd te worden. Maar 't vervolg en slot brengt ons weer in den war. Daar wordt uitdrukkelyk gezegd dat Jezus zelf gekomen is. ‘Gy, Aarde hoort, ja hoort my spellen! 't Beslissend oogenblik breekt in verwoesting uit! Der Eeuwen zwangre schoot, in barensnood aan 't zwellen, Der Eeuwen schoot ontsluit! De Vorst der Vrede daalt. Buigt neder, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Volken, Vorsten buigt en legt uw scepter af! 't Is JEZUS, dien gy wacht, gy hebt uw Heiland weder, O, Aarde, ô Menschdom; ja, knielt neder. HEM is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf.’ Hèm? Wien? Den Zoon van God of van Willem I? Om de navorschers dezer theologisch-politische verborgenheid eenigszins te-hulp te komen, diene de opmerking dat volgens 'n ander stuk van onzen ‘dichter’ de: ‘Oppermacht van het Doorluchtig en Koninklijk Stamhuis van Oranje een leen is van Gods gezalfden Zoon.’ Het zou mogelyk kunnen wezen dat deze heraldische byzonderheid de zaak ophelderde, vooral daar er uitdrukkelyk wordt verklaard dat de vorsten uit genoemd huis niet moeten: ‘hooren naar Godverlateren’ en verkeerd zouden doen hun: ‘leen, Hem ten hoon, te verheffen van Zijn hateren.’ De lezer heeft gelieven optemerken dat ook in deze stukken, Taal en Uitdrukkingswyze niets te benyden hebben aan den keurigen Floris, en dat ook hier deze kenmerken van karakter wel degelyk overeenstemmen met den inhoud. Doch genoeg van al dien zinneloozen praat! Wie lust heeft in nog meer misselykheid, kan zich van de karakterloosheid onzer verzenmakers overtuigen, door 't inzien van byna àl de rymelary die na de restauratie de pers bevuilde, en den waarheidszin der Natie verwrong. Ook de fabrikanten van niet rymend proza deden dapper mee, gelyk we by 't behandelen der heldendaden van Scheltema's prillen prins in bundel III gezien hebben. Welnu, deze soort van onwaarheden was de ergste niet! De algemeene strekking der bedoelde leugen-litteratuur openbaarde zich - en openbaart zich nog heden-ten-dage! - op veel uitgebreider terrein. Oppervlakkig zou men kunnen meenen dat het er weinig toe doet, of 'n Volk by 't keeren van den politieken wind geloovig meedraait, en telkens 't afgodje van gister voor dat van vandaag verwisselt. 't Staat ieder immers vry, zullen sommigen denken, den waan van verleden week bespottelyk te vinden... Alsof daarmee de scha geboet ware! Wat baat het of men telkens op-nieuw inziet dat men òf zichzelf bedroog òf zich bedriegen liet door anderen, wanneer daaruit geen leering wordt geput voor het tegenwoordige, voor de toekomst? Meent men dat er geen gevaar ligt in 't gewoon raken aan leugen? Ik geloof dat de voorbeelden die ik leverde van 't infaam {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} spekuleeren op de dwalingen van den dag... Juist het onverzettelyk te-keer gaan van die dwalingen is de taak des Dichters. Juist dáárom behoort hy te doorgronden wat anderen niet helder is, te kunnen wat de kracht van anderen te boven gaat, te durven wat door anderen wordt nagelaten uit lafhartigheid. Juist dáárom heeft hy behoefte aan Gevoel, Verbeelding en vooral aan Moed! ...ik meen dat de bewyzen die ik leverde van 't zeer òndichterlyk meeheulen met de afgodery du jour, treffend zyn. En ik zou my de moeite niet getroost hebben, noch om dit aantetoonen, noch om den lezer in-staat te stellen door 't achtslaan op taal en uitdrukkingswyze, in 't vervolg zulke opmerkingen te maken zònder hulp, indien niet m'n beschouwingen daaromtrent nog altyd van volle toepassing waren op den dag van heden. By-wyze van spreken neem ik geen boek op, geen tydschrift, geen dagblad vooral, zonder dat het gemoed me gloeit van verontwaardiging over 't bedrog dat de Natie zich laat welgevallen. Men klaagt - en te-recht, waarachtig, maar niet luid genoeg! - over de vervalsching van levensmiddelen... eilieve, lezers, Nederlanders, Menschen, scheelt het u niet hoe de geest gevoed wordt? Er zou veel gewonnen zyn - men versmade 't middel niet om de eenvoudigheid! - indien de lezer de gewoonte aannam by elke zinsnee zich de vraag voorteleggen: wat zegt hier de schryver? Enkele bladzyden, zóó gelezen, kunnen meer nut stichten dan 't verslinden van gansche boekdeelen, zonder kritiek. 1058a. Ik heb te wyzen op de infame strekking van zeker soort van litteratuur. Myn aanklacht treft niet Bilderdyk alleen. Hy leverde slechts 'n voorbeeld dat me byzonder bruikbaar toescheen, omdat het door de ellendige taal en 't onbeschaamd erkennen der baatzuchtige bedoeling van den schryver, geleidelyk voorbereidt tot het staven eener beschuldiging van meer algemeenen aard. In stukken als zoo'n ‘Floris’ wordt hof gemaakt aan 'n heel ànderen potentaat nog dan dien armen koning van één dag! Aan 'n ànderen Baäl! Aan de alleronzedelykste zedelykheids-begrippen van Mr. Publiek! Aan 'n Monster! Niet om deze konkluzie te bewyzen, maar om de verwondering over m'n stelling uit den weg te ruimen, moest ik den vervelenden weg afleggen langs al die harten en smarten, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dien onzin en die wartaal, die leugens, die laaghartigheid en die kikkans, waarmee onze ‘dichter’ van uit z'n Leidsch rym-atelier zoo'n brutalen storm waagde op Lodewyks allergenadigste gunst. Pauzen en huisvaders houden er 'n lyst van verboden boeken op na. En we mogen de Pauzen op hun standpunt geen ongelyk geven. Juist hierin ligt een der vele redenen waarom ik geen Paus zou kunnen zyn. Zoolang ik dit niet ben, keur ik 't af dat men aan menschen en kinderen het lezen van zekere werken verbiedt. Men behoorde hun het wapen der kritiek in-handen te geven... ‘Wat zegt hier de schryver?’ ...en daardoor te bewerken dat geen boek ter-wereld hun schaden kan. Wie evenwel meent dat deIndex nog altyd niet kan gemist worden by 't opvoedings-systeem van Menschdom en kroost, zou moeten omzien naar 'n geheel andere methode van uitsluiting, dan tot-nog-toe gevolgd is. LevePaul de Kock! Nu ja... vergelykender-wyze! Godbewaarme dat ik de aardige romannetjes van dien zeer goeden man - wie vond ooit 'n Bilderdyksche laagheid in z'n onnoozel geschryf? - hooger stellen zou dan 'n handboek over Statistiek, dan Reisbeschryvingen, dan 'n ‘Beginselen der Algebra’ enz, enz, maar... vergeleken met de Litteratuur voor ‘Verstand en Hart’ waarmee we sedert 'n eeuw geplaagd werden... nog-eens: leve Paul de Kock! Ik herhaal dat ik niet Bilderdyk alleen beschuldig. Jazelfs, ik houd hem niet voor den ergsten. Ook in 't spekuleeren op valsche zedelykheid was hy maar 'n brekebeen, gelyk ik later door het ten-toon stellen van andere schryvers hoop aantetoonen. Voor 't oogenblik evenwel bepaal ik my tot hèm en tot z'n Floris. Met voordacht begon ik met het aanhalen van 'n paar voorschriften uit Feiths verhandeling. Ik wilde doen in 't oog vallen dat onze fabrikant naar de ‘regels van de Kunst’ is te-werk gegaan. Van bezieling, van geestvervoering, van overtuiging, van oorspronkelykheid in gedachte of uiting, vinden we geen spoor. Gelyk 'n keukenmeid zùlke ingrediënten neemt tot het leveren van zùlke hutspot, vinden we hier vorschriftsmässig zóóveel ‘knoop’ zóóveel ‘ontroering’ zóóveel incidenten, zóóveel ontwikkeling, zóóveel katastrofe... Is dit op-zichzelf 'n fout? Waarlyk niet. Maar 't wordt fout door de strekking. Het stond Bilderdyk vry, ficelles te gebruiken. Maar zoodra de auteur het draadwerk dat z'n mekaniek {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} in beweging brengen moet, tot 'n koord draait waarmee hy zich tracht optehyschen aan hofgunst, zondigt hy niet alleen tegen zedelyke integriteit, hy bederft ook uit 'nambachtelyk oogpunt de bruikbaarheid zyner ficelles. Kunst is met valsheid niet gediend, en elke splitsing van oogmerk is 'n valsheid. Wat uit 'n vuile bron vloeit, kan niet zuiver zyn. Men zegge niet: ‘dit of dat zou schoon wezen, indien 't niet ware geschreven met onedele bybedoeling.’ Juist dóór die onzuivere nevenbedoeling wordt alle schoonheid per se uitgesloten. Vleitaal, valsheid, verwrongen voorstelling... leugen, in één woord, kàn niet schoon zyn. Dit kan bewezen worden uit alle tendenz-stukken die ooit door hofpredikers, officieele historiografen, hofdichters en dergelyk volkje geleverd werden. Al dat geschryf is zoowel voddery uit 'n oogpunt van Kunst, als vergryp tegen zedelykheid. Wie lust heeft staaltjes daarvan te verzamelen, schaffe zich de redevoeringen der Académie Française aan. Ze zyn - nu eenmaal reglementair loftuitend - als kunstprodukten beneden kritiek. Een ander voorbeeld leverde ik in den IIn bundel. De officieele wèlspreker Van der Palm - ook 'n vleier van Lodewyk! - toonde hoe onmogelyk het is, adel van uitdrukking te ontleenen aan laaghartigen indruk. En er blykt uit de gezwollenheid van z'n praatjes, hoe hy zich uitsloofde om iets voorttebrengen dat op bezieling gelyken moest! In deze onmacht van de leugen, om zich te kleeden in 't gewaad van het ware, ligt 'n heerlyke triumf voor den oprechten kunstenaar. Maar... niet alle beoordeelaars zien dit in. Integendeel. Slechts zeer enkelen bezitten genoegartistieke en zedelyke ontwikkeling, om 't verschil te beseffen tusschen ware en onware Kunst, d.i. tusschen de Kunst die haar kracht aan waarheid ontleent, en de kunstigheid waarmeeleugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valsche Kunst heeft behoefte aan knoeiery, aan kunstjes. We zagen hoe die Floris - 'n wildeman die in geen opzicht uitstak boven z'n tyd - ten-behoeve vanbybedoelingen werd opgeschikt met allerlei hoedanigheden die hem niet passen. Wat zou men zeggen van den schilder die 'n ridder uit 12- of 1300, in frak en pantalon kleedde? Floris is beleefd, diskreet, kuisch, vroom... Dit laatste is voldoende om de artistieke onmacht van de leugen aantetoonen. Wie iets verhaalt, getuigt, voorstelt of schetst, dat-i niet kent, niet weet, niet gezien, niet gehoord, gevoeld, of doorgrond heeft... liegt. En wie liegt, moet zich {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} vergissen. Hy ‘praat zich vast.’ Hoe is 't nu met de gelogen vroomheid van dien Floris gesteld? De man is van top tot teen in den godzalige, o ja, maar... op z'n protestants! Verder kan de leugenaar Bilderdyk 't niet brengen. Ware hy inderdaad Dichter geweest, en doordrongen van z'n onderwerp, we hadden 'n graaf uit de middeleeuwen te-zien gekregen, òf in 't karakterkostuum van 'n plompen vechtman die om God noch gebod gaf, òf als 'n volslagen katholiek, òf - en zóó zou 't portret misschien gelykend geweest zyn - als 'n vry barok mengsel van die beide hoofdtrekken. In-plaats hiervan betrappen we telkens onzen Floris op 'n kompleete godsgenadelyke voorbeschikkingsleer, op onvervalschte dordrechtery. Bilderdyk, onwaar als mensch, miste ook als artist de uit waarheidsgevoel voortvloeiende bekwaamheid. Hy kòn niet anders dan z'n ridder, door misteekening omknoeien in 'n Gomarist. Er blykt dat de pretense Ziener den heelen graaf Floris nooit gezien had, en dat hy dus loog toen-i voorgaf dat sujet aan z'n publiek te vertoonen. De lezer wordt uitgenoodigd deze opmerking over valschgeteekende vroomheid toetepassen op 't geheele kostuum, op alle andere hoedanigheden en denkbeelden die door den auteur aan dat graafje worden toegekend. Die hoedanigheden waren eens-vooral allerliefst. Daar de dichter zoo goed is, uit eigen beweging 't adres optegeven waaraan die loftuitery gericht was, hebben we ons by de aanleiding tot al die valsheid niet langer optehouden, dan voor zooverre ze ook gevonden wordt in stukken die niet zoo à brûle-pourpoint aan 'n machthebbende grootheid gericht... schynen. Ik zeg ‘niet schynen’ want in werkelykheid is de strekking van zulke dingen byna overal van 'tzelfde allooi. Lodewyk vond het zeker pleizierig dat men 't aanranden der ‘Vorstelyke’ waardigheid voorstelde als 'n gruwel by uitnemendheid. Als de gruwel, dien God - by-wyze van uitzondering zeker - niet vergeven kon. Welnu, we vinden in 't stuk 'n gelyksoortigen afkeer van alles wat niet behaagde aan... Publiek. De dynastieke belangen van Z.M. vooroordeel worden met dezelfde oogendienende drift verdedigd als die van Koning Lodewyk. Op den voorgrond zien we: goddienery, kuisheid: de deugd. De schryver is zóó vervuld van z'n begeerte om toch vooral de mode van den dag te vleien, dat-i 't niet laten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, preeken en theologische verhandelingen in den mond te leggen, zelfs van z'n booswichten. De gemeene Amstel is geen grein minder familiaar met den ‘Heer’ dan dominee Floris zelf. God speelt overal mee. Hoe religieus, niet waar? Mr. Publiek houdt daarvan. Och, men kan er te-huis, en op de beurs, en in de Kamer, en... overal waar de zonde wat opbrengt, zoo onbeschroomd op toezondigen, als men zich zoo-even ‘recht innig gesticht’ voelde door 'n theologisch kletspraatje! Zou 't stuk niet ‘mooi’ zyn, waarin zooveel voorkomt van God? Of die ‘God’ zich daar vertoont in misteekend kostuum, of-i daar 'n onmogelyke rol speelt, of-i zich leent tot medeplichtigheid aan Amstels verraad zoowel, als aan de baatzucht van den auteur... dit alles doet er niet toe. De klank ‘God’ overstemt alle bedenkingen van moreelen of artistieken aard. Goddienery is de door Publiek begeerde saus waarmee èlk gerecht, hoe vuil ook en hoe onhandig toebereid, smakelyk wordt gemaakt voor bedorven magen. Pennewip was tolk toen hy Bilderdyk tot den ‘eersten vaderlandschen dichter’ proklameerde, en tot 'n ‘man die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan!’ Waarlyk: ‘zoolang ons vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt... Hier begin ik van m'n vrind Pennewip te verschillen. Myn opinie is dat het vaderland deszelfs boezem hoe eer hoe liever van zulke kwakzalvers behoort te ontlasten. De godsdienst dus! En de deugd! Over 't algemeen worden deze beide zaken voor identisch gehouden. En ik heb vrede met die spraakverwarring, wanneer we 't woord: deugd opvatten in de beteekenis die daaraan doorverstand- en hart-schryvers byna zonder uitzondering gegeven wordt. 't Een is zoo vuil als 't ander. Wat is eigenlyk in al dat prulwerk: de deugd? Ook op deze vraag vinden we 't antwoord in onzen kostbaren Floris. 't Spreekt vanzelf dat er onder de ingrediënten van de treurspelhutspot behoefte was aantegenstelling. Verraad en moord zyn wel heel tooneelachtige zaken, maar men vult er geen vyf bedryven mee. En zelfs de eischen der knoop-theorie worden door deze beide gegevens niet bevredigd. Ieder toe- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwer immers weet hoe 't met dien Floris zal afloopen. Het gewurm van den auteur met de ficelle: ‘zullen we moorden of zullen we niet moorden... verraden, of niet verraden... doodslaan, of niet doodslaan?’ is wel medelydenswaardig, maar wel beschouwd is deze reeds in Stoke's rymkroniek en op de schoolbanken ontwikkelde knoop, niet... knooperig genoeg, en dus eigenlyk géén knoop. Komaan, 'n andere verwikkeling! Toeschouwer en lezer weten met wanhopige zekerheid wat er met Floris geschieden zal, maar... zyn ze ook zoo verdrietig uitgestudeerd in Machtelds deugd? Dáárvan is wat nieuws te fabriceeren, juicht de auteur, en hy levert den nieuwsgierige 'n hysterisch probleem in vyf allerdeugdzaamste Bedryven. Ziedaar 'n ‘knoop’ die langer duren zal dan alle Lodewyken van de wereld! Onder elk nieuw stamhuis, ja onder 'n republiek zelfs, zullen jongelingen en jonge dochters - voire hun ouweluî als ze niet geheel versteend zyn - zich bezig houden met de kittelende spanning: hoe 't dan toch eigenlyk geschapen staat met de geslachtsdeelen van die fameuze Machteld? Op 't voorleggen van zùlke vraagstukken komen de finesses der Litteratuur voor ‘Verstand en Hart’ neer. Het afgezaagde: ‘zal ze wèl... zal ze niet?’ ‘Is ze wel... is ze niet?’ moet schering en inslag leveren van al dergelyke voddery. Het heen-en-weer trekken van dàt knoopjen is de armoedige hoofd-ficelle van zùlk maakwerk! En de naam van dit vervelend gehaspel is: de deugd. De lezer weet dat ik de zeer byzondere kuizigheid van die Machteld gebruiken wou voor myn knoop. Ik mag immers ook wel boeien, spannen, prikkelen, niet waar? De ontwikkeling? Ziehier. Volgens de geniaal-dichterlyke ontdekking van Mr. Willem Bilderdyk... Weg, weg van hier, onnoozelen die u bezig-hieldt met de vraag of Stoke's ‘over’ en ‘spel’ elkaar in overspelige gemeenzaamheid moeten naderen? Weg, weg van hier, ergdenkers, kwaadsprekers, demokraten, die meenen kondet dat aan 'n hollandschen Graaf en 'n ‘Edelvrouwe’ iets menschelyks kon bejegend zyn, als waren ze stervelingen, burgerluî of remonstrant! En nog eenige anderen... weg, weg, weg van hier, ontzinden! Machteld reprezenteert de deugd. Dáárom is zy... zy, Me- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Van Velzen, geboren Van Woerden... Zou 't mensch inderdaad ooit geboren geweest zyn? Is deze veronderstelling niet wat menschelyk? Denkt eens welke ondeugdzaamachtige denkbeelden kunnen worden vastgeknoopt aan zoo'n gebeurtenis! Geboren of niet geboren... gehuwd wàs ze! Dit is ‘historisch.’ Maar... in weerwil van dat huwelyk bleef ze... Denk aan de deugd, Machteld! Ze was 'n maagd! Ja, ja, ze was maagd, toen ze in 't Ve Bedryf zich aan Floris kwam prezenteeren: ‘'k ben aan U!’ Dit had de scherpzinnigste toeschouwer niet kunnen gissen. En Floris ook niet. 't Blyft de vraag of-i haar begrepen heeft? De eedle Graaf was zoo onnoozel! Ziehier nu de aptytelyke manier waarop ze ‘tot leering van Vorsten en Volken’ en om den toeschouwer behoorlyk te ‘ontroeren’ haar zonderlingen toestand blootlegt. Ze had zoo-even betuigd dat ze altyd: ‘heimlijk geblaakt’ had, en dat ze nu verzocht: Floris' ‘voeten te mogen genaken’ haar lippen te: ‘kleven aan zijn voetstap’ enz. Maat en ‘knoop’ schynen meetebrengen dat Floris z'n deugdzame weigering inkleedt in 't halfvers: ‘Neen, al te dierbre Vrouw!’ Dit onschuldig woordje - de weigering niet, maar 't vrouwschap - levert aan onze deugdheldin den gedurende vier Akten vergeefs gezochten of kunst-voorbedachtelyk vermeden tekst tot 'n obstetrische geloofsbelydenis. Floris had het woord ‘vrouw’ niet mogen gebruiken, meent ze. Hy had ‘jonge-juffrouw’ moeten zeggen. Zy 'n vrouw? Wat denkt de eedle Graaf wel? Foei! Zoo slecht is ze niet! Ter-nauwernood vergeeft ze zich de gewoonheid dat ze in de eerste Akte als 'n ordinair menschenkind 'n oogenblikje ‘ter zijde 't trapportaal gezeten heeft. Maar... vrouw? Met verontwaardiging wyst ze die benaming af. Ze vloekt: vre... ve... vle... bre... vle: ‘Ik Vrouw... van vloekbren Velzen? Nooit mocht zijn gruwzame arm my op de koets omhelzen.’ Ziedaar eindelyk, lezer, de doorgesneden echtkoets die ik u beloofde op blz. 152. Wees billyk, en erken dat ik u 't fragment van dit huwelyksmeubel volgens alle kunstregels op ‘spanning en ontroering’ niet vroeger geven mòcht. Ik {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide u immers dat Machtelds... byzonderheid een der schoonste schoonheden van 't stuk uitmaakte? Ge kondet toch niet vergen dat ik daarmee knoopbedervend begonnen was, niet waar? Nu weet ge 't. Het hooge woord is er uit! Met gloeiende belangstelling luistert elk weldenkende naar 't vervolg van de vreemde konfidentie. Machteld is aan Vorsten, Volken en parterre wat opheldering schuldig. Dit gevoelt de eedle...vrouw, mag ik niet zeggen. 't Schepsel, dan. Ze gaat aldus voort: ‘Nooit heeft zijn wreevle ziel, nooit heeft mijn hart vermocht... Ik bloos... 't Werd tyd! ...daar is geen band die me aan zijn lot verknocht.’ Floris zegt: ‘wat hoore ik!’ En de toeschouwer ook. Daarom was 't den auteur te doen. ‘'t Verrassend heeft zijn zoet.’ Als dàt nu niet ‘mooi’ is, en publiekerig deugdzaam! Ziedaar dan eindelyk de hoogdichterlyke beteekenis van haar klacht in de protase, dat die leelyke Velzen zich verstoutte met de ‘echtkoets te spotten.’ Ziedaar de onthulling der allerbelangrykste mysterie, hoe 't dan toch mogelyk wezen kon dat ze na langdurig verblyf in Velzens: ‘bed’ met niemendal was: ‘besmet.’ Ziedaar de verrukkelyke belooning van Floris' deugd, neen... ziedaar de deugd, de deugd zelf in al haar hoogsteigen treurspellige publiekbehagende volkomenheid! Met vitten houden we ons niet op. Eerbied voor zoo'n reusachtige maagdelykheid verbiedt ons de vraag: waarom ze vroeger aan Velzens echtkoets-spotterny verweet, wat ze nu op eens voor rekening neemt van haar eigen afkeer? Die Velzen is 'n vorstenmoorder, en mag dus volgens alle mogelyke treurspel-moraal belast worden met de fouten en kuren van 'n ander. Vooral van iemand die de deugd voorstelt. 1058c. De Deugd! Het besef onzer Verstand-en-hart-schryvers gaat in dit artikel niet boven de teeldelen. Daarin studeeren ze. Daarmee pronken ze. Daarmee werken ze. Daarop beroepen zy zich. Daarvan leven ze. Daarmee onderwyzen ze Vorsten en Volken. Daar draaien ze hun ‘knoopen’ van. Daarop spekuleeren ze. Daarmee prikkelen zy... Hefboomen en werktuigen van den waren Dichter zyn: Verbeelding, Gevoel en Moed! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ...daarmee prikkelen zy hysterische gevoelighedens. Daarmee bedekken ze hunlafhartigheid die, terugschrikkend voor de verkondiging van het ware, steun zoekt... zooal niet in 't oordeel van Publiek, noch zelfs in z'n smaak, dan toch in z'n bedorvenmoralizeerende zinnelykheid! De heele litteratuur van deze soort, even als de byna uitsluitend op 't geslachtsleven gegronde zedelykheids-idee van 't Publiek, die door haar gevleid wordt, is één doorgaande leerschool vanzelfbevlekking. Sla ze maar na, de duizende en duizende ‘oorspronkelyke’ romannetjes die er geschreven werden en worden naar de prototype der Pamela's, der Clarisse Harlowe's, der Grandison's, derWillem Levend's , der Susanna Bronkhorsten, der Sara Burgerhart's, en let er op of niet de heele veredeling van ‘Verstand en Hart’ ten-slotte neerkomt op zoo'n kittelend: zal ze... zal ze niet? Is ze wel... is ze niet? Wordt niet gedurig en telkens de heele heldinnigheid der vrouwelyke deugdmodellen saamgeperst tot de vraag: of de jonge-juffrouw tot het laatste blaadje toe - by onze Machteld met inbegrip zelfs van bruiloft en huwelyk! - inderdaad, anatomisch gesproken, jonge-juffrouw gebleven is? Bemerkt ge dan niet, lezers, dat de schryf-moralisten uw heele litteratuur-deugd tot 'n onderwerp van vroedkunde hebben gemaakt? Stuit u de plompheid niet, waarmee zulke theorien - ook uit 'n oogpunt van Kunst zoo bitter armoedig! - aandruischen tegen menschenwaarde, tegen karakter, tegen ontwikkeling? Zult ge dan nooit u verzadigd afwenden van de grofheid der ficelles waarmee men uw belangstelling heensleept naar dat eene ééne punt? Naar dat onderdeel van 't mensch-zyn? Moogt ge langer de beleediging dulden van de overal blykende meening dat uw aandacht slechts te mynen is door 't goochelen met 'n deugdzaamachtigheid, die geen anderen prikkel kent dan 't heen-en-weer seulen van den ‘knoop’ der telkens uitgestelde tot de uiterste grens van wellust opgeschroefde hoerery? En de kinderachtigheid! ‘Ei kyk, hy heeft 'n meisje gezoend!’ Of... ‘niet gezoend!’ 't Is eigenlyk volkomen om 't even hoe zùlke ‘knoopen’ ontward worden. En de Onwaarheid! Elke fout komt op leugen neer. Ieder schryver en ieder lezer wéét toch immers hoe 't inderdaad toegaat in de wereld? Waartoe dan dat onophoudelyk pronken met voorgewende onnoozelheid, veel viezer ten-slotte - en gevaarlyker vooral - dan 't ruwst priapismus? Waartoe? Wel, daarin zoeken de kunstenaars van bilder- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dyks-rang hun ‘knoopen.’ Daarmee brengen ze toeschouwer en lezer in: ‘spanning en ontroering.’ Daarin ligt de taktiek van 't métier. ‘Verstand?’ Eilieve, om 't verstand bezig te houden, is... verstand noodig. ‘Hart?’ Maar... wie kan tot het hart spreken, zonder eerst zelf iets in 't gemoed te voelen dat de moeite van 't uiten waard is? Lager dus, lager! Zoo zakken ze af, de heeren kunstmoralisten, en met al hun deugdgepronk zien ze niet in - of weten ze 't? - dat ze zich precies op één lyn stellen met de schryvers die franchement ontuchtig zyn... op den moed na! Zoo'n De Saadebeschreef... 't een-of-ander. Deugdzame schryvers vertellen lang en breed hoe dat een-of-ander... niet gebeurde. * Het verschil is ten-nadeele van de braafheidsventers. Zy huichelen. Zy verraden. En... ze prikkelen oneindig sterker dan hun erkend-onfatsoenlyke kollegaas. Dat varen onder valsche vlag schaadt evenzeer de kunstwaarde - m'n oud thema! - als de zedelykheid. Met valsche gegevens brengt men nooit iets goeds voort, al werkt men dan ook, op z'n bilderdyks, ter-dege ‘met God.’ Dit ‘met God’ zelf is oorzaak, uitvloeisel en kenmerk van de Leugen. Geloof en hysterie, 't spekuleeren òp geloof en 't spekuleeren òp hysterie, gingen ten-allen-tyde hand aan hand. De teeldeelen-deugd in onze romans heeft dezelfde strekking als de onverstoorbare jonkvrouwelykheid der ‘Moeder Gods’ en van de islamsche paradys-houri's. Rykdom van verbeelding schynt niet juist de hoofdeigenschap van godverkondigers geweest te zyn. Ze kopieerden elkaar, en durfden hoogstens zich bezondigen aan de variant van 'n beetje transpozitie. 't Pozitief prentje waarop 'n ruw - doch natuurlyk! - priapismus geteekend stond, verhanselden ze ‘met God’ in 'n negatief beeld van sterker kittelende - niet natuurlyke! - onthouding. Als symbool van alles verteerende wellust, is Origenes sprekender figuur dan alle Aspasiaas van de wereld... al waren ze zelfs gekleed. De naakten zyn volkomen onschadelyk, en misstaan niet, noch als kunstprodukt, noch uit 'n oogpunt van zedelykheid, terwyl Origenes... teeken maar uit, lezer! Even als Bilderdykstaal dienen kon om langs z'n denkbeelden en kunstbesef aftedalen in 't hol waar z'n zedelykheid huisde, zullen de lynen van die pop u den weg wyzen naar den afgrond van immoraliteit die door zoo'n smee- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} rig verminkt kerkmonster wordt voorgesteld. Alles is in alles! Alles in alles! De laaghartige bedoeling waarmee het stuk ‘Floris’ geschreven werd, is mede-oorzaak dat de figuur van graaf Floris misteekend werd, en in 't boelen met Publieks mooiheids-begrippen vinden wy de aanleiding tot het omknoeien van die Machteld in 'n onmogelyk wanschepsel. ‘Teeken ons 'n ‘Floris V!’ wordt er geroepen. ‘Dat kan ik niet!’ mompelt de onbekwame werkman. Maar de leugenaar wacht zich wel dit openhartig te bekennen. Te onhandig, te vals-voornaam en te kleinzeerig om metselen te leeren of de straat te vegen... Zulke wezens achten zich, godbetert, daartoe te goed! En m'nheer Publiek die uit overmaat van God en Kuisheid geen verstand van verdienste heeft, steunt hen in die malingre verwaandheid. ...te lui en te ondichterlyk om na lange moeielyke studie - er moet gewerkt zyn heeren! (1002, 1003) - door zes dikke eeuwen heenteboren, en 't oude potentaatje met z'n deugden, fouten, en eigenaardigheden, voor 't oog van den Ziener te dagen, tracht de bedrieger 't met z'n klanten op 'n akkoordje te gooien, en teekent ‘met God’ 'n preutsche kostschool-jongejuffrouw, zonder 't minste vlekjen op haar jurk. Dit lykt nu wel niet op Floris, maar... 't poppetjen is deugdzaam... ‘met God.’ En - ‘met God’ altyd! - wryft-i die deugd zoolang heen-en-weer, tot het hem gelukt de klanten zelf - ook ‘met God’ natuurlyk - in 'n... spanning te brengen, die hun doet vergeten welke figuur ze eigenlyk besteld hadden. ‘Teeken ons ridders, wordt er geroepen, 'n ridder!’De kunstigheid hokt weer. Een ridder, zegt ge? Hm! Onze fabrikant huurt 'n katechizeermeester tot model, legt hem ‘met God’ wat ouwyvenpraat in den mond, en... klaar is z'n ridder! ‘Teeken ons 'n Edelvrouw uit de middeleeuwen!’ Daar zit weer onze knoeier. Maar... ‘met God’ en de noodige teeldeel-taktiek zal 't wel lukken, meent hy. Uit armoed aan Kunst, zweept-i z'n kreupele verbeelding aan tot het uitdenken van 'n nieuw kunstjen op 't gebied zyner afgezaagde {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} echtkoets-poëzie, en ‘met God’ verkracht hy 't getrouwde schepsel tot 'nmaagd! Prikkeling spanning en bedrog als boven. M'nheer publiek is volkomen tevreden. Z.Ed. gaat allergodsvruchtelykst geonanizeerd naar-huis. Wat wil men meer? Vindt ge my ruw, lezer? Goddank dan! Op harden knoest, 'n scherpe byl! De Baäls-profeten uitI Koningen 18zullen waarschynlyk den ouden Elias ook niet beschuldigd hebben van zachtzinnigheid. Goddank, nog-eens! En gy, lezer, dank ook gy uwen God, dat er eens eindelyk iemand opstond, die den moed had... Hoe staat er ook? ‘En hy voerde hen af naar de beek Kison, en hy slachtte ze aldaar.’ Ik deed wat ik kon. Maar m'n taak is niet afgeloopen. Er wandelen nog altyd veel profeten rond, die gespysd werden - en worden! - van Jezebels tafel, en die 't in spekulatie op valsche deugd verder brachten dan Bilderdyk. Ook zelfs in dit vak muntte de man niet uit. Z'n Kunst was armoedig tot in de kunstjes toe. Ik zal dit later door 't aanhalen van voorbeelden uit andere godzalige schryvers bewyzen, en hoop by diezelfde gelegenheid de middelen optegeven, waardoor we verlost kunnen worden van de liederlyke kuizighedens die als 'n nachtmerrie liggen te ronken op ons opvoedingsysteem. Dìt zeg ik nu reeds: als m'n middelen niet eenvoudig zyn, deugen ze niet. Dat ik ditmaal me zoo in 't byzonder bezig-hield met Bilderdyk, was omdat z'n ‘Floris’ my uitstekend voorkwam als model van beroerdheid. Erkent de lezer niet dat de stof ryker bleek dan-i aanvankelyk meende? Bovendien, is niet Bilderdyk 'n ‘Prins der Dichteren? A tout Seigneur tout honneur! Dat z'n prachtige ‘Floris de Vijfde’ in vuiligheid te-kort schiet by sommige produkten van z'n konkurrenten en navolgers, was geen reden om niet hèm 't eerst te slachten. De goede wil om ‘met God’ z'n Publiek zoo laag mogelyk aantevatten, ontbrak niet. En ik vond zyn: in pessimis voluisse, voor m'n tegenwoordig doel volkomen sat. Wie over de laatste hoofdstukken ontevreden is, wordt verzocht z'n denkbeelden over taal, poëzie, kunst, zedelykheid en godsvrucht, eenigszins anders intekleeden dan met de betuiging dat ik zoo'n ‘byzonder slecht mensch’ ben, of met {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de seurige klacht over 't brandmerken der ‘Vaderen.’ Ik ben 'n zeer goed mensch, en juist daarom gloei ik van verontwaardiging by 't opmerken hoe die ‘Vaderen’ zich door kwakzalvers lieten bedriegen. Naar myn opvatting der plichten van 't Vaderenschap moeten ze 't goedvinden dat ik hun Nakroost waarschuw. Doch al ware dit zoo niet! ‘Vaderen’ of geen ‘Vaderen’ ik ben zoo vry te zeggen wat ik voor waarheid houd. Dit is myn godsdienst, myn P.G. En ik vervloek van ganscher harte ieder die zich veroorlooft 'n àndere religie aantekleven. Dachten de ‘Vaderen’ of denken de Neven daarover anders, dan dachten en denken die Vaderen en die Neven verkeerd, en 't wordt hoog tyd dat de Neven van gedachten veranderen. Er is nog altyd ruim plaats by de beek Kison, voor valsche profeten zoowel, als voor de drekgoden die ze in leven houden om... in 't leven te blyven. Op de zotte beschuldiging dat ik ‘alles aanval, antwoord ik met verwyzing naar 253. Zeker, myn Godsdienst schryft me voor, alles aantevallen wat er spyst aan Jezebels tafel. En wie dáárover klaagt... Zou ik niet gerechtigd zyn tot het vermoeden dat de zoodanige gewoon is in die restauratie z'n middagmaal te gebruiken? Wien de schoen past... enz. Als nu voortaan zekere schryvertjes de jour blootsvoets loopen, is 't hun eigen schuld. Noot van 1877. De theologische doctor en gewezen letterprofesser Van Vloten heeft de schoen behoorlyk aangetrokken. Prosit! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Over middelpuntschuwende en aantrekkende krachten, negatieve en pozitieve polen of zoo-iets, blykbaar in 'n paar bezoeken die Wouter byna niet aflegt. 1059. Wouters kerkgang was achter den rug. De dominee had by deze gelegenheid zoo byzonder mooi gepreekt, zei Stoffel. En: ‘alles was zoo toepasselyk!’ - 't Is nu maar te hopen, moeder, dat het vruchten draagt. - Zeker, Stoffel!En dat-i me niet weer z'n nieuwen broek scheurt. Er moet zoo zuur voor gewerkt worden. Dit was wel weer eenigszins hyperbolisch gesproken, want ‘zuur gewerkt’ werd er in den huize Pieterse niet. Dat Wouters moeder zich met haar huishouden zooveel onnoodige drukte op den hals haalde, geschiedde uit pure liefhebbery. 't Mensch meende, dit hoorde er zoo by. Ook 't klagen daarover, of liever 't roemen op die bereddering, lag in haar mond bestorven. Ze zou vreemd hebben opgezien als men haar gezegd had dat ze best kon gemist worden in de huishouding van 't Heelal. Dat Wouter de bezoeken die hy had afteleggen, moest uitstellen tot na z'n kerkgang, was 'n gevolg der bygeloovige vrees voor de dreigementen van Juffrouw Laps. Deze had zich beroepen opII Kronieken 16, vers 12, en tegen zulke argumenten was de ontkiemende liberalistery van juffrouw Pieterse niet bestand. Wel bleef ze er by dat men nu juist niet alles wat in de Schrift stond, zoo precies op {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen kon toepassen... - Ja, ja, ja, dat kan de Mensch wel, als 't ware geloof er maar is, en... de Genade! Waarom anders, m'n lieve mensch, zou de Heer die verdoemelyke zwakheid van Koning Asa hebben laten te-boek stellen door den H. Geest? Alles heeft z'n beteekenis, weetje! - Och ik ben zóó niet, of ik wil wel naar raad luisteren... - Dat 's 't ware! Dan ben je gered, mensch! En... stuur 'm eens by me, na zondag. Of... al wàs 't zondag, maar na kerktyd dan. Dan kan-i me met-een wat van de preek vertellen, schoon die dominees... och wat weet zoo'n kind daarvan! Juffrouw Laps hield niet van dominees. Als velen zag ze die heeren voor ‘geleerd’ aan, en ze meende dat geleerdhedens niet te-pas kwamen. ‘Gods Woord, zei ze, was zoo ingericht dat ieder 't begrypen kon zonder grieks of latyns... als-i de genade maar had. Dáárop kwam alles neer.’ Op den broodnyd na, die haar deze meening in 't gemoed leî, ben ik dit geheel met haar eens. En juist hierom vind ik die ‘Genade’ zoo'n leelyk ding. Om konsekwent te zyn, moeten de Lapsen zich weinig bekommeren over ‘goede werken’ en zelfs niet erg opzien tegen de kwade. Nu, konsekwent wàs onze oefenaarster. - Ja, ja, zondag na kerktyd! Ik reken er vast op... En, om de uitnoodiging dringender te maken, sprak ze van de lekkernyen die ze gewoon was haar gasten op dat uur voortezetten. Wanneer wy aannemen - en dit mogen we - dat juffrouw Laps op 'n bezoek van Wouter byzonder gesteld was, moet men erkennen dat er diepe kinderkennis lag in het toevoegen van gebakjes aan de voorgespiegelde napreek. Als waarheidlievend geschiedschryver mag ik niet verhelen dat m'n held voor verlokkingen van deze soort geenszins ongevoelig was. En... er was wel zoo-iets noodig om de vurige godsdienst-oefenaarster in zyn oogen beminnelyk te maken, of althans niet ten-eenen-male afschuwelyk. Hy was bang voor haar, doch 't spreekt vanzelf dat-i dit niet durfde zeggen. Ook blyft het de vraag of-i 't wist, want de tyd was nog ver, dat hy beginnen zou zich rekenschap van z'n aandoeningen te geven. Een tyd die voor velen nooit aanbreekt! Instinktmatig voelde hy angst voor 't alleen-zyn met dat schepsel. Ze was hem de levendige voorstelling van al de {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} akeligheden die Jehovah noodig had om van tyd tot-tyd wat respekt inteboezemen aan Israel... donder en bliksem, pestilentie, verzwelgende afgronden, booze zweeren, vlammende zwaarden en verder goddelyk gereedschap. Indien hy den moed had gehad rond-uit te spreken, zoud-i haar verzocht hebben de beloofde versnaperingen hier-of-daar neerteleggen buiten haar woning. Hy zou die dan wel vinden, meende hy. Maar dezen moed had-i niet, en hy moest er dus wel in berusten dat z'n moeder over hem beschikte, en 't bezoek toezei. - En waarom ben je 'r nu niet heengegaan? vroeg ze, toen Stoffels opgetogenheid over de preek wat begon te bedaren. Wouter beriep zich op de bekende erge buikpyn die alle kinderen ten-dienste staat, zoodra ze zich aan onaangename plichtjes willen onttrekken. Deze ziekte zou te genezen zyn door 't aankweeken van eenige vertrouwelykheid tusschen ouders en kroost. Waarom toch durfde Wouter niet erkennen dat het bezoek van Juffrouw Laps hem tegen de borst stuitte? Hy wist immers zeer goed dat in zyn omgeving de sympathie met z'n speciale vyandin zoo byzonder groot niet was? 1059a. Velen vergissen zich in de meening dat de leugen altyd 'n uitvloeisel wezen zou van 'tbelang. Aanvankelyk is ze, even als sommige lichamelyke wanstaltigheden, slechts 'n gevolg van knelling. Een kind dat geen weerklank verneemt op de uiting zyner aandoeningen, wordt beschroomd, en vreest zich belachelyk te maken. Het gedurig vermanen, onderwyzen, berispen, werkt verlammend. De jonge ziel trekt schuw haar begeerige voelhoorntjes in, en sluit weldra ook de onschuldigste gewaarwordingen in haar binnenste op. Hieruit vloeit dat hygen naar 't onbekende voort, naar 't verre - dikwyls naar 't onbereikbare - dat mensch en Menschdom kenmerkt. Want de Maatschappy werkt hierin op gelyke wyze als het gezin en 't ouderlyk toezicht. ‘Dat mag niet!’ en: ‘dat is onbehoorlyk!’ wordt er van alle kanten geroepen, zoodra iemand zich veroorlooft zichzelf te zyn. ‘Hoe dwaas!’ is terstond het algemeene oordeel over alles wat afwykt van den regel waaraan men gewend is. De meesten gaan 'n wyden stap verder, en noemen 't ‘misdadig’ wanneer de eenling zich aanmatigt z'n individualiteit te bewaren, of zelfs wanneer-i blyk geeft daarnaar te streven. 't Gevolg is: leugen. Want de lust om zich te verzetten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen overmacht, is weinigen gegeven. En de kracht! Opmerkelyk is 't dat de enkele die dit beproeft, niet het minst wordt uitgejouwd door de velen die eenmaal dezelfde aandrift voelden, doch uit lafhartigheid en gemakzucht het strydperk ontweken of verlieten. Wie 'n waarheid verkondigt die tegen den gewonen sleur inloopt, vindt z'n gevaarlykste tegenstanders niet onder de aanhangers der bestreden dwaling, maar onder hen die, in den grond van hun gemoed zyn meening toegedaan, niet verdragen kunnen dat 'n ander den moed had die meening te openbaren. Het vóórgaan wordt door achterblyvers opgenomen als verwyt. Er zyn duizenden en duizenden die evenmin als Wouter lust zouden hebben Juffrouw Laps te bezoeken, maar Woutertje had buikpyn noodig om zich te vrywaren tegen verkettering over z'n tegenzin. En dit lukt niet eens altyd, want: 1059b. Ik geloof niets van je buikpyn, zei de moeder. 't Is maar weer omdat je 'n ondeugend kind bent, die nooit wil doen wat men hem zegt. Daar Stoffel dit ook vond, werd er krygsraad gehouden, en Wouter veroordeeld den zwaren tocht te ondernemen. De katechizatie die hem te wachten stond... och, 't leek niets naar 'n katechizatie! Hy werd ontvangen met 'n vriendelykheid die hem verbaasde, en heelemaal in de war bracht. - Zoo, lieve jongen, ben je daar? Wat kom je laat! De kerk is lang uit. Ga zitten, ventje. Kyk eens wat ik voor je bewaard heb, expres voor jou! Ze drukte hem op 'n stoel, en schoof hem allerlei lekkernyen toe. Wouter was verlegen. En dit werd er niet beter op, toen ze hem streelde en liefkoosde. - En vertel nu eens wat van de preek, zeide zy toen het kind zich aan haar onverwachte vriendelykheid zoo goed mogelyk poogde te onttrekken. Wat heeft de dominee al zoo gezegd? - De tekst was... - Nu ja, straks als je mond leeg is. Eet maar eerst 'n paar taartjes. 'n Mensch kan niet alles te-gelyk doen. Daar is chokola, en 'n likeurtje kryg je-n-ook. Ik heb altyd gezegd dat je 'n lieve jongen bent, maar ze moeten niet zoo op je hakketeeren. Sla maar toe, m'n jongen, en doe gerust of je {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} thuis was... Nu, dit was eigenlyk 't ware woord niet om Wouter op z'n gemak te zetten. Thuis! Na de eerste verrassing over de vreemde ontvangst, begon hy angstig te worden. Zonder de minste redeneering, en alleen om... om... ja waarom? Op-eens stond-i op, en verzekerde dat z'n moeder hem bevolen had niet lang uitteblyven. Er was weer geen woord van waar. Juffrouw Laps protesteerde, maar Wouter hield vol. In-weerwil van haar dringende vriendelykheid wist-i zich door den vyand heenteslaan. Na beloofd te hebben dat-i zeer spoedig ‘eens zou terugkomen’ raakte hy den trap af, en op-straat. Hier doorstroomde hem 'n onbeschryfelyk gevoel van verlossing. Onbeschryfelyk vooral voor hemzelf. Nooit was hy zoo... hartelyk behandeld, nooit althans bejegend met zooveel vertoon van hartelykheid. Vanwaar dan z'n tegenzin? Hy herinnerde zich dat ze hem by z'n vertrek 'n kus had willen geven, en dat-i zich door 'n snelle wending daaraan onttrokken had. Waarom? Dit wist-i alweer niet, maar het denken hieraan verzaakte hem 'n zenuwachtige rilling, zooals de schok waardoor we soms in den overgang van waken tot slapen worden gestoord. En zoud-i nu terstond naar huis gaan? Wat zou hy opgeven als reden van z'n spoedige terugkomst? Onwillekeurig richtte hy z'n schreden naar de aschpoort. Het was z'n voornemen niet, Femke te bezoeken, volstrekt niet, waarlyk niet! Hy had z'n gekleurde Ophelia immers niet by zich? Ligt hierin niet 'n duidelyk bewys dat-i by 't verlaten van z'n woning niet aan Femke gedacht had? En zelfs toen-i op den buitensingel z'n molens in 't gezicht kreeg... Ach, ze zwegen! Was er geen wind, of hielden ze zondag? De buitensingel was vol wandelaars. Juister gezegd, en vooral amsterdamscher: er was veel volk op de been, dat daar ‘kuierde.’ Gewandeld wordt er door de zondagsmenschen eigenlyk niet. Woord en zaak zyn te voornaam voor de burgerluî die daar heen-en-weer slenteren, en zich verbeelden dat ze ‘buiten’ zyn, omdat ze stoffig zand in-plaats van straatsteenen onder de voeten hebben. Het zondagsgenoegen van de meesten is heel melankoliek! Of schynt dit maar zoo? Genieten de wandelaars meer of iets anders dan op hun gelaat te lezen staat? We willen dit hopen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter volgde een der stroomingen, en wel juist die waardoor hy Femke's huisje nader gedreven werd. Toen hy voor de lage omheining stond, die 't erfjen afschutte aan den wegkant, durfde hy niet binnengaan, en daar hy dit niet aan zichzelf bekennen wilde, schoof hy de schuld van z'n beschroomdheid op Ophelia die thuis gebleven was. - O, als ik m'n prent maar hier had! zuchtte hy. Dan zou ik zeker... Dit is de vraag! Ik geloof dat Wouter, met prent en al, even schuw zou geweest zyn. Hy wist niet wat-i zeggen zou, en zelfs niet of hy iets te zeggen had. Wat zoud-i antwoorden als Femke's moeder hem vroeg: ‘maar, mannetje, wat kom je hier eigenlyk doen? Wy, schryver en lezer, wy zouden misschien kunnen antwoorden. En 't is de vraag of onze wysheid wyzer wezen zou dan de domheid van 't kind dat daar weifelend stond te leunen op 't lage hekje. Hy staarde met open mond het huisjen aan. Z'n knieën knikten, 't hart bonsde, tong en verhemelte waren droog. Waarom toch? Een klein zuiltje rook dat uit den schoorsteen opsteeg, maakte hem wakker. Als er eens brand kwam in Femke's huisje! Dàn immers moest-i wel binnen gaan! Dàn zou 't hem vrystaan haar te redden, haar in z'n armen te nemen, haar wegtedragen, ver weg, heel ver... tot aan 't einde der wereld, of buiten de stad ten-minste! Hier-of-daar waar men gekleed gaat in rood fluweel en groene zyde, ergens waar de heeren groote zwaarden dragen, de dames lange sleepen! Wat zoo'n sleep Femke goed zou staan! En ze zou te-paard zitten, en hy zou haar volgen... neen, naast haar ryden met 'n valk op z'n vuist! - Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter ook wel. Die rook... och, 't was zoo'n gewoon huishoudelyk rookje! Hy staarde op andere huisjes in de buurt, waar ook iets scheen gekookt te worden, en overal veroorloofden zich de schoorsteenen getuigenis afteleggen van 'n bezigheid, die niet van Femke's bezigheid scheen te verschillen. Hoe was 't mogelyk! Eén onderscheid bleef er toch, al wisten die domme wolkjes zelf het niet: zy hadden Femke gezien! Ze waren gezien door Femke! Zoo-even nog huisden ze in de turven die door háár hand waren geschikt op de vuurplaat! Warlend hadden ze dat verblyf verlaten, bly misschien dat ze werden opge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden om straks Wouter van haar te groeten... ach waarom steeg ze niet mee op, zyzelf! 't Zou juist hebben gepast by z'n aandoeningen. En al hadden alle wandelaars geroepen: ‘zie, daar geschiedt 'n wonder. Een meisje stygt uit den schoorsteen ten-hemel!’... Wouter zou gezworen hebben dat het geen wonder was, maar Femke die omhoog zweefde, gedragen door de opgetogenheid van z'n hart. Hèm kwam 't eer als wonder voor, dat ze niet scheen te weten dat hy dáár stond, zoo vurig verlangende haar te zien, zoo getergd half-voldaan door 't aanschouwen van iets dat misschien door haar gezien was, en toch, toch te schuw om 't erf optegaan, den klink van de deur te lichten, en binnentredend te roepen: ‘Femke, hier ben ik... waarlyk, ik kon niet eer, maar nu, zoodra ik kòn: hier ben ik!’ Want hy had 'n gevoel alsof hy zich over z'n lang wegblyven verontschuldigen moest. Juist andersom dan by veel andere verhoudingen waarin men zich van gemaakte afspraken tracht te ontslaan, voelde hy zich als 't ware gebonden door afspraken die niet gemaakt waren. Daar naderde 'n troep wandelaars die te lang schenen gerust te hebben in een der etablissementen langs den weg, waar men ‘ververschingen’ bekomen kon. Al te ververscht, plukten zy in 't voorbygaan Wouter van z'n hekje, en namen hem in de vlucht van hun sukkeldrafje mee. Nu, dit was zoo kwaad niet. Waarom toch zoud-i daar langer staan kyken naar dat huisjen en dien rook? 't Zou wel zonderling wezen als nu juist op dit oogenblik de zoo vurig gewenschte brand kwam. En... zonder brand? Bovendien, daar-i Ophelia niet by zich had... Maar... morgen! Morgen zoud-i zeker z'n prent meenemen. En hy beloofde zichzelf dat-i dan niet zoo kinderachtig zou blyven staan voor dat hekje! Hy voelde schaamte tegenover de bonte heerschappen met pluimen, zwaarden en harnassen, op z'n prenten. Zeker hadden zy moed, al die koningen, ridders en pages... waarom anders zou men ze hebben uitgeteekend, en zoo prachtig opgetooid? Als 't niet beterde, zou men nooit hèm op 'n prent zetten, zoo'n laffen durfniet! Maar hy zou zich beteren, ongetwyfeld, waarlyk, zeker, heusch! Hoe verder hy zich verwyderde, hoe mannelyker hy zich voornam den volgenden dag onvervaard het huisjen intestappen, en flink tot Femke's moeder te zeggen: goeien dag, juffrouw, hoe vaart u! {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het viel hem moeielyker te bepalen wat-i aan Femke zelf zeggen zou. Telkens maakte hy lange redevoeringen gereed, die sterk naar boeken en boekjes riekten, en dus niet veel deugden. Nu-en-dan zelfs betrapte hy zich op 'n regel uit Bilderdyks ‘Floris’ en voorziende dat het meisje hem niet begrypen zou, wapende hy zich in de voorbaat met de verzekering dat dit de woorden waren van onzen grootsten dichter. Of ze dáárvoor gevoelig wezen zou? En by dezelfde gelegenheid zoud-i dan tevens haar vragen wat 'n ‘wulp’ was, en 'n ‘echtkoets’ en ‘kuisheid’ en zoo al voort. Al wat-i niet wist en toch zoo gaarne weten wilde, zoud-i aan haar vragen, en al verwachtte hy dan niet dat het ongeleerde meisje hem op den weg helpen kon, het was hem reeds 'n heerlyk vooruitzicht al die mysterien met haar te zullen bespreken. Aldus begon zich in den knaap het in-eenvloeien te openbaren der verschillende soorten van ontwikkeling, waarop ik vroeger gewezen heb. Ik beweer nog altyd niet dat we hier met eigenlyke liefde te doen hebben, maar zeker is het dat Wouters neiging voor Femke, welken rang die dan ook mocht innemen op zielkundig, en - waarom zouden we 't ontkennen? - ook op stoffelyk gebied, zich vereenzelvigde met lust tot onderzoek. Och, hy wist wel dat er van haar niets te leeren viel, vooral niet omtrent zaken die te-huis behooren in 'n boek. Maar er waren er ook van andere soort, en Femke kwam hem zoo heel groot voor, of liever: ‘groot.’ Ze was volwassen, en dit brengt in de oogen van 'n kind 'n hooge waardigheid mee. Doch al zou er blyken dat ze in geen enkel opzicht instaat was z'n nieuwsgierigheid te bevredigen, dan nog voelde hy zich sterk tot haar getrokken door de begeerte háár iets meetedeelen van zynkennis. En, waar deze te kort schoot, zoud-i met onbeperkte gulheid Femke deelgenoot maken van z'n onkunde. Ook dan toch gàf hy haar wat, en ze zouden iets in gemeenschap bezitten. Het kwam hem verrukkkelyk voor, te-zamen met haar iets niet te weten, waaruit natuurlyk 'n vereenigd streven naar kennis moest voortvloeien. Hy was brandend nieuwsgierig naar alles wat ze hem zou te zeggen hebben, daar-i 't waarschynlyk vond dat ook zy levenslang al haar aandoeningen had opgespaard voor haar eerste vrindje. Met schrik bedacht-i nu dat hy van die vriendschap niet zeker was! Ze had in z'n ziekte naar hem ge- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd... nu ja, maar misschien was ze juist toevallig voorby z'n huis gekomen, en dan was 't zoo heel moeielyk niet, even aanteschellen, en te vragen: hoe vaart Wouter? O, dat valsche mensch-exemplaartje! Hyzelf durfde niet binnengaan. Femke had wèl gedurfd, en toch... toch mocht ze niet al de eer hebben van den moed die Wouter zoo onbereikbaar toescheen toen ze gevorderd werd van hemzelf. Zoo zyn we. Het doet niet tot de zaak dat het meisje, niet als Wouter geplaagd door aandoeningen die ze meende te moeten verbergen, minder moed behoefde dan hèm voor zoo'n bezoek noodig voorkwam. Want dit verschil was hem onbekend. Hy had evenmin besef van haar eenvoudigheid, als bewustzyn van de oorzaken die hem beletten eenvoudig te zyn, en 't ware dus eerlyk geweest haar te bewonderen met dezelfde overdryving als waarmee hy zichzelf beschuldigde van lafheid. Maar dit deed-i niet. Hoogstens verdiepte hy zich in gissingen omtrent de manier waarop ze hem had weten te vinden. 't Is waar ook, dacht-i, hoe wist ze waar ik woonde? Hy berekende dat ze zich veel moeite moest getroost hebben om dit uittevorschen, en hieruit putte hy weer wat hoop dat-i wel inderdaad Femke's vrindje was. Haar éérste vrindje? Wie kon dit weten? Zoo'n groot meisje heeft al zoolang geleefd met haar moeder, en met schoolkameraadjes, en met jongetjes die haar komen bezoeken by de bleek! En met pater Jansen... Dien pater Jansen had-i graag 'n hartelyken stomp gegeven. Wat moet men doen om pater te worden, Femke's pater? Als er mogelykheid was op zoo-iets! Met het grootst genoegen zoud-i dan aan Femke uitleggen al wat maar eenigszins dienen kon voor haar zaligheid, en hy wou haar graag 'n zoen geven, elken keer als ze haar ‘vragen’ goed had opgezegd. Jazelfs, hy zou haar 'n zoen geven als daaraan wat haperde, of ook al wist ze 't eerste woord niet van haar lesjes met die ivoren torens. Och hy zou voor Femke zoo'n vriendelyke pater zyn! Hoe legt men het toch aan, om 't zoover te brengen in de wereld? En kon men er zeker van zyn, dat 'n pater altyd durfde binnengaan als-i ergens wezen wilde? Hy zag duidelyk in, dat-i vóór alles die gekke beschroomdheid moest overwinnen. Wat zou Mungo Park wel gezegd hebben, als-i hem daar zoo besluiteloos had zien staan voor dat hekje? Zeker, zeker, dit begreep hyzelf wel, zóó kon {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} men geen werelddeelen innemen. O, meende hy, als 't maar om Afrika ware te doen geweest, dan zoud-i wel doorgedrongen zyn tot in 't binnenste binnenland, nog veel dieper-in dan ver over de blauwe bergen die den achtergrond vormden van al de prentjes in z'n boekje. Maar... dat hekje? En... Femke's moeder? En... Femke zelf? Ware hy maar zeker geweest háár te vinden, alléén haar! ‘Toch niet, antwoordde hy zichzelf, dàn juist zou ik niet hebben durven binnengaan! Nu kwam 't hem voor, dat-i liever Femke's moeder had gevonden. Hy zou dan aan die vrouw gezegd hebben... ja wat? Neen, neen, zoo heel aanlokkelyk was de ontmoeting met Femke's moeder niet! Zou men ook aan Mungo Park gevraagd hebben: wat kom je hier in Afrika eigenlyk doen? En... àls men 't gevraagd had... welnu, hy kon makkelyk antwoorden. Zoo'n reiziger in 'n boek met prentjes is nooit verlegen. Hier begon Wouter schoone toespraken te houden tot al de negerkoningen die hy met lans en zwaard overwonnen had. En al de vrouwen des lands kusten hem de handen terwyl-i voorby reed, zittende op 'n schimmel met vuurrooden schabrak. En hy informeerde zich heel minzaam naar de lieve meisjes die Park hadden verpleegd in z'n ziekte: ‘omdat de vreemde witte man ver was van moeder of zusters, en geen huis had.’ Hy zou ze koninklyk beloonen... Want Wouter was koning in al dat veroverde land. Koning, en... Femke koningin! Wat de groote fluweelen mantel haar prachtig staan zou! En die gouden diadeem! Ach, er was ter-nauwernood verf genoeg in Wouters gemoed, om al die heerlykheid naar behooren te kleuren! Maar wàt er mocht overschieten, zy kwam niet te-kort. Háár sierde hy op in z'n vlammende verbeelding, haar 't eerst, haar 't meest, haar byna alleen. Byna, ja... want hyzelf was er by, maar kon dit anders? Hoe zou ze koningin van heel Afrika kunnen wezen, zonder 'n koning! En wie anders kon dit zyn dan hy, Wouter, haar vrindje? Och dat veroveren van werelddeelen was zoo'n gemakkelyke zaak, meende hy. Wel speet het hem zeer dat-i pas dertien jaren oud was, en dus gevaar liep dat anderen hem vóórkwamen en Afrika bezetten, terwyl hy door den verraderlyken Pennewip werd opgehouden met verbuigingen en {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die vervloekte regula de tri! En hy wist zeer goed dat er nog zooveel andere zaken moesten geleerd worden, voor men werelddeelen veroveren kan, of zelfs koning worden van 'n kleiner land. Ook z'n zakgeld moest eenige verandering ondergaan, want zes duiten in de week waren by de grootste zuinigheid inderdaad niet toereikend voor z'n plannen. De Hallemannetjes... nu ja, die kinderen ontvingen hooger toelaag, maar ze dachten gelukkig niet aan Afrika. Voorloopig vreesde hy hun konkurrentie niet, doch wel dat misschien hier-of-daar 'n ander kind, iets nader aan 't groot-zyn dan hy, hem den pas zou afsnyden. En nog meer belemmeringen sloegen z'n vlucht neer. Hoe moest hy 't aanleggen, dacht-i, om niet bekeven te worden door z'n moeder, wanneer hy op z'n tochten in dat onmetelyk binnenland eens wat langer uitbleef dan de huistocht der Pietersens veroorloofde? Inderdaad, al die moeielykheden waren niet te miskennen. Onze kleine droomer zag geen kans ze uit den weg te ruimen, en daar toch z'n verbeelding niet verkoos zich te laten stuiten, sprong ze er over heen. Al wat er met hem en Femke in Afrika geschiedde, zou beschreven worden in fraaie boeken met gekleurde plaatjes. Hy zag zich op 'n salomonischen troon waarvan 't model aan z'n prentenbybel ontleend was, en ze zat naast hem... zy! En groots was ze niet, want ze wilde 't heel wel weten ‘voor 't aangezicht van 't geheele volk’ dat ze vroeger maar 'n bleekmeisje zonder kroon of statie was geweest, even buiten de aschpoort. Dit mocht bekend zyn aan allen die daar geknield lagen voor haar troon, en ieder mocht het vertellen aan... ieder, wanneer men dan maar nooit vergat er by te zeggen dat ze koningin was geworden omdat Wouter haar had liefgehad. En 't volk hoefde nu voortaan niet te knielen, zou ze zeggen... Nu ja, dacht Wouter, by buitengewone gelegenheden staat dat zoo kwaad niet. Als hy bezoek ontving van z'n moeder en van Stoffel, by-voorbeeld. Die twee mochten 't wel eens zien, vond-i, hoe al die menschen hem vereerden, en... háár vooral, haar die zoo onheusch was bejegend toen ze in z'n ongesteldheid naar hem was komen vragen. Maar als moeder en Stoffel 't éénmaal gezien hadden, was 't genoeg. Dan zou-d-i alles vergeven, en voor z'n moeder 'n groot huis laten bouwen, vol regenbakken en waschtobbes. Ook besloot-i 'n ruime school te laten oprichten voor Pennewip, met groote zwarte borden, inktkokers, schryfboekjes en kleurige land- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarten van Europa, en tabellen van 't vervelende nieuwematenstelsel. En hy zou z'n ouden meester vergunnen daarin den ganschen dag onderwys te geven, van 's morgens vroeg tot 's avends laat... ja, den geheelen nacht dóór! Mocht dit soms de jongetjes vervelen... Wouter was bezig met de moeielyke oplossing van 't vraagstuk hoe hy te-gelyker-tyd Meester Pennewip en de afrikaansche jeugd zou tevreden stellen, toen Leentje de deur opende. Zonder het te weten namelyk had-i z'n woning bereikt, en daar aangescheld, zoodat hy zich vry onverwachts zag overgeplaatst in 'n geheel anderen kring dan waarin hy sedert 'n half uur zich bewoog. Hy had inderdaad eenige inspanning noodig om te begrypen wat z'n moeder bedoelde, toen ze hem vroeg hoe z'n bezoek was afgeloopen, en of Juffrouw Laps tevreden was geweest over 't verslag van de preek? Preek? Laps? Och, wat was dit alles ver! Stamelend en zonder eigenlyk te weten wat-i zeide, sprak hy eenige woorden uit die z'n moeder en Stoffel in den waan brachten dat het door hem afgelegd examen niet naar den eisch was afgeloopen. Wat zoud-i dan ook over den uitslag van z'n bezoek uit 'n godgeleerd oogpunt kunnen zeggen? De heele theologie was immers allerschandelykst achterwege gebleven. En ook dit kon-i niet erkennen zonder zekere gaping te doen in 't oog vallen, die z'n relaas heel onvolkomen maken zou. Hy was lang genoeg uitgebleven om de vier boeken Mosisaftehandelen, en begreep dat die tydruimte niet te vullen was met twee taartjes en 'n kop chocola. Voorbereid op 't na-examen dat hem te-huis wachtte, was hy volstrekt niet. Van 't oogenblik af dat-i de aschpoort en z'n molens had weergezien, had-i zoo weinig aan juffrouw Laps gedacht, dat 't mensch zonder genade zou gestikt zyn, als hy belast ware geweest met het leveren van haar adem. 't Was 'n geluk dat-i niet van pater Jansen sprak, of van dien rook, of van Afrika. Een geluk dat-i gedeeltelyk te danken had aan z'n hakkelen, want wie goed luisterde naar z'n mededeelingen, kon in waarheid betuigen dat-i volstrekt niemendal zei. Behalve de niet geheel willekeurige tegenzin om melding te maken van dat uitstapje naar den buitensingel, bestond er nog 'n reden die Wouter belette 'n duidelyk verslag te geven van z'n bezoek. Hy was even verlegen iets te zeggen over de ondervonden vriendelykheid, als-i over die onverwachte vriendelykheid zelf geweest was. Ze had hem zeer {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gestuit, en nu kwam 't hem voor dat er iets laakbaars lag in 'n aandoening die hy zeker nog minder by z'n moeder en Stoffel zou kunnen rechtvaardigen dan by zichzelf. ‘De jongen lykt wel mal, meende hy te hooren zeggen. Als men hem beleefd ontvangt, loopt-i boos weg. Wat is er aantevangen met zoo'n kind?’ Z'n stamelen bracht evenwel 'n heel andere werking voort dan-i verwachten kon. Er scheen 'n reaktie te hebben plaats gehad sedert men hem de deur uitzond. Misschien hadden z'n beide inkwiziteurs zich bezig gehouden met wat ergernis over de schriftgeleerdheid van de oefenaarster, althans Stoffel brak Wouters gehakkel af met z'n gewoon: - Zie je wel, moeder, juist wat ik altyd zei. Daar hoort wat toe om 't háár naar den zin te maken. Ze weet altyd alles beter dan 'n ander... - Zóó is het, riep de moeder. 't Mensch is gek en verwaand, dat zeg ik! En zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of men van zoo'n kind vergen kan dat-i alles precies onthoudt, wat de dominee gezegd heeft? Dat kan ikzelf niet. En jy ook niet. En de meester ook niet. En ik zeg dat geen mensch dit kan. En dit dan te verlangen van zoo'n kind! Ze doet het maar om den profester te spelen... dáárom doet ze 't! Dit was Stoffels gevoelen ook, en de moeder werd welsprekend door z'n byval. - Wat verbeeldt ze zich wel, ging ze voort. Meent ze misschien dat zyzelf 'n dominee is, omdat ze zooveel teksten uit het hoofd kent? Het mocht wat! En dan met al die wysheid te liggen sikkeneeren op 'n kind dat pas ziek geweest is! 't Is 'n ware schande! Wat hoefje ook daarheen te gaan, Wouter? Je hebt niks met het mensch te maken. Wat doe je in haar huis? Ik zeg maar altyd... Hier bedacht de redenaarster dat zyzelf Woutertje tot z'n bezoek gedwongen had. Ze viel zich daarom in de rede met 'n vermaning om z'n zondagschen broek uittetrekken. En haar ontevredenheid over de verkeerde richting die ze aan haar oratie gegeven had, uitte zich in 'n splinternieuwe zooveelste lykrede op Wouters vorig pakje: ‘waarvan ze zoo weinig pleizier had gehad, omdat-i zoo sleetsch was. Er moest zoo zuur voor gewerkt worden!’ - En dan zoo'n kind 'n heel uur lang op 'n droogje te laten zitten! En ze had nogal gezegd... {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was nu toch meer dan Wouters rechtsgevoel verdragen kon. Hy viel z'n moeder in de rede, en verzekerde dat juist integendeel z'n gastvrouw hem zeer gul ontvangen had, en dat ze zelfs... Hier stuitte hy weer op de bovenmatige vriendelykheid waaraan-i geen naam geven kon. Waarom toch? Uit verlegenheid weidde hy breed uit over de chokolade... - Zoo? Wel, jongen, waarom sprak je daar dan niet terstond van? Nu, dat's hetzelfde. Ik wil maar zeggen: dàt had er dan ook nog moeten bykomen, dat ze je niet eens wat voorgezet had! Want... zóó zyn die menschen! Altyd hebben ze wat te vitten op 'n ander, maar naar zichzelf kyken ze nooit. Ik geloof óók wel aan de Genade, en ik houd er óók wel van zoo nu-en-dan eens, als m'n huishouden aan-kant is, wat degelyks te hooren uit de Schrift, of van 't Geloof, of zoowat, maar om nu juist eeuwig en altyd daarover te praten... neen! In 't praten zit 't 'm niet, wat zeg jy, Stoffel? Ik zeg dat 'n mensch z'n werk moet doen in de wereld, en jy, Wouter, trek toch je nieuwen broek uit, dat heb ik je nu wel al honderdmaal gezegd. Trui, geef 'm z'n ouwe! Trui gehoorzaamde. En Wouter ook. Maar hy beloofde zich vast en zeker, dat-i in Afrika alle dagen op z'n zondags zou gekleed gaan. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze held legt weer 'n bezoek af, en woont akelige tooneelen by. Sporen van kannibalismus in Europa. Saturnalie op dokters studeerkamer. Vreeselyk tafreel van kinderen die hun vader mishandelen. De lotgevallen van 'n vlâlepel, met 'n handleiding tot het begraven van ongelukken. Olivier van Noort kan den doortocht naar 't gesprek niet vinden. 1060. Den volgenden dag schelde Wouter by den dokter aan. Z'n hartje beefde, want dat huis zag er heel voornaam uit. Hy werd binnen gelaten en, na aangemeld te zyn, uitgenoodigd: ‘maar boven te komen.’ Dit ‘maar’ is 'n onbeminnelyk uitvindsel van amsterdamsche dienstmeiden. Ik gis dat ze hiermee geen ander kwaad bedoelen dan zekere voorbereidende oefening in 't gebruik van stopwoorden, met het plan om eerlang aan 't verzenmaken te gaan, en historische treurspelen te schryven. Dokters-Kaatje was nog zoo ver niet. Ze geleidde Wouter heel prozaïsch naar de ‘studeerkamer’ waar dokter Holsma bezig was met het vervullen van den natuurlyken vaderplicht: hy onderwees z'n kinderen. Er waren er drie. Een jongen, wat ouder dan onze Wouter, zat alleen in 'n hoek aan 'n klein tafeltje te schryven of te rekenen. De beide anderen, 'n knaapje van Wouters leeftyd, en 'n meisje dat een paar jaar jonger scheen, stonden by de tafel waaraan de dokter gezeten was, en waarop 'n groote aardglobe stond, die blykbaar 't onderwerp was van de les. Dit begreep Wouter eerst later, want hy had nooit {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} met kennis zoo'n grooten ronden bol gezien. Hy wist niet dat er nog 'n andere manier bestond om de ligging van landen aanschouwelyk voortestellen, dan op platte kaarten. Zoo was er meer in de kamer, dat-i wel zag, maar ternauwernood waarnam, en niet opmerkte. Toch prentte zich alles diep in z'n geheugen, en later, veel later eerst, geraakte hy in-staat zich rekenschap te geven van de indrukken die hy by z'n binnentreden opving. Toen de meid de deur der kamer opende, vernam hy de stemmen der kinderen, en ook die van den vader. Zelfs hoorde hy lachen, maar zoodra hy z'n figuurtje vertoonde, werd alles als door 'n tooverslag op-eens doodstil. De twee kinderen by de groote tafel stonden als soldaatjes. Er was iets styfs in hun voorkomen, dat Wouter zeker zou hebben doen lachen, als-i niet te verlegen geweest was om 't komieke daarvan te vatten. Zelfs het meisje zette haar lief gezichtjen in 'n plooi van officieelen ernst... o deftiger dan hy ooit by de oudste menschen had waargenomen, zelfs in de kerk. Gedurende den tyd dat de dokter Wouter verwelkomde, en hem 'n stoel aanwees, stond de kleine jongen zoo-waar met den pink op den naad van den broek, als wachtte hy op 'n: ingerukt... marsch! of: rechts-om... keert! De grootere die alleen zat, had by Wouters binnentreden steelsgewys 'n oogenblik opgekeken, en hem aangezien met de eigenaardige uitdrukking van vyandelykheid jegens onbekenden, die den mensch zoo ongunstig onderscheidt van sommige andere diersoorten, en die we vooral kunnen waarnemen by wilden, kinderen en... sommige vrouwen. Het onuitgesproken: ‘wie ben jy?’ heeft by zulke gelegenheden den rang van stilzwygende oorlogsverklaring. By kinderen is dit verschynsel dagelyks waartenemen, en ik geloof dat het aan weinigen onbekend is. Om 't optemerken by de mensch-exemplaren die in de aardrykskundige schoolboekjes uitdrukkelyk ‘wilden’ genaamd worden, zou de Europeaan op-reis moeten gaan. Wat de derde soort van individuen betreft, die zich aan deze specifiek-humane ongerymdheid schuldig maken... men behoeft slechts acht te geven op de blikken waarmee ‘dames’ die elkander op 'n wandeling ontmoeten, dit kenmerk van haar al te primitieve menschelykheid ten-toon spreiden. Ze meten elkaar, wegen elkaar, oordeelen, beoordeelen, veroordeelen, en verdoemen elkaar. We zien daaruit dat de slagtanden van 't kannibalismus nog altyd niet geheel-en-al zyn uitgevallen. Laat ons {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen dat de lieve Natuur dit aldus heeft verordend, opdat we niet te grootsch zouden wezen tegenover honden en engelen. Zy bewaarde de rudera uit 'n lang verloopen tydperk onzer ontwikkeling, als om ons toeteroepen: ‘vergeet niet dat ge eenmaal zoo geweest zyt. Ge ziet wel, als niet die Mevr. A, B, C, enz. 'n zyden japon aan 't lyf, en 'n heer aan den arm hadden, zouden ze elkaar opeten!’ 't Is mogelyk dat die ‘dames’ zoo kwaad niet meenen, en dat enkelen, ook zonder heer of zyden lappen, zich wel van anthropofagie zouden onthouden. Ik heb de hier bedoelde mene-mene-tekel-woede waargenomen by zachtmoedige schepsels, die in gewone omstandigheden waarlyk niet in-staat zouden zyn 'n levend konyn te verslinden. Om evenwel deze zachtmoedigheid niet meer eer te geven dan haar toekomt, moet men hierby niet uit het oog verliezen, dat zoo'n beestje zich nooit schuldig maakte aan... ja, waaraan? Wat is dan toch eigenlyk de misdaad van 'n dame die op de wandeling mededames ontmoet? Haar misdaad? Wel, men kent haar niet. Is dit niet onvergeeflyk? Ze veroorlooft zich te bestaan, dáár te zyn, te loopen, te ademen, zeker soort van jurk te dragen zelfs, en... men kent haar niet! Het is te verklaren dat soms de lintjes van Mevrouw A. niet behagen aan Juffrouw B. 't Is verschoonbaar dat de hoed van Freule C. niet in den smaak valt van Miss D. Het is begrypelyk dat de Wede E. 'n heel ander streepje zou gekozen hebben dan dat waarmee Mlle F vandaag zoo byzonder mooi schynt te willen wezen... maar toch, ligt er in dit alles 'n reden om elkaar zoo boos aantezien, en maar heel-eventjes-byna niet te byten? In dat: ‘ik ken je niet, dus: vyandig!’ openbaart zich 'n zonderlinge opvatting van humaniteit. Misschien noemde ik die ten-onrechte: primitief. Wel schynt ze te dagteekenen uit den tyd toen we in holen of op boomen woonden, maar 't is te veronderstellen dat ze door andere gewoonten van liefelyker aard is voorafgegaan. Het kan zyn dat die kleinsteedsche barbaarsheid eenmaal iets nieuws was, en voor beschaving doorging. Ze wyst op stamgemeenschap, die 'n gevolg was van wryving. Op aansluiting, die samenging met afzondering. Op gebrek aan voedingsmiddelen, dat elken vreemde deed aanzien als 'n indringer, als 'n veroveraar, als 'n dief. Eenmaal moet dit anders geweest zyn. Geheel onvervalscht primitief zyn alzoo onze wilden, dames en kinderen niet! De geslachtsboom hunner wreede schuwheid klimt hoogstens op tot de troglodieten, maar gewis niet tot het pa- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} radys. Zoo... damesachtig dan, had Willem Holsma den kleinen bezoeker even aangekeken, heel even! Wouter zelf bemerkte het niet, maar Dr. Holsma wel. En Willem scheen te weten dat z'n vader scherp zag. Vandaar de haast om voorttegaan met de sinussen waaraan-i bezig was, of met den Titus Livius die hem vandaag begunstigde met 'n pensum. - Zoo, ventje, ben je daar, zei de dokter. Komaan, dat's heel braaf van je. Wat heb je daar? En op-eens zich tot de soldaatjes keerende: Help me onthouden, jongens, dat ik je straks aan-tafel iets vertel van... Olivier van Noort. Jy ook, Willem, denk er aan. Wouter kneep verlegen in de opgerolde hooggekleurde Lady Macbeth, en wist niet recht hoe hy z'n geschenk aan den man zou brengen. Hy vond die kamer zoo prachtig, en die meubels, en die groote kasten vol boeken... och, z'n prent kwam hem zoo leelyk voor! Hy had het ding wel willen inslikken. Men had hem van-huis allerlei lessen meegegeven, en voorgeschreven hoe hy staan, zitten en spreken moest. Hy stond daar dus vry links, en sprak bedremmeld. Met groote moeite bracht-i er uit, dat hy den dokter kwam bedanken ‘voor z'n beterschap... naast God.’ Het was koddig te zien hoe de beide soldaatjes zich op de lip beten, en ik moet erkennen dat ook Holsma zelf niet zonder inspanning 'n ernstig gelaat vertoonde. - Naast God? Ja... juist! Heel juist! Braaf gezegd, kereltje! En heb je dan nu God wel bedankt? - Zeker, m'nheer! Alle avenden in m'n bed, en gister in de kerk... De kleine Sietske werd hier bezocht door 'n dykbreuk van ondeugendheid. Ze proestte in lachen uit. Het ongeval dreigde aanstekelyk te worden. Willem scheen redenen te hebben z'n neus veel harder te snuiten dan voor 't gewone doel van dien handgreep noodig is. Ook Herman bewoog zich, en keek Wouter schalks aan. Maar de dokter scheen met dit alles geen genoegen te nemen. Hy sloeg met 'n liniaal op tafel, dat de aardbol er van sidderde. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} - Orrrde! riep hy met 'n donderende stem, die Wouter bang maakte. Orrrde! Wat is dat hier voor 'n samojeedsch huishouden onder de les? Ik zal jelui allemaal... orrrde! Daar begon 'n klok te slaan. Sietske scheen te tellen, en stak by elken slag 'n vinger op. - Ik zal jelui allemaal... - Vyf! juichte Sietske. M'n hand is uit, kyk maar, tot den pink toe: vyf! Vyf uur, vadertje, mannetje, tirannetje! Hoera... hoera! De beide jongens begonnen meeteschreeuwen. 't Was 'n quodlibet van gaudeamus en vive la joie, en God save the King... help mee, jongens! Vive la vacance, le maître en pénitence... Wilhellemus al van Nassouwe... met de ellebogen door z'n... hoed. Help, Herman! Help, Willem! Wraak, wraak, wraak! A bas les tyrans! Amour sacré - pak 'm beet, Willem, jy bent de sterkste - de la patrie... de heer van Son is 'n brave kapitein... hy regeert z'n volkje, neen... daar ging 'n patertje langs den kant... wraak! So, so wie ich dich liebe - wraak, wraak, wraak! Houdje goed, Herman, dapper! Ik zal de linkerhand wel houden. Toe, jongens! - Hier ligt myn Damon, neen...io vivat, io vivat... boum, boum, boum... hoera! Dans son bivouac, le troubadour fidèle... wraak! Fleuve du Tage... wraak! Oh, shall he, boys... oh, shall he, boys... oh, shall he... wraak! Pro salute horum - geen latyn, riep Sietske - hop maar Jannetje, hop maar... sing, Sally, ho... wraak! Wouter wreef z'n oogen uit, en vertrouwde z'n ooren niet. Wat-i hier zag gebeuren, ging z'n begripjen àl te ver te-boven. Nooit had hy kunnen droomen dat de wereld tooneelen opleverde, als waarvan hy hier 'n voorbeeld zag. Van tooveren had-i wel eens meer gehoord, en ook het ten-hemel varen van Elias in 'n gloeienden wagen kwam hem, na wat bybelstudie, zoo erg vreemd niet voor. Maar dat Willem, Herman en Sietske hun vader, zoo'n deftigen dokter, om den hals vielen, tegen hem opklauterden, en hem byna de kleeren van 't lyf plukten... ongehoord! Hy had niet zoo ruw durven omgaan met 'n ouden pantoffel van z'n moeder, of met Stoffels afgelegde kleeren. 't Verbaasde hem dat de wereld niet verging. - Nu, nu, nu, riep de onttroonde tiran, wat inschikkelykheid, jongens! Kan ik 't helpen, dat jelui geen pleizier hebt in aardrykskunde? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} - Breng 't dierbaar dochtertje naar den spiegel, papa, riep nu Sietske die te-paard op z'n schouders zat. De vader gehoorzaamde. Maar hy hinkte, want Herman was op z'n linkervoet gaan zitten, en omarmde de kuit. Willem trok hem aan den arm voort. By den spiegel gekomen, begon de kleine amazone te deklameeren en te gestikuleeren: - O, dierbaar Afrika... Een schrik doortrilde Wouters leden. Daar roerde 't nest waarlyk z'n werelddeel aan, zyn Afrika! Was 't niet of ze 't er om deed! - O, Afrika, Sofala, Monomotapa, Monoëmugi... prachtig! Nog 'n oogenblik, papa, dierbare schooltiran - houd vast, Willem, toe! - ik wil heel Afrika aan den spiegel vertellen, en zien hoe ik m'n gezicht vertrek. Mesopotamië, mesopomomo... mondvol, mooi! Nigritië - blyf staan, papa, ik ben nog niet half klaar. Willem, help me! M'n paardje trappelt zoo... hu, hu! - Aethiopië - Herman, houd z'n beenen vast... niet kittelen, dan val ik - Marokko... Schiermonnikoog... hu, hu, paardje, met je vlassen staartje... Alexandrië, Soudan, Egypte... Weesp, Rotterdam, Haarlemmermeer, Kolveniersburgwal - de les is uit, ik mag zeggen wat ik wil - Krom-elleboogsteeg, Algiers, Cleopatra, Karel de Groote... wie vangt me? - Ik, riep Willem. Sietske werkte zich omhoog tot ze op vaders schouders stond, en sprong op Willem toe, die haar handig opving en op den grond zette. - Oef! riep de dokter. - Oef, oef, oef? O, dierbare vader, we zyn nog lang niet aan oef! Twee volle uren les, en dan terstond: oef! Waar zou dat heen? O, neen, dierbare tiran van Monomotapapa, van Monoë... muggen mugi, bedenk dat 'n welgeschapen kind z'n rechten heeft. 't Is 'n ware schande... ga jy 'ns voort Herman, ik ben 'r heesch van! - 'n Ware schande... nu jy, Willem! - 't Is 'n ware schande, m'nheeren, zoo afrikaans-miserabel heden-ten-dage de europesche vaders hun nederlandsche kinderen behandelen. - Weg met de ouders! Roep mee, papa! - Weg, weg, weg met... ...met de kinderen, smokkelde papa er tusschen. Maar {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietske betrapte hem op dien vreeselyken wanklank. - Wat moet ik hooren, sakkerloot! Geen schelmstukken, dierbare Vader! Orrrde... orrrde! Wat is dat hier voor 'n samojeedsch huishouden... nà de les! - Juist, schreeuwden de jongens, orrrde na de les! Dat is de ware rechte orde! - En... wat zie ik daar? riep Sietske. Wie heeft daar de mooie nieuwe prachtige hemelsche verrukkelyke liniaal stuk geslagen? 'n Zaag, 'n zaag, papa's onschuldige liniaal is 'n zaag! O, die vaders, die vaders! Toe, papa, wees gezeggelyk, en roep mee: leven de kinderen! - Ja, ja... uit onbeklemde borst, papa! - Leven de dierbare... papaas, riep de vader, en hy werd voor dien oproerkreet weer duchtig gestraft. - Als ik vader ben, zal ik me heel anders gedragen, zei Herman. - Ik ook! beloofde Sietske. Nooit, nooit, nooit meer dan 'n halve sekonde les in... de eeuw. NooitSofala, Monomotapapa... kom-aan, dierbare vader, roep mee: leven de kinderen! Of anders... - Leven de... Weer sloeg de klok. Eén slag. Nu stak de vader 'n vinger op. - Kwartier, jongens! De saturnalie is uit! Komt allen mee - jy ook, mannetje! - mama wacht ons zeker met het eten. Willem nam Sietsken op z'n rug, en Herman besteeg Papa. Zoo gleed de familie den trap af. Wouter volgde, maar Lady Macbeth verdween platgedrukt in z'n zyzak. Hy was onthutst, en had moeite zich te overtuigen dat-i hier dezelfde persoon zag, die... Beerevellen? Gouden pen? Maar hoe was dit alles mogelyk? Het was immers toch geen droom, dat hy en al de zynen zoo hoog tegen de duizelingwekkende deftigheid van dien man hadden opgezien? Hy begreep er niets van. In de eetkamer heerschte weder 'n geheel andere toon dan vóór en na vyven in de school. - Stel den jongeheer aan mama voor, zei de dokter. Hy wendde zich tot Willem. Maar Sietske vroeg: - Papa, mag ik het doen? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Holsma knikte. De kleine meid nam Wouter met kluchtige deftigheid by de hand, en leidde hem naar 'n dame die aan de gedekte tafel bezig was met sla-aanmaken. - Mama, dit is 'n jonge-heer... gut, ik moet je naam weten! Hoe heet je? - Wouter Pieterse. - Dit is de jongeheer Wouter Pieterse, die papa komt bedanken omdat-i... ziek geweest is, en die... de jonge-heer blyft hier immers eten, papa? De dokter knikte weer. ...die hier blyft eten, Mama. - Als mama 't goedvindt, zei de vader. - Juist, als mama 't goedvindt. Mevrouw Holsma zette Wouter met 'n paar vriendelyke woorden op z'n gemak. 't Was noodig! De kring waarin hy zich hier bevond, behoorde tot den deftigen middelstand, maar onzen Wouter kwam alles vorstelyk voor. Men wees hem 'n plaats aan, en 't deed hem genoegen dat-i zat. Drie-vierde van z'n postuurtje was nu geborgen onder de tafel. Dit was zóóveel gewonnen voor z'n pynlyke beschroomdheid. Byna alles wat-i zag en hoorde, verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde... - Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter. - J...a, m'nheer, stamelde Wouter. - Dat's 'n zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altyd aan-tafel? - Ja, altyd... by warm eten, m'nheer! Er was tucht in dat huis: niemand lachte. - Bid jy er maar gerust op toe, jongen! De dokter maakte gebruik van 't oogenblik dat Wouter de oogen gesloten had, om zonder 'n woord te spreken z'n kinderen tot beleefdheid te vermanen. Ze volgden dien wenk trouw op. 't Was hun schuld niet, dat-i later inzag 'n zonderling figuur te hebben gemaakt in dien kring. - Je doet er zeer goed aan, zei Holsma. Wy doen 't niet, en... daaraan doen we misschien ook goed. - Wel zeker, zei de moeder. Ieder moet handelen naar z'n overtuiging. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zoo eenvoudig woord trof Wouter dieper dan iemand had kunnen veronderstellen.Hy... 'n overtuiging! Het korte gezegde van Mevrouw Holsma kende hem 'n waardigheid toe, 'n gewicht, en 'n recht, waaraan hy nooit gedacht had. Onder 't gebruiken van de soep, dacht hy voortdurend: ik mag 'n overtuiging hebben! Het was hem vroeger nooit in den zin gekomen dat 'n zaak ànders kon worden opgevat, dan ze door z'n moeder, of door Stoffel, of door wien ook - mits 'n volwassen persoon! - werd voorgesteld. De geheele kwestie over bidden of niet-bidden kwam hem niet zóó belangryk voor, als 't vernomen nieuws dat hy 'n overtuiging hebben kon. Z'n gemoedje zwol er van... 1060a. De dokter, die 'n menschenkenner was, korrigeerde den loop dien Wouters gedachten namen: - Ieder moet handelen naar z'n overtuiging. En om tot overtuiging te geraken, moet men veel onderzocht hebben. Ik ben overtuigd dat onze kleine gast heel gaarne wat van die dopërten zou willen. Help 'm eens, Sietske! Sietske deed het met veel gratie. Wouter had den zin van Holsma's woorden zeer goed begrepen, en... zelfs de oorzaak van dien overgang op de dopërten. Hy voelde ten-minste dat de schoolmeestery na klokkeslag vyf zonder genade ter-zy gezet was, en dat de vriendelyke gastheer hem slechts even ter-loops had willen waarschuwen tegen koppige onbekookte betwetery, zonder daaraan den makkelyken toon opteofferen, die inderdaad aan-tafel heerschte. In-weerwil namelyk van z'n beschroomdheid, of liever juist in-verband met deze eigenschap, was Wouter hoogst-intelligent. De oorzaak dat dit onbekend was aan byna allen die hem tot-nog-toe gadesloegen, lag in 't gebrek aan zelfvertrouwen, dat hem belette zich te uiten. Gewoonlyk scheen het alsof hy veel later dan anderen iets begreep, omdat hy - fyner bewerktuigd misschien, en meer eischende van z'n doorzicht - niet zoo spoedig als vele anderen met de slotsommen zyner overleggingen tevreden was. Gedurende z'n ziekte had Holsma deze eigenaardigheid opgemerkt, en hieruit vloeide de belangstelling voort, die hy 't kind betoonde. Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk 'n gevolg van de methode waarop men hem 't weinigje kennis dat-i bezat, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} had meegedeeld. Al wat men hem leeraarde, was steeds in de oogen der sprekers 'n onomstootelyke zaak geweest. Tweemaal twee is... zóóveel, Prins die of die is 'n held, brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn byzonder dapper, 't ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy wist niet dat er twyfel bestond, en hield dus z'n begeerte om iets meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts enkele malen had-i even beproefd lucht te gewen aan z'n weetgierigheid, maar 't was hem slecht bekomen. Op de katechizatie was z'n rechtsgevoel gestruikeld over die vuile historie van Jakob en Ezau. Byna voelde hy 'n oogenblik den moed iets aftekeuren in 't gedrag van den aanstaanden aartsvader, en hy begon reeds met 'n enkel bescheiden woordje... maar de dominee overlaadde hem met verwyten. ‘Zulke vragen pasten geen kind!’ heette het. Wouter moest bedenken dat de Heer van-plan was uit Jakobs stam voorttekomen, en dat alzoo die linzenhistorie volkomen fair play was. ‘Men moest niet verstokt zyn.’ De arme jongen bad dien avond wel 'n uur lang dat God hem toch niet zoo erg verstokken zou. En 't hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan zedekundige analyse van Jakobs handelingen, en van Gods ingenomenheid met dien schurk. Zoo ging 't met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte hy in al wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden niet verteren kon, werd z'n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in z'n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, geloovig na, en verweet zich z'n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als 'n overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zoo heelemaal op-eens genezen kon. Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van beredeneerden twyfel. Hy wist toch dat duizenden en millioenen menschen veel zaken geheel anders beoordeelden dan z'n moeder en Pennewip, en dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, jazelfs de noodzakelykheid, dat er soms 'n keuze tusschen meeningen moest gedaan worden. Welnu, hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen en - by Wouter in zeer letterlyken zin nog - kinderachtig, maar 't was zoo. Toch kunnen we 't hèm niet zeer kwalyk nemen, als we opmerken hoe 't heele menschelyk geslacht aan 'tzelfde euvel mank gaat. Wouters onaanzienlyke omgeving scheen hem groot toe, omdat-i haar van te naby waarnam, en nog niet gewoon was z'n blik te vestigen op voorwerpen die verder-af {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen. Men behoeft slechts 't huis Pietersen en Woutertje zelf eenige malen te vergrooten, om 'n gelyksoortig verschynsel overal te kunnen opmerken. De een zweert by z'n dorp, de ander by z'n gemeente, 'n derde by z'n vak, enz. Zelden ontmoet men 'n wydte van blik, die zekere altyd betrekkelyk nauwe grenzen overschrydt. 't Verschil ligt in de maat onzer bekrompenheid, maar... bekrompen zyn wy allen. Byna altyd keuren wy de zeden, manieren, denkbeelden, die niet in ons kringetje tehuis behooren, onvoorwaardelyk af. En zelfs daar waar ons oordeel zich eenigermate, heeft vry gemaakt, blyven we toch onbewust altyd nog de slaven van onzen smaak. En... een der tegenstellingen waaruit de gansche wereld gemaakt is (1047a.) vinden wy ook hier. In-weerwil der gehechtheid aan 't naast omliggende, worden wy beheerscht door 'n zucht om alles te verheffen en naar alles te haken wat vreemd en ongewoon is. Trekvogels en hokvast te-gelyk, beminnen wy wat ons benauwt, en we schrikken voor 't geprezene terug, zoodra 't afwykt van de zaken die wyzelf veroordeelden, maar die ons ketenen met de kluisters der gewoonte. Dat loven en roemen van 't vreemde zèlf is 'n gewoonte van zekere wereldverbeteraars, en de minst huisbakkene niet. Ze gelyken hierin op den oester die de vlucht van den arend bezong. 't Beest rymde zoo mooi, dat Jupiter hem 'n paar vlerken zond, met 'n aanstelling tot vogel. Maar de zanger wees die onderscheiding af, omdat-i 't jammer vond den schulp te verlaten, waarin hy geen wieken bergen kon. Het is niet onbelangryk, acht te slaan op de vele zaken die niet gezien werden door mannen wier blik ruimer was dan van hun tydgenooten. Keppler geloofde aan heksen, Columbus aan 'n Aziëbewesten Europa, enz. Wie lust heeft dergelyke voorbeelden tot in het oneindige te vermeerderen, vergelyke de maat van kennis der dusgenaamde groote mannen - d.w.z. van hen die eenigszins boven anderen uitstaken - met den stand der wetenschap, honderd jaren na hun dood, of zelfs zéér kort daarna. Men heeft Napoleon kunnen wysmaken dat de stoom 'n onpraktisch ding was. Met één hedendaagschen lucifer zou men Aristoteles,Cicero, en zelfs Newton in verbazing gebracht hebben. Als vry algemeen kenmerk van de betrekkelyke bekrompenheid die ik hier bedoel, zou men kunnen aannemen: het gemis aan besef van voortdurende verandering. Besef! Elk kind weet wel dat het bestemd is om volwas- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} sen te worden, en ook dat z'n ouders eenmaal kinderen geweest zyn, doch... het weet dit maar. Een heldere voorstelling van de verandering die geschied is en geschieden zal, heeft het niet. ‘Als ik groot ben, zal ik alle dagen kinderpartytjes geven, en hoepels, tollen, knikkers koopen zonder eind!’ Zóó stelt zich de knaap 't genot van 't groot-zyn voor. Hy kan zich niet verbeelden dat z'n vader, in de wieg nog, niet reeds 'n model van stugge wysheid was, en dat de deftige mama ooit met de pop zou gespeeld hebben. Men zegt hem wel dat papa 'n insteekpakje met 'n jukkraagje gedragen heeft, en dat z'n moeder eenmaal in de termen viel om berispt te worden over snoeplust of ongehoorzaamheid, en hy geloofthet wel, maar...maar... Wanneer 'n knaap de bekwaamheid had, de beelden die zich in z'n gemoed vormen, met juistheid te teekenen, zou men ontwaren dat hy veel minder begrypt dan-i blyk geeft te weten. Stel dat hy 'n drama schreef - ‘Moeders geboorte’ byvoorbeeld, - wees verzekerd dat-i de baker zou laten zeggen: ‘mag ik zoo vry wezen, Mevrouw 'n schoone luur aantedoen?’ Straks zal ik aantoonen hoe ik dit te weten kwam, of liever een-en-ander meedeelen dat my tot deze gissing aanleiding gaf. 1060b. Op dezelfde manier is de geschiedenis geschreven. In vorige nummers (1053, volgg.) zagen we daarvan eenige staaltjes - de dichter is geschiedschryver by-uitnemendheid! - en ik behoef nu daarop niet terug te komen. We vinden 'n gelyksoortige beperktheid van blik by 'n ander soort van kunstenaars, die ook dichter moeten zyn op-straffe van ambachtsluî te wezen. Wat dan ook zeer dikwyls 't geval is. Ik heb 'n paar dozyn uitstekende gravures naar teekeningen van Houbraken voor my liggen. Ze behooren by de ‘Zedelessen uit oude Verdichtselen’ vanRotgans, meestal aan Ovidius' Metamorfozen ontleend. De verzen van den ‘dichter’ - hier-en-daar waarlyk beter dan die van Bilderdyk - zyn miserabel. Doch, of want, de beoogde strekking is: publiekbehagend, braaf, deftig, allerfatsoenlykst. Uit de lotgevallen van Semele, byv. moet de jeugd leeren dat men zich niet vergape aan den glans van rang en hoogheid. Jupiter had haar sedert eenigen tyd het hof gemaakt, en alles ging vry wel. De kleine Bacchus was reeds in aantocht. Daar geeft op-eens de jaloersche Juno 't meiske den raad haar aanzien- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lyken minnaar geen enkel zoentje meer te gunnen, voor-i zich aan haar vertoonde in vollen uniform, d.i. zooals hy gewoon was z'n echte vrouw te bezoeken, en de wereld te regeeren. Het bekwam de stumpert slecht, en Juno had alle reden tot tevredenheid. Een ander stuk is geschreven tegen die vervloekte bovenmatige teederheid van stiefmoeders. Fedra, zich hieraan schuldig makende, ondergaat 'n zeer deugdzame weigering van Hippolytus, die den Jozef speelt. Ieder kent dit vertelsel. De brave jongeling wordt op de van oudsher gebruikelyke wys aangeklaagd van háár vergryp, en 't liep bitter slecht met hem af. Uit vrees misschien dat stiefzoons en andere jeugd uit dezen uitslag 'n averechtsche leering putten zouden, wyst de zedenmeester heel nadrukkelyk op de zware straf die de al te vriendelyke Fedra in de onderwereld te lyden had. Kortom, de deugd wordt stiefdichterlyk aangeprezen, ook al mocht er niet het kleinste onderkoninkschapjen in Egypte vakant zyn om de kuisheid te beloonen. Semele en Fedra worden hier alzoo met zeer ernstige bedoeling ten-tooneele gevoerd als afschrikwekkende voorbeelden, van iets verkeerds. Wat doet nu Houbraken, wiens Kunst de rympreekjes vanRotgans zal begeleiden, toelichten, inprenten, aanschouwelyk voorstellen. Hoe maakt hy 't met versiering en regeling? Met keus en rangschikking van de parerga? Naar de toenmalige uitsluiteude opvatting van 't woord - 'n opvatting die thans nog by velen bestaat - was Rotgans ‘klassisch’ gevormd. De man verstond 'n beetje grieksch en latyn, en kan dus verondersteld worden Houbrakens natuurlyke vraagbaak geweest te zyn. Zyn de hier bedoelde plaatjes geteekend na den dood van den auteur der rympjes - Rotgans stierf in 1710, en de uitgaaf die voor me ligt, is van 1715 - ook dan nog mag men aannemen dat de kunstenaar op den weg is geholpen door andere ‘geleerden’ die verstand hadden van tydkleur. We vinden dan ook in al de hier bedoelde gravures een in 't oog vallend streven naar 't ‘antiek’ of althans 'n bestudeerde in-achtneming van de konventie òver ‘antiek.’ Ieder kent de groote rol die er in de Herscheppingen van Ovidius wordt gespeeld door alkoof-gevalletjes. De teekenaar van zulke onderwerpen kan z'n taak niet vervullen zonder nu-en-dan antieke slaap- of... rustmeubels voortestellen. Houbraken laat dan ook zeer korrekt die ydele Semele de straf der hovaardy ondergaan op 't bed waar ze Jupiter wacht. Dáár smelt ze {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hitte der bliksems die hy dezen keer op haar eigen dom verzoek had meegebracht. Ook de gouden regen die Danaë in den schoot valt, vindt het meisjen op haar bed. Zeer juist, want in dat domicilie moest het universeel verleidingsmiddel haar bereiken en exekuteeren. De kunstenaar die dit bezoek van Jupyn verlegd had naar 'n andere schouwplaats, zou 'n fout gemaakt hebben. Klytemnestra wordt door Orestes vermoord op 't bed waar-i haar... ‘verzelschapt’ vindt van Egistus. En ook de bravigheid van Hippolytus kon alweer niet behoorlyk worden voorgesteld, zonder dat Fedra - 'n poppetjen om te stelen, waarlyk! - ligt of zit op 'n bed, waarvan hy met de voorgeschreven afschuw terugwykt. By al zulke gelegenheden was de teekenaar dus wel genoodzaakt het modern begrip: slaapkamer, overtezetten in 't ‘antiek’ of zelfs in zekere mythologiek die nooit modern geweest is. Zoo'n lokaal moest in overeenstemming worden gebracht, zoowel met de overige bestanddeelen der schets, als met den toon van 't geheel. Ziehier hoe hy dat aanlegt. Danaë en Semele schynen in de open lucht te logeeren. Geen spoor van wand of muur. De eigenaardigheid dezer soort van slaapkamer is, dat... de kamer ontbreekt, en dit pleit voor Houbrakens kunstzin. Wat niet passend te maken was voor z'n onderwerp, wierp hy geheel ter-zyde. By Fedra geeft hy iets toe - maar inderdaad niets te veel - aan de burgerlyke eischen van z'n onderwerp. Danaë en Semele hadden te-doen met 'n god die uit den hemel dalen moest. Noch de gouden regen, noch Jupiters bliksems mochten worden tegengehouden door 'n gestukadoord plafond. Maar Hippolytus was stiefzoon, prins en mensch. Fedra's aanzoek en zyn weigering konden dus niet tegen de buitenlucht. Toch stelt ook hier het tooneel geen eigenlyk gezegde kamer voor. De schilder laat het stuk spelen in 'n open hal, en gebruikt niet meer muur dan juist even noodig is om te doen in 't oog vallen dat we hier niet te doen hebben met zwevende regenende bliksemende goden. 't Is niet zonder belang deze fynheid van onderscheiding in den kunstenaar optemerken, vooral daar ze geheel overeenstemt met de keurige uitvoering. Het blyft de vraag of men heden-ten-dage zóó teekent, en vooral: of men zoo studeert. Te oordeelen, byv. naar den opgang dien Gustave Doré maakt met z'n domme kunstjes - uit het lid gerekte handigheid! - zou men dit mogen betwyfelen. Houbraken overwon alzoo de moeielykheid van 't voorstellen der ongoddelyke ondichterlyke slaapkamers, zoover die {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te overwinnen was. Maar... de bedden! Deze meubels kon hy hoogstens wyzigen, wegcyferen nooit. Z'n vrouwelyke sujetten moesten, naar den eisch der zaak, liggen of half-liggend zitten. Om in overeenstemming te blyven met hetmaatschappelyk-humaan element van de strekking der allegorien - tegenstelling hier van 'tidyllisch-humane - kon hy ook geen zodenbank gebruiken, als die, byv. waarop Ariadne door Bacchus getroost werd. Semele was de dochter van Kadmus, 'n voornaam persoon, al zy 't dan dat-i zich inliet met letterkunde. Danaë's vader was koning van Argos. Fedra had Minos en Pasifaë tot ouders, die koning en koningin van Kreta waren. Klytemnestra was de echtgenoot van den ‘vorstengebiedenden’ Agamemnon. Men ziet dus dat al de dames die hier ten-tooneele gevoerd en te-bed gelegd worden, in fatsoenlyken kring te-huis behoorden. Aan dit standpunt moest alzoo het model van hare bedden beantwoorden. Deftig dus. En antiek. Méér dan antiek: mythologisch, en byna onmogelyk. En by dit alles: bevallig! Toch moesten die dingen ‘bedden’ blyven, d.i. zeer moderne voorwerpen, stuitend van prozaïsche dagelyksheid. Er blykt dat Houbraken noch meubelmakers, noch huismoeders, noch zieken, noch luiaards geraadpleegd heeft. Z'n kunstzin en schoonheidsgevoel gaven hem lynen in de stift, die zoo goed mogelyk voldeden aan de zeer uit-eenloopende eischen van z'n onderwerp. Hy teekende iets als sofaas, ligstoelen, anadyomeensche schulpen, sjeesjes of faëtons zonder wielen, maar op gracieuze pootjes... Daar de laatste benamingen naar den stal rieken, verwyt my misschien de oplettende lezer dat ikzelf hem hier in de buurt breng van Bilderdyks ‘koetsen’ waarop ik zoo gesmaald heb. Ziehier het onderscheid: ik beschryf, en tracht duidelyk te maken wat de bedoeling is. In Bilderdyks ‘echtkoetsen’ beweer ik de mislukte poging te zien om iets banaals te verdichterlyken door... afgezaagde banaliteit. Voor werkelyk gebruik zyn Houbrakens tilburies veel te klein. Ook hierin evenwel heeft-i als kunstenaar z'n plicht gedaan. De ledekanten staan daar niet op die prentjes om beslapen te worden. Ze zyn niet meer, en mogen niet meer zyn, dan supports van de figuurtjes die er op rusten, onderschotels van de bekers waarin de lokkende wyn schuimt. De burgerlyk-opgevatte warewaarheid zou hier ònwaar zyn, omdat in de Kunst het parergon de hoofdzaak niet verdringen mag. Fedra, Semele en Danaë zyn ter-nauwernood kleiner dan de schulpjes waarin ze gevat zyn, en wanneer Hippoly- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tus sarkastisch of lomp had mogen wezen in-plaats van kuisch, had-i kunnen zeggen: m'n lieve mensch, daar is geen plaats voor ons beiden! Ook de draperie wordt door Houbraken met zekere soberheid behandeld, die gunstig afsteekt by de bekende overmaat van behangers-plooien, vouwen en kreukels, by al dat ambachtelyk penseelwerk waarmee luie kunstenaars gebrek aan studie trachten te bedekken. In één woord: de plaatjes zyn keurig. Houbraken was inderdaad artist. Nu moet ik nog-eens terugkomen op de strekking der allegorien van Rotgans. Ze is hoog-ernstig, preekachtig, by-uitnemendheid op 'r zondags gebeft. Ze riekt naar den kansel. Wie hieraan mocht twyfelen, kan bekeerd worden door 't inzien van de godsdienstig-zedelyke toespraakjes die ter bladvulling daarby gevoegd zyn door zekeren Halma... ook 'n rymelaar van de àllerergste soort, maar met minder pretentie dan Bilderdyk. De ‘Zedeles’ die Rotgans geput heeft uit het smelten of verkolen van Semele, komt volgens hem geheel overeen met de woorden van Jezus, den ‘Kruisgezant.’ Ook deze immers leert ons: ‘dat het Opperwezen ongenaakbaar is voor 't menschelijk gezicht.’ God namelyk, is: ‘een vier dat blaakt in volle kracht.’ en: ‘Dies denke en spreke men van Godt met diep ontzag.’ Volgens Halma kan Semele's onaangenaam uiteinde dienen: ‘tot stavinge dat elk Godts Majesteit moet vreezen.’ Al valt òns nu 't komieke in het oog, van de zonderlinge verwarring tusschen den al te levenslustigen Jupiter - Rotgans noemt hem ‘geil’ - en den stuggen god des bybels, noch Rotgans, noch Halma bedoelden iets koddigs, en reeds hier betrappen wy 'n paar verzenmakers op 'n fout van de soort die ik in dat drama van den knaap veronderstelde. Even goed als deze met volkomen zekerheid wist dat z'n moeder 'n zuigeling moest geweest zyn, wisten zy dat er niet de minste paralel te trekken was tusschen grivoise vertellinkjes van Ovidiusomtrent 'n mythologische persoonlykheld, en de hoedanigheden die zy in vollen ernst aan hùn god toeschreven. Zelfs de scabreuze by-omstandigheden van 't verhaaltje, zoo ver afwykend toch van de door henzelf gepreekte bravighedens en deftigheid, waren niet in-staat hen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen begrypen wat ze wisten. Zóó ook, naar ik meen, zou 't de verstandelyke rechtzinnigheid van den knaap niet stuiten dat z'n moeder ‘mevrouw’ genoemd werd aan de borst. Doch, zullen sommigen antwoorden, ze waren geen kunstenaars, deze twee. Want ook Rotgans was dit maar heel eventjes. * Met andere woorden, een redelyk ontwikkelde knaap zou dergelyke fouten niet maken, meent men? Welnu, Houbraken was wèl kunstenaar, wèl ontwikkeld. Juist om dit aantetoonen, vertoefde ik zoo lang by die bevallige ledekantjes. Hy streefde hier zoomin als Rotgans en Halma naar 't komieke. Met artisten-konscientie poogde hy de meest-mogelyke en zoo duidelyk voorgeschreven deftigheid in z'n schetsjen te leggen, en zelfs de ‘Majesteit’ waarvoor zoo uitdrukkelyk eerbied gevorderd wordt. Majesteit? Jupyn ligt te zwemmen in wolken, bliksems en weerlichten. Z'n adelaar draagt 'n dikken bundel onweer in den bek. Wie scherp toeziet, hoort den donder... Wat kan 'n arme artist die ‘Majesteit’ moet voorstellen, méér doen? Jehovah zelf, en in z'n beste dagen, was op den Sinaï om indruk te maken wel genoodzaakt tot dezelfde attributen z'n toevlucht te nemen. Majesteit? De zeer bekwame kunstenaar is doordrongen van 't gewicht zyner taak. Talent, oefening, studie... alles gaat samen met goeden wil, om te voldoen aan de verheven eischen van 't onderwerp... Houbraken, zoo artistiek-zuinig overigens met belemmerend bywerk, teekent onder de smaakvolle spondjes van Semele en Fedra... Bedenk, lezer, dat de eene 'n prins tot zich roept. De ander wacht 'n God, den Optimus, denMaximus, en wel ditmaal {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in al de schittering van z'n heerlykheid. ... onze Houbraken, fatsoenlyk, zedepreekend, majestetisch gestemd, durft onder die faëtons plaats geven aan 'n meubel dat... geen plaats krygt op deze toch zoo burgerlyk geschreven bladzy van m'n Ideen! Ten-onrechte zeide ik dat de kunstenaar hier iets gedurfd heeft. Er is geen spraak van opzettelyk realismus, dat trouwens altyd nog maar getuigen zou van wrevel over 'n mislukt grypen naar 't ideale. Hy wilde inderdaad verheven zyn. Dit blykt uit al 't andere bywerk. De heele zaak was 'nvergissing. Heb ik niet de mogelykheid, de waarschynlykheid, de zekerheid, van dat lurepraatje aangetoond? 1061. Men meene volstrekt niet dat het aangevoerd grappig voorbeeld van de vergissingen die ik bedoelde, slechts uitzondering wezen zou. Ik kan er honderden van deze soort noemen. Op veel middeleeuwsche schilderyen, byv. die de Moedermaagd in 't kraambed voorstellen, vinden wy den wand behangen met de gewone gereedschappen van 'n ouwerwetsche nederlandsche keuken. En ook 't meubel zonder naam ontbreekt maar zelden. Zeer dikwyls wordt Maria, bezocht door pauzen, bisschoppen en monniken, liefst - als Jupiter van zoo-even - in vol ornaat, beladen met kerkboeken, rozenkransen, wywaterpotjes, en al den toestel van 't Geloof... dat komen zou. De kleine Jezus speelt heel gemoedelyk met... 'n kruis. Wie hierin 'n symbool meent te zien - op zichzelf beschouwd kon die meening gegrond zyn - wordt te-recht gewezen door de onmogelyke tegenwoordigheid van die monniken. Neen, ook hierin zou 'n symbolieke beteekenis kunnen liggen. De kunstenaar mag z'n standpunt kiezen, en 'n historisch-ongerymd feit voorstellen als theologisch-juist. De ‘Kerk’, met ap- en dependentie kwam gelyk met Jezus ter-wereld. Hier teekende alzoo de schilder geen voorval, maar 'n gedachte, 'n overtuiging of 'n leerstuk. Dit is z'n recht. Maar eilieve, die tang en asschop dan? Die Delftsche tegeltjes? Die schuimspaan? En vooral... dat andere meubel? Behooren ook zulke gereedschappen tot de symboliek? Men ziet dat we hier wel degelyk te-doen hebben met naïveteit. En we vinden dat niet het minst by meesters, of by de leveranciers van kunstwerken, die voor meesters door- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. By-gelegenheid zal ik eens 'n paar heldendaden bezingen die Rafaël op dit gebied heeft uitgericht. Hoe die schilder aan z'n roem gekomen is, mogen de kunstkoopers en hun met God en Geloof opgeschuimde slachtoffers onder elkander uitmaken. Gedacht en geleden had Rafaël niet! (30) Het is te veronderstellen dat de schilders wel wisten dat er geen monniken bestonden in 't jaar Eén O.H. Doch juist hieruit blykt dan alweer dat weten geen begrypen is. En meer nog: begrip is geenbesef. Daarom noemde ik het ‘gebrek aan besef van voortdurende verandering’ een der kenmerken van bekrompenheid. 1061a. Er is gezegd dat we eigenlyk nooit leven. ‘We hebben geleefd en zullen leven.’ Ons geheele aanzyn zou alzoo uit herinnering en verwachting bestaan. Er is waarheid in deze stelling. Maar... ook in het omgekeerde schynt iets waars te liggen. We hechten te hooge waarde aan hetheden, en laten dien tiran in de bepaling van ons oordeel 'n rol spelen die hy niet verdient. De indrukken die het tegenwoordige op ons maakt, beheerschen ons. Ze verduisteren of vervalschen den blik. Noch 't verledene, noch de toekomst is ons zóó helder, als waarschynlyk 't geval wezen zou wanneer we ons gewoon maakten aan vèr te zien, of althans ons ontdeden van de gewoonte om de voorwerpen niet anders te beschouwen dan van zéér naby. (122) Het staren op de mikroskopische waarheidjes van vandaag maakt velen tot 'n soort van Pietersens wier wachtwoord is: ‘dit of dat is nu eenmaal zoo, en daarmee uit!’ Ze behoorden te zeggen: ‘dit is nu eenmaal zoo... en zal misschien morgen anders wezen!’ Ook zy die in ouden of nieuweren tyd voor wysgeeren doorgingen, geven dikwyls blyk van niet veel dieper inzicht in de eischen van voortdurende verandering. Gewoonlyk leerden zy slechts 'n onbeteekenend klein stukje van de oneindige lange lyst der gebeurde feiten van-buiten, doch 't scheen hun niet in de natuur der dingen te liggen, dat die lyst zou worden voortgezet. Het was alsof de Wereldhistorie ophield by de verschyning van ieders ikheid. ‘Ik ben er, dus... we zyn er: de Mensheid is aangeland waar ze wezen moet... halt, Geschiedenis!’ * {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie lust heeft deze bekrompenheid van blik - gebrek aan besef van verandering! - op de daad te betrappen, lette eens op dusgenaamde staatsmannen, diplomaten. Zy maken bepalingen, en sluiten verbonden: ‘ten eeuwigen dage.’ Wel ondervinden ze telkens dat de eeuwigheid van gister zeer kort geduurd heeft, maar... die van vandaag, heusch, nu zal 't anders wezen, nu! En zóó zal 't voortaan blyven! Dat overschatte ‘nu’ slikt hen in. ‘Bestaan is: anders worden!’ Byna zonder uitzondering beseffen dit de Pietersens en die andere wysgeeren niet. In de meeste werken van de voorlichters der Mensheid vinden wy zekere pedante zelfgenoegzame berusting in de onömstootelykheid van 't nu verkondigde, van gelyke soort als die welke ons in Stoffels redevoeringen of in de uitvallen van Juffrouw Laps zoo byzonder dwaas voorkomt. Overal ontwaren we dat zy - als Houbraken, maar in omgekeerde richting - zich vergissen, en de slaapkamers der Toekomst stoffeeren met... onoogelyke meubeltjes van vandaag. Wie telt de legioenen goden en godinnen die zich de onttrooning moesten getroosten? Toch wordt elke aanranding van 'n nieuwen god, van den laatst-aangestelden god, van den god du jour, van den god der ja-zeggende meerderheid, telkens op-nieuw voorgesteld als iets ongehoords. Tòch wordt ieder die 't waagt den modernen Jupiter eens flink in 't gezicht te zien, om te onderzoeken of-i ook misschien de afgedankte Zeus van gister is, uitgemaakt voor 'n onverlaat. ‘Dat men vroeger zoo nu-en-dan eens van den eenen god op den ander sprong, nu ja... de menschen hadden toen 't ware geloof nog niet, maar wat we nu voor waar houden, nu... Zeide ik niet dat dit “nu” alles inslikt? ...wat we nu voor waar houden, is waar, dit zeg ik!’ En als de onnoozele ‘iedereen’ dit maar geloovig nazegt, is de zaak afgedaan... Afgedaan? Tot nader order! Dit zeg ik! 1061b. Maar zeker is 't gemakkelyker met de mode van den dag meetegaan, dan zich daartegen te verzetten. En voordeeliger ook. By sommigen geschiedt dit zonder de minste oneerlykheid. Wie niet door toevallige omstandigheden tot twyfelen wordt gebracht, of zelfs maar tot het besef der mogelykheid van twyfel, loopt onachtzaam voort in 't een- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} maal afgebakend spoor. De zoodanige is met zichzelf en anderen tevreden, en schept uit deze bron, zooal geen pozitieve kracht, dan toch 't negatieve voorrecht van kalmte. Het ‘zeker weten’ waarmee ze werden begiftigd door hun domheid, is geen geringe bezitting. En dan de kameraadschap van de velen die hun natuurlyke bondgenooten zyn! Me dunkt - en dit staat in de Schrift ook - dat men ‘met God’ zeer gemakkelyk de wereld overwinnen kan, en 't verwondert my inderdaad dat er zoo weinig geloovers - of schilders als Rafaël - koning van Afrika geworden zyn. Is dit diskretie? Wie niet dom is, niet spoedig voldaan, géén lid van de groote Hanse der luie berusters, meent gewoonlyk dat-i alleen staat, en voelt zich - in den beginne althans! - gedrukt door de pynlyke beschroomdheid die zoo verlammend werkt. De krachten zyner ziel gaan te-loor aan inwendigen stryd. Hy is hamer en aambeeld te-gelyk, en zelfs wat daartusschen ligt. Z'n vermogens slypen zich af door onderlinge wryving, tot verstomping toe. Zelfs in z'n uiterlyk voorkomen mist hy het stellige, het bestemde, het stevige, dat 'n onverdiend voorrecht geeft aan de zekerweters. Het brutaal: ‘hier ben ik!’ van den plompert qui ne doûte de rien (569, 570) klinkt in zyn mond als 'n ziekelyk vreesachtig: ‘Zou ik wel eigenlyk hier wezen?’ Of: ‘men neemt het my immers niet kwalyk dat ik misschien hier ben?’ Van de duizenden die in dezen toestand het leven intreden, blyven slechts zeer enkelen bestaan. De meesten gaan ònder in den stryd dien ze te voeren hebben, niet rechtstreeks nog met de menigte - zóó ver komen ze niet! - maar met de weifeling in hun eigen gemoed. Te ontwikkeld, of te begeerig naar ontwikkeling, om zich neerteleggen by erkende dwaling of onvoldoend gestaafde waarheid, te eerlyk om de afgoden van den dag te aanbidden zonder overtuiging, en te zwak toch om alleen te staan... Hierin vergissen zy zich. Ze staan niet alleen, maar de een weet van den ander niet, omdat twyfelaars nooit 'n gemeente vormen. ...te schroomvallig om de vaan hunner overtuiging optesteken... Helaas, dit kàn immers nièt! Skepticismus en Ontkenning hebben geen vaandel. Hoe zou de wapenkreet zyn van iemand wiens eigenaardigheid in afkeer van leuzen bestaat? ...te beschroomd dan om zelfs dien afkeer te erkennen, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zy zich nergens aansluiten. Ze willen zich niet laten meesleuren met den stroom, zyn te zwak om dien te weerstaan, en worden vertreden onder de voetzolen der menigte die - omdat ze niet weet wat ze doet - wel volstrekt geen eer behaalt aan dien moord, maar toch te weinig schande! Om te beseffen wat haar hoeven hebben uitgericht... Maar als ze dìt kon, was immers àlles anders! Ach hoe vervelend zou 'n wereld vol wysheid zyn! Hoe eentonig! Hoe kleurloos! Hoe doodsch! En vooral: hoe onverdragelyk hemelsch! Het is begrypelyk dat de engelen dikwyls naar de aarde verlangen, om even uitteblazen van te veel volmaaktheid. Maar... maar... dit verontschuldigt de velen niet, die wreedaardig hun best doen om ons wereldje zoo ònvolmaakt te houden. Nooit nog is 'n twyfelaar vertrapt met de edelmoedige bedoeling om wat dwaling in 't leven te sparen tot amuzement van den nazaat, of om de speelplaats van die engelen niet te bederven. De onrype kandidaat-hervormer gedroeg zich links, had geen vasten tred, wist geen gebruik te maken van z'n ellebogen, struikelde, viel, gaf - in alle bescheienheid! - 'n gilletje, en... men liep over hem heen. Niets natuurlyker. Hy had maar beter moeten oppassen! Dit zeg ik ook, in vollen ernst. Wat is, moet wezen! Maar ook de zeldzame uitzonderingen op dit normaal verloop van 't vernielingsproces, hebben recht tot bestaan. Het gebeurt dat de beschroomde twyfelaar van vroeger, uit de eerlykheid zyner bedoelingen den moed put tot stellige ontkenning, en de kracht om staande te blyven. Het besef der verlatenheid, dat hem in den aanvang verlamde, kweekt fierheid. Baanderheer by de gratie van z'n eigen wil, houdt hy de aandringende menigte die haar afgoodjes bejammert, het vaandel voor, waarop hy in vlammende letters 't hoc signo van zyn evangelie schreef! En ze deinst! Waarlyk, het is zeer nuttig dat er duizenden en duizenden vertrapt worden. Als de arena niet zoo bloedig was, zou m'nheer Kappelman zelf wel eens 'n lansje willen breken, en 't ware gedaan met de Ridderschap der Waarheid. De lezer begrypt immers dat er in dit hoofdstuk geen plaats meer is voor Olivier Van Noort en de toegezegde geschiedenis van dien vlâlepel? {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Oude historie uit Straat Magellaan, niet ontoepasselyk op andere straten. 1062. De eigenaardige beschroomdheid die soms getuigenis geeft van iets goeds, vindt men nu-en-dan by kinderen, en ze wordt door opvoeders gewoonlyk verkeerd beoordeeld, 't geen blykt uit de overdrevenheid waarmee ze het tegendeel pryzen. ‘Dàt zal 'n man worden!’ hoort men dikwyls zeggen van den knaap: qui ne doûte de rien. Ons Woutertje twyfelde aan alles wat hem niet werd ingegeven van buiten-af, en dus aan z'n eigen zelfheid het meest. Men meene vooral niet dat ik dit goedkeur of aanprys. Ik neem hem slechts in bescherming tegen den àl te ongunstigen uitslag eener vergelyking van zyn linksheid met desuffisance van anderen. Het mag niet ontkend worden dat ziekelyke zwakte 't gevolg wezen kan van te fyne bewerktuiging, en dit is wel te betreuren. Doch er is versterking denkbaar, terwyl 't verfynen van grove organismen my moeielyk of onmogelyk voorkomt. Wouter dan was beschroomd en links. Na al het zonderlinge dat-i op de studeerkamer van den dokter had bygewoond, voelde hy zich wel eenigszins voorbereid op ongewone dingen, maar dat Willem en Herman, en zelfs de nog jongere Sietske, zoo onbeschroomd op hun bord durfden nemen wat ze verkozen, verbaasde hem alweer veel meer dan de luchtvaart {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} van Elias. By Genoveva in de bekoorlyke wildernis, jazelfs in Afrika, kon 't niet vryer en gemakkelyker toegaan. Hy was ontsteld van de vreemdheid. Inderdaad ontsteld en zenuwachtig, en wel zóó dat-i, toen z'n buurmeisje hem aan 't dessert 'n schotel roomvlâ overreikte... Geschied is het, o goden! En... ik moet het vertellen. Kon ik nu maar, als 'n oude kroniekschryver, de schuld werpen op raadgevers: ‘de dat riet en dede niet wale.’ Helaas! Welke geheim-hofraad ter-wereld kon Wouter geadvizeerd hebben, den porseleinen lepel over den rand van de schaal te doen buitelen, en dat ding - met wat vlâ er by, waarachtig! - te doen neerkomen in Sietske's schoot? Hy deed het, hy! Hoogsteigenhandig, en proprio motu! Geen Stoke kan 't goedpraten. En zelfs Bilderdyk niet. Och, hoe droevig! Juist begon-i 'n beetje verder op z'n stoel te schuiven dan by de soep! Nog 'n oogenblikje maar, en hy zou inderdaad gezeten hebben. Misschien ook had-i weldra iets gezegd. Was hem niet 'n land van Afrika in den zin gekomen, dat Sietske vergeten had optezeggen tegen den spiegel? Dàt had-i willen noemen! Niet om doortegaan voor knapper dan zy, o neen, maar om iets minder dom te schynen dan-i er zeker uitzag. Helaas, na die malle lepelhistorie... och! Hy had liever 'n pink gemist, z'n hand, z'n arm... alles! Ja... hy wou dat-i ergens onder den grond zat! Al deze indrukken bestormden hem te-gelyk. Voor-i nog genaderd was tot de vraag hoe z'n onhandigheid zou worden opgenomen, ja terstond na de katastroof, en alsof 't er by behoorde, begon Sietske: - Papa zou iets vertellen over Olivier Van Noort. Ze stond even op, reinigde haar jurkjen, en bood Wouter 'n anderen lepel aan, dien ze van 't wandbuvet had genomen. - Toe, papa, over Olivier Van Noort! Papa heeft het beloofd. En allen drongen om 't hardst op de toegezegde vertelling aan. Ook Mevrouw Holsma scheen daarin byzonder veel belang te stellen. Wouter voelde heel goed dat men bezig was de herinnering aan z'n ongelukje te bedelven onder gesprek. Dit roerde hem. Hy was waarlyk zulke liefelykheid niet gewoon, en toen Sietske weer plaats had genomen, zag ze dat {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} er 'n traan over z'n wangen rolde. - Mama, ik heb 'n zilveren lepel by de vlâ gelegd. Dit is immers goed? Zoo'n porseleinen ding is topzwaar... ik heb 't wel al driemaal laten vallen, en Herman kan er ook niet mee terecht. De moeder knikte haar vriendelyk toe. - Krygen we nu Van Noort, papa? - Ik durf haast niet. Jelui zult zeggen dat ik weer van geografie begin. - Foei, papa, aan tafel! - Ja, ja, zei de moeder, ik heb al lang gemerkt dat de saturnalie van maandag, woensdag en vrydag 't hevigst is. 't Huis dreunt altyd na de geografie. - 'n Vol kwartier is te lang, klaagde Holsma. - Oude privilegien, papa! zei Willem. - Nu, dit mag waar zyn, Maar toen de zaak aldus werd ingesteld, was je alleen. Dat ging nog. Jy bent eigenlyk de uitvinder van die barbaarsheid. Toen Herman 't eerst in de les kwam... - Zóó'n kereltje was je toen, wees Willem, misschien wel wat héél laag. Je kon geen a voor 'n b. - Dàt is niet waar! Moeder had me lezen geleerd. Mama, mag ik u de helft geven? Ik heb hier de mooiste abrikoos van den heelen schotel... waarlyk by-ongeluk! Toe, mama, neem hem heelemaal. - Omdat ik je lezen geleerd heb? - Olivier Van Noort, papa! - Lezen... hm! bromde de vader. Alsof je lezen kon! Zie me zoo'n verwaand kereltjen eens! - Ik niet lezen! O papa, luister eens: Herman nam 'n ulevel, ploos er 't devies uit, en las: Een vader die z'n zoontje plaagt... - Dat staat er niet, riep Sietske. l'Amour est un enfant tromp... - Trompette, zei Willem. - Olivier Van Noort, papa! Men hoorde bellen aan de huisdeur. Een oogenblik daarna trad 'n heer de kamer in, die door de kinderen met veel blyken van genegenheid als oom Sybrand begroet werd. De huisheer noodigde de gansche familie in den tuin, en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} hy droeg Herman op, 'n klein boekje dat-i hem uitduidde, van z'n studeerkamer te halen: - Maar, jongen, sla nu niet verraderlyk de globe stuk. Dat arme ding kan 't niet helpen dat jeluî zoo'n dommen hekel hebt aan geografie. Herman beloofde plechtig dat-i by deze byzondere gelegenheid niet den minsten sluipmoord begaan zou. In den tuin komende, waar de anderen reeds gezeten waren, bracht-i 't 5e deeltje mee van de ‘Nederlandsche Zeereizen, naar oorspronkelyke journalen uitgegeven door Bennet en Van Wyk.’ - Lees nu eens wat je daar vindt aangestreept met potlood, zei Holsma. We zullen zien of moeder die abrikoos eerlyk aan je verdiend heeft? - O papa, al... - Nu? - Al komt er nu soms 'n domheid van my aan den dag... - Dat zou moeder niet kunnen helpen, meenje? Heel goed, jongen! Lees maar op. Herman las: ‘Den volgenden morgen (5 November 1599) ging men weder onderzeil, om de vermaarde, doch zeer gevaarlijke straat Magellaan aan te doen, waartoe zij reeds veertien maanden besteed, en meer dan honderd man van het scheepsvolk door ziekten enz. verloren hadden. Toen zij in den mond der straat kwamen, die hier 7 mijlen breedte heeft, liep de Admiraal Van Noort, met het jagt er binnen; dan tot groote verwondering van den Admiraal, werd hij door het schip van den Vice-admiraal Jakob Claesz Van Ilpendam niet gevolgd, die op hunne vorige ankerplaats de los Virgene (?) weder ankerde, zonder dat men de redenen, die hem daartoe bewogen, koude doorgronden.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Den 10n November deed de Admiraal met een schot sein voor den Vice-Admiraal, om bij hem aan boord te komen, daar hij - Van Noort - geene sloep had, om naar hem toetezenden; hierop kwam de Schipper van den Vice-admiraal met eene sloep aan boord, wien hij den toestand van zijn schip te kennen gaf, en zeide, dat hij begeerde den Vice-admiraal in persoon te spreken, terwijl hij hem eenen brief voor hem medegaf, waarbij hij verzocht om een anker en een touw, hetgene hij zeer benoodigd had. Den volgenden dag schreef de Admiraal nogmaals aan Van Ilpendam, zijn vorig verzoek herhalende; dan kreeg tot antwoord, dat hij geen anker noch touw wilde afstaan, en meende evenveel magt te hebben als de Admiraal zelf. Zulk een grof antwoord, werd door Van Noort zeer kwalijk genomen, en dit schrijven door hem bewaard.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ’Den 24n November passeerde de Admiraal de eerste engte, die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts ½ mijl wijd is. De Vice-Admiraal bleef echter terug.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Den 14n December kwam tot groote vreugde der overige schepelingen, het Vice-admiraalschip, dat steeds achteruit was gebleven, bij de andere schepen ten anker.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den 28n December werd aan boord van den Admiraal de breede Krijgsraad belegd, waarin besloten werd den Vice-admiraal in apprehensie te houden, doordien hij zich aan plichtverzuim en ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt; dit vonnis ter uitvoer gebragt zijnde, liet de Admiraal de artikelen van beschuldiging opmaken, waarvan kopij aan den Vice-admiraal werd gegeven, ten einde hij zich binnen den tijd van drie weken op dezelve kon verdedigen; bij voorraad werd tot Vice-admiraal bevorderd... - De naam van den plaatsvervanger doet er niet toe, zei Holsma. Volgende bladzy! Herman sloeg 'n blaadjen om, en ging voort: ‘Den 8sten (Januari 1600) ging eene sloep en jol van den Admiraal aan land, om mosselen te zoeken. Het volk dat in de jol was, kwam het eerst aan land, en werd door de inboorlingen, die zich verscholen hadden, overvallen, die er twee van afmaakten, en eenen kwetsten, doch het volk der sloep, dat gewapend was, dreef hen op de vlugt, terwijl zij de dooden evenwel met zich voerden, waardoor men veronderstelde, dat het menschenëters waren.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den 24n dier maand werd de Vice-admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krijgsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hij bij meerderheid van stemmen veroordeeld werd... - Genoeg! riep Holsma. En hy tikte met 'n waarloos tuinstokjen 't boek toe. - 't Zal me benieuwen wie goed geluisterd heeft. - Ik kan de mosselen niet by de zaak te-pas brengen, zei de moeder. - Die mosselvangst hoort er toch by, zei de dokter. Ik streepte dit aan, om de opmerking die de matrozen by deze gelegenheid maakten aangaande de bewoners van dat land. - Als ze maar 't ware verstand van mosselen hadden, riep Sietske. Er zyn vergiftigen onder. - Er was 'n R. in de maand. - Aan de zuidpool hebben de maanden andere namen, en de mosselen 'n ander... klimaat, meende Herman. Wat wy Februari noemen, komt daar in 't hartje van den zomer. - Neen, zei Willem, de zomer heeft in die streken geen hart. Wel komt hy in 't hartje van Februari... als-i komt. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gewoonlyk komt-i byna niet. De straat Magellaan ligt tusschen 52 en 54 breedtegraden. - Dat is niet nader aan 'n pool dan wy hier op den Kolveniersburgwal. - Ja, maar... zieje, de onderste helft van... de kaart is veel kouder en natter, riep Sietske. - Wat 'n barbaarsche uitdrukking! Sietske beweerde dat Willem pedant was. Hy plaagde haar met: ‘ja, kind!’ Ze zei, 't kwam van Livius en kegelsneden. - Pedanterie, kind, is de byzondere deugd die 'n oudsten broeder versiert. - Papa, vindt u niet dat Willem zich te véél opschikt? De dokter zei er niet duidelyk neen op, en vroeg wat-i genoteerd had? Vaders gewoonte kennende, had het aanstaand studentje by 't begin van de lezing, 'n zakboekjen uitgehaald, en daarin nu-en-dan iets opgeschreven. Hy beweerde dat de taal van 't voorgelezene zeer onzuiver was, en wilde voorbeelden daarvan aanhalen. Maar ze werden hem geschonken. - Zeker, de taal is slecht, zei oom Sybrand. Hadden de verzamelaars maar liever den oorspronkelyken tekst van de journalen geëerbiedigd! In-plaats van de eigenaardigheden der uitdrukkingswyze van oude zeeluî, geven ze 'n modelletje van de hedendaagsche rechtschryvery. En als die malle verwaandheid zich maar tot de spelling bepaalde! Ze hebben ook den styl... verbeterd, naar ze meenen. Zulke luî zouden in-staat zyn, Mozes en Aäron 'n paar horloges op zak te geven, en - om de deftigheid - onzen Lieven-heer 'n staartpruikjen in den nek. Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en... bedorven is, deugt niet in 't oog van die heeren. Het is de vraag of een van de zeeluî die deze journalen schreven, ooit zulk slecht hollandsch leverde als zyzelf. Hun slordigheid van uitdrukking doet ons naar de oorspronkelyke manuskripten verlangen. Maar men kan zeker zyn dat de moderne verbeteraars de geslachten der woorden trouw hebben opgezocht in de boekjes die daarover heden-ten-dage... hoe heeten ook de taalkenners van deze week? - Siegenbeek en Weiland, oom. - Zulke menschen stichten veel kwaad. Ze lokken de aandacht van de hoofdzaken af, om die te vestigen op allerlei gekheid. Wie precies weet wat mannelyk of vrouwelyk is, en waar-i 'n onnoodige letter meer of min mag gebruiken, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat voor bekwaam, geleerd en bruikbaar door, en kan alle andere bekwaamheid missen. Zoo schryven ze nu ‘zoo’ en ‘oogen’ met twee o's, naar ik hoor. Straks verandert dit weer. Dan komen er weer nieuwe professers die hun leven gewyd hebben aan de ontdekking dat er twee o's zyn in ‘vrolykheid’ en maar één in ‘drogen’... - Hé, oom! riepen de kinderen, met 'n verbazing die het tegenwoordig geslacht verbazen zal. - Geloof me jongens, ze zyn er gek genoeg toe! Hm... gek? Als men op zoo'n goedkoope manier aan den kost komen kan! Gek zyn de menschen die zich laten bedotten door zulke kwakzalvers. Tegen dien tyd zullen dan ook de reizen van onze ouwe zeeluî weer vertaald moeten worden in nog nieuwer spelling, die dàn de ware echte alleen-zaligmakende wezen zal. Op die wyze wordt er nooit iets klassiek. - 't Is waar, zei de dokter, dat die schoolverwaandheid veel bederft. Waar de ‘letterkundige’ bekwaamheid van deze soort eenmaal voet heeft gevat, matigt ze zich alles aan. Er wordt, byv. in die boekjes gesproken van ‘roeiriemen’ en ‘verdek’ woorden die nooit over de lippen van 'n zeeman komen. Ook geloof ik niet dat men op zeeschepen 'n ‘jol’ heeft. Ik ten-minste heb aan-boord nooit van zoo'n ding hooren spreken. Ze hebben daar 'n barkas, 'n boot, sloepen en vletten. Maar dit kan ik mis hebben. Als bewys hoe ver de verwaandheid van lettermannen gaat, in veel journalen supprimeeren zy brutaal-weg de oorspronkelyke berichten over Landen en Volken, en geven 'n pover artikeltjen over zoo'n land of volk uit hun eigen ‘Aardrykskundig Woordenboek’ in de plaats. Die berichten zyn onvolledig en onnauwkeurig, zoodat ze over weinig jaren even verouderd zullen wezen als die van de arme schepelingen, zonder daarvan de autenticiteit te bezitten, noch vooral het naïve. Ze missen dus al de belangrykheid der eerste rapporten die den stempel van hun tyd dragen. We vernemen nu niet welken indruk 'n nieuw ontdekt of weinig bekend land op de eerste bezoekers maakte, noch welk nieuws ze van hun tochten te-huis brachten, en wat er meer of min geloovig werd aangenomen... De geschiedenis der dwalingen is de geschiedenis van ons geslacht! ...we moeten slikken wat zekere m'nheer Van Wyk thans over de door oude reizigers bezochte streken... meent te weten. Als zulke menschen den bybel vertaalden, zouden ze de verspieders die Jozua naar Kanaän zond, laten terugkeeren {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} met 'n hedendaagsche beschryving van Palestina, liefst van eigen maaksel, en by grieksche mythologie zouden ze erfzonde en drieëenheid te-pas brengen, omdat die sprookjes voorkomen in hun kathechismus. Ze meenen dat er niets bestaan kan zonder hun schoolwysheidje van vandaag. Maar zeg eens, Willem, wat heb je meer in je boekje? - Papa, den 10n November had Van Noort geen sloep, en den 8n Januari ging men van z'n schip met 'n sloep aan-wal om mosselen te zoeken. Quaeritur waar die sloep vandaan kwam? - Hy kon zich 'n sloep hebben doen afstaan van een der andere schepen. Maar ik herinner me iets van 't maken van zoo'n vaartuig. De dokter bladerde even: Ziedaar, zeide hy. En Herman las: ‘Dienzelfden dag - 2 December - verzeilden de schepen naar een ruime opene baai, alwaar de Admiraal de timmerlieden en volk aan land zond, om eene sloep te bouwen, waarvan de kiel 37 voeten lengte had; ook werd de smederij aan land opgezet, waartoe men smeekolen van het hout dat er in overvloed voorhanden was, liet branden. Zij vertoefden hier twaalf dagen, wanneer de sloep afgetimmerd was. Deze hunne legplaats, verkreeg den naam van den Oliviers-baai.’ - Dit vraagstuk is dus opgelost. Wat heb je meer? - De uitdrukking ‘in apprehensie houden’ bevalt me niet. - 'n Stadhuiswoord! - Juist daarom. By mosselen en matrozen komt dit niet te-pas, dunkt me. - Maar 't was 'n rechtszaak! - Apprehendere beteekent aanvatten, aangrypen... - O hemel, daar komt Livius! - Neen, kind... Suetonius. Apprehendo bucculam - voel maar! - beduidt: ik knyp m'n zusjen in haar linkerwang, om haar eerbied inteboezemen. - Domme jongen, met je latyn! - En wat heb je nu tegen de apprehensie van dien Ilpendam? - Ook op dien naam heb ik aanmerking. Ik geloof niet dat de man zoo heette. 't Zal iemand geweest zyn die van het dorp Ilpendam geboortig was. De naam Jacob Claez komt me voor 'n zeeman van zyn tyd gepaster voor. - Dit kan gegrond zyn. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} - En Van Noort dan? riepen 'n paar anderen. Die had ook 'n vàn! - Dat was 'n Admiraal! - De ander was Vice-admiraal. Dat scheelt zooveel niet. - Hm! Dien rang hadden ze eigenlyk geen van beiden. Het waren tydelyke titels... zooveel als Bevelhebber en Onderbevelhebber van de expeditie. 't Heele eskader was slechts vier schepen sterk, en by 't uitzeilen bemand met 284 koppen. Dit is te weinig voor 'n admiraal in gewonen zin. Waar blyven je aanmerkingen over apprehensie? - Wel... de krygsraad kon hoogstens besluiten hem in hechtenis te nemen. De beteekenis vatapprehendere is: aangrypen, aanvatten. Men kan iemand niet in ‘aangryping’ houden. - Korrekt! zei de vader. Korrekt als 'n zonnestelsel... - Met deklinatien, mompelde oom Sybrand. Hy heeft byna gelyk, maar hy weet niet waarom. - Willem, verschik je stoel even. Je poot staat op m'n breikatoen. - Willems poot heeft mama's draad in apprehensie... gehouden, plaagde Herman. Oom Sybrand fluisterde Sietske in 't oor. - Hoe weet je, dat apprehendere ‘aangrypen’ beteekent? - 't Staat in alle woordenboeken, kind. - Wat nu, oom? Laat me niet in den steek. Oom fluisterde: ‘'t is knoeilatyn, neen... 't is latyn... ook 'n knoeitaal! - 't Is knoeilatyn, of... zoo-iets. Ik heb niet goed verstaan, oom. Niet te veel te-gelyk! - Kind, bezondig je niet. Als 't niet te veel eer voor je was, zou ik je 't woord wyzen by Cicero. - Oom? Sybrand fluisterde. - Je heele Cicero verstond z'n eigen latyn niet. - O goden, wat moet ik vernemen, hier in m'n vaders eigen tuin! Kind, ga naar 't land, en sny biezen! Profaan wezen, ik ontërf je! Kandidaat-bakvisch, stekelbaars, witbloedig gekorvene boosdoenster, gekneusd atoom, o gy gedrochtelyke zuster, horresco! Papa, ik ben verontwaardigd. - Dit schynt wel! - Je zit weer op m'n kluw, jongen! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} - Oom, wat moet ik nu zeggen. Geef me 'n flinken latynschen vloek, toe! - Vraag 'm naar den wortel. - Juist! Precies! Zeg eens, wysheid, weet je wel eens wat de wortel is van je... Cicero? Tot Wouters verademing berstten allen in lachen uit. Hy had nooit scherts bygewoond, en meende dat Willem inderdaad op Sietske verstoord was. Z'n misverstand was te natuurlyker, omdat-i de kleine weerlichtjes van 't gesprek niet volgen kon. Ook waar-i nagenoeg begreep wàt er gezegd werd, vatte hy den toon niet. In de omgeving waaraan hy gewoon was, heerschte iets zwaars dat hem neerdrukte. Hier evenwel scheen alles te huppelen, te zweven. En toch voelde hy zeer goed dat er in dezen kring geen spraak was van lichtvaardigheid. Zou dàt nu wezen wat Juffrouw Laps ‘wereldsch’ noemt, dacht hy, en zou nu die heele familie niet in den hemel komen? Dit denkbeeld verontrustte hem. Hy vond dat het toch jammer wezen zou! Maar die uitdrukking van den dokter over erfzonde en drieëenheid... Doch z'n aandoeningen waren te gemengd om hierby lang stil te staan. Wat hem bovenal trof, was z'n eigen onwetendheid. Het verdriet hierover werd nog grooter, toen 't gesprek 'n litterarische wending nam, waarbyd-i gedurig werd gekweld door den indruk: och, dit zou ik ook wel kunnenbegrypen... als ik 't maar wist! Oom Sybrand leî aan Willem uit dat er veel eenzydigs was in de manier waarop men de zoogenaamde klassieke talen behandelde. - Heb je er nooit aan gedacht dat apprehendere van ons ‘hand’ komt? Je hoort er denumlaut in. - Dan in 't Fransche prendre ook, zei Herman, en daar is de umlaut weer 'n volle a geworden, of byna. - Ja, byna. De Franschen spreken door den neus. Ze schynen verkouwen geweest te zyn, toen ze begonnen hun leermeesters natepraten. Men hoort in hun uitspraak nog altyd het hakkelen van iemand die met veel moeite 'n onbekenden klank wil nazeggen, en die er gemakshalve maar aflaat wat te zwaar is voor z'n luie tong. Zoo zeggen kleine kinderen: Omoe voor ‘grootmoeder.’ Grieken en Romeinen maakten 't niet veel beter met de talen waaraan ze hùn idioom ontleenden. Maar dit willen onze taalmeesters niet inzien. Ze spreken van hun grieksch en latyn, als-of dáárin nu eens-vooral 't begin en 't eind van alle wysheid stak: ne {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} plus ultra! Och, hoe armoedig! - Maar oom, wat is dan hier... ultra? De Oostersche talen? 't Sanskrit? - Niet onvoorwaardelyk, maar soms wel, vooral in de taal-afdeelingen die 't minst door geschreven litteratuur bedorven zyn. Of de Oosterlingen veel van 't Westen overnamen is de vraag. Maar zeker hebben Oost en West beiden veel te danken aan de ééne ware bron, aan de Natuur. Slechts de manier van ontwikkeling loopt uit-een, de kern is dezelfde. En die kern ligt nog altyd hier-en-daar zóó bloot, dat het waarlyk zonderling is, deze blyken van identischen oorsprong zoo algemeen miskend te zien. Dat vader en vater verwant zyn, wil men wel aannemen, maar oase moet 'n ander woord wezen dan water of wasser. Het woord al-kove zou zich vernederd voelen, als men 't in-verband bracht met kouw of kevie. Schepelingen geneeren zich niet, en spreken nog altyd van hunkooi. Aan-wal durft men in zoo'n ding maar 'n vogeltje zetten, maar 't arabisch alkoof gaat voor fatsoenlyk door. Er bestaat zeker vals-klassieke preutsheid, die zich beyvert veel bronnen van kennis te stoppen. Men moet wel opzettelyk doof wezen, om in 't nieuw vervaardigd frans-grieksche ‘pyroscaphe’ ons eigen woord: vuurschip niet te hooren. Ja, ja, opzettelyk! De schuld ligt aan de schoolmeesters. Ze vreezen dat het gedaan zou zyn met hun ‘vak’ als men begon intezien dat er zoo weinig talen bestaan. (488) De wysheid moet uit boeken gehaald worden, en van vèr komen, van hèèl ver. Ze zyn daarin even onpraktisch als de verzenmakers die wel wolken durven bezingen, maar zich niet wagen aan... Oom Sybrand zocht iets zeer banaals. Een klokhen in den kippenloop die de achterzy van den tuin innam, scheen iets eetbaars gevonden te hebben. Ze riep haar kroost. - Ze wagen zich niet aan 'n kippenhok! Toch ligt er in 'tgeen men voor oogen ziet en met ooren hoort, in het bestaande, veel leering. Maar we hebben 't luisteren en 't zien verleerd. Wat zegt die kip? - Dat de tafel gedekt is? - Zoo-iets bedoelt ze, ja. Maar dit zegt ze niet. Versta je 't woord wel dat ze spreekt, of liever de woorden, want ze spreekt er twee te-gelyk uit? Geen van de kinderen verstond de kip. Dit deed Wouter 'n betrekkelyk genoegen. Hy was dan toch nu eindelyk eens {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} even bekwaam als 'n ander. Oom Sybrand zei dat het lezen en schryven er schuld aan had dat de kinderen niet verstaan konden wat de kip vertelde. - 't Is onze gewone fout, meende hy, dat we door 't zien van gedrukte woorden, zoo afgeleerd hebben klanken te onderscheiden, die we niet terstond weten overtezetten in letters. Tracht eens het geluid van 'n kip natebootsen. Dit zal je helpen in 't verstaan. Er volgde nu 'n concert waarin de medeklinkers l en k 'n hoofdrol speelden, verbonden door de zoogenaamde stomme e die eigenlyk 'n halve o, u, ö of eu is, en die we ook soms trachten voortestellen door i of ij, y, doch altyd onvolkomen: g.brekk.gl.k. Ons letterschrift is zeer arm, en de taalmeesters die zich ook dáárvan de vaststelling aanmatigden, maakten allen vooruitgang in dit opzicht tot 'n onmogelykheid. In-plaats van, naar den eisch der zaak, nieuwe teekens aantenemen voor klanken die we nu allergebrekkigst voorstellen, behelpen wy ons met de weinige letters die op 't eerste blaadje van 'n abé-boek staan. ‘Dit is nu eenmaal zoo!’ zeggen de Kadmussen der jeugd. Daar ons dus geen teeken gegund is om de vokaal voortestellen, die 'n kip zet tusschen al de k's en de l's waarmee ze haar kleine gemeente aan den disch noodigt, kan ik niet precies vertellen hoe de kakofonie klonk, die op 'n bespotting van haar moederlyke zorg geleek. Och, dit was de bedoeling niet! In-plaats daarvan begon er verschil van gevoelen te ontstaan, of men met 'n l of 'n k moest beginnen. - O ho, ho, riep oom Sybrand, maakt er geen mysterie van! Geen dogmatiek, asjeblieft! Roept de beide medeklinkers maar door elkaar heen, naar verkiezing. Je hoort wel dat de kip zich ook niet stoort aan volgorde, en toch verstaan haar de kleintjes zonder woordenboek: köllökköllökköl... - Ik geloof dat het engelsch is, zei Herman. Ik hoor er call in... Hy meende te schertsen, en was verwonderd toen Sybrand hem in allen ernst zei dat-i ditmaal goed geluisterd had. - Engelsch is 't eigenlyk niet, maar de engelschen spreken kipsch als ze call zeggen. - Maar dan is 't grieksch ook, riep Herman. - In zooverre alweer, als ook de Grieken woorden be- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} waard hebben die door hun ongrieksche voorouders ontleend waren aan 't hoenderhok. De mensch heeft menigen leermeester onder de dieren. - Kolokol... dat beduidt 'n klok in 't russisch, zei de dokter. - Alweer kippentaal - En ons eigen klok en kloek, waarvan 't kippemoedertje den naam draagt! - Wel zeker! - Ik heb lök-lök-lök verstaan, riep Sietske, of glök, glök, glök... - Ik: käläkkäläkkle... of zoo-iets, zei de moeder. - Juist! Lokken, kakelen, kallen, geluk, gauklen, kloek - in alle beteekenissen - goochelen, gichelen, hakkelen... al die woorden, en veel meer nog, zyn ons door kippen voorgezegd, of althans wy maakten ze van klanken die eenmaal uit het hoenderhok werden opgevangen. Lang voorCicero en... Siegenbeek, hebben de menschen die met hun huisdieren samenwoonden, aan die ongeleerde kontubernalen 'n gedeelte van hun spraak ontleend. Toch behooren klanken als lokken, klok, call, kakel, gaukel, geluk en kloek, niet tot de alleroudsten. Er moet 'n tyd geweest zyn... Daar kwam zoo-waar 'n boodschap van Juffrouw Pieterse. Ze liet vragen, waar Wouter bleef? 't Speet hem zoo! Hy zag den dokter verzoekend aan. - Wou je gaarne nog wat blyven, mannetje? - Ja, m'nheer, ik weet nog niet wat er verder met dien Vice-admiraal gebeurd is. - Kyk, dat bevalt me! riep Holsma. Hy heeft goed geluisterd. Juist over 't vonnis van dien Jakob Claesz had ik 'n opmerking te maken. Kaatje, zeg dat de jongeheer nog wat blyft. Hy is hier wèl. Wouter had zich nooit zoo gelukkig gevoeld. - Dat's waar ook. We weten nog niet welk vonnis die krygsraad uitsprak. De tucht moest gehandhaafd worden. Toch niet de kogel? vroeg Sybrand. Holsma schudde ontkennend het hoofd. - Dit verwondert me. Nu, des-te-beter, als men meende dat zóó'n strengheid niet noodig was... - Het vonnis was strenger, zei de dokter. Het was vreeselyk! Lees eens voort, Herman, waar je zoo-even ophield. Juist {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigenaardige van de straf trof me zoo. Hy werd veroordeeld tot... leven onder menschen die hem dooden zouden. Herman las: ‘Den 24sten (Januari 1600) werd de Vice-Admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krijgsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hij bij meerderheid van stemmen veroordeeld werd, besloot men hem alvorens van hier te vertrekken, aan land te zetten, welk vonnis dan ook den 26sten werd ten uitvoer gebracht; men gaf hem wel eenig brood en wijn mede; dan dit kon niet lange strekken, zoodat hij spoedig onder de inboorlingen moest geraken, die hem waarschijnlk zouden afmaken. Nadat het vonnis volvoerd was, beval de Admiraal dat men op de schepen een gebed zoude doen, waarbij een ieder vermaand werd zich aan zulk een streng voorbeeld te spiegelen.’ - Er ligt 'n vreeselyk treurspel in die gebeurtenis, zei oom Sybrand. - Men kan zich inderdaad geen pynlyker tragedie voorstellen, hernam de dokter. We zagen uit de ontmoeting met die matrozen, hoe vyandelyk de stemming der ingeborenen was. Ik laat nu daar, of ze werkelyk menschenëters waren. Het wegdragen hunner gesneuvelde landgenooten zou misschien kunnen pleiten voor zekeren graad van beschaving. Misschien moesten die lyken met eenige plechtigheid teraarde besteld of verbrand worden. Er wordt evenwel ook op andere plaatsen in 't Journaal van kannibalismus gesproken. Van 'n kind dat men aan-wal geroofd, en geleerd had zich eenigszins in 't hollandsch uittedrukken, vernamen onze reizigers dat z'n landgenooten - sommige stammen althans - zich daaraan inderdaad schuldig maakten. Doch hoe dit zy, de krygsraad verkeerde in de meening dat de ongelukkige dien men verstiet, onder menschenëters kwam. De zeer christelyke Nederlanders benoemen 't barbaarsche Vuurland tot beul. - En dat gebed! - Niet waar? 't Is om te yzen! Zoo'n afschuwelyke klucht na 't bloedige voorstuk! Na de katastrofe, de parodie! God moest er bykomen om de akeligheid kompleet te maken! Dit ontbreekt nooit! Zeker hadden die Vuurlanders 't ware geloof niet, en zy aten hun gevangenen op, of maakten ze af, zònder God. Maar zy die 't ware Geloof hadden, doemden den ongelukkige tot zoo'n straf... mèt God! Wat is beter? Ik zie hierin geen ander verschil dan dat de geloovers by gelyke wreedheid nog den schimp voegden van de bespotting. - Maar, papa, de tucht moest gehandhaafd worden, zei {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem. - Ongetwyfeld! Indien ik lid van den krygsraad geweest was, had ik - voor-zoover ik vertrouwen mag op de zeer gebrekkige mededeeling der zaak in 't Journaal - voor den dood gestemd. Ik zou dit zeer treurig hebben gevonden, maar... noodzakelyk! En zelfs duid ik het noch Van Noort noch den Krygsraad ten-kwade, dat ze maar van hun tyd waren. De straf van ‘aan-wal zetten’ schynt in vroeger eeuwen by zeelieden gebruikelyk geweest te zyn. Alexander Selkirk die 't model leverde van Robinson Crusoë, was op zoo'n wys op z'n eiland geraakt. En ook in de oude Journalen van onze zeeluî komen dergelyke gevallen vry dikwyls voor. Maar ik blyf er by, dat het 'n wreed gebruik was. Tracht u eens den toestand voor den geest te halen van den veroordeelde die met 'n weinig brood en wyn op zoo'n ongastvrye kust aan-wal stapt! Hy wist wat er met de matrozen die oesters gezocht hadden, gebeurd was. Stel u eens voor, wat hy gevoelen moest toen de sloep die hem gebracht had, zich verwyderde! Toen de matrozen - kort geleden nog z'n ondergeschikten - hem dwongen de hulk te verlaten! Toen ze hem ‘vaarwel’ zeiden! Denkt eens na, jongens, over de vreeselyke beteekenis van dàt vaarwel! Die wegvarende sloep was 't laatste punt van z'n aanraking met de maatschappy. Die matrozen zouden 't schip weerzien: hun te-huis, waar ze kameraden hadden, en leeftocht, en aanspraak op onderlinge bescherming. Dit alles was voor hem verloren, onherroepelyk! En men gaf hem wat brood en wyn mee, om de marteling te rekken van 't besef dàt dit alles voor hem verloren was! Zou dit weinige voedsel langer duren dan 't ontwyken van de wilden dien men had opgedragen hem te verscheuren? De schepelingen die daar wegroeiden, zouden misschien 't Vaderland weerzien, hun dorp, hun huis, hun gezin! En ze zouden van de reis verhalen! En daar klonken stemmen - de ongelukkige moet ze gehoord hebben in z'n verlatenheid! - stemmen die aan de teruggekeerden vraagden: ‘waar is myn zoon, waar is myn broeder, waar is myn echtgenoot, waar is onze vader, uw Vice-admiraal Jakob Claesz Van Ilpendam? Denkt eens, kinderen, wat hy moet ondergaan hebben by 't staren op den geringen voorraad voedsel die hem was meegegeven. Hoe vreeselyk moet hem 't aanschouwen geweest zyn van den wedloop die er zou gehouden worden door wilden en ontbering, en waarvan de prys zyn leven was! Wie of wat bestemde de richting die hy insloeg? Waar zoud-i na eenig doelloos omzwerven zich ter-ruste leggen, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarom? Immers wat baatte het of hy rustte, of zich vermoeide, of rechts liep, of links ging, of hy by 't strand bleef, of heuvels beklom, of neerdaalde in laagten, of 'n woud indrong... wachtte hem niet overal de akeligste dood? Zeker zal hy aan 't strand gestaan hebben, wuivend met muts of doek, en roepend, schreiend, vloekend, smeekend... waanzinnig van woede, van berouw, van angst, van ongegronde hoop, en van 't besef vooral dat er voor hem niets te hopen viel. Toch immers lag daar nog altyd 'n schip, daar lagen vier schepen, waaronder het zyne, zyn ‘Fredrik Hendrik’ waarmed-i zoo trotsch geparadeerd had in het Y voor Amsterdam. Daar immers voer 'n sloep, bemand met hollandsche matrozen. Daar waren menschen, schepelingen, zyn ondergeschikten nog kort geleden... medemenschen en landgenooten ook thans nog. Zouden ze hem op die kille kust overlaten aan z'n lot? Maar dit was onmogelyk, onmogelyk! Dit kon niet waar zyn! En toch, toch... Hadden niet zyzelf hem uitgeworpen? Waren zyzelf het niet, die den laatsten band afsneden, waarmee hy gehecht was aan de mensheid, zy die hem met 'n marlpriem de vingers losbraken van doft en sloepsboord, toen hy zich daaraan vastklemde met den kramp der wanhoop? Als er 'n hond ware achtergebleven in de wildernis, zou men medelyden gehad hebben, en voorzeker had men zich moeite gegeven om 't arme dier te redden. Maar hèm redde men niet! Hèm mocht, hèm wilde men niet redden! Indien een van de roeiers 'n muts had achtergelaten aan den wal... misschien zouden zy teruggekeerd zyn om 't verlorene te zoeken. Maar om hèm aftehalen keerde men niet terug! Hoe moet hy gestaard hebben op de vlag van het schip, de welbekende vlag, het symbool eenmaal van gezamenlyke kracht, van vereeniging, van broederschap. En nu? Weldra zoud-i haar voor 't laatst gezien hebben, haar en alle andere kenmerken van welke nationaliteit ook, haar en de sporen van al wat menschelyk is. Spraak, taal, kennis, geheugen, bekwaamheid, moed... alles was hem voortaan overbodig. En zelfs de hoop, die laatste gezellin van den ongelukkige, kon hem slechts byblyven in 'n maat die door pyniging hem ontrukte aan de weldadige wezenloosheid der vertwyfeling. Alle aanraking met de mensheid was hem afgesneden, op 't vooruitzicht na, verscheurd en verslonden te worden door 't laatste deel dat-i van die mensheid ontmoeten zou. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krygsraad vonniste ‘by meerderheid van stemmen’ staat er. Niet by algemeene stemmen. We mogen dus aannemen dat enkelen een minder wreede straf hadden voorgesteld. Ook zullen er onder de overige schepelingen wel sommigen geweest zyn, die den veroordeelde genegen waren. Volstrekte eenstemmigheid in 'n zaak van dezen aard is ondenkbaar. Misschien heeft men aangedrongen op verzachting van het vonnis, op gratie, op... de doodstraf! Dit moet den ongelukkige bekend zyn geweest, en voedsel gegeven hebben aan martelende hoop. De mogelykheid bestond immers, dat men aan-boord van 't admiraalschip na de aanvankelyke uitvoering van 't vonnis, zich geroerd voelde? Het kòn immers wezen dat die aandoening zich bemachtigde van Van Noort zelf? Was deze niet eenmaal z'n ambtgenoot, z'n kameraad, z'n makker, z'n vriend? We kunnen aannemen dat de keus van den onderbevelhebber der expeditie niet de wenschen van den chef overeenstemde. En al ware het dat de Admiraal ontoegankelyk bleef voor medelyden, bestond er niet eenige kans dat hy zou moeten toegeven in den algemeenen aandrang? Zou 't niet zelfs kunnen liggen in 'n welbegrepen taktiek, de opgelegde straf te verzachten, om in den vervolge de aanspraak op gehoorzaamheid te versterken door 'n beroep op de thans in-acht genomen matiging? De arme balling moet gehoopt hebben. Zoolang die schepen daar lagen... Helaas! Daar klinkt het schril maatgeluid der matrozen by 't ankerwinden! Hy hoort het neerklikken van den pal in 't braadspil. * Elke tik van den yzeren tong die het terugloopen van den windenden cylinder belet, verkort den kabel die 't {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} schip verbindt met anker en bodem. Het vaartuig sliert onwillig met flauwe bochten in de richting van de plek waar 't anker den grond vat. En hy, de ervaren zeeman, neemt nu duidelyk de verandering in toon en tempo van den maatzang der matrozen waar. In-den-beginne waren die klanken haastig, verward, ongelykmatig. Ze getuigden noch van inspanning, noch van de noodzakelykheid om de krachten van allen te vereenigen in gelyktydigen ruk. Gedurende het ophalen van den ‘bocht’ liep het geklikklak van 't yzeren staafje den nog onnoodige maatzang voorby. Naarmate het touw aan bocht verloor, en de hoek zich verstompte die 't op den bodem beschreef, volgden de gillende tonen langzamer op elkander. Ze werden scherper afgedeeld in tempo, en begonnen nauwkeuriger overeen te stemmen met het vertraagd neertikken van den pal. Na elken lang uitgehaalden gil der matrozen, die allengs getuigde van grooter krachtsinspanning, hoorde men den metaalslag van 't kleine voorwerp, als 'n uitroepingsteeken op de verzekering dat er 'n stap méér was gedaan ter-voorbereiding van 't wreed vertrek. Eindelyk staat de kabel loodrecht. De nu aantewenden kracht werkt vertikaal. Het schip neigt den boeg als 'n toornig rund dat den vyand afwacht op de laaggehouden hoorns. Als 'n onwillig paard dat den kop neerbuigt tusschen de gestrekte voorbeenen. De Frederik Hendrik, zyn schip, zyn trouw schip, wil niet van de plaats. Het breekt z'n waterlyn, en heft den achtersteven omhoog, en jumpt, en schynt zich te willen laten neerhieuwen in de diepte, liever dan z'n bevelhebber te verlaten, die daar handenwringend om genade staat te smeeken op 't vreemde strand... En nog altyd haakt de yzeren klauw van het anker in de slib, in 't zand, in de steenen, in 't koraal, in den spleet van 'n onderzeeschen rots misschien... Zou die bodem medelyden met hem hebben, en 't anker niet loslaten? Helaas, de grond is week, en niet bestand tegen 't laatste ‘o... ho... ho... i i i i!’ dat 'n eind maakte aan allen twyfel. De zeilen, reeds onder 't ankerhieuwen gedeeltelyk van de belemmerde geitouwen ontslagen, klepperden en fladderden besluiteloos. Van-tyd tot-tyd sloegen ze back, en vertoonden een schyn van onwil tot het verrichten van den dienst die men straks van hen vergen zou. Met hun bolle zyden drukten ze tégen de masten, als poogden zy uit angst voor de noodlottige beslissing, den arbeid der matrozen te verzwaren. Maar ook dit had opgehouden. Door 'n kleine beweging {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't roer boden de vaartuigen hunne zyden aan den toedringenden luchtstroom. De zeilen werden gespannen en gericht. De balling hoort de kommandoos van schoot-aanhalen en brassen... de eigenaardige zangen ook, die alweder de rukkende uitvoering van deze bevelen vergezellen... de schepen zetten koers... verwyderen zich... raken uit-zicht... het vreeselyk vonnis is wel inderdaad ten-uitvoer gelegd in al z'n strengheid! De goede dokter hield hier eenige oogenblikken op, als om den indruk waartenemen, die deze schildering op de kinderen maakte. Wouters maagdelyk gemoed was zeker 't meest aangedaan. Het koste hem moeite zich voortestellen dat er sedert die gebeurtenis ruim twee eeuwen verloopen waren, en hy betrapte zich telkens op den wensch, 'n schip uitterusten, dat koude verre Vuurland optezoeken, en den armen verlatene aftehalen! Even als by die droomery met de wegvlietende strootjes, meende hy de stem van den ongelukkige te hooren, die verwytend riep: waar blyft Wouter? Als 'n bliksem schoot hem de gedachte door de ziel: maar God dan? Waar bleef God? Wat heeft God voor den armen Jakob Claesz gedaan? De dokter bemerkte dat hy iets zeggen wilde, en kwam z'n beschroomdheid te-hulp door hem vriendelyk aantezien. Dit gaf onzen kleinen wysgeer moed, en wel eenigszins hakkelend, maar toch met iets ferms in z'n toon, alsof hy 'n zwarigheid oploste, vermande hy zich tot de opmerking: - Hy zal gebeden hebben, en op God vertrouwd! Indien iemand die niet gelooft, ronduit z'n meening zegt in 'n kring van geloovers, neemt men 't hem zeer kwalyk dat hy den moed heeft van de leer aftewyken. Twyfelaars en ontkenners zyn gewoonlyk zachtmoediger. Niemand van 't gezelschap riep: foei! Waarlyk, dit zou ànders geweest zyn, als Willem of Herman zich in den huize Pieterse uitdrukkingen veroorloofd had, die evenzeer indruisten tegen de dáár gehuldigde begrippen, als Wouters gezegde tegen 't gezond verstand dat in dézen kring geëerbiedigd werd. Zelfs de kleine Sietske begreep reeds dat God niet op-eenmaal om-den-wille van Jakob Claesz den aard der Vuurlanders veranderen kon, en dat het hopen op Gods hulp den hoogsten graad van wanhoop aanduidt. Maar de dokter die zeer goed wist welken indruk Wouters onnoozelheid gemaakt had, beschermde hem {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} goedig tegen de nogal gemakkelyke tegenwerpingen die hy had uitgelokt, en bracht het gesprek op 'n ander onderwerp. - O zeker, m'n jongen, het is te hopen dat hy... op een-of-andere wys den moed hebbe opgedaan om z'n lot te dragen. En al ware dit zoo niet... er zyn nog andere opmerkingen over deze zaak te maken. Bedenk eens hoe het gevoel van de wegzeilende schepelingen moet geweest zyn, toen zy den veroordeelde uit het oog verloren! En wat al inspanning was er vooraf gegaan! Het drama had zeker reeds lang geduurd, voor zich de onwilligheid van den onderbevelhebber duidelyk genoeg openbaarde, om daarvan melding te maken in 't Journaal. Hy moet aanhang gehad hebben, zéker op 't schip dat rechtstreeks onder z'n bevel stond, misschien wel op de andere schepen ook. Van Noort was zeer streng, en zal daartoe hoogstwaarschynlyk byzondere redenen gehad hebben. Wie zegt ons of hy op de aanhankelykheid en 't plichtbesef van alle bevelhebbers, officieren en manschappen onvoorwaardelyk rekenen kon? In-allen-geval wist hy niet, in-hoe-verre daarop staat te maken viel. Tusschen 't eerste blyk van ongehoorzaamheid en 't by-een roepen van den krygsraad, ligt 'n geruimen tyd. Er moet in die weken veel voorgevallen zyn, waarvan Herman niets heeft voorgelezen, en dat dan ook niet in 't Journaal van de reis staat, althans niet in de jammerlyk verknoeide uitgaaf die daarvan dezer dagen in 't licht kwam. Hebben de heeren taal- en stylverbeteraars iets weggelaten, dat in deze zaak eenige opheldering zou kunnen geven? Ik weet het niet. Dat er reeds vóór 't beleggen van den krygsraad wryving en spanning bestond, blykt uit de uitdrukkelyk vermelde vreugd die er by de schepelingen heerschte, toen de Vice-admiraal zich op den l4n December weder by 't eskader had gevoegd. Men gevoelt dat er angst bestond voor den uitslag der oneenigheid. Nu, die uitslag was dan ook treurig genoeg! - 't Zou nòg erger geweest zyn als de weerspannigheid vasten voet had gekregen, meende oom Sybrand. Ik bewonder de geestkracht van Van Noort. In zùlke omstandigheden zyn zùlke mannen noodig. - Misschien! - Het komt me voor, dat hy z'n plicht deed. Het behoud van allen was hem opgedragen, en daarom moest hy, waar 't noodig bleek, streng te-werk gaan met den enkele die zich verzette, en 'n slecht voorbeeld gaf. - Dit kàn gegrond zyn. 't Is evenwel jammer dat er in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} datzelfde Journaal blyken voorkomen van 'n ruwheid, die 't recht geven tot twyfel of er ook in deze zaak wel met de noodige matiging is te-werk gegaan. Van Noort heeft eenmaal 'n spaanschen loods over-boord doen werpen, omdat de man beweerde dat hy op 't Admiraalschip vergiftigd was. Doch zoowel in deze zaak als in die van den armen Jakob Claesz, zyn de berichten zeer schraal. Er blykt, byv. niets van de oorzaken der weerspannigheid van dien onderbevelhebber. Indien het hem ware te-doen geweest om zich aan 't gezag van Van Noort te onttrekken, had hy zich zeer gemakkelyk van 't eskader kunnen afscheiden, wat dan ook by dergelyke expeditien herhaaldelyk geschiedde. 't Was moeielyker by-een te blyven, dan elkaar uit het oog te verliezen. Wy weten te weinig van de zaak om 'n oordeel te vellen. Ook dit voorval, als de geheele Geschiedenis - ik bedoel, de groote! - is zeer onvolledig geschreven. We kunnen slechts raden en gissen. Alleen de vreeselykheid van 't geslagen vonnis ligt ons duidelyk voor oogen. En wat me daarin 't meest treft, is de lakonieke vermelding van de waarschynlykheid dat ‘de inlanders den veroordeelde wel zouden afmaken.’ Ik weet ter-nauwernood wat onmenschelyker is, de veronderstelde aard van die Vuurlanders, of 't gebruik-maken van hun wreede eigenaardigheid? 't Menschen-eten is verboden, maar wel scheen het geoorloofd, aan menschen-eters 'n mensch te eten te geven. De Romeinen wierpen hun misdadigers in 't wilde-beestenperk. Hier zien wy de funktien van verscheurend dier opdragen aan menschen! - 't Waren wilden... - Ja, maar zy die 't vonnis sloegen, gingen voor beschaafd door. En bovendien, ook die wilden behooren tot ons geslacht. Het trof me reeds als kind, dat Robinson Crusoë, die zich zoo ongelukkig waande op z'n onbewoond eiland, van schrik dacht te sterven toen hy door 't zien van voetstappen ontdekte dat z'n eiland niet onbewoond was. Och, kinderen, 't is zoo treurig dat de mensch 'n vyand van den mensch is. - De beschaving... - Beschaving legt 'n vernis over onze boosaardigheid, en nog niet eens altyd. De aard der wilden breekt telkens door. Let er maar eens op, met welke blikken wy of... sommigen onzer, iemand begroeten dien we niet kennen! De dokter zag Willem even aan. - Het schynt wel of ieder die zich verstout eenigszins aftewyken van de maniertjes waaraan wy gewoon zyn, reeds {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom alleen onze vyand is. Zuivere welwillendheid is zeldzaam. Waar we haar ontdekken, werd ze gewoonlyk opgewekt door oorzaken van-buiten-af. Op en door zichzelf schynt ze niet te kunnen bestaan. Waarom toch? Holsma sprak hierop weder van beschaving, van de ware die iets anders en iets meer behoort te zyn dan vernis. Hy betoogde dat er in geestelyke ontwikkeling 'n hefboom ligt om 't zedelyk standpunt te verhoogen, en eindigde met de opmerking dat het laagstellen of minachten van 't onbekende, veelal voortsproot uit gebrek van zelfkennis. Toen Wouter vertrok, deden de kinderen hem uitgeleide tot aan de huisdeur, en Willem was byzonder vriendelyk. De dokter namelyk had 'n byzondere manier van zedepreeken. Hy wist wel op welk onderwerp 't gesprek zou uitloopen, wanneer-i begon met die treurige geschiedenis van Jakob Claesz. En ook ik had er m'n redenen voor, toen ik van de troglodieten overstapte op Olivier Van Noort. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Een splinternieuwe gradus ad Parnassum, niet precies dezelfde die Faust ten-geschenke kreeg van Mephisto. Twee ouwerwetsche spiegels voor hedendaagsche spelprofessers. Wenken omtrent 'n meer nieuwerwetsche wyze van taalbeschouwing. 1063. Wanneer de lezer gewoon is aan effekt-romans, zal 't hem bevreemden te vernemen dat Wouters bezoek by de familie Holsma grooten invloed uitoefende op 't ontwikkelingsproces van z'n geest. Het spreekt vanzelf dat dit zich niet terstond openbaarde, doch er was 'n kiem van verandering in z'n gemoed gelegd, die niet weder kon verstikt worden. Van zelfstandig denken was nog geen spraak, maar hy wist nu toch dat er iets àls zelfstandig denken mogelyk was, al durfde hyzelf zich die weelde niet aanmatigen, waartoe hem dan ook de noodige rypheid ontbrak. Niet hy, Wouter, zou 'n meening hebben, maar hy begon toch intezien dat er andere meeningen bestonden dan die van z'n omgeving, en dit was 'n groote stap. Boven alles echter - heel gelukkig inderdaad! - drukte hem z'n gebrek aan kennis. Het was hem duidelyk geworden dat de kinderen in wier gezelschap hy eenige uren doorbracht, zoo veel meer wisten dan hy, en dit maakte hem zeer bedroefd. Wat baatten hem al z'n koningen Israëls! Wie was het toch die zoo schrikte van voetstappen? De arme jongen had nooit iets van De Foe's kluizenaar gehoord. Hy vroeg aan Stoffel, en deze zou wel in-staat geweest zyn {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hem intelichten, als Wouter den naam van Robinson maar onthouden had. - Voetstappen? Voetstappen? Hoe kan ik je antwoorden, als je niet zegt wèlke voetstappen? Voetstappen van wien, meen ik. Men moet altyd namen noemen, als men iets te vragen heeft. - Juist, zei de moeder, als je wat weten wil, moet je namen noemen. En maakte mevrouw-zelf de slâ aan? Dat vind ik al heel zonderling! Nu, de knecht zal zeker uit geweest zyn. By al de verhalen die Wouter omtrent z'n wedervaren werden afgeperst, had hy instinktmatig vermeden melding te maken van de byzonderheden die in z'n omgeving niet te rekenen hadden op 'n gunstig onthaal. Geen woord van de saturnalie! Niets van 't verzuimd bidden by warm eten! Ook verzweeg hy de gemakkelykheid waarmee die kinderen zich schenen te bewegen, en de ongedwongenheid hunner deelneming aan 't gesprek. Toch was de schroom om zaken aanteroeren die in zyn kring minder gewild waren, misschien overbodig. Men vergeeft zooveel aan beerevellen! Maar dit ging z'n berekening te-boven. Juffrouw Pieterse informeerde zich herhaaldelyk of-i wel ‘fatsoenlyk’ geweest was? En Wouter beaamde dit in alle oprechtheid, zonder eigenlyk te weten wat ze bedoelde, daar hy in z'n gemoedje noch ondervinding noch besef had van het tegendeel. Ja toch... de geschiedenis met dien topzwaren vlâlepel! Zou dàt misschien onfatsoenlyk geweest zyn? Hy wilde de beslissing dezer vraag liefst niet laten afhangen van z'n moeder, en zweeg er dus over... och, hoe lief van de wilde Sietske, z'n onhandigheid zoo te bedekken! Maar dit zou hyzelf ook gedaan hebben, al wist-i dan zooveel minder dan de kinderen van den dokter. Met schrik vernam hy dat de dag naderde, waarop z'n gedwongen afwezigheid van Pennewips school een eind nemen zou. Meer dan ooit voelde hy dat de bronnen van kennis die daar voor hem ontsloten werden, niet voldoende waren. Of althans hy meende dit. Maar aan tegenstand was niet te denken. Hy was ontevreden met zichzelf, met alles! ‘Van my zal nooit iets terecht komen!’ zuchtte hy. Hy verscheurde z'n Lady Macbeth die hem leelyker voorkwam dan ooit. En... Ophelia? O hemel, den ganschen dag had hy niet aan Femke gedacht! Dit kwam hem zeer slecht voor. Was 't omdat ze {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} maar 'n bleekmeisje was, en omdat de kinderen van den dokter zooveel voornamer waren? Dit denkbeeld verschrikte Wouter erger, dan de gedachte aan diefstal of moord. Hy kon niet leven met zoo'n zelfverwyt, en nam de eerste gelegenheid waar, om de schuld af te doen. Want 'n schuld wàs het, naar-i voelde. En dit gevoel gaf hem moed. Met z'n gekleurde prent in de hand, stapte hy ditmaal moedig 't welbekende hekje binnen, en klopte aan de deur van Femke's huisje. Er werd ‘binnen’ geroepen. Z'n hart bonsde benauwend, maar nu moest-i z'n heldenstuk wel dóórzetten. Hy stond op-eenmaal voor 't meisje, dat met haar moeder bezig was aan vrouwelyken arbeid. De hartevrouw van m'n held stopte kouzen, ruwe dikke onoogelyke wollen kouzen! 't Is hard voor 'n schryver, zoo-iets te moeten boekstaven. Om evenwel aan Wouters onbedorvenheid de eer te geven die haar nog altyd toekomt... Want afkeer van praktischen eenvoud is bederf! ...om hem te schetsen zooals hy wàs, zy hier erkend dat die kouzen hem 't minst niet hinderden. De periode van verdraaide poëzie en valsche romantiek was nog niet voor hem aangebroken. Wanneer hyzelf had moeten beschryven hoe hy 't aanleî om z'n bezoek te rechtvaardigen, en iets te zeggen dat tot inleiding van 'n gesprek zou kunnen dienen, zouden deze byzonderheden waarschynlyk voor 't nageslacht zyn verloren gegaan. En ook ik weet maar ten-deele hoe de overgang geschiedde, tusschen z'n bedremmeld binnentreden en 't plaatsnemen op 'n matten stoeltje dat Femke hem vriendelyk toeschoof. Hyzelf herinnerde zich daarvan niets dan den bezielenden blik waarmee ze hem aanzag, en haar uitroep: - Ah! En ze had hem de hand toegereikt. - 't Is de jongeheer van onlangs, zeide zy tot de moeder, als begrypende dat deze zich Wouter niet herinnerde. 't Is de kleine jongen die zoo ziek geweest is. En hoe gaat het nu? Je ziet bleek. - Ga zitten, jongeheer. Ja, je ziet er bleekjes uit. Zeker van de wurmen? - Wel neen, moeder! 't Kind heeft zenuwkoortsen gehad. - Ja juist, koorts! Ik wil maar zeggen dat het ook wel {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} eens van de wurmen komen kan. Geef 'n kommetje, Fem, en schenk hem in. Je moogt immers wel koffi drinken? Anders, als je met wurmen geplaagd bent... Ik moet erkennen dat die wurmen van Vrouw Claus onzen Wouter meer hinderden dan haar kouzen. 't Mensch scheen zich voorgenomen te hebben hem daarmee te plagen, en kwam er gedurig op terug. - En waar bleekt je moeder? vroeg ze. Niet dat ik 'n ander wil onderkruipen, godbewaarme, maar... àls ze soms niet tevreden was met 'r waschvrouw... 't kon gebeuren, zie je. Nu, dan is ieder zichzelf de naaste, en ik rekommandeer me. Als er inktvlekken in 't goed zyn, maakt Fem ze 'r uit, met ‘zuringzout’ weetje? En nooit raakt er 'n stuk weg... ja, eens is 't gebeurd, 'n paar mansetten, maar die hebben we vergoed met 'n zesthalf... vraag maar aan Femke. Helaas! Dàt zou hy nu van Femke moeten vernemen, hy die haar zooveel anders te vragen had! Vrouw Claus maakte 't hoe langer hoe erger. Ze tastte hier niet de valsche poëzie aan waarmee hy nog niet besmet was, ze stoorde, belemmerde en bedierf de werkelyke vlucht van z'n gemoed, die beter pleging verdiende. En zie, het meisje begreep 't ongepaste van dien wanklank! Zou dit aan fyner bewerktuiging te danken geweest zyn? Was 't 'n gevolg van de betrekkelyke maagdelykheid harer indrukken? Speelde hier de liefelyke jeugd 'n rol? Van alles wat, misschien. Doch zeker is 't, dat de herinnering aan de manier waarop Wouter haar had ingeleid in de geheimenissen van Aztalpa, grooten invloed op haar beoordeeling uitoefende. Ze had Wouters ziel in groot ornaat gezien. En al was dan ook de opschik waarmee hy by die gelegenheid z'n welsprekendheid getooid had, te bont en te kleurig voor geoefenden smaak... Femke's smaak was niet geoefend. Voor haar vertegenwoordigde Wouters opgetogenheid hetschoone, het verhevene, en daarom stond ze hoog genoeg om zich gestuit te voelen door de platheid van den toon dien haar moeder aansloeg. Ze zon op middelen om daaraan 'n eind te maken. Maar ook hier alweer, even als in Wouters eigen omgeving voor hemzelf, was de rechte weg afgesloten. Femke kon immers niet zeggen: moeder, spreek toch wat... peruaanscher! 't Eenige wat ze voorloopig doen kon, was hem te vragen wat het rolletje beteekende, dat-i nog altyd in de hand hield? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer bedremmeld bracht Wouter uit, dat dit 'n geschenk voor háár was. Het meisje voelde zich getroffen door de hartelykheid die hierin doorstraalde, en verzekerde met 'n eenvoud die meer ernst bevatte dan iemand gissen kon, dat ze die prent altyd bewaren zou. Ja, zei de moeder, en dan moet je de kreukels er uit stryken. Want... stryken doen wy ook, jongeheer. We brengen de wasch kant en klaar thuis, en nooit heeft iemand de minste reden tot klacht. Zeg dit gerust aan je moeder. Daar heb je nu by-voorbeeld je kraagje... ik zeg dat het niet goed gestreken is. De ruimte zit in 'n plooi over 't stiksel heen. Ook is 't slordig geblauwd... vraag maar aan Femke. Zeg, Fem, is 't niet streeperig? Ei... zyn hemdskraag slordig geblauwd? Streeperig? Niet goed gestreken? En dat alles was nogal door de wyze Petrò gedaan! Ook dáárin alzoo bestond verschil van opvatting of methode? En ook dáárin alzoo was de traditie van den huize Pieterse niet alleen-zaligmakend? Het scheen er dezer dagen op toegelegd, onzen Wouter te schokken. Maar Femke zat op heete kolen. Na eenig vruchteloos onderzoeken wie Ophelia was, en na even vruchtelooze pogingen om 'n gesprek aantevangen dat in Wouters smaak vallen kon, bedacht zy 'n uitgang. Er moest volstrekt iets hier-of-daar bezorgd worden, meende zy, en: ‘de jongeheer kon wel 'n eindje meegaan.’ - My wel, zei de moeder. Het jonge paar vertrok. Femkes boodschap scheen weinig haast te hebben. Ze sloeg met Wouter een der paden in, die in den omtrek van Amsterdam de paden genoemd worden, en dan ook niets zyn dan dat. Wie daar wandelt, moet leeftocht van indrukken meenemen om zich niet te vervelen. Nu, dáárvan had onze Wouter voorraad! Hy had Femke zóóveel te zeggen, dat-i byna niet spreken kon. En ook zy had zich meer met hem bezig gehouden, dan zyzelf zich bekennen wilde, meer vooral dan hy gissen kon. Ze begon net de mededeeling dat ze aan haar moeder geen bericht had gedaan van de onvriendelyke ontvangst die haar ten-zynent was te-beurt gevallen, en wel omdat ze wilde voorkomen dat haar moeder, indien Wouter eens mocht terugkeeren... O, Femke, je dacht er dus aan, dat ik je zou komen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} opzoeken? - Ja, zei 't meisje, aarselend maar toch met 'n flinkheid die Wouter verrukte. Ja, ik dacht wel dat ik je weer zou zien. En ik heb 'n mis laten lezen voor je beterschap. - Heusch? vroeg Wouter die ter-nauwernood wist wat dit beduidde. Heb je dat heusch voor me gedaan? - Ja, en zelf gebeden ook! Want ik had het jammer gevonden, als je gestorven waart. Ik geloof dat je-n-'n goed jongetje bent. - Ach, ik had eer moeten komen! En dit wilde ik ook, maar... Femken, ik durfde niet. Hy verhaalde hoe hy op dien zondag in haar nabyheid geweest was. Het meisje schreef z'n beschroomdheid aan vrees voor haar moeder toe. - M'n moeder is 'n heele brave vrouw, zieje. Ze zal niemand te-kort doen, maar... och, je begrypt me wel. Ze heeft de gewoonte niet, met menschen omtegaan. Ik ben beter thuis in de wereld, omdat ik kindermeisje geweest ben, wel drie weken lang. Als noodhulp, weetje, want voor 'n wezenlyke kindermeid was ik nog te jong. 't Was by 'n nicht van ons, waar de meid ziek was, want we zyn eigenlyk van beste familie, weetje. Maar dit doet er niet toe. Zeg me liever, of je nu heelemaal beter bent? Wouter gaf verslag van z'n ziekte, en geraakte onwillekeurig op 't onderwerp dat hem voornamelyk bezig-hield, op z'n onkunde. Alle kinderen verstaan fransch, klaagde hy, en dit wordt niet onderwezen op m'n school. En wie geen fransch verstaat, kan nooit 'n groot man worden. - Och, dat geloof ik niet. De kruienier in de Molstraat heeft drie eigen huizen, en ik weet zeker dat-i geen woord fransch spreekt. Wouter had eenige moeite haar aan 't verstand te brengen dat hy iets anders bedoelde dan 't bezit van drie huizen, ofschoon ook dit hem niet verwerpelyk voorkwam. - Ik wilde zoo graag... zieje... zoo graag... iets als... ja, hoe zal ik je dit uitleggen? Ik wou... De afrikaansche heerschappy zweefde hem op de lippen. Maar hy had den moed niet, z'n eigen droomen in woorden overtezetten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je weet, Femke, dat we hier in Europa wonen. Nu, daar ginds, ver in 't zuiden, heel ver... ik zal 't voor je uitteekenen. We kunnen hier wel 'n oogenblik zitten, niet waar, dan zal ik je precies uitleggen wat ik bedoel. Hy geleidde 't meisje naar 'n stapel gezaagde planken, en nam daarop naast haar plaats, nadat-i hier-of-daar 'n takje had weten machtig te worden, dat hem dienen zou tot graveerstift om 'n wereld in 't zand te teekenen. - Dit is Europa. De aarde is rond... dat wil zeggen, ze bestaat uit twee helften... als pannekoeken... kyk, 't lykt wel 'n bril. Nu, met die eene helft hebben we niet te maken, dat is Amerika... zet 'r gerust je voet op. Hier wonen wy... daar ligt Engeland... heel omlaag is Afrika. De menschen zyn daar... onbeschaafd. Ze kunnen niet lezen zelfs, en dragen maar heel weinig kleeren. Maar als er 'n reiziger komt, behandelen zy hem zeer vriendelyk. 't Staat in 'n boekje. Daar wou ik heengaan, en aan al die menschen lezen leeren, en kleeren geven, en zorgen dat er in 't heele land geen onrecht geschiedde, en dan zouden wy... - Ik ook? vroeg Femke verbaasd. - Ja zeker! Ik wou je vragen met my daarheen te gaan? We zouden man en vrouw zyn. Je begrypt wel, als ik koning werd in dat land... dat jy dan... - Ik? Koningin? Het meisje berstte in lachen uit. Ze vertrad, onwillekeurig opstaande, al de koninkryken die Wouter zoo-even aan haar voeten had neergelegd. - Maar... wil je dan niet m'n vrouw worden? Wel neen, malle jongen! Ik begryp niet waar je de gekheid vandaan haalt. Weet je dan niet dat je nog maar 'n kind bent? - Wil je dan wachten tot dat ik groot ben? Wil je my niet aannemen voor je vrindje? - Wel zeker! Maar dan moet je niet zulke zotte praatjes bedenken. Niet dat je later niet naar Afrika zoudt kunnen gaan. Waarom niet? Er gaan zooveel menschen op-reis! By ons op 't ‘pad’ woonde vroeger 'n timmerman, die met z'n heele familie naar Haarlem verhuisd is. Maar... trouwen! Weer lachte zy schaterend. En Wouter leed er pyn van. De arme jongen trof 't ongelukkig met z'n eerste liefdesverklaring. Op-eenmaal werd het meisjes ernstig: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik geloof dat je 'n goed kind bent, zeide zy, en ik houd veel van je... - En ik! riep Wouter. O, Femken, ik heb altyd aan je gedacht in m'n ziekte... als ik denken kon. Want... in de koorts... ik kan niet weten waaraan ik gedacht heb in de koorts, maar 't zal wel aan jou geweest zyn! En met de prent die ik voor je kleurde, heb ik gesproken alsof jy het was. En die prent antwoordde, en begon zóó op je te lyken, dat ik heusch meende jezelf te zien. En dan heette ik Kusco of Telasco, en jy was Aztalpa, de dochter van de zon. Zeg, Femke, mag ik je vrindje wezen? Het meisje bedacht zich eenige oogenblikken, en voelde in haar onverschoold rein-menschelyk hart, aandrang tot het verrichten van 'n goede daad. Hoe werkte die aandrift? Waaruit ontstond ze? Was zich 't zeventienjarig meisje bewust van den invloed dien Wouters... kinderachtigheid op haar uitoefende? Waarschynlyk niet. En ook ik kan niet zonder inspanning doorgronden waarom ze zich moeite gaf ditmaal naar 'n antwoord te zoeken dat iets minder krenkend was dan 'n lach. Toch wil ik dit straks beproeven. Ze lachte dus niet. Het zou wreed geweest zyn tegenover de teederheid die onmiskenbaar in z'n toon lag. - Zeker, zéker mag je m'n vrindje zyn! Maar... maar... Ze zocht 'n voorwaarde, 'n beletsel, iets dat hem niet kwetste, en toch terugvoerde naar 't standpunt dat z'n leeftyd hem naar hare meening aanwees. Hy was gegroeid sedert z'n ziekte, dit is waar, maar toch... Femke had kans gezien hem op den arm te nemen, en de heele stad doortedragen, hem die 'r zoo prettig van droomde háár te redden uit 'n brand. - M'n vrindje, ja... maar... dan moet je-n-ook alles voor me doen wat ik verlang. Alles slechts? Och, 't kwam Wouter zoo weinig voor! - Alles, alles, alles! Wàt? O, gauw, zeg me wat ik voor je doen kan! 't Werd benauwend voor 't meisje. Want ze wist niet wat ze eischen zou. En ze was nu wel genoodzaakt iets te noemen. Welnu dan, ze had altyd gehoord dat vlytig leeren nuttig voor kinderen was. Als ze hem eens dáártoe aan- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} spoorde? - Luister, Wouter, ik heb uit jok aan m'n moeder verteld dat je-n-'t knapste jongetje van je school was... - Ik? riep Wouter met komieke verbazing. Het schynt zonderling - doch we nemen dezelfde anomalie in de groote-menschenwereld waar - dat hy nooit had achtgeslagen op de onevenredigheid tusschen z'n hoogdravende aanspraken en verregaande onbekwaamheid. Hy wilde alles, en kon niets. Deze rekenfout was te opmerkelyker in hem, omdat hy zich die onbekwaamheid zoo goed bewust was, en dus niet als vele anderen ter verontschuldiging zich beroepen kon op eigenwaan. De allereerste in 'n heel werelddeel... dit kon wel. 't Wenschje was billyk en matig, maar: - Maak dat je binnen drie maanden de eerste bent op je school, zei Femke die niet weten kon dat er sarkasme lag in haar eisch. Zieje, anders mocht misschien m'n moeder te weten komen dat ik over je gejokt heb, en dit wou ik niet graag. Als je zorgt dat het geschiedt... - O, Femke, ik zal het doen! - Ga dan nu naar-huis, zei ze, en begin er terstond aan. Zoo zond ze hem weg. By 't afscheid nemen vond ze op-eenmaal dat-i te groot geworden was om hem 'n zoen te geven. En toen pater Jansen, die 'n paar uur later haar moeder bezocht, vroeg van wien ze die prent had... De man zei dat Ophelia in 't Hollandsch zooveel beduidde als Flora die in vroeger tyd beschermheilige van rozen en vergeetmenietjes geweest was. ...toen, toen werd Wouter in haar oogen weer op-eenmaal 'n heel klein kind. Dat-i nog in de wieg lag durfde ze wel niet zoo rechtuit zeggen, maar toch: - Och, heeroom, die prent is van 'n jongetje, van 'n klein jongetje. 't Kind zal zoo omstreeks de tien jaar oud zyn, of...negen. Ja, ouder dan negen is-i zeker niet! - Ben je mal, meid, riep de moeder. De jongen is vyftien! - Ja juist, vyftien, of... zoo-iets. Ik wil maar zeggen dat-i nog 'n kind is. Ze bloosde, en was verstoord op haar moeder, en borg Ophelia in 'n verscholen hoekje. Vrouw Claus en pater Jan- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} sen hebben de nieuwe uitgaaf van de bloemengodin nooit weergezien. ‘O, Femken, ik zal het doen!’ had Wouter gezegd. Er begon waarlyk kans te bestaan dat-i wat vlugger leerde, nu Pennewips schoolkennis voortaan de livrei dragen zou van Femkes invloed. Wouter begreep zeer goed dat ze met het vergen van den voorgewenden dienst, geen andere bedoeling had dan z'n eigen belang. Maar die bedoeling zelf was liefelyk, en 't zou hem immers leelyk hebben gestaan wanneer-i, na zóó hoog te hebben opgegeven van wat hy wel voor haar zou willen doen, op dien onverwachten eisch geantwoord had: o, alles, alles, maar... juist dit ééne niet! Dat-i liever z'n dame gediend had in 'n gevaarlyke expeditie, spreekt vanzelf. Maar men heeft z'n heldendaden niet voor 't kiezen. Herkules en St. Joris zelf zouden zich heden-ten-dage wel moeten vergenoegen met het bevechten van miniatuur-draken. Hoe dit zy, Wouter nam z'n taak ernstig op. Hy begon z'n ‘Ippel’ z'n ‘Strabbe’ z'n ‘Oefening in 't kunstmatig lezen’ z'n ‘Vaderlandsche- en andere Geschiedenisboekjes’ lief te krygen als gewaardeerde vyanden, die hy onder de oogen zyner uitverkorene verslaan zou in eerlyken stryd. Zelfs over ‘Pieterson'sGeslachtlyst van nederduitsche naamwoorden’ begon z'n gemoedsstemming zeker waas van poëzie te verspreiden, dat alle andere Herkulessen zou beschaamd gemaakt hebben over de nietigheid van hun werk. Tournooi-verslagen had-i nog niet gelezen. Geen toovergodin bezorgde hem 'n gewyd harnas. Geen Minerva leverde hem 'n Meduza-kop tot schild... och, niets van dat alles, maar toch... Slachterskeesje mocht oppassen! Tot Wouters eer moet ik zeggen dat-i den jongen ridderlyk waarschuwde. En werkelyk, drie maanden daarna was hy de eerste van de school. Pennewip zelf was wel genoodzaakt te erkennen: - Het is bevreemdend! Men zou ook kunnen zeggen, het is... verwonderingwekkend, jazelfs in zekeren zin voorbeeldeloos, of... zonder voorbeeld! De allernaaste aanleiding tot dezen uitroep was dat Wouter in zeker opstel heel kordaat van 'n wyf had gesproken: ‘dat zyn muts betastede en op deszelfs hoofd zettede.’ Was 't niet jammer, de lieve geestdrift van 't kind te verknoeien aan zulken onzin? {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 1064. Op blz. 184 heb ik den lezer bedreigd met 'n nummer over 't allerbelangrykst verschil tusschen ij en y. 't Zou 'n groote zonde wezen m'n woord niet te houden, en waarschynlyk vind ik daartoe niet zeer spoedig 'n zoo passende gelegenheid als nu. De natuurkundigen beweren dat we met onze slechte kachels en schoorsteenen zooveel warmtestof ongebruikt laten ontsnappen. Ik gis dat ze gelyk hebben, schoon 't jammer blyft dat ze met den koppigen afkeer van 't praktische, waardoor geleerdhedens zich gewoonlyk kenmerken, hun wetenschap niet besteden aan 't leveren van goede modellen. Doch wanneer reeds zulke verwaarloozing van betrekkelyk gering belang, zeer te betreuren is, wat moet men dan wel zeggen van 't onberekenbaar verlies aan wilskracht en inspanning op de scholen... in Wouters tyd? De natuurkundigen die schoone verhandelingen schryven, vol stik- zuur- kool- en warmtestoffen, vol uitstralingstheorien - meestal slechts hypothezen over dit alles! - in-plaats van 't leveren eener goede kachel, hebben zeker 'n groot gedeelte van hun jeugdwarmte zonder nut uitgestraald opSiegenbeek en Weiland. Ik voorzie de mogelykheid dat ook de kachels van onze kleinkinderen iets te wenschen zullen overlaten, omdat hun papaas zooveel zuurstof en fosfor ten-koste leggen aan 't nieuwe ‘Woordenboek der Neder... landsche taal.’ Toch zyn we eenigszins vooruitgegaan. Maar nog altyd vertoont zich hier-en-daar de oude zuurdeesem van overbodige en dus nadeelige schoolmeestery. Ware taalkennis levert een der rykste bronnen voor Geschied- en Menschkunde, maar heeft met spelling en dergelyke bruggemans-uitvindingen niets te maken. (340) Wie 'n taal bestudeert als onderwerp van wysgeerig onderzoek, moet altyd teruggaan tot den tyd toen ze niet geschreven werd. Alles wat later ontstond, heeft veel minder filologische beteekenis, en moet hoofdzakelyk slechts gebruikt worden als benaderende handleiding om tot het vroegere echte opteklimmen. Wie 't anders aanlegt - en dit doen byna zonder uitzondering de mannen van 't ‘vak’ - gelykt op den geoloog die in 'n kunstmatig opgeworpen grond de wording van den aardkorst meent te kunnen nasporen. Ook hier alweder heerscht dat ‘najagen van 'n verkeerd doel’ die ‘vergissing in de keuze van belangstelling’ dat ‘misgrypen’ waarover ik by 't slot van den vorigen bundel gesproken heb. Het is vergeeflyk dat lieden die 't groote niet áánkunnen, zich vergenoegen met het kleine. Maar onverschoonbaar is het, wanneer ze dat kleine uitgeven voor iets {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} groots, het nietige voor degelykheid. Dat er nut ligt in zekere eenheid van vorm, kan waar wezen, schoon dan in de allereerste plaats eenheid van opvatting der beteekenis van de woorden zou noodig zyn. * Onze taalbeoefenaars gelyken den veldheer die 't spreekwoord: ‘de kleeren maken den man’ letterlyk opvat, en 'n magazyn vol uniformen voor 'n leger aanziet. Er moet wat in de kleeren zitten. Eénheid van spelling, gelykvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlyketaalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door 'n kommies van 't Ministerie worden vastgesteld, als door 'n zoogenaamden taalkenner. Op weinig uitzonderingen na, hebben we hier met louter konventie te doen, met luim zelfs, en - erger nog! - dikwyls met leugen. Wie als vrucht van geleerde nasporingen aan 't Volk vertelt dat ‘vroolyk’ beter is dan ‘vrolyk’ heeft twee onwaarheden te-gelyk verkondigd. Ten-eerste is 't onnoodig verlengen van 'n woord geen verbetering. Ten-tweede ligt er in zulke ontdekkingen niet het minste praktisch nut, en ze hebben de fabrikant niets gekost aan produktie. De voorgewende geleerdheid by 't verkondigen van zulke zaken, is dus kort-af kwakzalvery. Maar ik wil gemakshalve by 't zachtste oordeel blyven, en noemen de taalregeltjes van deze soort: konventie. Het spreekt vanzelf dat regels die niet gegrond zyn, noch op de natuur der zaak, noch op voordeel in de praktyk, telkens veranderen, en dat alzoo de leerling - om te blyven op wat men niet zeer nauwkeurig de ‘hoogte’ van z'n tyd noemt - gedurig {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt geplaagd met iets nieuws. De zaak schynt er op toegelegd om ouders te beletten, zelf de onderwyzers van hun kinderen in lezen en schryven te zyn. We moeten nu het tweede en vierde deel van ons leven gebruiken, om de wysheid afteleeren die ons in 't eerste en derde deel werd ingeprent. De daartoe noodige inspanning - en vooral de ergernis òver die inspanning - neemt altyd de plaats in van iets beters. De kleine Wouter spelde 't woordje ‘zamen’ met 'n z, en meende daarmee z'n plicht te doen. Als-i nog leefde, zoud-i thans om zoo'n gruwel worden afgewezen by 'n examen voor hulponderwyzer. Waartoe hy dan ook bovendien niet geschikt was, want Holsma had behoorlyke voeding voorgeschreven. Wie van 't oude zamen, den sprong deed op 't nog oudere, d.i. nu weer nieuwmodische: samen, heeft zich noodeloos vermoeid. En wie de diepte peilt van de gronden waarom die z wel mag gebruikt worden in: te zamen, verzameling, enz. verdient 'n aanstelling als parelduiker. Volstrekte uitputting is de straf van den arme die 't gehalte van deze prachtige nieuwigheid toetst aan zéér veel andere woorden waarin 'n z voorkomt. In deze soort van kachels alzoo, dùs gestookt, wordt zuurstof, kool, warmte... alles, den schoorsteen uitgejaagd. Alles? Neen! We hebben wat skolastieke stikstof in de hersenen bewaard. Maar... is dit kennis? Is dit veredelende wetenschap? Is dit studie? Is dit nasporen der Wetten van het zyn? Is dit beantwoorden aan onze roeping? Is dit de manier om de jonge menschenziel, smachtend naar kennen, weten en begrypen, tot het vervullen van die roeping geschikt te maken? Of dooft men op deze wys den gloed, die juist in het eerste levenstydperk zoo nuttig zou kunnen worden aangewend, wreedaardig uit? Och, ik heb er zoo hartelyk vrede mee dat we ‘samen’ met 'n s schryven. Deze letter is inderdaad bevalliger van vorm dan die andere sisklank. Maar hiermee is ook alles gezegd. Wie andere redenen voorwendt, gelieve dan tevens optehelderen waarom alleen dàt woordje wordt bevoorrecht met de eer der hervorming? Er zyn er immers zoo véél die door... Samojeden, of andere vreemdelingen, zonder z worden geschreven? Aan zulke zotte zinnelooze zwakke zielen zuigen zich zoo zonder zwarigheid ziekelyke zwammen zwetsend zwendelend zat. O hé, jam zatis! Ik gis dat het verbeteren van die andere woorden - de lezer zal er nu wel 'n paar kennen - op nieuwe Columbussen wacht. Ook in later {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd zullen er bruggemannen zyn, die byten in 't ys moeten slaan om hun vondertjes noodzakelyk, en ouders ongeschikt te maken tot het onderwyzen van hun kind. Als wy 't oordeel dat aan hedendaagsche taalkenners in de toekomst te wachten staat, mogen afmeten naar den indruk dien de wysheid hunner voorgangers op òns maakt, benyd ik onze professers hun onsterfelykheid niet. Het nageslacht zal ze hartelyk uitlachen. Om dit te doen in 't oog vallen, veroordeel ik by deze 'n paar spelling-profeten uit het begin der vorige eeuw, tot wat onsterfelykheid van die soort. Deze ten-toonstelling kan dienen tot 'n spiegel waarin zich de zotternyen die thans gepredikt worden, weerkaatsen. Zoo bestreed men voor eenige jaren de krinoline door 't voorhouden van modeplaatjes uit den tyd der hoepelroeken. Similia similibus! Ik heb de derde uitgaaf van Jonctys' ‘Roozelyns Oogjes voor my liggen. (te Amsteldam, by Joannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete.)’ Ziehier wat de uitgevers of de bezorgers daarby als voorbericht ten-beste geven: ‘Op het verzoek van verscheidene Liefhebberen, werd dit Werkje, voor de derde-maal in het licht gegeeven: wy twyfelen niet of het zal de Beminnaars der Dichtkunst smakelijker als de voorgaande voorkoomen; om dat het van een Liefhebber, van de oude en harde spellinge is gezuivert; en de Vaerzen, zo veel het mogelijk was, verzacht: Doch by heeft het niet gantsch naar de hedendaagsche Taal en Dichtkunde kunnen veranderen... Ze schynen toen ook 'n ‘hedendaagsche’ Dichtkunde gehad te hebben. De vereering der godin Nu-igheid staat voor niets. Maar de goeie ouwerwetsche Muzen wisten er niets van. Straks krygen we hedendaagsche onweders, hedendaagsche wiskunstige waarheid, hedendaagsche spieren, zenuwen, zielen. Men ziet dat de hedendaagsheid van toen, precies gelykt op de hedendaagsheid van vandaag. 't Is 'n ware moord, dat de uitgevers den naam van dien ‘Liefhebber’ verzwygen. ‘Naar de hedendaagsche Dichtkunde’ alzoo - och, hoe jammer! - kon hy Jonktys' werk niet veranderen. ...dat zou den zin des Dichters licht hebben gebrooken; weetende dat de Kunst-minnende Liefhebbers meer op den Zin en het Oogwit des Auteurs oogen als op hatelijke lettervitteryen. Indien dit Werkjen, na verwachtinge van de Boekverkopers, werd verkocht, zullen zy, in het kort laten volgen de Venus en Minerva. En het Waare Vrouwenlof, van denzelfden Auteur.’ Tot dusver de uitgevers of bezorgers van dezen druk. Doch zie, het boekje sluit met twee stukken die naar myn inzien {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n kostbare bydrage leveren tot de geschiedenis en de karakteristiek van letterkunde in allerlaagsten zin. De pagineering volgt wel niet op het hoofdwerk, maar uit den inhoud schynt te blyken dat ze wel degelyk beschouwd werden als by het werkje van Jonctys, of by een der herdrukken daarvan, te behooren. Het eerste stuk heet: BRIEF, Van den Taalkundigen Heere JOH: HILARIDES, Taalmeester Der Latynsche Schoole te Bolswerd; Over de nieuwe herdrukte ROOZELYNS OOGJES en heedendaagsche pedant- sche Taalbedervers. *** Te Amsterdam, Gedrukt voor de Nederduitsche Taalminneren. 1712. Tusschen: ‘Taalbedervers’ en ‘Amsterdam’ waar ik slechts 'n paar sterretjes mag ten-beste geven - slechte tyden! - staat, ligt of zweeft in 't orgineel, als vignet, 'n hemelglobe. Een kompleet firmament alzoo. Excusez du peu! 't Schynt dat men geestig was in 1712. Ik meen namelyk daarin 'n grandioos kompliment te vinden aan de orthografie van de hoofdstad. Wie dien hemel anders wil verklaren, mag 't doen. Maar het jaartal brengt me in den war, daar de uitgaaf van de ‘Oogjes’ zelf van 1713 is. Het is nu eenigszins moeielyk te bepalen tegen welke uitgaaf een der twee quos ego's die ik wil meedeelen, gericht was. Er is meer in de zaak, dat ik niet begryp, en wanneer dit ook met andere lezers het geval mocht zyn - er komen zinsneden in voor, waaraan o.a. de... zin ontbreekt - dan denke men niet aan druk- of schryffouten van myn kant. De beide pronkstukken van taalzuiverende volkomenheid zullen hier, ook wat de zonderlinge interpunktie aangaat, allernauwkeurigst gekorrigeerd zyn. Hilarides schryft - wy weten niet, aan wien? - aldus: Waarde Vriend: Alzoo wij door deeze brenger een Catalogus van W. Blaauw verzoeken: zoo gelieve U:E: de zelve daar oover maar alleen te berechten. Wy... Nog-eens, ik geef den inhoud korrekt terug. Het tweede woord van den zeer geleerden brief is ‘wij.’ En hier vinden {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} we: ‘wy.’ Dit schynt zonderling in 'n stuk dat hoofdzakelyk over die fameuze y- en i j-kwestie handelt. De lezer meene vooral niet dat ik door 't uitsluitend gebruiken der y in m'n eigen tekst, my party stel in 't proces. Ik doe dit maar omdat ik deze letter minder leelyk vind dan de twee anderen die met hun beidjes voor één moeten doorgaan. De zoogenaamde gronden die voor en tegen worden aangevoerd, neem ik niet aan. 't Is me volkomen onverschillig hoe de Romeinen den griekschenupsilon behandelden, of hoe men in Overyssel 'n woord uitspreekt. Wie daar ‘zien wien’ drinkt, is volkomen in z'n recht als-i ook wien en zien - of wi...jn en zi...jn dan - schryft. Maar ik beweer dat 'n i en 'n j by-een gevoegd, naar de hollandsche uitspraak van die letters - en slechts daarmee hebben we hier te doen - nooit den klank aanduiden, waarmee 't binnenwater genoemd wordt, dat Amsterdam... niet meer bespoelt, naar ik uit de kranten verneem. Hierin echter ligt de aanleiding tot het publiceeren van deze kurieuze stukken niet. Het was me daarmee slechts te doen om 'n hoepelrok die de zotterny van de krinoline doet in 't oog vallen. Mocht ik lezers hebben, die tevens 't verband opmerken tusschen dit nummer en 't gebrek aan besef van voortdurende verandering, waarover ik sprak in 1060a, des-te-beter. Ook de zeer geleerde heer Hilarides schynt aan dat euvel te hebben mank gegaan. Z'n toon is Medisch-legislatief. Hy gaat aldus voort: Wy verzoeken van Biblioth. Markiana (onlangs van uwe ontvangen) wie is die Mark? En het volgende; op uw gemak eens leezende: alzoo het maar eenige liefhebberij betreft. Zoo is het, dat wij onlangs van U:E: hebben doen koopen. ROOZELYNS OOCHJES van Joncktijs: en zulx alleen op de naam, dat wij in de tijdingbriefjes (off courant) hadden geleezen, dat het naa het heeden 's daags Hollantsch was versteld. Gelijk wij nuw in het bericht voor het boekje, breeder bevinden. Want, om het boekje kochten wij het niet; als, wel 2 oude drukken hebbende, een in 4. 1639. te Dordrecht. Een t' Amsterd. 1639. in 12. Zulx dan, voor onze eigene liefhebberij gedaan: en ook, om al meer te zien: hoe de Hollanders heeden zeer druk bezig zijn: om de gemeene Neederduitsche taal, eens lustig te verhutselen en te verboeten: Dezelve eensdeels naa het bijzonder Hollantsch plat en de straattaal. En dan ook, naa de verbijsterde opvattingen van eenige taalschrijvertjes, te verschoejen. Van hoedanige dingetjes ik mij al geduerig moet verzien, om magazijn te houden; dat, wanneer ik mijn handen van eenige zwaare beezigheeden, eerstdaags eens ruim krijge; alle {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die pedanterij eens t' ontdekken: en haar dat grasseeren in de taal eens moede te maaken. 't Geene wij dan in dit schrijven be-oogen, is uit U:E: voorneemen, om Venus en Minerva ook te herdrukken: mits het Waare Vrouwen Loff. Waar over wy U:E: in een ding wel geerne zouden willen raaden, en gebeeden hebben: om een weezentlijke misslach, die in Roozelijns zeer onvoorzichtig is bedreeven, te vermijden. Zoo U:E: maar bekwaam is (want ik kenne U:E: niet... Ziehier 'n zeer eigenaardige trek uit het gemoedsleven van lieden die meenen dat 'n taal uit letters bestaat. De zeer geleerde Johannes Hilarides, die zich driftig maakt over den vry onverschilligen vorm van 'n klankteeken, noemt iemand dien hy niet kent: ‘Waarde Vriend!’ Zóó'n fout komt er niet op aan, maar y voor i j is 'n gruwel! De lezer zal wel te-gelyker-tyd opmerken dat hy even slordig omgaat met de beteekenis der woorden, als met de keus van z'n vrienden. Ook hier zien wy weer alles in alles. Ik geloof dat myn herhaalde klacht over het verlagen van letterkunde tot voorgewende kennis van letters en spelling, nooit beter kon worden gestaafd dan door dezen brief. 't Spreekt dan ook vanzelf dat onze puriteinsche taalkenner al de litterarische meesterstukken, die zóó'n man behoorde in de pen te hebben, aan z'n landgenooten is schuldig gebleven. Ook dáárin alzoo is zyn voorbeeld 'n heldere spiegel voor onze dagen, waarin menigeen... zal beweren zich volstrekt niet te herkennen. ...(want ik kenne U:E: niet, en de verboeter nog minder) om goede raad te hooren. Oover de verandering van de spellinge zal het niet weezen, alzoo wij met uw eens zijn: Dat de spellinge wel mochte veranderd worden: vermits die, al meest, naa de oude slordigheit is gedaan: Elders ook uitspoorig en vreemd, als in beplougde, houv'. ou der Fransche, voor oe. Hoewel in uwe druk, zoo veel als daar in verbeeterd en verholpen is; zoo veel is daar ook weeder in bedorven en slimmer gemaakt, in die spellinge, die naa de nieuwe pedanterij is geschoeid: Daar wij wel dencken kunnen, hoe weinich geloov wij, hier in, bij Uw E: mochten vinden. Alzoo U:E: niet bekend is: Dat wij... Hoor me zoo'n Siegenbeek eens! Zoo'n Weiland! Zoo'nDe Vries en Te Winkel van den jare 1712! De man draagt z'n naam van Johannes ten-rechte. We zien in hem den voorlooper van de ware blyde boodschap onzer dagen. Het was z'n onbekenden ‘Waarden Vriend’ alzoo niet bekend dat: ...wij geheel nieuwe gronden in de spellinge hebben: die andere niet bekend en zijn. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb het boekje noch maar zoo wat doorgegrold: en niet een blad noch in geleezen: by gebrek van tijd. Om een staaltje echter te toonen: Het opschrift heeft aldus Roozelyns Oogjes. 't Oude dus: Roseliins Oochies. Alwaar ooz en j al wel verbeeterd is: Maar met y en g verslimmerd. Want ii was Jonktijs zijn zinlijkheid zoo voor ij en daar om niet te veranderen. Gelieft U:E: mij dan eens te verstaan: Zoo is het met de y aldus geleegen.’ We kunnen ons voorstellen dat de geleerde man hier de vloo beet heeft, waarmee ik blz. 100 opluisterde. ‘De Romeinsche y is in de oude eigen klanck als u, zoo dat ik het nuw leeze Roozeluns, u als in kunst, gunst, hun, dun, bundel, munte, punt, rund, sundvloed, kunnen.’ De vloo wordt hier sterker geknepen dan noodig was, doch juist hierom is het te opmerkelyker dat onze professer by al dien overvloed van òneigenlyke u's, juist den klank overslaat, die naar hollandsche konventie door dat letterteeken hoofdzakelyk wordt voorgesteld, en waarvan het dan ook sedert 'n eeuw of wat - 'n ondietsch insluipsel! - den naam draagt. Het beroep op de Romeinen is... nu ja, dit behoort weer by de geknepen vloo. ‘Want de Romeinsche y, is de Grieksche ?psilon, dat is, korte u, als booven. Daar alle geleerde eens in zijn. Maar de heeden 's daachsche pedanten, voeren die nuw (uit enckele domme onweetentheit;) voor ij in: en hebben alle drukkerijjen al bedurven. Om het U:E: onderscheidentlijk te doen verstaan: zoo let eens op de oorsprong van het maaksel van deeze letter: Zij is van Griekschen afkomst, ?. die de Latijnen in haar schrift ooverneemende, hadden de v, die zij voor u en v beide, beezigden. En de Grieksche ?, voor haare v willende onderscheiden, zoo trokken zij voor de Grieksche, daar een streepje onder needer, aldus y: Dit was verfoeielyk van die ‘Latynen.’ Ze hadden moeten zeggen: ‘in 't Grieksch heeft dat ding géén staart, en alzoo hebben wy 't recht niet het zoo'n verlengsel aantezetten.’ Avis aan konservatieven op velerlei gebied. Ze beroepen zich op iets ouds, en zien over 't hoofd dat het oude zelden wat anders is dan 'n zeer ònbehoudende vernieuwing van iets ouders. De Hilaridessen richten zich naar de Romeinen die, zich niet richtende naar de Grieken, juist volgens 't beginsel van diezelfde Hilaridessen moesten gewraakt worden als voorgangers. ’En alzoo is deeze y eigentlijk u... Waarom spreekt dan onze weter z'n ‘waarden vriend’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met Y:E: aan? ...eigentlijk u, en niet ij (de y cursijv is van de Romeinsche. Doch y Duitsch is geheel een ander, t.w. ij; 't geene dus te verstaan is: dat de kunstige schrijvmeesters, de dubbele ij dus maakende: hebben de onderste ommetrek van de jee, uit enkele zinnelykheit, en om wat verschiets te hebben, aaverechts omgetoogen, aldus,y. zoo dat die beide maaksels, maar eenerleije dubbelde letter, dat is, 2, (i) en (j) is: en beide tot eenerleye klanck gebeezigd worden.’ De arme vloo! Klassieker kon 't beest waarlyk niet gemarteld worden. Men mocht wel de duitscheij vereenvoudigen tot één teeken, en die malle puntjes weglaten, maar de y van die fameuze ‘Latynen’ is onschendbaar, en te goed om te dienen voor i en j! In dit verkeerd begrip van klassiek gezag ligt de hoofdoorzaak van zulke onpraktische zotternyen. In onze dagen beroept men zich - en met even weinig grond! - op 't Gothisch, op 't Lettisch, op 'tYslandsch. Dit kàn te pas komen, o ja, wanneer men afkomst, geschiedenis en oorspronkelyke beteekenis der woorden in hun verwantschap bestudeert. Wie zal 't hooge nut van vergelykende taalkennis loochenen? Doch juist òm de hooge waarde van dezen tak van wetenschap, is het zoowel 'n blyk van onkunde als 'n ongerymdheid, haar te willen gebruiken als handleiding voor spelling. Wie dit poogt, toont niet te weten dat àlle spelling slechts notatie is - en wel 'n zeer gebrekkige notatie - die met het wezen der taal niets te maken heeft. Ongerymd is 't, dat wy Hollanders aan Yslanders of ‘Latynen’ zouden te vragen hebben, hoe wy onze hollandsche woorden moeten spellen. Om dáárover te oordeelen, moeten wy te-rade gaan met geheel àndere gegevens. Met duidelykheid, gemak, eenvoud, praktyk, d.i. in één woord: met gezond verstand. Ik ga voort met den onzin van den Bolswarder Siegenbeek. ’Deeze 2 letteren dan, van eenerleije zoorte en klanck, dus onder de drukletteren geraakt, hebben de letterzetters, die, tot haare zinnelijkheit bestaan te onderscheiden: dat zy de y voor de beslooten letter hebben aangemerkt; maar de ij voor een oopene. Daar uit zy dan de y in 't begin en einde der woorde hebben beginnen te zetten, als in yzer, ydel, yver: in vry, my, gy, hy, wy, bly, maatschappy, kraamery. Maar de ij midden in de woorden, als hij... Dit ‘hy’ klopt wel weer niet met de vorige alinea, maar by taalkenners van de hier behandelde soort, moeten we vooral niet zoeken naar konsekwentie. Ook dit is alweer van volkomen toepassing op onze dagen. De vertellinkjes van Hi- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} larides zyn geen haarbreedte ongerymder dan de spelwetenschap ònzer professoren. Ja, 't is de vraag of niet de industrie van studie-vervalsching nog vooruitgegaan is sedert 1712! ...hij snijt, vrijt, mijt, spijt, mijn, zijn, blijkt, begrijp, alles in de gedrukte boeken genoech te zien. Een zaak, daar ik verbaazd oover staa; dat onze vriend Halma, zoo een lang ervaaren drukker, daar noch onkundig in is: die de y midden in de woorden drukt: zoo als oover al wij zijn Gereformeerd Lietboek door heene zien: t.w. met duitsche letter gedrukt: als ook in zyn groen psalmboek is gedaan.’ De hier bedoelde Halma was drukker te Leeuwarden, en dezelfde persoon dien we onlangs in gezelschap van Rotgans aantroffen. Uit de aanmerking van onzen geleerde blykt alweder hoe 't autoriteitsgeloof kruipt waar 't niet loopen kan. Hilarides zelf betoogde zoo-even dat de duitsche ij en y dezelfde letters waren, en slechts onderscheiden werden naar de ‘zinnelykheit’ van de letterzetters. Toch had Halma zich aan die geheel ongegronde konventie moeten houden! Waar Grieken en Romeinen zwygen, luistert men liever naar 't oordeel van onbevoegden - hier: ambachtslieden! - dan zelf te denken en te beslissen. Grappig is 't alweer, dat de berisper van: ‘zyn groen psalmboek’ spreekt, en dus z'n zoo hoog vereerde ‘Latynen evenzeer beleedigt door 't ongepast gebruik van de vermeende upsilon, als Halma zich veroorlooft de letterzetters te doen, waar-i de duitsche y midden in een woord gebruikt. ‘Hier uit vertrouwen wij, zal U:E: nuw zien: dat y een Latijnsche letter is, en zoo veel als u, en daar om geen ij, noch daar voor te gebruiken: Maar, wanneer een duitsch boek (teegen behooren) met Roomein gedrukt wort; behoort de y, noch y cursijv, nooit in eenig duitsch woord: maar altijt ij, als ijver, blijkt, vrij. Maar in vreemde woorden is 't anders, als, Hieronymus, Tychicus, Cyprus, Eutychus, Cyprianus, Cyrus, Aegypten, Zephyr: daar leezen de geleerde van zelfs al u. Op Oogjes, heb ik te zeggen van de g, dat de ch moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken, datter in Neederland eenig gewest is, daar men oogjes spreekt, met g. maar wel oover al oochjes met ch, zoo als Joncktijs het schreev... Op schreev heb ik te zeggen van de v, dat de f moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken datter in Nederland eenig gewest is, daar men schreev spreekt, met v, wel oover al schreef met f... och, daar begin ik waarlyk reeds m'n ‘Waarden Vriend’ nateschryven. 't Woord moet aan hèm blyven. Hy gaat voort: ‘Al schoon men oog zeit... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klein letter- en taalkundig leugentje! ‘ Al schoon men oog zeit, zoo veranderd van oog, de uitspraak in oochjes: gelijk uwe druk immer de ch genoech gebruikt, in bericht, geschil kracht, enz. Zoo dat de ver-andering der spellinge zeer zorgelijk is: vermits de rechte kennis van dien, noch niet bekend is: totter tijd, dat ik de menschen de rechte gronden eens verklaare, uit een Hollantsch boekje, dat ik de menschen al voor 26 jaaren in oopenbaaren druk heb aangeweezen: doch zij hebben het verstand, niet om het daar in te vinden. (Plaatsing der komma: sic.) Zo U.E. dan mijn raad ook in de spellinge begeert, wil ik de moeite wel neemen, en vergelijken uwe druk met de oude; en wijzen het uw aan, zoo niet, kan ik wel rusten. Het geene wij U:E: dan in de ooverige dingen te drukken zoude raaden, is ontrent de taal, daar Joncktyts het zelfs in geschreeven heeft. Dat men die niet en behoorde te veranderen: maar te laaten blijven, zoo als hij die zelfs gebruikt heeft. Want een schrijver een ander taal op te dringen, dan hij zelfs gevoerd heeft; is al taamelijk onrecht gedaan. Ik ben dit volkomen met den man eens, maar vind het vreemd dat hy zoo snel van meening verwisselt, daar we in 't begin van z'n brief het tegendeel lazen, en omdat-i zichzelf aanbiedt om behulpzaam te zyn in 't geen hy hier zoo afkeurt. Hoe dit zy, de lieden die 'n uitgaaf meenen te verbeteren door 't verhanselen van de spelling des auteurs naar de mode van den dag, vergissen zich. En dit zou 't geval blyven, ook al ware het uitgemaakt dat die mode goed is, wat nooit het geval wezen kan. Die mode toch is slechts... mode. Elk schryver heeft het recht de voortbrengselen van z'n geest te kleeden in 't gewaad dat hem geschikt voorkomt. Het staat ieder vry, dat gewaad niet voor 't zyne te kiezen, maar 't is ongeoorloofd daaraan iets te veranderen zoolang het 'n ander behoort. Wie zulke schennis van letterkundige integriteit begaat, toont dat de beteekenis van den vorm hem onbekend is. De brief van onzen Hilarides geeft van die beteekenis 'n helder voorbeeld. Wie dit stuk overzette in behoorlyke taal, zou 'n valsheid begaan, omdat juist de onbehelpelykheid waarmee de man zich uitdrukt, en tevens de talryke fouten die hy tegen z'n eigen spelmethode begaat, zoovele waarschuwingen zyn tegen het hechten van gewicht aan z'n meening. Men mag die bakens niet verzetten. De vraag is volstrekt niet, of men de eigenaardigheden van 'n schryver goed- of afkeurt. Die eigenaardigheden behooren nu eenmaal by 't geheel. Zyn ze loffelyk, dan heeft de auteur er recht op, dat men hem z'n eigendom niet ontneemt. Zyn ze {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} laakbaar, dan eerbiedige men het recht des lezers, om z'n afkeuring daarvan in de schaal te leggen van z'n oordeel over den inhoud. In beide gevallen dienen zy tot karakterizeering. Een Melis Stoke in hedendaagsch kleed, zou belachelyk zyn. We willen weten, niet alleen wàt die kroniekschryver verhaalt, maar tevens hoe 'n kroniekschryver uit de 14e eeuw zich uitdrukt. Een Vondel, naar de spellinge der heeren De Vries enTe Winkel - of van welke andere firma ook - is elken vereerder van den dichter en elken taalbeoefenaar, 'n gruwel. Wie zich hieraan schuldig maakt, behoorde dan ook op 't portret des dichters - dat in zoo'n uitgaaf misplaatst is! - het kalotje te doen vervangen door 'n cilinderhoed. Men lacht om den bedelaar die - binnengeroepen door 'n schilder, om met z'n langen verwaarloosden baard tot model voor 'n Apostelkop te dienen - zich eerst heel fatsoenlyk liet haarknippen en scheeren. Wat dan te zeggen van de Vandalen die de togaas der oudheid - en al ware 't slechts 'n wambuis van de vorige eeuw, of zelfs 'n kiel van vandaag - meenen te moeten bedekken met hun frakjes en paletootjes? Weten ze niet beter? Is dit onkunde of oneerlykheid? Ze zouden toch aan Götz of Sickengen geen epauletten op de schouders geven, niet waar? De zaak zal wel neerkomen - 't kan me niet schelen of 't woord in 'n diktionnaire staat - op faiserie! Uit armoed aan geest, onmachtig tot het voortbrengen van eigen vrucht, timmeren zy aan den weg met 'n oneerlyk ‘curavit et emendavit!’ En dan de by zulk prulwerk behoorende ‘Annotationes!’ Op- en aanmerkingen kunnen inderdaad van groot kritisch belang zyn, en zelfs in waarde 't behandeld werk te-boven gaan. Maar wat vinden wy gewoonlyk? * Ik sprak van Vondel. Die arme hongerlyder heeft, eeuwen na z'n dood, 'n tal van spelling-verbeterende uitgaaf-kuratoren en toelichters aan 'n goeden maaltyd geholpen. Wil de lezer 'n paar staaltjes? Ziehier. Ik ontleen ze aan Schrant's ‘Keur van Paarlen.’ Wie lust heeft tegenhangers van de te leveren voorbeelden te zoeken, zal ze nogal makkelyk vinden. De soort van litteratuur die ik hier brandmerk, overstroomt de markt. En, wat het ergst is, de luî die zulke voddery met 'n serieus gelaat durven te-koop veilen, spreken by-gelegenheid mee over poëzie, dicht- en staatkunde, over wysbegeerte, over al wat aan de orde van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag is. Neen, dit is 't ergste niet! Menluistert naar zulke kwakzalvers, dàt is de ware kwaal! Vondels Belzebub uit den ‘Lucifer’ spreekt: Nu, schilder ons den hof, en zijn gestaltenis. Schrant doceert: ‘den hof’ beteekent: ‘Edens hof.’ ‘Gestaltenis’ beduidt: ‘gestalte, gedaante.’ Apollion verhaalt dat er in dien hof, o.a. ‘Onixsteen’ en ‘Bdellion’ gevonden wordt. Het eerste is, volgens Schrant - en misschien weten dit sommige ontwikkelde lezers, zònder Schrant - de Onix. Vreezende dat men niet genoeg ingelicht is, voegt hy er by: ‘of Sardonix.’ Ik meen dat dit 'n andere steen is, doch dit doet er niet toe. De kommentator schynt nu bang dat de lezer al te duidelyk begrypen zal welke steensoort er bedoeld wordt, en tracht de zaak mysterieus te maken door 'n tweede korrektie: ‘of Smaragd.’ Belzebub en Vondels lezers hebben nu ruime keus, niet waar? Er zyn dus in ‘den hof’ onixen, of sardonixen, of smaragden... och! Hoe zou 't zyn, als iemand zich nu eens ging verbeelden dat dit variëteiten waren van straatklinkers, moppen, vuurvaste metselsteenen, of zelfs van kubusjes om mee te dobbelen? Neen, zegt de voorlichtende professor Schrant, god bewaar ons voor zoo'n misvatting! De hier bedoelde steenen zyn: ‘een kostbaar gesteente.’ Dat: ‘Bdellion’ is: ‘eene kostbare gom, of kristal, of... paarl.’ Deze òfjes van den toelichter zyn onbetaalbaar, en hebben zelf wel iets van paarlen. In 'n herdruk hebben we te wachten: òf tandpoeier, òf... 'n gekoncentreerd aftreksel van letterparasitisme, òf... neen, by dit laatste kunnen we blyven. ‘Barnt’ is: ‘brandt.’ ‘Bejegent’ is: ‘ontmoet.’ ‘Troni’ is: ‘gelaat.’ ‘Oegst’ is: ‘oogst.’ ‘Vier’ is: ‘vuur.’ Deze staaltjes haalde ik uit slechts twee-en-een-halve bladzy! Wat dunkt u, lezer? Hebben zùlke voorlichters 't recht hun nieuwmodische cilinders op den schedel van eerwaardige modellen te drukken? Doch, eerwaardig of niet, wie 'n schryver anders vertoont dan-i is, begaat 'n valsheid. Ziehier hoe onze Hilarides zich daarover uitlaat: Hy noemt het: ’Een stuk, dat onder de boosdaaden der voorige eeuwen, noch nooit bedreeven is: maar een vond, die de Hollanders nuw beginnen tot de ondeugden der menschen toe te doen: Om het oude Hollantsch en het gemeene Neederduitsch in het nieuw Hollantsch te ver-anderen: Eensdeels naa de straattaal: en dan ook naa het misverstand, en onkunde in de taalreeden der heeden 's daachschepedanten. Al het welke bedrijf ons nuw de bedenckinge geeft om deeze stoffe {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} eens uitvoerichlijk te verhandelen: wat al ongerijmdheeden daar in steeken, om in 't herdrukken een schrijvers taal te veranderen: en zal een stukje worden, dat juist in onze Taalbeschrijvinge wel voegen moet. Off zoo U:E: dit schrijven dienstig achten zal wil ik U:E: die zwaarigheeden wel goedwillig oplossen.’ Hier volgen eenige aanmerkingen die ik oversla, omdat ze meerendeels slechts blykbare drukfouten betreffen. Dit schynt onze geleerde kritikus evenwel anders intezien, want hy gaat aldus voort: ‘Uit al het welke wij wel bemerken; dat deeze veranderinge niet uit de kooker van een bijzondere taalkenner voorkomt: Maar alleen drukkers werk is: om wat nieus voort te brengen. En dat die de gronden der heeden 's daagsche pedanten, als Moonen,Hoochstraaten, Sewel, niet gevolgd heeft: maar alleen de straattaal, en daar om noch al wat beeter om dat die noch zoo bederfelik niet en is, dan de pedanterij. Zoo dwaas niet van onzen Hilarides! Er is inderdaad op de straten meer hollandismus te vinden, dan by de Gothen of Cicero. Toevallig echter levert hyzelf nu 'n blyk van z'n taalkennis, dat me allervermakelykst voorkomt: ‘Waar ik dit uit besluit, tot een staaltje. Om dat op het voorblad staat: Den derden druk, het welke van geen taalkundige, noch van geenpedant erkend wort: den derden in 't begin te gebruiken, zoo in 't eerste geval: maar... Let goed op, lezer, en leer wat! ...maar, de derden druk. Dat is taal.’ Wel, lezer, wat zegt ge van de ‘taal’ van Dr. Johannes Hilarides? Na 'n paar aanmerkingen van gelyken aard - ‘ik zal mynen zoon gebruiken’ deugt niet, zegt-i - besluit hy z'n kurieuzen epistel aldus: ‘Zoo dat het dan wel behoorlijk zoude weezen: om in het drukken van de andere werkjes: de taal niet te ver-anderen: Off indien U:E: onze raad verwerpt: zal ik mij troosten dat ik de oude druk hebbe van Venus en Minerva in 4. en het Waare Vrouwen Loff nooit van mij gezien, zal ik mij beklaagen, zoo ik het in een ver-anderde druk zal moeten zien. Een van mijn veelvuldige reedens, is, dat wij die aanmerkingen op de taal, uit zulke boekjes neemende: het in de nieuwe drukken dan anders vinden: denck dan eens wiens beurt het wort, daar wij ons zoo misleid zien. Dit uit liefhebberij dus dan alzoo geschreeven zijnde, gelieve het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet anders aff te neemen, dan van goeder herten voortgekoomen, Neffens groete   van U:E: vriend en diener Joh: Hilarides   Bolswerd de 3 d: 12 m. Dec. 1712. Dat de taalverbeteraars onzer dagen meer geoefend zyn in 't ronden van zinnen, stem ik toe. Maar die heeren staan - voor zoover wemogen oordeelen naar 'tgeen ze voor den dag brengen - in opvatting van hun roeping niet boven den komieken purist van 1712. En wat het leveren van inkonsekwentien aangaat, zou hy misschien de vlag moeten stryken. Maar, toen als nu: zùlke kennis ging voor geleerdheid door! Ziehier nu het tweede stuk dat de derde uitgaaf van die fameuze ‘Oogjes’ versiert. Ik noem 't kurieus, en geef het, als 't vorige, zonder de minste verandering. ‘TWEEDE BRIEF.   Van n.n. voornaam School- meester in Noort Holland   aan   Juffr. n.n. weduwe van een voor- naam Boekhandelaar, binnen Amsteldam, over het drukken van zeker Schoolboek.   Goede Vrindin wat komt u over dat UE: de Hollandtse Duytse tael soo heeft verbastert en ons sulcke swartmakers tael toe stiert, wat meenie datwe de kinderen die kettery willen leeren o neen, wy hadden liever dat alie *boecken aen de Volewyckse Galgh hingen en den autheur daer by. Onse voor ouders hebben ons sulcke spelding niet geleert noch en sullense de ieugt in onse Schoolen ook niet leeren, maer sullen onse uytterste vlyt doen en al onse krachten inspannen om dit duyvels en vervloekte onkruyt dat soo te met in UE {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} School boecken ingesloopen * is uyt te roeijen, hier woonen mee noch boeckdruckers willen die liever benificeren als sulcke verwaende brabbelinge en onvolmaeckte spellingen dat nergens na en lijkt ons van buyten laten toe komen, men zal liever aldaer een f moet staen een v inde plaets setten, de c op veel plaetsen mee uyt laten. voorgraf, salmen nu grav setten. voor hof, hov, voor schrift, schrivt, voor brief, briev, voor graef, graev, voor gelooft, geloovt, voor gift, givt, voor oorlof, oorlov, gruwelen is nu gruwlen, wapenen, waepnen ick sal nu maer ik wesen, voor schrickeliicken salmen nu schriklikke setten, en ontallicke woorden hier letter te kort, op een ander te veel, besiet dit nevensgaende schelmse boeck na, van u, en let eens op de woorden die met een schrapien geteekent staen, en gy sult sien hoe dat de auteur en de duyvel daer over moeten gepractiseert hebben, een alleen kan dat soo krom niet krygen, UE meugt veel liever Mr. Benedictus Kellenaer † al ie soort van dese ketterse boeken overgeven dat hy die in de Voolewyckse put gooijt of op de mart verbrant, soo sullen de meesters geen kyven hooren van de ouders, gelyckse gedaen hebben, datse de kinderen sulke uwer boeken gaven om te leeren, bysonder syn UE Schoolboeken ook van dese vervloekte secte, doch myn lust dese soort niet meer, ie sulter meer vernemen die u dese soort sullen laten houden waer mede eyndigen U E man zal: en was van dese vervloeckte secte niet.’ ‘Dat is taal!’ zou misschien de zeer geleerde Dr Hilarides zeggen. Ik ben van andere meening, en beweer dat hyzelf zoowel als de ‘voorname schoolmeester’ - dit zal wel 'n professer geweest zyn - juist door zulk geleuter blyk gaf dat hy niet wist wat taal was. En de tallooze opvolgers van die heeren! Het doorgronden van de wording en ontwikkeling der spraak, levert de Genesis van ons denkvermogen, en dus leerzame bydragen tot de Geschiedenis van 't Menschdom. Is 't niet jammer een zoo schoone wetenschap alom verlaagd te zien {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tot schoolmeesterig gekibbel overspelling? De omstandigheden vergunnen my niet, van taalstudie - in-verband natuurlyk met Historie enalgemeene Wysbegeerte - 'n hoofdbezigheid te maken. Om anderen hiertoe optewekken, die niet zoo rechtstreeks en terstond behoefte hebben aan den opbrengst van hun arbeid, geef ik hier de verzekering dat deze tak van onderzoek verrassende uitkomsten oplevert, die niet alleen de moeite van 't nasporen beloonen, maar deze moeite zelf tot 'n aangename bezigheid maken. Het terrein dat ik hier bedoel, is nagenoeg onbearbeid gebleven. * De betaalde voorgangers richtten hun blikken en de aandacht der leerlingen liever 'n anderen kant uit. Ze schynen gevreesd te hebben dat het doordringen van wysgeerige taalbeschouwing, 'n eind maken zou aan den eerbied voor hun dubbele-owysheid en dus 't métier bederven. ‘Verrassend’ noemde ik de uitkomsten van zoodanig onderzoek. Met verwyzing naar 488 en 489, vraag ik den lezer, of 't hem niet verbaast - tot ontkenning toe misschien, doch na wat oefening zou de zaak hem helder worden - dat, byv. eigennamen als: Klaas, Sarah, Lodewyk, en Herkules identisch zyn, zoowel van beteekenis als van oorsprong? En dat ze - gedeeltelyk zéker, gedeeltelyk met groote waarschynlykheid - dien oorsprong gemeen hebben met 'n tal van woorden die oppervlakkig niet het minste blyk dragen van verwantschap? Met: sleutel, lach, grypen, werken, slag, klooster, kracht, slok, schreeuwen, kluis, kryten, slak, schryven, krabben, grift, schreien, sluis, klauw, rekken, graaf - in beide beteekenissen - kryschen, slikken, sluipen, kram, klemmen, kraai, gaarne, sire, keizer, klucht, reiken, klamp, laster, heer, groot, klein, gier, schrapen, hy, kirren, gram, liegen, sluiken, rukken, grendel, krygen - in beide beteekenissen - gryns, slaaf, lam, kermen, kloof, wrikken, ring, wraak, ryten, wroegen, klikken, grieft, krocht, krypt, hulk, geryf, rapen, grabbelen, kibbelen, klank, en zeer veel anderen nog die grootendeels, even als de reeds op blz. 252 genoemde woorden, afstammen van geluiden uit het hoenderhok? En nu greep ik nog slechts voor de hand weg, en bepaalde my tot {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het idioom dat sedert korten tyd - weinige eeuwen slechts! - den naam draagt van nederduitsche, vlaamsche of hollandsche taal. In elk ander idioom zou de oogst even ryk zyn. Het spreekt vanzelf dat men hierby behoort acht te geven op de omstandigheden waarin de tot zelfbewustzyn en behoefte aan uiting geraakte mensch verkeerde, en op de telkens vernieuwde noodzakelykheid om door 'n geringe verandering van klank of klemtoon te voorzien in de behoefte aan 't meedeelen van nieuwe begrippen. Het kan misschien nuttig zyn hierby te letten op de vry algemeen toepasselyke wordingsmanier, waarvan ik 'n eenvoudig voorbeeld gaf in de noot op510. Ter handleiding tot het nasporen der overgangen van beteekenis, moet men zich den vorm wegdenken, waarin wy gewoon zyn die woorden te zien. De voorstelling van klanken in letters is zeer gebrekkig. Wie deze voorstelling voor hoofdzaak houdt, d.i. wie de muziek vergeet om-den-wille van de noten, wordt telkens door 't gezicht verleid tot onzuiver gehoor. Er zyn duitschers die hun ihr zóó uitspreken, dat men meent het engelsche you te hooren. Maar dergelyke overeenstemmingen ontsnappen gewoonlyk aan de aandacht, omdat we zooveel moeite hebben ons te ontdoen van den indruk die zulke woorden gedrukt of geschreven, op ons maken. Nog sprekender voorbeeld van de verregaande afwyking tusschen klank en vorm vinden we in 't woordNadowessji, dat door de Franschen Sjioux gespeld wordt. Zy hoorden van de amerikaansche inboorlingen alleen den uitgang, of meenden althans in 't weergeven van den vernomen klank alleen op dien uitgang te moeten drukken, en lieten - waarschynlyk van-lieverlede - het voorste deel van 't woord geheel weg. Een ander blyk van de weinige waarde die we in filologische studien mogen toekennen aan de konventie van 't geschreven woord, vind ik in den naam van zekere hagedis, die zich nu-en-dan in Indie tegen muur of zoldering der huizen vertoont, en z'n tegenwoordigheid aanmeldt door 'n scherp doordringend geschreeuw. Dit dier is, als de koekoek, genoemd naar 't geluid dat het uitstoot, en zou dus - daar dit geluid altyd hetzelfde is - slechts één naam moeten dragen. Toch heeft het er twee. Dit is naar myn inzien een bewys: òf dat niet ieder dit geschreeuw op gelyke wyze hoort, òf dat niet allen dezelfde waarde toekennen aan de teekens waarmee we - by benadering, en zeer gebrekkig altyd - zoodanigen klank trachten voortestellen. Weinigen zouden op de gedachte komen dat ooit de samenkoppeling der letterteekens t, o, k, k, e, en {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hgeschied is met de bedoeling om denzelfden klank uittedrukken dien anderen trachten aanschouwelyk te maken met de letters g, e, k, k, en o of oh. Het ligt dan ook in de rede dat deze pogingen gelykelyk mislukt zyn. Indien zoo'n tokkeh of gekkoh schryven kon, zou hy z'n naam anders spellen, en vooral behoefte hebben aan andere teekens dan die waarmee wy ons vergenoegen. Wie 't beestje hoort schreeuwen, kan uit z'n geroep even goed - of even min - 't een als 't ander verstaan. Bedoeld geluid bestaat uit twee scherp uit de keel geschraapte hik-klanken die met de arabische hha, of cha, of kaf, of khaf - of iets dergelyks - beginnen. De vokaal is o of ô ofê. De roep sluit met 'n aspiratie, en de toon der tweede sylbe is 'n oktaaf lager dan van de eerste. Men begrypt dat ook deze omschryving gebrekkig is. Dat men in de benaming: tokkeh plaats heeft gegeven aan de letter t, zal wel veroorzaakt zyn door 't niet klankloos genoeg openen der lippen, voor men tot het beoogd nabootsen van de keelklanken overging. Tong, verhemelte en lippen hadden by deze poging geheel buiten spel moeten blyven. Doch juist dit toevoegen van 'n overbodige t leidt tot de verklaring der gedaanteverwisseling van vele andere woorden. Wie de hier opgegeven voorbeelden in gedachte houdt, zal niet ligt om 't verschil in voorkomen alleen de verwantschap ontkennen, die er tusschen schynbaar heterogeene woorden bestaan kàn. En van hier af, tot het opsporen en vinden van die verwantschap, is de overgang niet moeielyk. Bovendien, ieder is in de gelegenheid de door my aangehaalde voorbeelden aan eigen opmerking te toetsen. Men late slechts 'n vernomen natuurgeluid door verschillende personen ieder op z'n eigen manier in letters uitdrukken, en zal ontwaren dat maar zeer zelden 'tzelfde geluid met dezelfde teekens wordt voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat men, om deze proef zuiver te houden, geen geluiden behoort te kiezen, die we gewoon zyn sedert lang op willekeurige wyze te spellen. Voor 'tjuist hooren van: loeien, blaten, hinniken, enz. is ons gehoor bedorven. De verregaande onnauwkeurigheid onzer perceptie - of van de wyze waarop we die weergeven - blykt overigens uit het verschil tusschen de klanknabootsing in onderscheiden talen. Wie zal in aboyer ons blaffen herkennen? Of 't duitsche bellen? Of 't engelsche bark? Toch bestonden eenmaal al die woorden in de klank: ba, bak, bla, bwa, of zoo-iets. Deze zelfde opmerking is op alle geluiden van dieren toepasselyk, en bewyst de armoede en on nauwkeurigheid onzer schriftteekens. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu te zeggen van de ‘geleerden’ die hun taalstudie beperken binnen de grenzen die door deze zoo gebrekkige schriftteekens worden aangewezen? Was 't niet Voltaire die gezegd heeft: en etymologie les voyelles ne signifient pas grand-chose, et les consonnes rien du tout? Ik ben op 't oogenblik niet in de gelegenheid de plaats nateslaan, en weet dus niet of ik die uitdrukking met juistheid weergeef. Bovendien, wanneer ze van Voltaire is, hebben we hier waarschynlyk met 'n sarkasme te doen, misschien met een van de 1001 dictons die 't aanzyn te danken hebben aan den kwasi-pikanten vorm. Welnu, Voltaire of wie dan ook met die aardigheid moge gepoogd hebben woordafleiding in 'n bespottelyk daglicht te stellen, heeft - zonder 't te willen of te weten dan - 'n waarheid gezegd. In filologie beteekenenletters niemendal. Tant pis voor de schoolmeesters die daarvan leven, of liever voor de leerlingen die de wysheid van deze meesters voor goede munt aannemen. Men deelt me, naar aanleiding der eerste nummers van dezen bundel, mede dat Max Muller voorgeeft weinig of geen gewicht te hechten aan de rol die door klanknabootsing in de wording der talen - dialekten slechts! - gespeeld wordt. Met de oppervlakkigheid die heden-ten-dage den weg schynt te banen tot europeschen roem, stelt hy tegenover deze afkomst - ze is te eenvoudig en te natuurlyk voor 'n professer! - de: ‘ontwikkeling van den menschelyken geest.’ De tegenstelling is zonderling. Beweerde ik of iemand dan dat de geleidelyke overgangen in de noot by 510, of de afkomst en de geschiedenis der woorden die ik noemde op blzz. 252 en 288, veroorzaakt werden door krankzinnigheid? De stelling van Max Muller is doodeenvoudig 'n anti-darwinistische hofmakery aan zeker soort van Publiek. ’Hoe... uwe taal zou 'n uitvloeisel zyn van natuurlyke oorzaken? Elk woord, elke uitdrukking zou 'n schakel wezen van de keten die elke generatie van soort, feiten of individu verbindt aan 'n vorig geslacht? Gy, ik, Humboldt en... andere Majesteiten - Kaiserlich-Königlich, enz! - we zouden verwant zyn aan wilden, aan vóórwilden, aan apen, aan andere zoogdieren, aan amfibiën, visschen, halfdieren, planten, zwammen en... urschleim? Weg, weg van hier, gy die... enz. Ik zeg u dat H.H. K.K. Majesteiten, en Humboldt, en gy en ik... ik zeg u dat wy, wy en onze voorouders, de taal gemaakt hebben met onzen en hunnen - onnatuurlyken? - geest. De mensch, myne heeren, de mensch... de onsterfelyke en fat- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} soenlyke mensch... de welgeboren en hoffähige mensch... Nu ja, we kennen de rest. Ik weet niet of Max Muller zich ooit afgaf met versjes. Eigenlyk kunnen ze by zulke theorien niet gemist worden. De ‘mensch’ van het theologisch en fatsoenlyk publiek heeft niets te maken met de Natuur. Hy hoort niet met natuurlyk oor, spreekt niet met natuurlyke keel, tong en lip. De weerkaatsing van klank op z'n trommelvlies volgt geheel andere wetten dan elke andere weerkaatsing van geluid, of... géén wetten misschien. ‘Met God’ is alles mogelyk. Zoo'n ‘mensch’ valt niet, voelt niet, groeit niet, bestaat niet uit chemisch determinabele stoffen, is niet onderworpen aan ontbinding, enz. enz. Dit alles is zeer duidelyk. Ook de taal van zoo'n ‘mensch’ wordt dus niet geregeerd door natuurlyke oorzaken. Daarby moet 'n ietsje worden te-pas gebracht van hooger soort dan gezond verstand, d.i. 'n ongerymheid. De stelling van Max Muller staat in waarde gelyk met de bewering dat iemand niet afstamt van z'n grootvader, omdat-i de vrucht is van de geslachtsdrift zyner ouders. Indien ik aan 't vernemen van kathedralen onzin minder gewoon was, zou 't my verwonderen dat het europeesch publiek tevreden is met zulke praatjes in den mond van iemand die behoorlyk voor z'n arbeid betaald wordt, en die zich dus de weelde van 't navorschen en doordenken zou kunnen veroorloven zonder daarvoor terstond te worden gestraft met honger. Doch men ziet dit verschynsel overal, en ik zou verkeerd doen me daarover te verbazen. Bovendien, de taalprofessor Max Muller staat dan toch boven de dubbele e- en o-studie. Dit is wel niet veel gezegd, maar vergelykenderwyze toch iets, en 't is dan ook hierom dat ik hem zoo-even beschuldigde van onoprechtheid. Hy ‘geeft voor’ weinig gewicht te hechten aan de byna eenige bron onzer Spraak, aan klanknabootsing. Het is onmogelyk dat z'n studien hem tot deze meening geleid hebben, noch zelfs dat ze hem vergunnen die meening toegedaan te zyn. De mode van den dag brengt mee, den Mensch te vleien in z'n afkomst. Voldoet dit dan al den denker niet, het behaagt de mannen die over rang en belooning te beschikken hebben, en dezulken vinden 't niet aangenaam dat men een deel der bronnen van hun taal allerungnädigst in den kippenloop zoekt. Straks zullen wy vernemen dat de Nyl ontspringt uit het boudoir van deze of gene prinses, omdat het toch geen houding heeft, zoo'n groote stroom 'n afkomst aantewyzen in streken waar {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen weinig kleeren dragen en geen behoorlyk geloof hebben. Datwinkeliers, spekulanten, industrieelen, de neigingen van den dag vleien, is begrypelyk en te vergeven. Maar in iemand die zich voordoet als waarheidszoeker, zonder bejag van ander voordeel dan 't genot van het vinden, is zulk heulen met de valsheid der mode, 'n ware gruwel. En dit verwyt ik Max Muller. Ik ben overtuigd dat-i beter weet. Wat nu de toelichting der verwantschap van de door my op blz. 288 opgegeven woorden aangaat, ik houd haar op dit oogenblik voorbedachtelyk terug. By 'n gedeelte van die woorden is ze waarschynlyk overbodig. En 't leveren der preuves van de anderen zou my op 'n terrein lokken dat ik op 't oogenblik niet betreden mag. De grondige ontleding myner theorie zou wel menigen bundel vullen - de Geschiedenis der Menschelyke Spraak! - maar toch onevenredig meer tyd kosten dan my voor m'n arbeid gegund is. Ik neem de vryheid dit jammer te vinden, maar m'n zeer edele landgenooten hebben dit zoo gewild. Bovendien, we zyn bezig met Wouter. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Over produktiekosten van arbeid op 't gebied van den geest. Niets over atjin. Onderzoek naar de oorzaken waarom Femke by zekere gelegenheid niet gelachen heeft. 1065. De lezer zou zich vergissen indien hy meende dat de zielkundige beschouwing van 'n mensch-exemplaar, met gedurige verwyzing naar algemeen-menschelyke hoedanigheden, en in-verband met maatschappelyke toestanden, minder inspanning of gezette studie vereischen zou, dan de arbeid dien men - ten-onrechte: by uitsluiting! - wetenschappelyk noemt. De wetenschappelykheid hangt geenszins af van 't onderwerp, maar wordt door de wijze van behandeling bepaald. Toch begryp ik hoe velen zich door zeker soort van lektuur laten verlokken deze waarheid uit het oog te verliezen. De minachting voor leveranciers van verdichte verhalen, die we niet alleen by Droogstoppels waarnemen, maar ook by meer ontwikkelden die zich op 'n bepaald studievak toelegden, is zeer dikwyls gegrond. Tegen één Walter Scott, die zich inspant om archaeologisch, historisch, volkenkundig en psychologisch wáár te zyn, en die 't gevondene op behagelyke manier tracht intekleeden, staan honderden op, die zich met de nabootsing van datinkleeden vergenoegen. Ze meenen de voorafgaande inspanning en studie te mogen overslaan. Dat ook de vorm onder de gevolgen dezer oneerlykheid te lyden heeft, spreekt vanzelf. DezelfdeBilderdyk die te lui was om ‘zes {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dikke eeuwen te doorboren met zienersblik’ miste natuurlyk ook de hoedanigheden die noodig zyn tot het leveren van juistheid in uitdrukking. Noch 't een noch 't ander waait ons aan. Er moet gewerkt zyn! Tot dat werken ispectus noodig, 'n hefboom. Waar deze ontbreekt, is alle krachtsuitoefening onmogelyk, en deze machteloosheid openbaart zich vooral niet minder in den vorm dan in den inhoud. Wel schynt het soms dat de inkleeding door andere wetten geregeerd wordt dan de zaak zelf, doch deze meening is 'n kortstondig gevolg van gebrek aan oefening in den beschouwer, of van... overmaat in oefening van 't verkeerde, in tydelyken wansmaak. Voor 'n oogenblik aannemende dat 'n gelykmatig bolle oppervlakte het schoone voorstelt, dan kan 'n blaas niet te-gelykertyd ledig en schoon zyn. Men moet veel Bilderdyken geslikt hebben om dit niet intezien. By redeneeringen als deze behoort men vooral niet uit het oog te verliezen dat er groot verschil bestaat tusschen schoonheid en wat naar de konventie van den dag voor schoon wordt aangezien. Regelen van 't ware schoone zyn moeielyk te geven, vooral daar dit onderwerp 'n zeer wyde speelruimte toelaat. En dat behoeft ook niet. Het aesthetisch tastvermogen kan ontwikkeld worden - heel gelukkig! - zonder reglement, even als we tot loopen in-staat zyn, zonder by elke schrede te berekenen hoeveel kracht we hebben aantewenden om ons gewicht te dragen, en den tegenstand der lucht te overwinnen. Voor alles is ter beoordeeling van 'n kunstwerk noodig dat we ons ontdoen van vóór-oordeel, vóór-indruk, of aangenomen smaak. De beschouwingen hierover behooren tot het gebied der Vrye-Studie die ik behandelde in den IIIn bundel. Dagelyks ontwaren we dat de nuchterheid die tot juiste waardeering noodig is, zeer moeielyk te verkrygen schynt. Hoe velen, byv. dweepen nog altyd met de ‘versjes van Van Alphen.’ Meent men daarin den vorm te moeten bewonderen? Of den inhoud? Maar... die vorm is ellendig. Weet men dan niet dat 'n kind er geen jota van begrypt? En dat dit het geval blyft, ook al weet het op de vragen: ‘wat beteekent dit woord, deze regel?’schynbaar voldoende antwoorden te geven? De knaap die zeggen kan: ‘naarstig is... yverig, of... vlytig, of... leerzaam’ heeft zoo min van naarstigheid als van leerzaamheid en yver 't minste begrip. Al zulke zaken zyn hem afgetrokken onderwerpen, waarvan hy de beteekenis niet in zich opneemt, al heeft-i dan ook geleerd woorden uittespreken, die {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schynbaar 'n verklaring vin 't geleerde bevatten. Ook uit andere oogpunten is de vorm van die dingen ellendig. Voorbeelden zullen wel niet noodig zyn. De lezer die waarheid zoekt, zal ze zonder myn hulp kunnen vinden, en behoeft niet verder te gaan dan 't eerste stukje. ‘Lieve wichtjes’ is geen taal. Het ‘vermaken - ! - met 'n bundel gedichtjes’ ook niet. Het ‘naar uw woning springen’ ook niet. Het ‘ter-belooning’ en ‘door liefde gedwongen’ en ‘gezongen’ ook niet. Enz. En de inhoud? Deze is valsch, onwaar, oneerlyk. Die Van Alphen schreef niet voor kinderen, hy schreef voor ouders, voor z'n beoordeelend en koopend publiek. Hy legt er zich niet op toe, noch om Pietjen en Jantje te ‘behagen’ noch om Pietjen en Jantje beter, wyzer, enz. te maken... Wat dan ook niet lukken zou. Nog nooit is iemand 'n yverig mensch geworden omdat Van Alphen hem verzekerde dat: ‘de naarstigheid, die kinderdeugd, altyd goed beloond’ wordt. Noch om de kinderen te vermaken, noch om hen te verbeteren, schreef Van Alphen. Z'n versjes zyn - als Bilderdyks treurspel aan Lodewyk - aan de ouders gericht. De vaders en moeders zyn hoofdpersonen by den poëet. Hy roemt ze, verheft ze, vleit ze, maakt ze tot modellen van braafheid, wysheid. enz. Vanhier dan ook dat de rimpelige vorm zoo sprekend beantwoordt aan de leegte van inhoud. Ik zeide dat de... vergissing in 't beoordeelen van zulke dingen gewoonlyk van korten duur was. De lengte van tyd gedurende welken sommige prulschriften werden geroemd, schynt met deze meening in stryd te zyn. Ter oplossing geloof ik my alweer te mogen beroepen op de bekende wet der traagheid, en wel in alle beteekenissen. (460, 461) Het is niet waar, datBilderdyk, Van Alphen en velen van die soort, gedurende langen tyd beroemd waren. Even als wandelaars soms lang na 't ophouden van den regen hun parapluie uitgespreid boven 't hoofd houden, verzuimde men zich rekenschap te geven van den veranderden indruk, en dereklame van belanghebbenden maakte van die afgetrokkenheid misbruik. Er zyn duizenden die over deze zaken denken als ik, doch er is 'n stoot van-buiten noodig om hen optewekken tot herziening van 't sedert jaren bewusteloos nagepraat oordeel. Het ‘mooi-vinden’ duurt zoo lang niet, maar men draalt met de erkenning dat men zich vergist heeft. Waar ik zoo-even na Bilderdyk en Van Alphen, van zekere ‘soort’ sprak, bedoelde ik daarmede: zoodanige arbeidslieden op 't gebied van den geest, die hoorders en lezers bedriegen met 'n valsch voorgeven van verricht werk, en {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wier oneerlykheid omtrent den inhoud, tevens blykt uit het gebrekkige van den vorm. De winkelier kan vervalschte waar soms verkoopbaar maken door ‘origineele verpakking’ maar de schryver of dichter die... gebrande keukenstroop tracht afteleveren voor ‘Japans Soja’ is niet in-staat de daartoe noodige japans-porseleinen potjes te bekomen. Ze zyn namelyk niet te verkrygen dan in dezelfde fabriek - pectus! - door dezelfde middelen, en tegen denzelfden maatstaf van produktiekosten als de inhoud. Vorm en inhoud staan tot elkander als foelie tot muskaatnoot. Die twee speceryen groeien op, aan en in elkaar. Zeer goed weet ik dat men hierover gemeenlyk anders oordeelt, doch ik hoop in vorige nummers genoeg voorbeelden te hebben aangehaald, om de aandacht op m'n stelling te vestigen. En waar dit geschiedt, zal men weldra overtuigd zyn van haar gegrondheid. Ik sprak van Walter Scott en z'n navolgers. De volgorde der predikaten die ik toekende aan de door hem gezochte waarheid, was geenszins willekeurig. Archaeologische stiptheid stond by hem op den voorgrond, en zielkunde kwam - na historie en ethnologie - achter aan. Soms wel wat heel ver.Hoe 't zy, hy spande zich in. Juist andersom dan Bilderdyk die zich beroemt op den korten tyd waarin hy z'n werk samenflanste, besteedde hy soms maanden aan 't bestudeeren van 'n landschap, en weken aan 'n gebouw. Hy getroostte zich briefwisseling, onkosten en reizen, om zeker wapentuig te zien te krygen. Hierop is de klassieke waarde van z'n arbeid gegrond. De door hem behaalde roem, en de vereering die hem zal blyven ten-deel vallen, is de noodzakelyke terugwerking van de kracht die hy aan z'n werk ten-koste legde, en daarin als 't ware heeft opgespaard. Zonder dit nu juist op werktuigkundige gronden te berekenen, voelt toch menig beschouwer instinktmatig dat er verschil bestaat tusschen zùlk werk en den arbeid waarin géén kracht is neergelegd, stukken waarin men poogt te pronken met Scott'sche rezultaten, zonder zich de daartoe noodige kosten van produktie getroost te hebben. In de romans van dien meester... nu ja, gewoonlyk ‘krygen ze elkaar’ na twee en drie boekdeelen hindernis. Maar men beseft dat niet hierin de verdienste van den dichter gelegen is, en dat niet ieder die na wat hindernissen z'n verhaal weet te doen uitloopen op 'n bruiloft, daarom 'n Meester wezen zou. Hieruit nu vloeit de minachting voort, die ik reeds genoemd heb. Ze behoorde niet alleen by ‘mannen van zaken’ en vakgeleerden te be- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, het is de plicht van ieder die 't wèl meent met waarheid, eerlykheid en ontwikkeling, 'n afkeer te hebben van zoodanige vervalsching van 't voedsel des geestes. En deze plicht wordt zelden behoorlyk vervuld. Getuige het legio romans en verhalen, waarin de zielkundige mogelykheid onbeschaamd wordt verkracht. Getuige de verzenmakery van zekere soort - andere soorten zyn zeldzaam! - die ik in 1053, vlgg. brandmerkte. Noch papierkooper, noch drukker, noch uitgever leverde om-niet het materiaal en den arbeid die tot het publiek-maken van zulke voddery noodig waren. Dat alles is betaald geworden, aangemoedigd, toegejuicht! Is het daarentegen noodig aantetoonen dat de ernstige konscientieuze beschouwing van 'n menschenziel, in wetenschappelyken rang - en in kosten van produktie alweer! - niet staat beneden het ontleden van 'n insekt, of 't bestudeeren der habitus van 'n mosplantje? Zyn er nog die meenen dat de waarneming en mededeeling der ontwikkelings-geschiedenis van onzen Wouter tot 'n lagere orde van bezigheden behoort, dan 'n verhandeling over diatomeën, of 'n specimen over 't voorstellen van reeksen in kromme lynen? Dan vergist men zich. Ik kan den lezer verzekeren dat ik sedert jaren gewoon ben onderwerpen van de laatstbedoelde soort te gebruiken om uitterusten. Wie me aantreft, bezig zynde met iets van dien aard, kan hieruit besluiten dat ik behoefte voelde aan verademing. Het vermyden der behandeling in m'n ideen van dusdanige gegevens - het kost my moeite! - heeft 'n geheel andere oorzaak dan voorkeur voor gemak en afkeer van inspanning. Het kost my integendeel groote inspanning, niet toetegeven in de zucht tot grondige behandeling van zoogenaamd stiptwetenschappelyke onderwerpen, en waar ik niet slaagde in 't nakomen van dezen verdrietigen plicht, houd ik toch gewoonlyk de rezultaten van m'n arbeid terug. Indien ik, om eens iets te noemen, toegaf in den lust om 'n Geschiedenis der taal te schryven, zou de beperktheid van m'n publiek my weldra beletten voorttegaan. Een Nederlander kan zich zulke weelden niet veroorlooven, tenzyd-i ryk is of gesteund wordt. Chresos moet liedjes zingen. Met opmerkingen van menschkundigen of maatschappelyken aard - ik gaf ze liever in allernuchtersten vorm, omdat ik niet van opsieren houd - voel ik my belemmerd en gebonden door 'n gelyksoortige noodzakelykheid. Ik gis en vrees dat velen de Wouter-geschiedenis lezen om... nu ja, om iets dat my byzaak is. Doch zonder die velen zou m'n {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever weldra genoodzaakt zyn, m'n kopie te weigeren. De diatomeën dan, mikroskopisch beschouwd... Och, ik had beloofd te onderzoeken waarom Femke zich op blz. 269 moeite gaf Wouter niet uittelachen. Er bestaat 'n zesde werelddeel dat tot-nog-toe z'n Columbus niet gevonden heeft. En dit is te vreemder, omdat duizenden en duizenden voorgeven zich zooveel moeite te getroosten om het te ontdekken. Dit werelddeel heet ‘de mensch.’ We kennen hem niet. Indien dit reeds waar is in 't algemeen, hoe duister en verward moet dan wel onze voorstelling zyn omtrent de roerselen die 'n onbeteekenend onderdeel van 't gansche geslacht in beweging brengen? Een onderdeel nogal dat, tengevolge van zekere bégueule rangbepaling waaraan bekrompen psychologen zich schuldig maken, voor nog nietiger wordt gehouden dan... andere nietigheden. De ‘wysgeer’ meent niet te derogeeren door de karakterkundige ontleding van Julius Cezar, maar 't gemoed van 'n waschmeisjen is beneden z'n aandacht. Wanneer we deze ongerymdheid verhoudingsgewys overbrengen op andere wetenschappen, zouden wy den astronoom die zich bezig-houdt met de spektraal-analyze van 'n centraalzon, hooger moeten stellen dan den natuurvorscher die den aard der meteoren onderzoekt. De botanikus die den eik beschryft, zou meer beteekenen dan z'n kollega die in mossen of paddestoelen doet. Enz. In zoodanige vakken echter zal niemand zich aan de dwaling van onrechtvaardige en bespottelyke klassifikatie schuldig maken. Maar... zoodra 't slechts menschen geldt, is de wetenschappelyke konscientie minder nauwgezet. De ziel van 'n vechtheld - onbeduidende wezens veelal! - schynt waardiger onderwerp van studie, dan de karaktergeschiedenis van lieden die nooit iemand doodsloegen of lieten doodslaan. Met 'n diplomaat mag men zich inlaten, maar de slimmigheidjes van 'n marskramer zyn beneden de aandacht. * Ik ben in dit opzicht demokratischer, en tracht wetenschappelyker te zyn. Dit kan den lezer uit252 bekend wezen. Wie zich voor te voornaam houdt om belang te stellen in {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} den zieletoestand van 'n bleekmeisje... Femke was 'n goed kind. Maar de hoedanigheden die dit veroorzaakten, bestonden hoofdzakelyk in zekere negativiteit die niet gemakkelyk te beschryven is. De romandichters weten dit wel, en versieren en overladen daarom gemakshalve hun helden en heldinnen met allerlei deugden - liefst in overtreffende trap - of maken hun verraders en booswichten zwart met het allerzwartste. Dit geschiedt alweer uit luiheid. Vanhier dan ook dat men gewoonlyk in elk stuk slechts één held, één schoone, één verrader ontmoet. De schildering van Theseus zou den tint der Herkulessen bederven. Naast de goddelyke schoonheid van de titelheldin is voor de even goddelyke volkomenheid van 'n tweede schoonheidsmonster geen plaats. De booswicht van professie, de satan van 't stuk is één inktvlek. Het spreekt vanzelf dat zulke konventioneele superlatieven elkaar uit den weg loopen. Homerus arbeidde in dit opzicht met meer nauwkeurigheid, en heeft waarschynlyk hieraan grootendeels te danken dat men hem nooit vergeten zal, al kome dan ook de tyd dat men wat zal beginnen aftedingen op de overdreven bewondering van Ilias en Odyssee. De vechtpartyen die hy schildert, zyn eentonig. Z'n gesprekken, smakeloos. De mythologische tusschenkomsten van goden en godinnen bederft de belangstelling in menschelyke daden en lotgevallen. Maar... hy schilderde Ajax, Ulysses, Nestor, Menelaus, Agamemnon naast Achilles. En tegenover Achilles plaatste hy Hektor. Al die helden zyn onderling verschillend van uitdrukking. De dichter trachtte portretten te leveren, en geen poppen. Of hy in deze poging geslaagd is, behoeft nu de vraag niet te wezen. De bedoeling wàs er. En dat ze, wat de hoofdzaken aangaat, gelukt is, blykt uit de byna algemeene sympathie die hy - by jeugdige lezers vooral - heeft weten optewekken voor den bezweken Hektor. Er moet wel fynheid van trekken heerschen in 'n schildering die overwegend belang doet stellen in 'n persoonlykheid op den tweeden grond, wier tegenwoordigheid oppervlakkig slechts scheen gewettigd te worden door den eisch om 't gewicht van de hoofdpersoon op den voorgrond te doen uitkomen. Toch waagde zich Homerus niet aan 't schetsen van de negativiteit die ik zoo-even bedoelde, en zelfs niet aan de schildering van pozitieve aandoeningen van minder ruw gehalte dan de allerplompste. Vanhier dan ook dat we weinig of niets te weten komen van de zielegeschiedenis der hoofdpersonen Helena en Beiseïs. De middelen waarmee de dich- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ter belangstelling voor z'n helden tracht optewekken, zyn van de allerlaagste soort, en dalen zelfs af tot 'n zeer onärtistiek spekuleeren op de zotte vooroordeelen omtrent maatschappelyk standpunt. De geringste is koning, zoon van 'n koning, afstammeling van koningen. 't Eenig verschot van onderscheiding in obligaat-hoogheid, leveren hem de goden. Koningszoon, half-god of heelemaal god, ziedaar de drie maaten hemelschappelyke standpunten die hy niet durft verlaten. Ook hierin dus bemerken wy, in weerwil der blykbare pogingen om eenige karakterkundige verscheidenheid te teekenen, dat het àllerhoogste eens-voor-al de gewone toonsleutel is, waarin die en dergelyke stukken geschreven zyn. Allerdapperst, àllerlistigst, àllerwelsprekendst, àller... enz. Wie - als Paris - niet mag worden voorgesteld als 'n held, als 'n wyze, als 'n deugdman by uitnemendheid, moet dan toch om iets te zyn, de allerschoonste wezen. Zonder zoo'n ‘aller’ schynt de zaak niet te kunnen bestaan. Dit is kinderlyk en zelfs kinderachtig. Misschien zal menigeen die deze methode van den ouden dichter vroeger niet opmerkte - eigenlyk is 't juist 'n blyk van gebrek aan methode - thans meenen dat menschbeschryvende artisten op dit punt zyn vooruitgegaan. Ik beweer dat dit niet het geval is. Blykens de litteratuur die hier en ginds sedert eenigen tyd... na Homerus, ter wereld kwam, bestaat de neiging om mangel aan bekwaamheid en arbeidslust aantevullen door 'n grof aanwenden van 't allerhoogste en allerlaagste, nog altyd in gelyke maat. De vreeselyke bravighedens van onze romanhelden stryden met de afzichtelyke schoonheid der heldinnen om voorrang van smakeloosheid. De prototypen, van deze zonderlinge natuurverschynsels moet men dan ook niet zoeken in de maatschappy, maar op de modeplaatjes in den uitstalkast van 'n kleermaker of ‘confectionneuse’ zooals zich tegenwoordig de vrouwspersonen noemen die 'n jurk in elkaar zetten, en met haar nieuwen titel de schryvers over politiek en de dichters naar de kroon steken. Om nu niet te gewagen van de litteratuur der winkel-annoncen, die voor algemeen model kan gelden van de spraakverrekking waaronder wy gebukt gaan. Het overdrevene van vader Homerus heeft school gemaakt, zoowel achter de toonbank als op den katheder. De armoedige behoefte aan pozitieve uitstekendheid, met gemaakte versmading van allen overgang van tint, gaat zoo ver dat we telkens na uitputting van den voorraad der superlatieve deugden en ondeugden, de toevlucht zien nemen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 'n oneindig langen neus, onbeschryfelyk roode haren, nie da gewesen dikte van wenkbrauwen, of wat men wil, mits: 'n uiterste. Het is alsof we den schryver hooren mompelen: kan ik u dan m'n sujetten niet belangryk maken door fyngeteekende voorstelling van karakter, welnu... ik zal hun bellettjes aan de kleeren naaien, of 'n veer op den hoed zetten. Wie dan als ik, tot denken te traag is, kan zich vermaken met hooren en zien.’ Het aanhalen van voorbeelden uit ònze litteratuur, zou eigenlyk niet ter-zake dienen, omdat we heden-ten-dage - en dit is reeds sedert 'n paar eeuwen het geval - byna geen oorspronkelyke letterkunde bezitten. Onze versjes, onze romannetjes, onze kranten-polemiek, onze preekjes en vertoogjes... 't is alles namaak. Namaak in taal, toon en behandelingswys. Wie eenigszins op de hoogte is van wat er in 't buitenland op deze terreinen geleverd wordt, walgt er van. De stukken zelfs die uitweiden over de voortreffelykheid van 'n bekrompen vaderlandismus, zyn meestal geschoeid op zeer ònvaderlandsche leest, en hebben in 't oog van iemand die in vorm en inkleeding bydragen zoekt tot beoordeeling van inhoud, zoo ongeveer de kracht van ‘ik slaap’ of ‘ik zwyg.’ 't Is 'n protestatio actui contraria, en wel in allerletterlyksten zin, omdat de protestatie in den actus begrepen is. ‘Ik pin und pleip 'n ware aufrechte Holländerinn, und nie, nie, nie, verges ik m'n Sprach!’ zei 't vrouwmensch waaraan ik eenige regels besteedde op blz. 292 vanMillioenen-studiën. Nu ja, men hoorde 't wel. Neen, voorbeelden van de manier waarop men in hollandsche werken belangstelling tracht te mynen voor helden, onderwerp of thesis, mag ik niet aanhalen. Ze rieken te veel naar Figaro, Mr... Chose, Stuart Mill of Fliegende Blätter. 't Laatste snufje van hollandsche reklame, en vooral het minst onöorspronkelyke, is het aandoenlyk schermen met ‘bepaaldheid.’ Wie geen nieuwe superlatief weet uittedenken, neemt z'n toevlucht tot die verrukkelyke gemeenplaats. En Publiek is tevreden. Vroeger was 'n onderwerp allerbelangrykst, 'n inzicht juist... neen, ik vergis me. Eenvoudig ‘juist’ was nooit genoeg. Wat is ‘juistheid’ voor iemand die naar effekt jaagt? Hy weet immers te goed dat Publiek méér verlangt, d.i. wat ànders. Een stelling dan, was helder als de dag, neen: helderder, luce clarius, allerhelderst. De dag was er donker by. Helden waren dapper, heldinnen schoon, booswichten duivelsch... alles boven mate tot en met de onmogelykheid. Tegenwoordig zyn al die topics: ‘bepaald’ belang- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk, bepaald juist, - 'n vreemde juistheid! - bepaald helder, bepaald dapper, schoon, duivelsch, enz. Velen zyn in hun chauvinisme zoo ver gegaan, dat ze dezer dagen verzekerden onze grieven tegen Atjin ‘bepaald’ gegrond te vinden.’ 1066. Ziedaar nu eens 'n modieuzen superlatief die by-ongeluk reden van bestaan heeft. Het is de zuivere waarheid dat aan ònzen kant de casus belli ‘bepaald’ en zelfs binnen zeer nauwe grenzen beperkt is. Te Atjin beweert men - en met niet minder grond waarachtig! - dat de oorzaken van ontevredenheid jegens ons, niet ‘bepaald’ zyn, doch integendeel sedert 'n halve eeuw de perken te-buiten gaan, die door vrees en geduld daaraan gezet waren. ‘Niet bepaald’ en zelfs alle grenzen van eerlykheid en goede trouw te-buiten gaande, noemen zy daarginds de schelmery waarmee 't deugdlievend Nederland aanhoudend spionneerde, stookte en kuipte in 'n Staat waarmee men voorgaf in vrede te willen leven. Deze soort van ònbepaaldheid kan de belangstellende lezer bestudeeren in 't stuk dat zekere Fransen van de Putte - de man is minister, godbetert! - dezer dagen aan Kamer en Natie durfde voorleggen. Hoe benauwend-eng ‘bepaald’ de algemeene eerlykheid en intelligentie is, kan dan tevens blyken uit de berusting waarmee men dat samenraapsel van waarheden geslikt heeft, die by-eengenomen één leugen uitmaken! (2, 94) Och, als men lezen kon! Het valt me zeer moeielyk, niet reeds nu de laatste regels toetelichten. Byzondere omstandigheden echter maken my de behandeling der zaak met Atjin, op dezen oogenblik minder aangenaam. Ik heb gesproken toen ieder zweeg. Men vergunne my eenigen tyd te zwygen, nu ieder meespreekt. Ik laat het woord voorloopig aan de handelaars in superlatieven die hun - nogal! ‘bepaalde’ - kennis te luchten hangen. Er is waarlyk aan specialiteiten geen gebrek. Met de verwaandheid die dagelyks blykt het prerogatief der onkunde te zyn, schynen thans velen die den naam van 't land Atjin voor 't eerst hoorden noemen, toen ik in September Koning en Natie waarschuwde tegen den gepremediteerden oorlog, op-eenmaal precies te weten wat geschied is, wat geschieden zal, wat geschieden moet. Domheid durft alles. De hedendaagsche meepraters - de indische suikerspecialiteit van de Putte aan 't hoofd - zyn m'n gezelschap niet. Met verwyzing naar de noot op 982 in den vorigen bundel, komt het me voor dat zoo'n stortvloed van onbekookte wysheid als {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder we bedolven worden, zwygen de minst ondankbare taak is van iemand die tot spreken bevoegd zou zyn. Bovendien, periculum in morâ bestaat er niet. De slag is geslagen, en de Natie is tevreden. Wat zou 't baten, of ik nu aantoonde dat de vyf millioenen die gevorderd worden tot herstel der geleden schade, liever moesten besteed worden aan 't Onderwys? Zoolang men niet lezen kan... Dat zeker soort van ministers hun rekening vinden by de algemeene botheid, spreekt vanzelf, en dievyf millioen zullen dus waarschynlyk 'n gansch anderen weg opgaan dan dien ik aanwees in829. * Waar zou 'n Van de Putte z'n Notaas en ‘parlementaire redevoeringen’ - zoo noemt-i z'n praatjes, waarachtig! - plaatsen kunnen, als 't Volk lezen kon? Wat die Nota over de Atjinsche zaak betreft, ik wil haar op dit oogenblik niet behandelen. Het zal me benieuwen hoe ver de stompzinnigheid gaat, waarmee dat vod door 't Publiek - en de Kamer! - ontvangen is. Niets van Atjin alzoo! Om toch te doen in 't oog vallen dat m'n klacht over gebrek aan oefening in 't lezen - nu evenmin als byv. by 't behandelen van den puikdichter Bilderdyk - uit de lucht gegrepen, dat ze geen zwartgallige boutade is, maar eenvoudig gegrond op de werkelykheid, 'n enkel voorbeeld. Ik heb daar voor me liggen 'n beschouwing, recensie of aankondiging van zeker stuk dat de heerKnoop in den ‘Gids’ ten-beste geeft, over de Bonische expeditie in 1859 en 1860. De heer Knoop is ‘generaal’ en wel dezelfde krygsman die zich in gezelschap met andere krygslieden heeft bezig-gehouden met de vraag - zegge: vraag! - ‘of Nederland kan verdedigd worden?’ Ik noem dit 'n zonderling onderwerp voor iemand die byna levenslang voor die eventueele verdediging is betaald geworden. 't Doet me denken aan 'n keukenmeid die op haar ouden dag de kwestie opwerpt: of 't koken van spys tot het gebied der mogelykheden behoort?Maar, schepsel, als je dat niet weet, wat heb je dan al den tyd toen je als keukenmeid je loon ontving, uitgevoerd? De Luitenant-Generaal Knoop bekleedt z'n achtsten rang als officier. Ik {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} durf hem verzekeren dat al die rangen hem successievelyk verleend zyn in de meening dat... er gekookt kon worden. Waartoe ànders? Gesteld eens, er bleek nu dat spysbereiding door middel van warmte, 'n fiktie was, 'n droom, 'n onbereikbaar ideaal, 'n onmogelykheid, zou dan onze keukenmeid haar epauletten, en de zeven paar voorgangers teruggeven? Om nu niet eens te spreken van de serjant-majoors-, fouriers- en korporaals-strepen die 't mensch misschien gedragen heeft. Noch de Regeering noch de Natie hebben de strekking van die posthume onwysheid begrepen. Die keukenmeid is niet ontslagen, niet bestraft, niet gesommeerd tot teruggave van 't onrechtmatig genotene. Niets van dit alles. Men benoemt haar integendeel tot kookspecialiteit. ‘Een veger die niet vegen kan, en niets verstaat dan niet te kunnen vegen... enz. (Duizend-en-een Hoofdstukken.) Kan 'n Publiek lezen, dat op-den-duur zich tevreden stelt met zùlke Specialiteiten? Ik zeg: neen! Om dit te bewyzen, en geenszins om den Generaal Knoop beneden anderen van z'n soort te stellen, haalde ik deze kurioziteit aan. De zaak is namelyk niet vreemd op zichzelf, want aan Trochu's was nooit gebrek, maar 't is opmerkenswaardig dat zulke frajigheden voortdurend voor goede munt worden aangenomen. Hieruit blykt dat de invloed van bilderdyk-vergodingen en de daarmee samengaande geestverstomping - oorzaak en gevolg te-gelyk - nog altyd z'n werking doet. De regen heeft sedert lang opgehouden, maar men vergeet z'n scherm toeteslaan. Aan 't niet-begrypen gewoon geraakt (462) glydt het oog over eenige schynbaar afgeronde zinnen, men hoort wat klank, men vangt hier-en-daar 'n woord op, en... meent iets verstaan te hebben. Sommigen zelfs dryven de verbeelding zoo ver, dat ze in allen ernst beweren iets te begrypen van wat er verkondigd is. Onze oorlogsverklaring aan Atjin... Weg daarmee! Ik was aan 't betoogen dat men niet lezen kan, de schoone eigenaardigheid die 'nVan de Putte den moed gaf z'n ‘Nota’ aan de Natie voorteleggen. Als getuige voor de gegrondheid van m'n stelling riep ik dezelfden generaal Knoopop, die op z'n ouden dag de mogelykheid van... 't koken tot 'n kwestie maakt. Deze schryver is zoo overtuigd van de botheid zyner lezers, dat hy in den ‘Gids’ de volgende regels heeft durven plaatsen: ‘Wij zijn gedwongen in Indië naar de wapens te grijpen, wan- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} neer wij daar worden aangerand of beleedigd; want - ik onderstreep dit wantje - want doen wij dat niet, dan verdwijnt er de vrees voor onze wapenmacht en de eerbied voor onzen naam; dan gaat onze Indische heerschappij zeer zeker te niet, want haar hechtste grondslag is... Voor 'n Publiek dat niet lezen kon, zou er nu na die twee bekoorlyke wanten behooren te volgen: ‘is de vrees voor onze wapenmacht’ niet waar? Ziehier hoe men zich kan veroorloven te schryven voor 'n Publiek dat niet kan lezen. De heer Knoop zegt na die premissen: ‘Want haar hechtste grondslag is ons Zedelijk overwicht op onze Aziatische onderdanen.’ Op de onderstreping na, die alweer van my is, staat het er zoo. Waarachtig, het stáát er zoo! Oppervlakkige beoordeelaars van krygskunde en integriteit zullen misschien op 't denkbeeld komen dat men beter deed den moed die er noodig is tot het schryven van zulke zaken, te bewaren tegen de Pruisen. Maar ze vergissen zich. Men mag en kan zonder eenigen moed in ons landje 't volk voor gek houden, omdat het zich van 't vernomene geen rekenschap geeft. Getuige al de ‘gevierde’ schryvers, voorgangers, voorlichters, poëten, zieners, wysgeeren, staatslieden, die 't aanhoudend wisten om den tuin te leiden zonder de minste kosten van talent. Getuige Van der Palm, Bilderdyk, Thorbecke, Van de Putte met z'n ‘Nota... Ik raak daar weer aan Atjin. En ik wil op dit oogenblik Atjin niet aanroeren! 't Zou ook niet noodig zyn, als men verkoos lezen te leeren. Liever nog 'n ander voorbeeld. Het wordt ons almede door den heer Knoop geleverd, die ditmaal de geheel onnoodige voorzichtigheid gebruikt, zich eenigszins te dekken tegen de beschuldiging dat-i bezig is 'n klein leugentje binnen te smokkelen, 'n bogowontisch leugentje. De lezer die er op gesteld is te verstaan wat men zegt, wordt verzocht goed opteletten, want de handigheid van den heer Knoop is alleraardigst. Ze kan leiden tot de juiste waardeering van m'n uitdrukking: ‘samenraapsel van waarheden.’ 't Is de vraag of ik in langen tyd een zoo geschikt voorbeeld vind om aantetoonen hoe men, zóó samenrapende, redelyk gevaarloos liegen kan. In de Saïdjah-geschiedenis komt de uitdrukking voor: ‘een dorp dat pas veroverd was door de Nederlandsche troepen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus in brand stond.’ Dit woordje ‘dus’ heeft fortuin gemaakt. Sommigen hielden het voor scherp. 't Was meer dan dat. Het was wáár. De Nederlandsche... dapperen waren gewoon te rooven, te plunderen, te branden en te moorden. Ik wist het, en ik heb 't gewraakt. Al zy nu 't Nederlandsche Volk van meening dat ik hierin ongelyk had, al trokken Kamer en Natie tégen my party voor de ellendelingen die zoodanige barbaarsheid goedkeuren, ik blyf er by dat het anders wezen moest, en in die overtuiging hoop ik te volharden. Vraagt men nu - dertien jaren na 't verschynen van dien nooit weersproken Havelaar - naarbewyzen voor de waarheid van 't feit, dan zou ik me kunnen beroepen op 't zwygen van de Regeering. De man dien 't ditmaal in 't byzonder aanging was Van Twist. Hy had moeten spreken, als er iets te zeggen geweest was. Maar hy zweeg als 'n betrapte gauwdief. En de Natie nam er genoegen mee. Ik heb dus 't recht te zeggen dat de Natie wil dat er gebrand en geroofd en gemoord wordt, hetgeen overigens voldoende blykt uit de wyze waarop ze my behandelt, my die zich tegen zulke gruwelen verzette. Dat nu diezelfde Natie zich tegen Atjin opwerpt als beschermster van beschaving, menschelykheid, zedelykheid, is wel 'n laaghartige tartuffe-streek, maar... Neen, niets van Atjin! Na m'n ‘dus’ in de vertelling over Saïdjah, voelde men dat er iets gedaan moest worden. Men nam z'n toevlucht tot... papier. Er kwam 'n ‘stuk’ in de wereld, 'n ‘mooi’ stuk. De Havelaar verscheen in Mei 1860. De verzending naar Indie werd vertraagd en belemmerd (noot op 289, 5e druk) maar men had toch niet kunnen beletten dat het boek daar verspreid of althans bekend was in September van dat jaar. In Oktober verscheen de dagorder van den leger-kommandant, die ik meedeelde in 304. De lezer wordt verzocht dat nummer opteslaan. Het zal hem blyken dat m'n: ‘dus’ volkomen gerechtvaardigd is. De Luitenant-generaal Van Swieten verklaart - let wel: in Oktober '60, en alzoo terstond na de verspreiding van den Havelaar in Indie - dat het wenschelyk is: ‘om het tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren aantenemen.’ {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderstreping is van my. ‘Het tot dusver gevolgde’ staat er. Dat is: tot heden! Dat is nog-eens: tot 5 Oktober 1860. Want dezen datum draagt de Dagorder. Ik had dus gelyk, niet waar, in 1859, toen ik den Havelaar schreef, die in Mei '60 verscheen? Ik zei dus de volle waarheid, toen ik op 't Internationaal Congres in 1864 die Dagorder aanhaalde als bewys dat in Oktober '60 de menschelykheid in Indie was ingevoerd als haute nouveauté, als 'n nieuwmodisch snufje, als iets dat ‘tot dusverre’ onbekend was? Wat nu die Dagorder heeft uitgewerkt - papier, papier! - laat ik daar. Ik heb voor m'n tegenwoordig doel slechts te konstateeren dat de byzondere soort van menschelykheid die te-pas schynt te komen by heldendaden, eerst in Oktober 1860, en dus na 't verschynen van den havelaar, als 'n nieuwe zaak werd ingevoerd, of... voorgeschreven. De ‘tot dusver’ gevolgde weg moest verlaten worden. Men moest de beginselen van beschaafde volkeren ‘aannemen.’ Men bewandelde dus dien weg niet in 1859. Niet in Januari, Februari, Maart 1860. Men had alzoo die ‘beginselen’ niet aangenomen in 1859, niet in Januari, Februari, Maart 1860. Is dit juist geredeneerd? Ik meen zoo. De heer Knoop evenwel redeneert anders. Uit vrees dat-i den Havelaar geven zou wat hem toekomt - dit doet geen eerlyk Nederlander - verzekert hy dat de nieuwe mode vanOktober '60, reeds was ingevoerd vóór Maart '60. We lezen namelyk in z'n stuk over de Bonische expeditie die in Maart '60 was afgeloopen, dat al de volkomenheden welke ons leger kenmerken... Ik zeg dat het leger geen schuld heeft. De fout zit in de laaghartigheid die te 's Gravenhage aan 't hoofd staat. Meent men dat er ridderlykheid bestaan kàn onder de leiding van Regeeringen als waarmee de Natie zich telkens opschikt? Hoe dit zy, er werd overwonnen, maar... zonder brandstichting. Er is gehoor gegeven aan ‘de stem der menschelykheid.’ De ‘gruwelen van den oorlog zyn zoo veel mogelyk verzacht.’ Ei? Vóór Maart 1860? Waartoe dan de Dagorder van Oktober, waarin dezelfde generaal die de Bonische expeditie gekommandeerd had, en die dus de ‘tot dusver’ gevolgde wyze van oorlogvoeren kende, zoo ronduit verklaarde dat het tyd werd iets minder bar- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} baarsch te-werk te gaan? Er blykt dat de ‘gevierde’ schryver Knoop - de man schryft bitter slecht, en 't kàn niet anders! - er blykt dat hy besef had van de onhoudbaarheid zyner loftuitende bewering. De meesten zyner lezers kennen myn nummers 304, 327, 331, en misschien nog andere passages in m'n werken, die niet zoo heel juist overeenkomen met den byzonderen afschuw van brandstichten, waarop men die gelukkige Boniërs zou onthaald hebben. Komaan, 'n handigheidje! We zullen in onze extase over die byzondere menschelykheid iets laten invloeien van de door 304 bekende Dagorder. Maar... de datums? Hm... 't is moeielyk! Arme ‘gevierde’ schryver Knoop! Ik weet niet of de lezer ‘gevierd’ wordt, en of-i misschien - godbewaar hem! - schryver is. Misschien kan hy zich niet voorstellen in welken angst zoo 'n meubel verkeert, als-i de waarheid niet zeggen wil, en geen kans ziet z'n leugen ordèntelyk aantekleeden. Ik verzeker den al of niet ‘gevierden’ lezer, dat die toestand vreeselyk is. Generaal Van Swieten moest geprezen worden, en myn ‘dus’ in de Saïdjah geïgnoreerd. Er moest betoogd worden dat de bravigheid van Maart 'n gevolg was van 'n stuk papier dat in Oktober verschynen zou. Maar, eilieve, dit kan immers niet? Het kan wel. Aan een ‘gevierden’ schryver is niets onmogelyk. Ziehier de zinsnede waarvan hy met moeite verlost, en let op hoe reusachtig geniaal ‘gevierde’ schryvers weten omtegaan met 'n praesens pro futuro. Ik citeer. ‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandsche troepen... ...vele maanden later gelasten zal? O neen: ‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandsche troepen * gelast zich van elke brandstichting te onthouden, heeft altyd gehoor gegeven aan de stem der menschelykheid, en de gruwelen van den oorlog zooveel mogelyk verzacht. Ik zou kunnen vragen hoe de heer Knoop dit te weten kwam, en of-i certifikaten kan overleggen van de Bonische bevolking? Maar zulke vragen kan men by 't behandelen der {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} werken van volslagen inkompetente schryvers, by elken regel doen. Er zou minder geschreven worden, als men zich bepaalde tot de dingen die men wist. Misschien ontbeerden we dan ook de schoone vertelling over de vier Heemskinderen, waarin 'n byzonderheid voorkomt, die my als kind vreemd toescheen, doch door Publiek voor heel begrypelyk moet worden aangenomen, zoolang 't genoegen neemt met werken van den heer Knoop. e.d. Het fameuze paard Bayard was bezig met verdrinken. Z'n meester moest het aanzien, en kon 't arme dier niet redden. Het zonk... Dat's erg. Het kwam weer boven. Hoop! 't Plompte weer onder... Dat's tweemaal! De goede ridder wrong z'n handen. 't Paard kwam nog-eens te voorschyn. Nieuwe hoop. Maar ze was ydel: Het zonk ten-derden male... Wanhoop! Neen... nòg-eens kwam 't worstelende dier 'n oogenblik boven, en... nu ja, 't is eindelyk verdronken. Ik moet erkennen dat me dit niet roert. Want, wel gerekend, zou Bayard nu toch dood zyn, al ware het z'n meester gelukt hem te redden. Maar wat my als kind heel byzonder voorkwam, en wel zóó dat ik het thans in-verband breng met de precizigheid waarmee de heer Knoop kennis draagt van de menschlievendheid te Boni, is: de traan die in de oogen van het drie-maal ondergedompelde paard te zien was. M'n baker werd verlegen toen ik haar vroeg naar ‘reden van wetenschap’ omtrent die traan. Ze zei: ‘'t stond zoo in 't boekje’ en dit is waar. Ik erken ten-volle dat de heer Knoop 'n dergelyke verlegenheid gerust kan overslaan. Zyn Publiek doet zulke vragen niet. Het slikt de Bonische menschlievendhedens even gretig als de zichtbaarheid van Bayards tranen, en de toespraken van Claassens... wiens heldendood door de Spanjaarden gerapporteerd schynt te zyn. Edele onpartydige Spanjaarden! Een schryver die op de algemeene bêtise staat maakt, heeft - industrieel gesproken, want van waarheid, zedelykheid, goede trouw, enz. enz. is by dit alles geen spraak! - volkomen gelyk. Men kan er gerust op toe liegen, en bezweeren dat men de tranen in Bayards oogen zelf gezien heeft, of... 'n toon aanslaan alsof men ze gezien had. C'est tout {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} comme. Ik neem afscheid van m'n baker, en vraag wat bewondering voor de laatst aangehaalde alinea van den heer Knoop. De opmerkzame lezer vindt daarin 't door my dubbel-onderhaald woordje ‘gelast.’ Het ziet er zoo onnoozel uit, en heeft toch 'n diepe beteekenis. Er staat niet: ‘de generaal V.S. had gelast.’ Niet: ‘hy zal gelasten.’ De majestetische rekbaarheid van den tegenwoordigen tyd sluit alle navorsching naar den datum uit. En, juistom dien datum is 't hier te doen! De invloed van den Havelaar wordt met nederlandsche eerlykheid weggesmokkeld. De generaal Van Swieten - een homme en place - wordt kameraadschappelyk in de hoogte gestoken, het Vaderlandismus is gevleid * en de gevierde schryver... Nu ja, hy had gehoopt dat men den praesens die z'n fraze wat styf en de strekking valsch maakt, over 't hoofd zou zien. Dit zou dan ook waarschynlyk gebeurd zyn, indien ik niet my ditmaal de moeite getroost had de oneerlykheid van die strekking aantetoonen. En - ‘gevierde’ schryvers behoorden dit te weten - juist de styfheid van den gebezig- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} den tegenwoordigden tyd, waar men den verledenen tyd niet gebruiken durfde, en den toekomenden tyd niet gebruiken wilde, toont aan dat we hier te-doen hebben met opzettelyke verwringing van de waarheid. Wat te bewyzen was. Er zou waarlyk van zekere ‘Notaas over Atjin’ niet veel over blyven indien ik er my toe zette die aan soortgelyke analyse te onderwerpen. Doch waarom zou ik dit doen? De oorlogsverklaring is 'n sedert lang gepremediteerd schelmstuk. Het zou naïf wezen dit te betoogen en te bewyzen. Ik weet immers by ervaring dat de Natie genoegen neemt met schelmery, mits 't maar wat geeft! Dit laatste nu is in de zaak met Atjin wel zeer te betwyfelen, maar velen meenen dat toch, al voorzie ik het tegendeel. Men begrypt dat ik m'n kennis van Indische Zaken niet put uit de Notaas van den industrieel Van de Putte, noch uit de ‘krygsgeschiedenissen’ van 'n generaal die in de verte het gebruik der wapenen aanpryst tot behoud van zedelyk overwicht, en die by 't naderen van 'n vyand in de buurt, dat zedelyk overwicht schynt te zoeken in 't houden van verhandelingen over de vraag: of er verdediging mogelyk is? De oorlogsverklaring is 'n schelmstuk. Indien Koning, Kamer of Natie deze stelling verkiezen toegelicht te zien, dat men my dan zeer beleefd en onder betuiging van schuldbesef daarom verzoeke. Ik weet wel dat dit niet geschieden zal. Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring - dat heet: de oorlogsverklaring van den suiker- en fortuinmaker Van de Putte - is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral ná de verovering van Atjin. Dit weet Van de Putte niet, omdat hem de politieke verhoudingen in den Archipel volkomen onbekend zyn, maarik weet het. Verkiest ge hiervan opheldering, toelichting... welnu, nog-eens, dat ze my zeer nederig door de Regeering of de Kamers gevraagd worde. Sinon, non! * Door by-tyds te waarschuwen heb ik m'n plicht gedaan. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik daarvoor ben onthaald geworden op den in Nederland gebruikelyken smaad, spreekt vanzelf. Maar dit zou me niet afschrikken, indien ik maar eenige hoop voeden mocht dat het Publiek zich genoeg geoefend had inlezen om... byv. de strekking te begrypen van zoo'n binnengesmokkelden praesens in Indische Krygsgeschiedenissen. A quoi bon de ‘Nota’ van Van de Putte te ontleden voor lezers die zich foppen laten met Knoop'sche zinsneden in den trant van deze: De man leefde nog in Maart, want er bleek in Oktober dat-i sedert jaren overleden was, en eigenlyk nooit bestaan had? Er is behoefte aan graan, dus moeten we toejuichen dat er zooveel kool wordt geplant. Het verklaren van den oorlog aan Atjin is 'n schelmstuk, en 'n domheid. Meer nog: ze zal blyken 'n straf te zyn. Men heeft het zoo gewild. 1067. Vraagt men naar 't verband tusschen de onderwerpen die in dit hoofdstuk voorkomen? Ik antwoord met Idee 34. Bovendien, ik sprak over produktie-kosten van geestelyken arbeid. Ik kan den lezer verzekeren dat het my veel makkelyker zou gevallen zyn, de tegenwoordige Koloniale Regeering in al haar zedelooze naaktheid ten-toon te stellen, dan de aandoeningen te beschryven die 't gemoed van 'n onbedorven kind beheerschen. De betrekkelyke verhouding tusschen deze beide soorten van arbeid, is ongeveer als die welke we kunnen waarnemen tusschen 'n vleeshouwer en 'n ontleedkundige. De verontwaardiging leidde me telkens af. De lezer zal bemerkt hebben - wie weet? - hoe ik gedurig worstelde met de neiging om... aan 't slachten te gaan. Van de Putte c.s. kwamen er goed af. Ik wilde ditmaal niet, en aan de gedurige weifeling tusschen willen en niet willen, heeft de arme ‘gevierde’ Nederlandsche schryverKnoop z'n exekutie te... danken. Te danken, ja! want ze is door verregaande onvolledigheid veel zachtzinniger en dragelyker uitgevallen, dan 't geval zou geweest zyn als ik z'n Bonische ‘Krygsgeschiedenis’ gelezen had. Hoe immers zou de rechtspleging uitgevallen zyn, wanneer ik by elke brommende pralende pochhanserige verzekering, hem gevraagd had: ‘man, hoe weet ge dat?’ Een allereenvoudigst vraagje dat veel ‘Krygsgeschiedenissen’ en bakervertellingen omver gooit. Neen, gelezen heb ik 't fameuze stuk in den Gids over al {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de branden die te Boni niet gesticht zyn, tot nog toe niet! De door my aangehaalde zinsneden haalde ik uit 'n - lof-tuiterig! - krant-artikel. Wenscht de ‘gevierde’ schryver de kinderen van z'n krygsverbeelding finaaluitgekleed en te bed gebracht zien - hoe kan de man weten welke branden er te Boni niet gesticht zyn? - dan hebbe hy my z'n stuk slechts te zenden. Ik neem aan, te zorgen dat-i my dan iets zal te verwyten hebben: 'n onkreukbaren logischen zin namelyk, die aan ‘gevierde’ Nederlandsche schryvers en hun Publiek 'n gruwel is. Maar my is 't 'n gruwel, dagelyks te ontwaren dat zulke ‘gevierde’ schryvers de markt bederven, waarop ik tracht m'n ideen te plaatsen. De waarde of de onwaarde van m'n werk kan ik niet beoordeelen, maar wèl weet ik wat het me kost. Ik tracht de waarheid te zeggen. Daartoe geef ik me veel moeite. Ik mat me af. Ik betaal de onkosten die tot het voortbrengen noodig zyn. Zyn er misschien onder m'n lezers - van eerlykheidsbesef spreek ik niet! - zyn er misschien sommigen die uit handelskennis by ervaring weten hoe moeielyk het valt te wedyveren met konkurrenten die rechten en patent ontduiken? Waarlyk, als 't my niet stuitte kool te planten waar graan noodig is, of Oktober 'n plaatsjen aantewyzen vóór Maart... och,dan was onze Femke reeds lang grootmoeder, zy die in werkelykheid nooit moeder geworden is, gelyk den lezer bekend kan worden als-i doorleest. Hoe dit zy, in Wouters jeugd was ze een volwassen kind, of liever 'n tusschending dat we in 't algemeen zouden mogen beschouwen als overgangsvorm van kind tot mensch, indien we maar verzekerd waren dat die overgang altyd plaats had. Doch dit is veelal zoo niet, en vooral niet in den stand waartoe het meisje behoorde. De geringe eischen toch die hier de volwassenheid bepalen - niet veel meer immers dan wat lichamelyke ontwikkeling - bewerken gewoonlyk dat het toenemen in geestelyk opzicht, na 't bereiken van dit armzalig toppunt, terstond wordt te-keer gegaan. Dit eigenaardig uitvloeisel van zekere maatschappelyke verhoudingen, is op kleine schaal waartenemen in afzonderlyke gezinnen. Hoe lager de eischen zyn die men den knaap of 't meisje stelt om voor ‘volleerd’ doortegaan, hoe sneller zy in toon, houding, begrippen, en zelfs naar de meening van hun omgeving, in de rechten treden van 'n volwassen mensch. Femke las even vlug als haar moeder in 't gebedenboekje. Ze ligtte, waar 't noodig was, dezelfde vracht op als haar moeder, en {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs meer. Ze stond dus met die moeder in rang gelyk. Reeds in m'n IIIn bundel wees ik op de vroegrypheid der kinderen van armen. Het is hier de plaats daarover iets meer te zeggen. Het spreekt vanzelf dat weinig-ontwikkelde ouders zeer spoedig door hun kinderen worden ingehaald. Wat zoogenaamde schoolkennis aangaat, zou 't niet veel moeite kosten 'n kind van vier of vyf jaren afterichten tot zegevierende mededinger van vader of moeder. Dit is ook in andere standen, waar de ouders voor iets meer beschaafd doorgaan, niet zeer moeielyk. Er zyn weinig menschen die meer weten dan men in 'n jaar of twee aan ieder kind leeren kan. Dat men hiertoe vier, vyf, of meer jaren gebruikt, doet niet terzake. Na 't verlaten van de school - en dit geschiedt in den geringen stand zeer vroeg -staat het kind van tien of twaalf jaren in geestelyke ontwikkeling, of in wat daarvoor doorgaat, minstens met z'n ouders gelyk. Zeer dikwyls zelfs meenen vader en moeder dat ze achterstaan by 't nieuw geslacht, wat dan ook de oorzaak is van de gewone fata morgana over knappe kinderen, en tevens 'n antwoord op 74. Doch voor myn analyse is nu 't aannemen van gelykheid voldoende. In den aanvang wordt het besef daarvan opgewogen door 't nog altyd bestaand verschil in lichaamskracht. 't Kind weet wel evenveel als vader of moeder, maar is nog niet in-staat tot het verrichten van den arbeid dien de volwassene op zich nemen kan. Dit handhaaft eenigermate de huiselyke hierarchie. Zoodra evenwel ook deze onderscheiding vervalt, is 't met de rangbepaling gedaan. Onwillekeurig, onopgemerkt - en dus zonder verzet van de zyde zyner voorgangers - treedt het jonge schepsel in al de rechten van hen die, in andere standen, zich altyd eenigszins blyven beroepen op zekere ancienneteit. Want hierop slechts komt het verschil tusschen de volgnummers der generatien neer. Wie ooit acht-sloeg op de verhouding tusschen ouders en kinderen in den dusgenaamd-geringere stand, zal m'n opmerking hieromtrent bevestigd vinden. Een natuurlyk gevolg is dan ook dat by meisjes als Femke de zeer zonderlinge en onnatuurlyke halfwysheid omtrent mysterien van 't geslachtsleven, niet bestaat, die we by de vrouwelyke jeugd in andere standen aantreffen. Ik laat nu daar of die halfwysheid gemaakt is, voorgewend, en dus valsch. Hier-en-daar is dit zeker het geval, doch niet altyd. Hoe vreemd het schyne dat 'n ontwikkeld meisjen inderdaad onwetend en onnoozel blyven kan, tot het stompzinnige toe, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het is 'n waarheid dat dit verschynsel zich dikwyls voordoet. Doch niet hierover heb ik te spreken. We zyn aan Femke, by wie juist het tegendeel plaats had. Zy was inderdaad onschuldig, maar... zonder de minste onnoozelheid, en hierin ligt juist de negativiteit die ik te beschryven had. Want... ze wist niet wat onschuld was, en zou verbaasd hebben gestaan, als iemand haar had te-kennen gegeven dat haar weten die onschuld in den weg stond. 't Is de vraag of ik Wouter wil helpen in z'n plan om háár te vragen wat toch dat vreemde woord ‘kuisheid’ beduiden moet, maar àls ik hem die vraag doen laat, zal ze volkomen in-staat zyn, hem te-recht te wyzen. Waarlyk, ze wist het! Ze gaf in volslagen rypheid niets toe noch aan hare moeder, noch zelfs aan pater Jansen, die in z'n hoedanigheid van zielegeneesheer alle menschelyke aandoeningen nauwkeurig moest bestudeerd hebben. De verscheidenheid van tint die in het thans behandeld onderwerp 't gemeene scheidt van 't zoogenaamd-verhevene - half-idiote onnoozelheid! - is niet gemakkelyk te schilderen, vooral omdat schryver en lezer niet altyd dezelfde beteekenis toekennen aan de gebruikte woorden. En bovendien zou er 'n definitie behooren vooraf te gaan van 't begrip: onschuld. Ik wil met pleizier 'n booswicht zyn, als Femke niet onschuldig was, en toch begryp ik dat sommigen haar daarvoor niet zouden gehouden hebben, als men haar zekere onderwerpen had hooren behandelen met 'n eenvoud die hier-en-daar - in bedorven kringen vooral! - zou kunnen doorgaan voor onbeschaamdheid of althans voor gebrek aan schaamte. Ja, definitien zyn moeielyk! En meer dan ooit is dit het geval, waar 't begrip der te bepalen zaak zoo opzettelyk verwrongen is door kwazi-zedelyke maar inderdaad huichelary bevorderende preutsheid. Onschuld kan onmogelyk by-uitsluiting 'n gevolg zyn van onwetendheid. Dan immers ware elke gehuwde vrouw schuldig. Bestaat de onschuld in physische maagdelykheid? Dit zou 'n armzalig kriterium wezen, en de beoordeeling van 'n toestand der ziel overbrengen op het terrein van vroedkunde. Men kan zich zeer gemakkelyk iemand denken die, zonder byslaap niet alleen, maar zelfs zonder de ziekelyke surrogaten daarvan, in stemmingen verkeert, waarop de kwalifikatie ‘onschuldig’ geenszins toepasselyk is. Waren de jonkvrouwen onschuldig, die in 't proces tegen Mathilde en Struensee, hare visa reperta overlegden van de beddelakens der verraden Koningin? Onwetend waren die jonge dames gewis niet, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeker waren zy schuldig aan laaghartige bespieding van haar ongelukkige meesteres, maar... ligt er schuld in die wysheid op-zichzelf? Misschien niet. In dit byzonder geval moet men zich in-acht nemen tegen 't verwarren der helsche strekking van 't verklikken, en de geslachtskundige bedrevenheid die daartoe gebruikt werd. Waarom zou 'n meisje niet mogen weten wat het huwelyk is? Beter nog: moet ze niet weten wat het huwelyk is? Mag men haar onwetend laten? In naam der zedelykheid zeg ik op die laatste vraag: neen! Het betoog der gegrondheid van deze meening is gemakkelyk en kort. Voor velen misschien te kort. Tot de handhaving der hier bedoelde onwetendheid is leugen noodig. En leugen is onzedelyk. Doch ook 't begrip: zedelykheid, is verdraaid. Ik ontwaar dagelyks dat de schryvers die zich niet schamen de laagste driften van 'n Volk te vleien, en dat Volk aantezetten tot misdaad - Atjin! - menschen die 'n spel maken van eerlykheid en goede trouw, met kluchtigen afschuw terugschrikken voor 't aanroeren van iets dat in-verband zou kunnen staan met het geslachtsleven. Gaat nog 'n beetje verder, heeren kuisheids-moralisten, en zegt: ‘m'n moeder... met permissie!’ Om konsekwent te wezen, zou zóó'n uitdrukking behooren by uw kuisheid. Onkuisch noem ik de door onwetendheid gescherpte prikkel tot weten. De Natuur laat zich niet terugdringen. Een der eerste vragen van 't kind is: vanwaar ben ik gekomen? En juist op deze vraag krygt het geen antwoord, of men scheept het af met onwaarheid. By volken en in standen waar men dit streven naar kennis niet aanhitst tot ongezonde overprikkeling, legt zich de belangstelling weldra bevredigd neder. Waarom zou de knaap zich met het geslachtsleven meer bezig houden dan met spysvertering of zwaartekracht, indien men hem niet als-'t-ware opwekte tot doordringen, òf door een in 't oog vallend zwygen, òf door 't voorhouden van al te doorzichtige leugens? Welk belang zou 't hem inboezemen, 'n mysterie te doorgronden, dat by eenvoudige openhartigheid geen mysterie voor hem wezen zou? Myn opstaan tegen onwaarheid in dit opzicht, gaat evenzeer de Maatschappy als 't Huisgezin aan. De voorgangers in publieke moraliteit wedyveren met Kappelman in ongerymdheid en valsheid van voorstelling. Men verdraait het goede, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} en spint er ficelles van. By-gelegenheid een nummer over dit onderwerp, dat dan tevens de afdoening zal bevatten der toezegging in 1053a. 1068. Femke's gemoed was in 't hier bedoeld opzicht niet door leugens bedorven. Ze zou waar het te-pas gekomen was met de grootste eenvoudigheid zekere zaken by den naam genoemd hebben, zonder er aan te denken dat ze zich schuldig maakte aan inbreuk op de zeden... van den dag. Want dat ook hierin de mode 'n rol speelt, spreekt vanzelf. Toch had het meisje gebloosd toen Wouter haar by zekere gelegenheid vroeg of ze maagd was, doch... maar 'n oogenblik. De verdere behandeling der zaak toonde duidelyk dat ze aan die vraag geen verder gewicht hechtte dan 't geval zou geweest zyn indien de onnoozele jongen haar gevraagd had of ze 'n man was? Of 'n prinses? Of 'n generaal? Of wat ook, dat door onmogelykheid haar komiek voorkwam. Vanwaar dan 't blozen? Ze wist dat het 'n meisje niet geoorloofd is, moeder te zyn. Heel even in 't voorbygaan trof haar 't besef van de schande die haar deel wezen zou indien Wouters vraag toestemmend had moeten beantwoord worden. Dit, en niet de letterlyke beteekenis der gebezigde woorden, veroorzaakte haar kortstondige verlegenheid. Zóó ook zou ze gebloosd hebben, wanneer iemand 'n oogenblik had kunnen veronderstellen dat ze gestolen had, niet uit schaamte namelyk - daar was geen reden toe - maar uit verrassing over de ongerymdheid. Bovendien, ze kon niet weten dat Wouter door overmaat van pietersche fatsoenlykhedens onbekend was met zaken, die zy van zeer jong af had waargenomen in 't beetje Natuur dat zich zonder den minsten dekmantel van fatsoenlykheid aan haar vertoond had, en die in haar omgeving steeds met de meeste eenvoudigheid besproken waren. Dat ze overigens niet op de hoogte was om de strekking van 't gevraagde te beoordeelen uit 'n stipt fysisch oogpunt, spreekt vanzelf. En de lezer zal wel begrypen dat ook Wouter in dit geval niet vorschte naar anatomische waarheid. Om nu voorttegaan met de ontleding der indrukken die 't meisje beheerschten, heb ik 't woordhysterie noodig. En dit bezwaart my eenigszins, omdat het zoo moeielyk is daarvan 'n bepaling te geven. Noch etymologen noch geneeskundigen kunnen hierby met vrucht geraadpleegd worden, omdat ook dit woord alweder zoo herhaaldelyk is misbruikt, en naar 't standpunt van den spreker verwrongen, dat het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} byna ongeschikt geworden is tot gebruik in gezonden zin. Ik heb meetedeelen dat Femke hysterisch was. Hoe moet ik 't nu aanleggen om te voorkomen dat men zich haar voorstelle als 'n smachtende bleeke teeringachtige gemankeerd-belangwekkende lyderes? Als 'n wurmstekige bloemknop, vóór 't ontluiken verlept? Dit was ze niet! Ze was 'n flinke meid, naar lichaam en ziel gezond, en gereed om alles te worden wat 'n mensch, in den besten zin des woords, worden kan. Ze was hysterisch, ja, maar ze was dit niet méér en niet ànders dan ze in harmonie met haar ouderdom wezen moest. Ze smachtte niet naar wellust - en zelfs ze dacht er niet aan! - maar in allergezondsten zin oefende de onbewust ontwakende geslachtsdrift invloed uit op haar zedelyk gevoel. Ze leed niet aan geeuwhonger, maar werd ten-goede gedreven door natuurlyken normalen appetyt, die eerste en voornaamste uiting van geslachtsdrift zoowel, als van de liefde die soms - d.i. in 't gunstigst geval - daarmee samengaat. Dat deze waarheid aan de meesten myner lezers ongehoord voorkomt, is myn schuld niet. Gelyk overal wordt ook in deze zaak de lieve weldadige Natuur beklad met de verfoeielykheden die 'n gevolg zyn van onze verkrachting der Natuur. Ik laat nog altyd daar, of Femke den kleinen Wouter... beminde - 't stuit me, dit komedie-woord hier te gebruiken - maar zeker is 't, dat de stemming waarin ze door de aanraking met dat kind gebracht was, haar op-eenmaal en als met 'n ruk had afgetrokken van de slaperige gewoonheid waarin ze tot-nog-toe zich bewoog. En tevens dat dit niet het geval zou geweest zyn indien ze nietvrouw was geweest. Wouter had lang sprookjes kunnen vertellen aan jongens, mannen of eunuken, voor-i in hunne harten de eigenaardige zucht om goed te zyn had opgewekt, waarmee z'n geestdrift Femke's gemoed had aangestoken. Ze was hysterisch omdat ze kompleet was. Kan ik 't helpen dat men er aan gewoon geraakt is, dit woord byna altyd te hooren gebruiken in den zin van over-kompleet? Op gelyke wys hebben de moralisten 't woord ‘zinnelykheid’ bedorven, en die zaak tot 'n ondeugd gestempeld. Dat de spraak- en begripsverwarring voortvloeit uit 'n aanvankelyk onschuldige zucht tot bekorting, ligt in de rede. Het werd vervelend telken-male het nader bepalende: ‘overdreven’ te gebruiken, maar 't weglaten daarvan gaf aanleiding tot 'n wanbegrip dat onze Maatschappy zeer duur te staan komt. We miskennen by-voortduring de waarde van den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} sterksten hefboom die ten-allen-tyd Mensch en Mensheid in beweging bracht. Deze noodlottige verwringing van de waarheid openbaart zich niet alleen in negatieve gevolgen, maar sleept stellig kwaad na zich. Het horror vacui dat in de zedelyke wereld zoowel als in de stoffelyke bestaat * bewerkt verschynselen, die... allergunstigst werken op 't vullen van kerken, kloosters, tuchthuizen, krankzinnigen-gestichten en nog andere etablissementen van publieken aard. Deze inrichtingen danken sedert eeuwen haren bloei, niet aan de lieve geslachtsdrift, maar juist aan 't verfoeilyk knotten en verminken van geslachtsdrift. Niet aan hysterie, maar aan verkeerd geleide hysterie. Femke nu was gezond-hysterisch. Eenige graden meer... ze zou bleek, onrustig, beurtelings traag en over-yverig geworden zyn. Ze zou alle mogelyke eigenschappen - ook de tegenstrydigste - vertoond hebben, doch op ongepasten tyd en op ongepaste wys, zoodat zelfs 't goede - dùs geopenbaard! - zou veranderd zyn in iets verkeerds. Onhandig bestuurde of ontydig geknotte geslachtsdrift leidt tot alles, zelfs tot afkeer van wellust, tot iets alzoo dat den oppervlakkigen beschouwer kuisheid toeschynt. En niemand minder dan de slachtoffers zelf zyn in-staat al die ongerymdheid te verklaren. Hun droefheid, hun blijdschap, hun angst, hun wenschen, hun gaan, komen, liggen, zitten... alles is hunzelf 'n raadsel. Ze ondergaan den invloed eener onbekende macht die geen rekenschap geeft van haar willekeur. 1069. Eenige graden natuurlyke volkomenheid minder, zouden Femke gemaakt hebben tot 'n allergewoonst wezen. Het is de vraag aan welken kant van 't juiste midden de meesten overslaan. Stand, bezigheid, voedsel, lektuur, zullen waarschynlyk bepalen waar men gewoonlyk het ‘te veel’ en waar men het ‘te weinig’ aantreft. By de beoordeeling hiervan {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} wachte men zich voor de zeer gewone fout om elke uitspatting die met het geslachtsleven in-verband staat, aan wellust toeteschryven. Publieke vrouwen, byv. zyn zelden byzonder wellustig, niet alleen, maar gewoonlyk bestaat de grondoorzaak van haar verlaging in gebrek aan hysterische ontwikkeling. Ik erken dat deze stelling vreemd klinkt. Doch by eenig nadenken zal men haar begrypelyk en aanneembaar vinden. Wie vertrouwd is met de statistiek der publieke ontucht * zal weten dat ydelheid, luiheid, hebzucht en armoede de hoofdrol spelen in de geschiedenis van zoogenaamd-gevallen vrouwen. Deze opmerking alleen zou reeds voldoende zyn om m'n stelling een minder wonderspreukig voorkomen te geven. Doch er is meer. De eerste stap is voor de vrouw altyd 'n offer. Dat dit later verandert - heel gelukkig waarlyk! - doet niet tot de hier behandelde zaak. Aanvankelyk hecht het meisje aan haar vrywillige nederlaag de beteekenis van 'n blyk, van 'n manifestatie, van 'n geschenk. Ze denkt niet aan genot, en zou zich dan ook zeer bedrogen vinden wanneer ze daarop wel gerekend had. Vanhier dan ook dat 'n zoogenaamd-verleid meisje - n'en déplaise de boekenmakers die elkaar napraten! - tegenover haren verleider nooit beschaamd is. Ze meent dat hy dankbaar wezen zal voor het hem gebracht offer, en voelt zich volstrekt niet vernederd. Dat men dit gewoonlyk anders voorstelt, wordt veroorzaakt door het verwarren van de aandoeningen op-zichzelf, met de vrees voor 't bekend oordeel dat anderen daarover uitspreken. Een meisje dat zich weggeeft uit liefde, is overtuigd 'n heldenstuk gedaan te hebben, en zou dit besef nadrukkelyk openbaren, indien ze niet wist dat de wereld hierover anders denkt. De schaamte die ze by ontdekking ten-toon spreidt, is zooal niet gehuicheld dan toch opgedrongen, en de verwyten die men haar doet, schynen haar altyd voorttekomen uit zekere dorheid die zich niet op de hoogte weet te plaatsen van haar offerzucht die zyzelf by-uitstek deugdzaam vindt. Doch ook in gemoederen van 'n geheel andere soort strekt het toegeven in den wil des verleiders... Het woord ‘verleider’ is hier zelden van stipte beteekenis. Ik gebruik het nu gemakshalve, en om niet aftedwalen. ...ook in geheel andere omstandigheden is het toegeven {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds 'n kwyting. Even als de goeden haar inschikkelykheid opvatten als 't afdoen van 'n vermeende liefdeschuld, betalen de armen, de hebzuchtigen, de ydelen en de luien 'n koopschuld in allerplatsten zin, en zy zyn het die later overgaan in de klasse der publieke vrouwen. De gelederen der ontucht worden alzoo gerekruteerd uit de laagste klasse van dusgenaamd-gevallen meisjes, en geenszins uit haar die zich overgaven uit offerzucht, hartstocht of liefde, noch zelfs uit de soort by wie deze aandriften in moeielyk te determineeren verhouding tezamen vloeiden. By 't aanhalen der grondoorzaken van ontucht, had ik misschien armoede en hebzucht kunnen achterwege laten, dewyl deze beide hoedanigheden slechts invloed uitoefenen door 't samengaan met de luiheid en de ydelheid die ik daarby noemde. Deze beide ondeugden - en geenszins de aandrang tot wellust - zyn de elementen van bederf. Ze gaan somtyds tezamen met ziekelyke hysterie, dikwyls met gebrekkige vatbaarheid voor geslachtelyke aandoeningen, nooit met gezonde ontwikkeling van 't geslachtsleven. Men vindt ze by eunuken-zielen, by koude dorre gestellen... 1070. By toeval is de beeldspraak die opgesloten ligt in 't woord ‘eunuken-ziel’ toepasselyker dan stipt genomen van beeldspraak kan gevorderd worden. Gesnedenen zyn inderdaad lui en ydel. Hun vadzigheid is spreekwoordelyk, en ze schikken zich als dwazen op. Ook de steeds by hen waargenomen wreedheid en lafhartigheid bewyzen dat mangel aan geslachtsdrift het karakter bederft. Een helder voorbeeld hiervan leveren ons Abailard en Heloïse. Zy, de edele prachtig-ryke d.i.kompleete menschnatuur... hy 'n ellendeling. Zy, geen grooter geluk bejagende dan te mogen worden uitgescholden voor z'n hoer, en metterdaad door 'n vlekkeloos leven bewyzende dat ze den wellust versmaadde... hy geen man meer - en geen mensch dus! - die haar heerlyke geestdrift beantwoordde met theologischen wawelpraat en stinkend pedante preeken over dogmatiek en ‘deugd.’ Wie durft Heloïse beschuldigen van ontucht, of zelfs van toegeven in wellustige begeerten, haar die den man aan wien ze zich offerde, tot den laatsten stond bleef liefhebben met den eersten gloed? Zou niet Abailard haar overschillig geworden zyn, indien de liefde die ze hem toedroeg, uitsluitend gegrond ware geweest op de geslachtsdrift, waaruit ze - dit erken ik - gedeeltelyk voortkwam? * {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De volslagen vrouwelykheid van Heloïse maakte haar tot mensch, en dit standpunt blééf zy innemen lang nadat een der oorzaken die haar aanvankelyk dat standpunt aanwezen, geen reden van bestaan meer had. Dat de offerzucht die haar in den beginne voortdreef, samenging met de behoefte aan wetenschap, strydt geenszins tegen m'n stelling. Juist deze behoefte aan kennis was een der uitvloeisels van haar harmonisch ontwikkelde natuur. Het vacuum in verstand en hart trachtte zy aantevullen op gelyke wys, en, te-gelyker-tyd. Dit zou 't geval niet geweest zyn, wanneer ze geleden had òf aan overprikkelde òf aan onvolkomen geslachtsdrift. Zooals ze nu was, moest zy Abailard in zich opzuigen. Hem, den priester die haar van God sprak. Hem, den geleerde die haar wetenschap meedeelde. Hem, den man in wien ze wilde opgaan tot schynbare vernietiging van hare ikheid toe, om eerlyk te betalen wat ze meende schuldig te zyn voor de van hem verwachte volmaking alsmensch. Ziehier 'n paar regels uit haar brieven. Ik ontleen ze aan: Abailard et Héloïse, essai historique par Mr. et Mad. Guizot: ‘Quoique le nom d'épouse soit jugé plus saint et plus fort, un autre aurait été plus doux à mon coeur, celui de votre maîtresse; et, le dirai-je sans vous choquer, celui de votre concubine ou de votre fille de joie; espérant que, plus je me ferais humble et petite, plus je m'élèverais en grâce et en faveur auprès de vous... In denzelfden brief zegt ze: ‘La femme qui épouse plus volontiers un riche qu'un pauvre, et qui cherche dans un mari son rang plutôt que lui-même, que cette femme le sache bien, elle est à vendre... Juist! En toch is dit, thans vooral niet minder dan in vroeger eeuwen, de geschiedenis van veel huwelyken. Het is opmerkelyk dat Guizot en z'n vrouw geen besef hadden van Abailards dorhartigheid. Ze citeeren z'n theologische praatjes als iets moois, 'n fout waaruit de onärtistieke protestanterigheid van de auteurs te proeven is. Des te verdienstelyker echter dat ze aan Heloïse de eer geven die haar toekomt. Dat de arme vrouw zich vergiste in de beoordeeling van Abailards verminking - ze wist namelyk niet dat men hem daardoor z'n ziel had afgenomen - was haar schuld niet. Kan de zeilsteen het helpen dat het stuk yzer waaraan hy zich hechtte, verroest is? Hy deed z'n plicht als magneet. Doch {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heb hier niet te onderzoeken waar en in-hoeverre Heloïse gedwaald heeft. Voor m'n tegenwoordig doel zyn de vragen voldoende: was die vrouw onkuisch? En: meent men dat een zóó sterke platonische liefde zou kunnen gevonden worden by individuen zonder geslachtsdrift? By onvolkomen wezens? 1071. Waarlyk, het is niet uit Heloïses dat het personeel der publieke huizen gerekruteerd wordt, 'n soort van wezens die zich veel minder ongelukkig voelen dan de oppervlakkige beschouwer gewoonlyk meent. De laagheid der oorzaken van haren val werken tot het laatste toe gunstig op haar schandelyke tevredenheid. Hetzelfde schepsel dat op haar achttiende jaar, even voor 't beslissend oogenblik - ik citeer! - de opmerking maakte: ‘dat ze toch liever den rooden palmrand had... De voor haar ‘eer’ bedongen prys zou 'n omslagdoek zyn, dien ze ergens in 'n winkel achter de glazen had zien hangen! ...dezelfde vrouw was tien, twaalf jaren later zoo byzonder in haar schik, omdat ze nu by zoo'n ‘beste maddam’ was. ‘Alle dagen twee vleeschen, m'nheer! Ik heb drie zyden japonnen, en... we hoeven ons niet te kleeden voor 's avonds zes!’ Hysterisch was deze epikuriste van 't bordeel gewis niet! My dunkt dat overmatige geslachtsdrift wel de laatste verkeerdheid is, die men haar billykerwyze zou kunnen te-last leggen. Ze was eenvoudig 'n handelaarster die voor eigen gebruik niet byzonder gesteld was op de waren die ze verkocht. Dit verschynsel is, ook in andere vakken, ver van zeldzaam. Mocht er overigens bewys noodig zyn, dan lette men slechts op vrouwspersonen die na geruimen tyd te hebben geleefd in wat men de diepste vernedering noemt - ik ken láger standpunten! - eindelyk door 'n gelukkig toeval terugkeeren in de Maatschappy, zooals het heet. Enkelen besluiten haar loopbaan met 'n ‘fatsoenlyk’ huwelyk. Dan zyn ze voorbeelden van steile deugdzaamachtige kuisheid, en maken - finaal onverleidbaar - als Kappelvrouw 'n zeer goed figuur. Zelfs voor romanheldin zyn ze dan te kuisch, want reeds in 't eerste hoofdstuk schreeuwen ze de buurt by elkaar, indien de verleider 't waagt van haar hondje te droomen. Zóó'n bravigheid maakt alle volgende hoofdstukken onschryfbaar, ook voor den bekwaamsten Richardson, den {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} prototype der zal ze wél, zal ze niet-romanschryvers. Ten-onrechte zoeken sommigen de oorzaak van die ‘deugd’ - het feit is erkend - in verzadiging. Wellust laat zich zoo min eens-voor-al verzadigen als honger en dorst. De russische Catharinaas vasten niet, na en omdat ze zoo begeerig waren als prinsessen van Zerbst. Niemand zal toch beweren dat de man die eenige jaren van z'n leven zich geoefend heeft in 't verslinden van veel spys, daarom eindelyk geen behoefte voelen zou aan voedsel. Het tegendeel is waar. Vraatzucht neemt gaandeweg toe. Ik mag nu dáárlaten in-hoever dit voorbeeld van strikte toepassing is, omdat publieke vrouwen - ook al ware er verzadiging mogelyk, in 't algemeen - niet het minste gevaar loopen van overmaat. Elk industrieel, ieder die verstand van ‘zaken’ heeft, kan ligtelyk berekenen dat de levering, het debiet, zeer beperkt is door konkurrentie. De ondernemers dezer soort van slavenhandel klagen over Vryen-Arbeid! Iets dergelyks zeide Piron: ‘Bonsoir, monsieur!’ ‘Bonsoir, madame! Le commerce va-t-il bien fort?’ Oh non, monsieur! Les honnêtes femmes Nous font aujourd'hui bien du tort!’ 't Spyt me dat ik hier in gezelschap kom van 'n schryver die... Het doet er niet toe. Wat die Piron hier geeft als pikante boutade, is de eenvoudige waarheid, mits men z'n ‘aujourd'hui’ wegwerpe, dat naar verzenmakers-manier maar 'n stopwoord is om den regel te vullen. De in z'nsaillie vervatte opmerking namelyk, is altyd en overal van toepassing geweest. Dit durf ik zeggen, op 't gevaar af van misverstaan te worden. Ik bedoel geen sarkasme, geen zoogenaamde ondeugendheid. Evenmin tracht ik 'n meening uitteventen voor nieuw, die sedert lang by lieden die deftigheid putten uit afschuw van waarheid, werd gebrandmerkt als cyniek, en even lang reeds 'n gemeenplaats is in liederlyke kringen, waar de waarheid schynt gezocht te worden in 't wegwerpen van décentie. En, bovenal, ik wil niet lasteren. M'n bedoeling is in wysgeerig-gemoedelyke overtuiging te zeggen wat ik voor waar houd, op 't gevaar af dat die waarheid in 't oor der lezers 'n geheel anderen klank hebbe, dan met myn stemming over dergelyke onderwerpen overeenkomt. Wat deze stemming zelf aangaat, het is wel treurig dat zy inderdaad kan gelden voor iets nieuws. Er moet veel bégueule valsheid en veel valsche geestigheid worden ter-zy gedrongen, voor m'n opvatting de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats kan innemen die haar toekomt. Piron had gelyk! Maar, nog-eens, wat hy uitte als 'n lichtzinnige aardigheid - ik vind er niets grappigs in! - bevestig ik in nuchter-statistischen zin. Het is met cyfers te bewyzen dat Piron gelyk had. Gegeven: zóóveel mannen tusschen de achttien en zestig jaren, waaronder zóóveel ongehuwden. Gegeven: zóóveel gehuwde mannen wier vrouwen zekeren ouderdom hebben bereikt, of die om andere redenen... Gegeven: zóóveel hartstocht, zóóveel schoonheidsgevoel, zóóveel zinnelykheid, zóóveel luim, in één woord: zóóveel physische, psychische en maatschappelyke toestanden, d.i. zóóveel werkelykheid. En: Gegeven de officieele prostitutie volgens de registers der policie, afdeeling: moralité publique, waarin slechts zéér weinig publieke vrouwen staan opgeschreven... Reken maar na, lezer! Toch zou ik deze opmerking niet openbaar gemaakt hebben, indien de konkluzie die daaruit onvermydelyk volgt, in myn mond de beteekenis had die aan zulke beschouwingen gewoonlyk gehecht wordt. Men is voor ernstige opvatting bedorven, òf door 'n preutsch uitwyken voor de waarheid, òf door tegenzin in liederlyke plompheid, òf en vooral door 't uitvloeisel van deze beide afwykingen, d.i. door 'n afgezaagd spelen met het kwazi-pikante. De armoedige geestigheid van zoo'n Piron zou geen reden tot bestaan hebben, indien men niet door huichelend zwygen 'n premie uitreikte aan ieder die door zekere slinksheid van zinwending 't verbodene wist uittedrukken. Alle zoogenaamd-aardige toespelingen op 't geslachtsleven zyn van slecht allooi, en zouden niet te plaatsen zyn, wanneer men gewoon was aan oprechte - d.i. werkelyk kuische! - taal. In den bybel, die zooveel heerlyke modellen bevat van alle soorten van litteratuur het geestige vooral niet uitgesloten - komt geen enkel gezegde voor, dat door dubbelzinnigheid tot lachen opwekt. De oorzaak ligt in de oprechtheid waarmee daarin alles by den naam genoemd wordt. De naïve schryvers maakten van den byslaap zoo min 'n mysterie als van eten en drinken. Het zoeken naar 'n kronkelend omwegje tot het voorstellen van 'n denkbeeld dat niet ronduit mag genoemd worden, zou dus door hen den armzaligen uitvinder niet toegerekend zyn als iets kunstigs. En hiermee verviel vanzelf de povere industrie van de zoogenaamd-pikante dubbelzinnigheden. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat my betreft, ik eisch dat men myn beschouwingen over dergelyke onderwerpen opvatte in bybelsche stemming, en ze niet op één lyn stelle met fransche geestigheidjes die ik sedert veertig jaar ontwassen ben, of waarin ik - zóó is het! - nooit smaak heb gevonden. Waar ik spreek van 't geslachtsleven, doe ik dit als mensch, als volwassen man, als iemand die waarheid zoekt, en niet als 'n jongen die meent aardig te zyn door met woord- of zinspeling 'n verbod te ontduiken. 't Getuigt niet voor m'n al te gemoralizeerd Publiek, dat ik dit zoo nadrukkelyk moet verzekeren, maar te oordeelen naar 'tgeen ik van dat Publiek onder de oogen kryg, is deze verzekering hoognoodig. Sommigen myner lezers staan misschien nog laag genoeg om by dubbelzinnigheden van den hier bedoelden aard te lachen. Ik niet. Myn hoofdindruk is medelyden met den arme die aan zóó'n Publiek denkbeelden van anderen aard moet verstaanbaar maken, medelyden met mezelf alzoo. Eens-vooral dus, waar ik spreek van byslaap of geslachtsleven, doe ik dit met dezelfde eenvoudigheid, als waarmede ik 't schaatsryden of 'n grondwet behandel. De kwajongen die gesteld is op 'n anderen toon, of die in myn toon iets anders zoekt, wordt zoo onheusch mogelyk uitgenoodigd zich te voorzien by Piron, e.d. Er is veel verschot in deze soort van grappenmakers, want de waar die zy leveren is allergoedkoopst. Auteurs en artisten kunnen dik worden by zulke leverantie. En hun klanten ook. 1072. Femke zou niet gelachen hebben by'n dubbelzinnigheid. Hoogstens had ze gevraagd: ‘waarom toch lacht men zoo?’ Haar gemoed was rein als van 'n beestje, niet omdat zy zekere dingen niet wist, maar omdat men haar nooit had voorgepreekt of laten gissen dat het weten van zekere dingen schandelyk wezen zou. Ik zeide reeds dat ook hierin de mode haar rol speelt. De geschiedenis van alle zoogenaamd-beschaafde volken levert bewyzen dat de zedelykheids-begrippen gaande-weg toenemen in huichelary. En dit is even eenvoudig te verklaren als 't springen van stoomketels ten-gevolge van het te zwaar belasten der veiligheidskleppen. Er gaat geen kracht te-loor. Waar alzoo het behoorlyk uiten van denkbeelden of aandoeningen wordt tegengegaan, bersten zy op ónbehoorlyke wyze uit. Wie er aan twyfelt, luistere naar jongeluîs-gesprekken, praatjes die alle aantrekkelykheid zouden missen, wanneer de behandelde onderwerpen niet op den index van fatsoen- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke gezelschappen waren geplaatst. Men leze de vuile ‘bruiloftsverzen’ en ‘huwelykszangen’ van onze voorvaderen - zoo héél ver behoeft men daartoe niet terug te gaan? - en lette op 't kwajongensachtige waarin de godvruchtige deftigheid van die mannen by zulke gelegenheden uitspatte. En op de geestigheid! De gansche zaak kwam altyd neer op 't niet-noemend aanduiden van geslachtsdrift, teeldeelen en byslaap. Verder gingen de eischen van de kunst niet. De triumf der dichters van die soort bestond in de verlegenheid der bruid, 'n verlegenheid die natuurlyk van 'tzelfde allooi was als de geestigheid die ze heette te veroorzaken. En dit waren dezelfde menschen wier gevoel van decentie verbood, met kinderen over geslachtsdrift te spreken! De menschen die 't kiescher vonden de herkomst van hun kroost te verleggen naar 't Volewyksche galgeveld, dan door aandoenlyke eenvoudigheid 't kind eerbied inteboezemen voor de vrouw die 't met smarte gebaard heeft! Sedert lang peinsde ik op 'n middel om deze huichelachtige laagheid uitteroeien, en meen het gevonden te hebben. Er moet 'n boekjen over den byslaap geschreven worden, in den geest van Macé's ‘geschiedenis van 'n hapje brood.’ Wie er lust en bekwaamheid toe heeft, wordt by dezen opgeroepen aan dit hoogstbelangryk onderwerp z'n krachten te wyden. Blyft deze uitnoodiging onbeantwoord, dan zal ikzelf het doen, doch 't ware my liever deze taak door anderen verricht te zien. De ernstig wetenschappelyk-korrekte uiteenzetting van dit onderwerp, zou my meer tyd kosten dan ik gevoegelyk missen kan. Ouders die volstrekt hun kinderen willen opvoeden òf tot idioten, òf tot huichelaars, òf tot vergroeid-hysterische wanschepsels, kunnen nu by-tyds hun boekverkooper waarschuwen tegen 't ‘op bezien’ zenden van 't kinderboekje dat hen bedreigt. De anderen zyn me dank schuldig. 1073. Als tegenstelling, en juist om de walgelykheid van gemáákte pudeur en van de daaruit voortvloeiende liederlykheid te doen uitkomen, maak ik hier melding van zeker werk dat in 't begin dezer eeuw verscheen, en naar ik meen eenigen opgang maakte. Ik bezit het niet, en verlaat me by 't noemen van den titel en de beoordeeling van den inhoud, op m'n geheugen. Het heette: ‘Het Land, in brieven.’ Zekere Van den Bergh... Misschien nemen sommige letterkundigen 't my kwalyk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik den man niet ken. Z'n toon kwam my mecenatisch voor, en 't is dus te veronderstellen dat-i een niet geheel onbeduidende persoonlykheid geweest is. Misschien 'n dominee of zoo-iets. Die Van den Bergh dan pryst met iets als kerkelyke goedkeuring 't werk aan, en zegt den lezer dat het geschreven werd door ‘eene vrouw.’ Dat vrouwelyk ‘Land, in brieven’ kwam my voor, 'n vervelende lektuur te zyn voor ieder die slechts genot vindt in rechtstreeks vermaak. My was dit eenigszins anders, omdat het lankwyligste boek me belang inboezemt, zoodra ik daarin gegevens vind ter beoordeeling van den tydgeest. Nooit, byv. laat ik van 'n kinderboekje dat my in handen valt, 'n letter ongelezen. Hoe dit zy, ik heb reden om te veronderstellen dat de onbekende schryfster van 't ‘Land, in brieven’ wel in-staat zou geweest zyn iets goeds te leveren, als ze maar niet aan den leiband der ‘school’ van haren tyd had geloopen. Al die bladzyden rieken naar Uilkens en Martinet. Overal 't grappig pogen om den katechismus van de Kerk te doen overeenstemmen met den katechismus der Natuur. Overal dat vroom gewurm om God, God en nog-eens God, te distilleeren uit hooischelven en insekten. 't Is om er meelyden mee te hebben. Er blykt dat de schryfster haar Publiek naar de oogen zag - 'n zeker middel om niets goeds voorttebrengen - en misschien ook den Meceen die haar 'timprimatur et legatur leveren zou, hem of andere ‘vrienden die haar den raad gaven, hare niet onverdienstelyke pennevruchten... enz. Hoe dit zy, allerfatsoenlykst is het boek. En, meer nog, 't is damesachtig fatsoenlyk. De dominee die z'n ‘begaafde vriendin’ prees en aanbeval, stelde zich waarlyk niet bloot aan berisping van z'n konsistorie. De schryfster geeft alzoo 't gewoon kontingent beschouwingen over de byzondere goedheid van God die 't groeien der gewassen niet belet, over 't zweeten van de landlieden in den oogsttyd, en over de dankbaarheid der brave dorpelingen voor 't geregeld op- en ondergaan van de zon. Te-midden echter van dezen vroom-sentimenteelen nonsens, blinkt ons in een enkelen regel 'n juweel van eenvoudige oprechtheid te-gemoet. De schryfster laat zich 'n opmerking ontsnappen, die - in-verband gebracht met zeden en vooroordeel - getuigenis geeft van ongewone gemoedsreinheid. Dááraan alleen immers kunnen we het toeschryven, dat ze {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de erkentenis laat ontvallen:het paren der vogeltjes met zooveel genoegen te hebben aanschouwd! Ziedaar natuur! Natuur van die vogeltjes, ja, maar ook en vooral van de ‘vriendin’ die slechts meende ‘het Land’ te beschryven, en in dat ééne woord zoo allerliefst zichzelf beschreef. De oprechtheid die hier voor den dag treedt, is om te kussen. Om dien regel vergeeft men 't boek, dat juist door z'n allerdeftigsten toon de waarde van deze onwillekeurige natuurlykheid te-meer doet uitkomen. Indien 't woord ‘onschuld’ 'n zin heeft, dan was de schryfster van 't ‘Land in brieven’ onschuldig. Zóó onschuldig nu was onze Femken ook! 1074. ‘Trouwen? Hy... die kleine jongen... my, Femke?’ De eerste indruk was koddig. En daarom had ze gelachen. Inderdaad, zoo dikwyls ze na de historie van Aztalpa aan Wouter gedacht had - en ze dacht dikwyls aan hem - was 't met de zucht om hem 'n dienst te doen. Aan z'n verzen of ander schoolwerk kon ze hem niet helpen, maar als de Heilige Maagd haar verschenen ware, en 'n gunst had te kiezen gegeven, zou ze waarschynlyk verlof gevraagd hebben Wouters halskraagje te mogen wasschen en bleeken, of zoo-iets. Later, toen hy ziek was, zou de eerzucht van haar genegenheid zich verder hebben uitgestrekt, en misschien ware zy Maria te-staan gekomen op 't mirakel dat ze Wouter op den schoot had gekregen om hem te koesteren zooals ze de kinderen van haar nicht had gedaan. Maar... trouwen? Was 't wonder dat ze gelachen had by zoo'n zonderling voorstel? En dat ze nog-eens lachte toen hy 't herhaalde? Vanwaar dan dat ze op-eenmaal ernstig werd na 't ontwaren van de smart die haar vroolykheid hem veroorzaakte? Voorzeker zou dit het geval niet geweest zyn, indien ze òf onryp ware geweest, òf door kunstmatige overprikkeling bedorven voor gezonde rypheid. Niets stond in haar ziel de normale werking van de zucht tot éénzyn, tot aansluiten - en dus tot liefhebben! - in den weg. De bevallige harmonie tusschen zedelyke en lichamelyke ontwikkeling deelde zich tevens mede aan haar verstand. Op-eens begreep zy dat er eerbiedwaardige ernst lag in Wouters kinderlyke geest-vervoering die zoo-even nog haar bespottelyk voorkwam, en {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} de geleidelyke overgang van begrip tot gevoel - wàs 't 'n overgang? - vloeide vanzelf hieruit voort. Ze begreep Wouter, en had voor 't sparen van z'n gevoel geen andere reden dan de rype perzik zou kunnen aanvoeren voor z'n sappigheid en dons. Femke toonde zich vlug van begrip, fyn van opvatting en liefelyk in handelwyze: omdat ze kompleet was. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter moet 'n beroep kiezen. Advies van den auteur, dat waarschynlyk door Jufrouw Pieterse niet zou begrepen worden, en dat-i daarom maar in vertrouwen meedeelt aan den lezer, op hoop van beter. 1075. Wouters uitgeleerdheid op de school bleef nog altyd zonderling afsteken by de rechten die men hem scheen toetekennen in den huiselyken kring. De oorzaken hiervan waren: eerstens, dat hy de jongste was, en bovendien 'n jongen, die tegenover meisjes altyd eenige jaren minder telt dan z'n doopceel. Ten-tweede ging hy diep gebukt onder de atmosfeerdrukking der verwaandheid van z'n broêr Stoffel. - Nu ja, moeder, de eerste by Meester Pennewip. Maar ziet u, daarom is-i nog geen professer. Er zyn nog heel andere scholen in de stad, waar hy misschien de allerlaagste wezen zou. - Wel zeker, Stoffel, dat zeg ik ook altyd. Er zyn andere scholen. Maar ik wou nu maar weten wat we met 'm zullen aanvangen. Letterzetten wil-i niet. En naar zee... nu dat's me-n-ook wat! ‘Dat's me-n-ook wat!’ beduidt: 't is te gek om van te spreken. Onder de tallooze plannen, wenschen, idealen, waarmee Wouter zich sedert eenigen tyd had bezig gehouden, behoorde ook de op-eens ontwaakte lust om zeeman te worden. Geheel vreemd was hem dit denkbeeld nooit geweest - er was iets Afrikaansch in - maar hy voelde zich daarin {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} versterkt door de geschiedenis van den ongelukkigen Jakob Claesz. De gedachtenloop die hiertoe leidde, is niet moeielyk nategaan. Met de eigenaardige beschroomdheid die we dikwyls in hem waarnamen, had-i z'n wensch geopenbaard. Maar ze was met even eigenaardige afkeuring ontvangen geworden. In zeer veel hollandsche huisgezinnen namelyk, is de zeevaart - als baden en zwemmen - 'n uitspatting, 'n misbruik, 'n losbandigheid, 'n paradox, 'n hors d'oeuvre of 'n ondeugd. - De goeie God zal me bewaren, hoop ik, voor zoo'n affront, riep de moeder. Heb ik je daartoe opgebracht? Heb ik er dàt nu van, jongen, dat ik je zoo goed heb laten leeren van sogrefie en alles? Zal je dan nooit ophouden met akeligheid! Wat zou Wouter doen? Hy mompelde iets van ontdekkingsreizen, van onbekende koninkryken, van Straat Magellaan... helaas! Stoffel vond ook dat zoo-iets niet te-pas kwam, en verhaalde treffende voorbeelden van jongeluî die naar zee waren gegaan nadat ze zich aan-wal niet goed gedragen hadden, waaruit hy met de logiek die in zyn kring voldoende was, betoogde dat men nooit naar zee moest gaan. En Wouter van zyn kant, had geen lust in al de schitterende loopbanen die men hem voorsloeg. Hy wilde geen schoolmeester worden, geen schoenmaker, geen leerling op 'n notariskantoor, geen bediende in 'n winkel, geen aptekersjongen... Om rechtvaardig te zyn moet ik erkennen dat de redenen van z'n tegenzin in al deze vakken, niet veel gegronder waren dan de bedenkingen die men tegen het door hem gekozene inbracht. De gesprekken die hieruit voortvloeiden waren kurieus, doch hadden de verdienste dat zekere hoofdzaak ruiterlyker by den naam werd genoemd, dan by zulke gelegenheden wel eens 't geval is. De meer of mindere kans op ‘geld-verdienen’ werd flinkweg op den voorgrond gesteld, en zelfs de vraag: welk vak mogelykheid aanbood om zeer spoedig ‘in de verdiensten te komen?’ Alleen Stoffel meende aan boekerige deftigheid schuldig te zyn, nu-en-dan de gemeenplaats over 't ‘worden van 'n nuttig lid in de Maatschappy’ voor-den-dag te brengen. Toevallig - en zeer by-uitzondering - had-i hier met 'n kind te doen dat deze versleten en huichelachtige fraze in ernst opnam. Wouter wilde inder- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} daad iets tot-stand brengen, iets leveren: de plaats betalen die het lot hem bood. ...en iets meer dan dat, als 't mogelyk was! Kon hy 't helpen dat het hem toegelegd plaatsje zoo bekrompen was? Hy voelde aandrift tot het goede, tot het ongewone, tot het moeielyke, en z'n lust tot de zeevaart sproot niet zoozeer voort uit rechtstreeks verlangen naar 'n werkkring die hem trouwens geheel onbekend was, als uit de hoop dat-i daarin gelegenheid vinden zou... Wie beschryft al de verrukkelyke droomen die hem z'n verbeelding voorspiegelde? Het is zeer gelukkig dat Juffrouw Pieterse myn raad niet gevraagd heeft by de keuze van 'n beroep van haar jongsten zoon, daar ik in dit geval my had moeten schuldig maken aan 'n advies dat niet veel kans had door haar begrepen te worden. En zelfs niet door Stoffel. Laat ons zien of ik by den lezer gelukkiger wezen zal. Eerst - als gewoonlyk - 'n fraze ter-zy gedrongen: het voorgewend streven naar nuttigheid. Indien het waar was dat hierop by 't doen van 'n beroepskeuze werd acht-geslagen, zou men sedert lang de verschillende bedryven verdeeld hebben in zeer nuttige, minder nuttige en schadelyke. By toenemende beschaving en daarmee samengaande verfyning van 't zedelykheidsgevoel, zou het te voorzien zyn dat het aantal kandidaten voor 't àllernuttigste vak gaande-weg zou aangroeien tot 'n reusachtig cyfer, en weldra zou dan - naar zeer burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ - de heele Maatschappy bestaan uit broodbakkers die geen andere klanten hadden dan hun kinderen, of uit landbouwers, die te vergeefs duizend mudden graan zouden bieden voor 'n paar schoenen of 'n kop koffi. De ongerymdheid van deze konkluzie doet in 't oog vallen dat de burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ niet goed is. ‘Nu ja, molenaars en schoenmakers moeten er ook zyn... Juist! Er zyn ook lieden noodig die 't huis van den bakker bouwen, z'n oven metselen, z'n meel malen, die hem van brandstof en schoeisel voorzien, enz. Bovendien is er 'n publiek noodig, dat hem z'n brood afkoopt. De nuttigheid van z'n beroep zou weinig te beteekenen hebben op 'n onbewoond eiland. De valsheid der gewone voorstelling, alsof de nuttigheid {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenig beroep bepaald werd door de onmisbaarheid van 't voortbrengsel, ligt alzoo klaar voor oogen. We moesten die huichelary maar afschaffen, daar toch niemand er aan gelooft, en ze dus de voor huichelary nogal verdrietige fout heeft van overbodigheid. Er is met verdraaide zedelykheid meer winst te behalen op àndere terreinen! Zoolang we jeneverstokers aantreffen onder de ‘zeer geachte leden der Maatschappy’... zoolang elk advokaat die ‘de rechten van weduwen en weezen bepleit’ 'n ander advokaat tegenover zich heeft, die wat ànders schynt te bepleiten dan de rechten van al die weduwen en weezen... zoolang we schryvers hebben, die met goed gevolg op de domheid van hun lezers spekuleeren... zoolang er professers zyn die van o en e of oo en ee leven... zoolang er ‘achtbare’ fortuinen worden verdiend met het verkoopen van pillen voor alle kwalen... zoolang men het duldt dat uitschryvers van negotiatien en leeningen zich aanstellen als respektable lieden, en zelfs door sommigen daarvoor gehouden worden... zoolang men ‘iets’ worden kan door ‘in’ iets te gaan, in koffi, suiker, peperment, assurantie, kurk, effekten, sina's appelen, hennep, enz... zoolang 'n minister die 't land te-gronde richt, niet wordt aangespuwd... zoolang de eerste de beste, zonder 't minste blyk te hebben gegeven noch van kennis, noch van bekwaamheid, noch van karakter, noch van integriteit, voor goed genoeg wordt gehouden om 't Volk te vertegenwoordigen... zoolang ieder die 'n fraze weet saamtelymen - en zelfs menigeen die 'tniet kan - zich onbespot het recht aanmatigt de Natie voortelichten, en daarvoor met levensonderhoud betaald wordt... Zoolang, in één woord, de waarde en achtbaarheid van elk maatschappelyk standpunt bepaald wordt door 't inkomen en 't aanzien dat men zich - hoe dan ook! - daarvan weet te verschaffen... Zóólang ook zal 't 'n ongerymdheid blyven de nuttigheid der voortgebrachte of behandelde zaak tot maatstaf te nemen van het nut dat de persoon die zoodanige zaak levert of behandelt, de Maatschappy aanbrengt. Laat ons oprecht zyn, en erkennen dat 'n ambachtsman zich zeer vereerd zou moeten achten, de laarzen van Holloway's ryknecht te poetsen. En dit geschiedt dan ook. De werkman die 't weigerde, zou gehouden worden voor... excentriek. Een bewys dat het tegendeel regel is. Zou men niet op 'n verkeerden weg zyn, indien men de bepaling der betrekkelyke achtbaarheid van jeneverstokers {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en broodbakkers liet afhangen van de nuttigheids-verhouding tusschen brood en jenever? Toch is - volgens 'n opmerking van Stuart Mill, die zoo ryk is aan oorspronkelyke ideën als Holloway aan pillen - nog nooit de zoon van 'n likeurstoker bakker geworden, omdat-i 't leveren van brood nuttiger vond dan 't stoken van jenever. Kouzen zyn nuttige kleedingstukken. Is dit 'n reden om al onze dochters opteleiden tot breisters? Onze papieren behangsels zyn... smakeloos, nu ja, maar dit is byzaak. Ze werken vergiftigend, en hebben hoogstwaarschynlyk... Stuart Mill zegt er niets van, en dus kan ik maar gissenderwyze spreken, omdat het 'n Hollander niet voegen zou 'n denkbeeld te hebben dat niet gestolen is van 'n opgehemelden vreemdeling. ...die behangsels dan zouden wel eens meer menschen kunnen vermoord hebben, dan 'n paar dozyn oorlogen. * Heeft men er ooit van gehoord dat de fabrikanten van die voddery tot booswichten verklaard zyn, of ook maar tot beoefenaars van 'n niet byzonder nuttig vak? Immers neen. Lieve hemel, men is al bly wanneer men z'n kind hier-of-daar 'n plaatsje heeft weten te verschaffen, onverschillig of hem daardoor de kans wordt geopend weduwen en weezen te beschermen, of vrouwen tot weduw, kinderen tot wees te maken. Er bestaan nuttige menschen. Het zyn dezulken wier plaats niet, of slechts zeer moeielyk, door anderen zou kunnen worden ingenomen. Nuttige beroepen - d.i. nuttig by-uitnemendheid - zyn erniet. Elk vak, vertegenwoordigd door zooveel individuen als de verhouding tusschen vraag en aanbod toelaat of eischt, is even nuttig als 'n ander dat dóór z'n bestaan blyk geeft reden van bestaan te hebben. Waar deze {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} reden ophoudt, sterft het uit als toovenaars, profeten, dominees en pruikenmakers. Dat men zekere vakken zou kunnen noemen, welker uitoefening inderdaad schadelyk werkt op het algemeene welzyn, is waar. Doch de blaam hiervan treft niet dan ten-onrechte de personen die zich daaraan... wyden. Zulke bedryven zyn 't uitvloeisel van den smaak en der vermeende behoeften onzer maatschappy, ook al weigerde deze of gene zich daarmee bezig te houden. Een behangselfabrikant die uit zedelykheidsgevoel z'n fabriek veranderde in 'n Delftsche-plateelbakkery, zou niets nuttigs verricht hebben zoolang de publieke smaak niet veranderde. En, by verandering van dien smaak, zou z'n eigenaardige industrie van giftverspreiding vanzelf vervallen. Toen onlangs te Parys de betrekking van beul vakant was, boden zich honderde personen aan om haar te vervullen. Wanneer men aan die kandidaten gevraagd had of ze hierin de bekroning zochten van 'n jeugdige nuttigheids-illuzie, zouden ze ontkennend geantwoord hebben, doch waarschynlyk met de vergoelykende opmerking: als ik 't niet doe, wordt het door 'n ander gedaan.’ Wel zeker! Als Peter weigert brood te bakken of z'n medemenschen den kop afteslaan, zal Paul het doen. Er kan dus uit Peters weigering evenmin broodsgebrek voortvloeien, als verhooging van 't peil der humaniteit, of van wat daarvoor doorgaat. We hebben 't recht niet, laag neertezien op schavotten, zoo lang we genoegen nemen met erger dingen. Maar de zekerheid dat de keus van Peter en Paul niet den minsten invloed heeft op de algemeene welvaart, bewerkt dan toch dat er 'n nummer minder is op 't zwarigheids-lystje van ouders die 'n beroep zoeken voor hun kroost. Waardoor moet men zich dan laten leiden? Door den smaak der kinderen? Deze beteekent niets. Eerst willen ze koning worden, of koetsier. Later worden ze beheerscht door zekere grilligheid die niet veel meer reden van bestaan heeft dan de vroegere begeerte om op 'n troon of 'n bok te zitten. Die smaak laat zich nogal gemakkelyk wyzigen, omdat ze gewoonlyk 'n uitvloeisel is van bykomende zaken die 't kind voor hoofdzaak houdt. Zoo zal menige jongen zee-officier willen worden, omdat hy 't dolkje zoo aardig vindt, waarmee 'n adelborst getooid is. Ik heb 'n knaap gekend, die z'n ouders opdrong dat-i zoo'n byzonderen aanleg had voor de schilderkunst. Hy betoogde z'n uitsluitende vocatie, door alles te minachten wat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem zei, alles te verwaarloozen wat men hem opdroeg, en vooral door niets te leeren. Na langen tegenstand dwong hy z'n ouders tot toegeven. Hy is schilder geworden, d.i. niets. Want, niet den minsten byzonderen aanleg bezittende, heeft hy 't in dat vak ter-nauwernood gebracht tot de middelmatigheid die in de kunst niet de minste waarde heeft. Z'n ouders hebben nooit geweten welke luchtspiegeling hem verleidde tot de meening dat er 'n artist in hem stak, maar my is 't duidelyk geworden. In z'n jeugd had hy brieven gelezen van 'n bloedverwant die in Italie reisde, en waarin eenige aantrekkelyke schetsjes werden gegeven van 't kunstenaarsleven te Rome. Onze kleine dwarsdryver nam ter-goeder-trouw z'n lust om aan zekere pretjes deeltenemen, voor 'n roeping tot de Kunst, en de ouders waren niet oplettend of niet ontwikkeld genoeg om deze begripsverwarring tot helderheid te brengen. Men ontmoet zeer dikwyls menschen die zich beklagen dat ze gedwarsboomd zyn in hun levensplannen, maar gewoonlyk hebben ze ongelyk. Dat het opgedrongen vak niet met hunne neigingen overeenstemt, kan waar zyn. Doch de vraag blyft altyd of hun eigen kinderlyke smaak hun niet 'n nog onaangenamer poets zou gespeeld hebben, wanneer men daarin had toegegeven? Ik denk hierby aan Tollens die ‘in’ verfwaren gestoken werd, en liever in verzen gedaan had... naar z'n zeggen. Hy beklaagt zich - of liever, hy beroemt er zich op - dat-i ‘verzen door de cyfers heen’ schreef. Eilieve, wanneer z'n ouders hadden toegegeven in z'n ziekelyken lust... 1076. De beweerde voorkeur voor anderen arbeid dan ons wordt opgedragen, is niet zelden afkeer van àllen arbeid. 1077. ...wanneer Tollens' ouders hem vergund hadden z'n neiging te volgen, wat zou er gebeurd zyn? Me dunkt dat de man, met verfwaren en al, verzen genoeg gemaakt heeft. Ik heb nooit ‘in verf gedaan’ en weet dus niet of 't 'n uitputtend onderwerp is, doch houd voor zeker dat 'ndenkend wezen 't daarin langer kan uithouden dan in rymelary. Tollens weet niet welken dienst hem z'n ouders bewezen, en ook de Natie is hun dank schuldig. Het is juist een der verdiensten van ons landje, dat men daarin van verzenmaken alleen niet leven kan. Ten Kate zelf, die 't in de hebbelykheid om woorden in maat en rym te zetten, heel ver ge- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht heeft, is in oogenblikken van matelooze ongerymdheid wel genoodzaakt te preeken en te katechizeeren om in leven te blyven, terwyl jeneverstokers hoogstens onbezoldigde leden van 'n kieskollegie of 'n kerkeraad behoeven te zyn, om hun plaats als ‘nuttig lid der maatschappy’ te handhaven. Tollens heeft schoone stukken geleverd - Ten Kate ook! - maar ik betwyfel of 't getal daarvan grooter zou geweest zyn, indien hy niet door z'n ‘verfwaren’ ware geperst tot uiting. En tevens, of niet de massa onbeduidende geestelooze, en zelfs bespottelyke, dingen waaraan hy zich schuldig maakte, nog verpletterender zou geweest zyn, indien hy niet door z'n prozaïsch beroep nu-en-dan ware belemmerd in 't voortrymelen. Ik wou dat alle verzenmakers ‘in’ verfwaren gingen. Preeken en katechizeeren werkt minder krachtig, naar 't schynt. Daar ik alzoo aan den smaak der kinderen zoo weinig invloed wil toegekend zien op de keuze van 'n beroep, zou men misschien meenen dat ik ouders aanraad by-uitsluiting acht te slaan op 't karakter en de begaafdheden van hun kroost. Ook dit echter mag ik geenszins toestemmen, en wel vooral omdat het karakter en de gaven van 'n kind gewoonlyk aan z'n ouders onbekend zyn. Velen zullen dit niet dan ongaarne erkennen, maar ieder zal het met my eens worden, zoodra hy 't oog slaat op de kinderen van 'n ander. Dan ziet men in, dat weinigen minder geschikt zyn om 'n jeugdig mensch te beoordeelen, dan de vader en de moeder die 't van wieg en borst af hebben gezien door 't prismavan liefde en ydelheid. En ook zonder deze beide oordeelbedervende elementen, men ziet niet goed van zéér - d.i. hier: van al te - naby. (122) En dan de waarheidverdraaiende boekenpraatjes! De Ruiter was of werd 'n heldomdat-i de lei stuk trapte op den Vlissingschen toren. In Gassendi stak 'n groot sterrekundige want als herdersjongen zat-i met zoo'n slim gezichtje naar den hemel te kyken. Al zulke vertellingen zyn après coup gemaakt. Of, al ware dit zoo niet, ze zyn niet van toepassing. Zeker, er is verband tusschen de neigingen of de gaven van den knaap en de hoedanigheden van den man, maar dit verband ligt niet zóó, niet op die wyze, bloot. Zeer dikwyls openbaart het zich door iets dat den oppervlakkigen beschouwer voorkomt als tegenstelling. Hiervan slechts één voorbeeld, maar 't is sprekend en voldoende. Van Speyk, de nobele woordhoudende Van Speyk was - en niet alleen als kind, maar zelfs nog toen-i reeds lang zee-officier was, en in Indie {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de roovers z'n sporen verdiend had - zeer beschroomd. Hy stamelde en toonde zich verlegen toen-i by den schilder Hodges z'n portret bestelde. Ik zie kans 't verband tusschen zoodanige gemoedsfout en heldendeugd aantetoonen, even goed als ik 't verband ken tusschen dierlyke brutaliteit en lafhartigheid, maar ik durf vragen of de meeste ouders op de hoogte zyn om deze schynbare psychische tegenstrydigheid optelossen? Er bestaat nog 'n andere reden die de vermeende eigenaardigheid van 'n kind onbruikbaar maakt tot leiddraad voor beroepskeuze. Die eigenaardigheid is zeer dikwyls opgedrongen. Men meent iets in hem te hebben opgemerkt, en spreekt er over. Het kind hoort dit, wil belangwekkend zyn, enschynt weldra te wezen wat men voorgaf en uitbazuinde dat-i wàs. De zucht om niet beneden den roep te staan die er van hem uitgaat, is zóó sterk dat-i zich beyveren zal 'n zeer ongunstige eigenschap ten-toon te spreiden, zoodra men die met geruchtmakende overdryving - als iets zéér byzonders dus - gelaakt heeft. Zóó, byv. kost het weinig moeite 'n kind driftig, koppig, lui en leugenachtig te maken. Daartoe behoeft men hem slechts in den waan te brengen dat-i in-staat is in deze fraaie vakken iets uitstekends te leveren. Hy laat zich dan den roem van 't meesterschap niet ontgaan. De lezer weet immers dat kinderen dit met krankzinnigen en beschonkenen gemeen hebben, dat ze zich nooit voordoen zooals ze zyn, wanneer ze weten dat men hen gadeslaat? Deze opmerking is van volle toepassing op hun fouten. Zoodra dezen in de schatting hunner omgeving de gewone maat te-buiten gaan, wordt er mee gepronkt. Doch, aangenomen eens dat eigenaardigheden in bekwaamheid of karakter 'n minder bedriegelyken leiddraad opleverden tot het kiezen van 'n beroep, wat zou er dan worden van de tallooze bedryven die geen byzondere gaven van verstand of gemoed vereischen? Wat ook van de kinderen die geen byzondere geestesrichting aan den dag leggen? Het bemannen onzer vloot kan immers niet wachten op de voltalligheid van 't kontingent kinderen die torens beklommen hebben? En, omgekeerd, moeten ouders de beslissing omtrent den werkkring van hun kroost uitstellen tot het blyk geeft van byzonderen aanleg? Welke byzonderheid zou dan telkens 't sein wezen dat het kind geschikt is voor zeker beroep? Hoe moet zich de knaap gedragen, om te kennen te geven dat-i door onzen lieven-heer bestemd is tot kleermaker? Tot vetweider? Tot winkelier? Tot kouponknipper? Hoe {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidt men de roeping voor onderdeelen van zekere vakken? Waaruit blykt of de knaap geschikter is voor ‘assurantie’ dan ‘reedery?’ Bekwamer in suiker dan in koffi? Wie verzekert ons dat de eskapade van den jongen De Ruiter niet 'n vingerwyzing van de Natuur was, dat-i in den wieg was gelegd voor schoorsteenveger of leidekker? En hoe te handelen, indien de knaap neigingen, begeerten of hebbelykheden aan den dag legt, die niet toepasselyk zyn op de omstandigheden of op 't land waarin hy geboren werd? Wat moet de Afrikaan met z'n zoontjen aanvangen, als 't door waggelenden gang byzonderen aanleg openbaart voor schaatsryden? Of de Hollander, wanneer-i bemerkt dat z'n kind behebt is met rechtsgevoel? 1078. De meeste beschouwingen alzoo, die men by de keuze van 'n beroep telkens op den voorgrond hoort zetten, vallen in de termen van de zeer bekende huichelachtige braafheidventery, waardoor 'n waarheidzoeker zich niet laat bedriegen. Gelukkig wordt hiertoe geen groote scherpzinnigheid vereischt, omdat zy die van zulke praatjes gebruik maken, daaraan even min gelooven als wie ze aanhoort, en ze zich dus nogal dikwyls verklappen. Ieder weet, en als 't er op aankomt zal ieder erkennen, dat het geldverdienen hoofdzaak is. Ik keur dit volstrekt niet af, mits men de zaak by den naam noeme. Niet de waarheid is plat, maar het verdraaien en verbloemen van de waarheid. De zeer velen die uit ongewoonte niet in-staat zyn zoo op-eenmaal overtegaan tot oprechtheid, kunnen zich behelpen met 'n overgangsmaatregel die Gode even welgevallig is als den Mammon. Men wil geld, veel geld. Zeer wel. Men wil nuttig zyn, allernuttigst. Ook goed. 't Een belet het ander niet, volstrekt niet! Ziehier 'n voorbeeld hoe men zich in zoodanig geval te gedragen hebbe. De jeugdige Lacrymax ontving 't levenslicht van 'n familie die sedert menschengeheugen had gedaan in nuttigheid. De geboorte van Lacrymax was er 'n blyk van, want z'n heele aanwezen was één maatschappelyk nut. De advertentie die z'n menschwording bekend maakte, had eigenlyk aldus kunnen worden ingekleed: ‘heden verloste zeer voorspoedig van 'n dosis algemeen welzyn... enz. Maar zóó werd de geboorte van 't nuttigheidswicht niet aangekondigd, omdat z'n ouders, by al hun overige deugden, ook de zeer voordeelige eigen- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} schap bezaten van nederigheid. De nieuwsgierige krantlezer vernam slechts dat er 'n kind geboren was, zonder meer. Tien, twaalf, twintig jaren later vonden er schoone diskussien plaats over Lacrymax' loopbaan. Even als by alle rechtschapen ouders, stond de nuttigheid bovenaan op 't lystje van de desiderata. Geld? Men dacht er niet aan, d.i. niemand sprak er van. Een der familieleden stelde voor, het begrip ‘nut’ nader te bepalen. Hy vond den zin van dit woord te algemeen. Men kan toch immers geen patent nemen als algemeen-nuttigheids-fabrikant? Ieder zag in dat het noodig was zekere specialiteit te kiezen. Maar... welke? De mode van den dag bracht kuisheid mee. Of deze mode ook in de familie Lacrymax 'n gevolg was van de duurte der voedingsmiddelen, gelyk zeker schryver in z'n Japansche Gesprekken beweerd heeft, zullen we daarlaten. Zeker is het, dat het woord ‘deugd’ in lacrymaxischen zin weinig anders beteekende dan verminkte geslachtsdrift. En ‘ondeugd’ beduidde het tegendeel. Simple comme bonjour. Het fnuiken van die ondeugd, en 't aanmoedigen van die deugd, was dus de speciaal-nuttigheid die door de familie Lacrymax beoefend werd, en ook dááraan zou alzoo de jonge Lacrymax zich toewyden. Reeds op z'n tiende jaar kende hy lange verzen tegen den wellust van-buiten. * Een daarvan, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't mooiste - de lezer zal 't wel kennen - eindigde: ‘En 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in het graf!’ Ieder weet dat bejaarde maagden van beide geslachten, asketen, vleeschdooders, helden die aan den kogel of langdurigen garnizoensdienst bezweken, arbeidsluî die van 'n stelling vielen, cholera- en teringlyders, Origenessen, Jozefs van Egypte, Karel Grandissons, brave Hendrikken, kortom alle onwellustige dooden, nooit anders in 't graf zinken dan blozend, finaal ònuitgemergeld, en zonder rammelen... àls ze in 't graf zinken, wat aan hun diskretie staat. Hoe dit zy, de eeuwigdurende blos der ‘deugd’ is bekend, en 't is dus wel heel overbodig dat men nog boeken schryft over kazuïstiek, of verhandelingen over den grondslag der moraal. De vraag: wat is goed, wat is niet goed? komt my te eenvoudig voor om behandeld te worden. De heele zaak berust op den graad van ‘uitgemergeldheid’ en de eenige toetsteen van menschenwaarde is 'n weegschaal. De lezer zal me, hoop ik, dankbaar wezen voor deze vereenvoudiging der methode van zeden-taxatie. We kunnen voortaan onze moraliteit by 't gewicht bepalen. M'n aanspraak op erkentelykheid is des-te-grooter, omdat ikzelf nogal mager ben, en er uitzie als 'n dooie. Ik preek dus tegen m'n kerspel, en verdien geloof. Met plompe opmerkingen, als byv. dat 'n zeer werkzaam zieleleven, ergernis, afgematheid van den stryd tegen 't booze, enz. enz. wel eens verschynselen kunnen te-weeg brengen, die iemand wat te vroeg voorbereiden om ‘rammelend in 't graf te zinken’ houden wy ons niet op. Evenmin gun ik me den tyd, het hemelsbreed verschil te bepleiten, tusschen 't aanpryzen van wellust, en 't afkeuren der burgerlyke be- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} krompenheid die alleen uit dit ondergeschikt bestanddeel van 't Mensch-zyn z'n deugdjes samenknutselt. Voor 't oogenblik zy 't genoeg, dat de lacrymeerende familie met hart en ziel tot deze laatste kathegorie behoorde. Deugd en kuizigheid waren haar dezelfde zaak. Meer of iets anders kende ze niet, vatte ze niet, achtte ze niet. Maar ook in kuisheid bestaan specialiteiten. De jonge Lacrymax spreidde by zekere gelegenheid 'n byzondere voorliefde ten-toon voor gevallen meisjes, of liever voor 't ‘oprichten’ van zulke personen. De Vlissingsche toren was beklommen, de lei werd stuk getrapt, het levensdoel van den nuttigheidsapostel kon met vertrouwen vastgesteld worden. Maar... om gevallen meisjes opterichten, moet men staan. Om te staan, moet men leven, eten, drinken, wonen. En, meer nog, er zyn gevallen meisjes die men niet behoorlyk kan oprichten zonder ook háár tot leven, eten, drinken, wonen enz. in-staat te stellen. En hiertoe is... geld noodig! Geld? Dáárom was 't onzen Lacrymax niet te doen. Waarachtig niet! ‘De nuttigheid, m'nheeren, de nuttigheid... Hier volgen nu al de schoone verhandelingen niet, die door sommigen by deze gelegenheid zouden gehouden worden over de nuttigheid. Maar... geld was er noodig! Dit te ontkennen zou dwaasheid geweest zyn. Alle gevallen meisjes wachtten met opstaan, tot Lacrymax geld genoeg zou verdiend hebben om haar de helpende hand te reiken... De goeie jongen kon 't niet langer aanzien. Hy zocht en vond 'n beroep dat hem binnen weinig jaren in-staat stellen zou z'n nuttigheids-honger te verzadigen... Onze Lacrymax zette 'n flink bordeel op. Verkiest men in deze parabel toespeling te zien op 'n zeer groot aantal personen die meepraten over den mishandelden Javaan, my wèl. Maar 't stukjen is niet dáárom geschreven. Ik wilde slechts 'n middel aangeven hoe men, zonder den schyn van nuttigheidsbejag opteofferen, zich kan meester maken van 't ééne noodige, van: geld. Het is louter toevallig, dat m'n schetsje gaandeweg begon te gelyken op 't portret van geparvenieerde Javanen-vrienden en Rechtbeschermers. 't Is zoo vreemd niet, dat de teekening van 'n jakhals zekeren familietrek met den hyena vertoont. Doch al was dit nu m'n uitdrukkelyke bedoeling niet, er blykt toch dat zoogenaamde-roepingskeuze gebruik maakt van dezelfde {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} middeltjes die by 't kiezen van 'n beroep worden aangewend. Het wyzen hierop is waarlyk niet overbodig in 'n Maatschappy die 't my als fout aanrekent - domheid of onbeschaamdheid? - dat ik verzuimd heb fortuin te maken voor ik te-velde trok tegen schelmery. M.a.w. dat ik niet manoeuvreerde als Lacrymax en 's mans industrieel-politisch-moralistische geestverwanten. Met al de virtuoziteit in 't gemeene, die m'nheer Publiek kenmerkt, zou 't hem moeielyk vallen treffender blyk van laaghartigheid te geven, dan door deze aanmerking op Havelaars domheid. 1079. - Maar wat moet ik dan in gods-heeren-naam met den jongen aanvangen? Zoo... zou juffrouw Pieterse gesproken hebben, indien ze vyftig jaren later geleefd, en m'nIdeen gelezen had. We mogen aannemen dat ze niet veel acht heeft geslagen op de ‘nuttigheid’ die Stoffel fatsoenshalve by de zaak wou te-pas brengen. Met onbedorven maagdelykheid van realistischen indruk, zocht ze voor haar telg 'n werkkring ‘die wat geeft.’ A la bonne heure! 't Is 'n ware verademing eens eindelyk met iemand te doen te hebben, die zegt wat-i meent. De zeldzaamheid van 't geval gaf my aanleiding 't mensch even uit den doode optewekken, en sprekende intevoeren. Er zyn wel eens wonderen geschied om redenen van minder belang... 't is juist Pinkster vandaag. Geldverdienen alzoo! De bedoeling van deze aandoenlyke verzuchting is natuurlykerwyze: zooveel mogelyk! En altoos in verhouding met de aangewende moeite en gemaakte kosten. Het fabriekskind dat reeds op z'n tiende of twaalfde jaar ‘in de verdienste’ komt, kan - 't overige gelyk-staande - geen aanspraak maken op 'n even voordeelige loopbaan, als de knaap die tot z'n vyftiende of zestiende jaar de school bezocht. Deze moet weer op zyn beurt achterstaan by den jongeling in wien grooter kapitaal aan onderhoud en wetenschap is opgespaard. En bovendien spreekt het vanzelf, dat ook de meer of min toevallige aanraking der ouders met personen die zekere vakken beoefenen, het beroep van den vader of van andere bloedverwanten, de byzondere hulpbronnen der streek welke men bewoont, en velerlei dergelyke omstandigheden meer, grooten invloed uitoefenen op de keuze van 'n beroep. Hier- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} uit volgt dus alweder, dat smaak en vermoedelyke aanleg van 't kind 'n zeer ondergeschikte rol spelen. Deze rol wordt echter nog onbeduidender, wanneer de ouders - gelyk hun plicht voorschryft - te-rade gaan met de vermoedelyke toekomst der maatschappy, of althans met de toekomst van het gedeelte daarvan, waarin de aspirant-rykworder bestemd is zich te bewegen. Vakken, bedieningen en zelfs ambachten, zyn aan daling en ryzing onderhevig. We zien telkens sommige takken van bestaan verdwynen van 't lystje der kostwinningen, waarvoor natuurlyk anderen in de plaats treden. Menige jongen wordt opgeleid tot werkman in 'n gasfabriek, die vroeger ‘op’ 't kaarsenmaken zou ‘gedaan’ zyn. Een groot deel der personen die 'n halve eeuw geleden zouden geleefd hebben van kar en paard of vrachtschuit, zyn opgevolgd door nog aanzienlyker getal menschen die van den stoom leven. Preekers en geloofsonderwyzers maken gaande-weg plaats voor leeraren in iets wezenlyks, en voor courantenschryvers. Anders uitgedrukt, het peil waartoe de hier bedoelde verdrongen soort behoort, is aan 't zakken. Hieruit zal ten-laatste de vernietiging van 't métier voortvloeien, 'n lot dat ter-zyner-tyd ook aan krantenschryvers te wachten staat, en door denkers niet zonder welgevallen zal worden begroet. De tyd zal komen dat wy in muzeën dominees aantreffen in gezelschap van 'n ‘wy’ die geen ‘hy’ is. Misschien wel tusschen 'n trekschuit en 'n vetkaars. ‘Stokken en parapluien aan de deur?’ Onnoodige waarschuwing! Wie zal barbaarsch genoeg zyn om zoo'n vetkaars, enz. kwaad te doen? Hoogstens zal men de schouders ophalen, en zeggen: dat verbeeldde zich licht te geven!’ Ouders behooren dus wel degelyk acht te slaan op de vermoedelyke vooruitzichten die 'n vak oplevert. En dit is temeer noodig, omdat het werkelyk aanvaarden van 'n beroep altyd minstens tien jaren later geschiedt dan 't voorbereidend intreden. De keus van heden kan eerst na geruimere tyd worden toegepast, en 't mogelyk of vermoedelyk verloop moet dus vooruit berekend worden. De vraag is niet: wat levert vandaag de beste kans? Men moet trachten doortedringen in de kansen der toekomst. Wie z'n jongen africht op parlage, op zwendelary in effekten, vrage zich af, of er altyd Kamers zullen bestaan, waar men met leege praat gediend is, en of de Volken by-voortduring de renten zullen gelieven te betalen van de ten-behoeve der kapitaalbezitters aangegane staatsschulden? Het bestudeeren van den opkomst en 't verval des tulpenhandels kan by dergelyke zaken goede {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten bewyzen. - Ik begryp er geen jota van... zou hier onze juffrouw Pieterse zeggen. Ik heb van geen tulp of tulpsgelyk gesproken. De vraag is maar, wat we met Wouter zullen aanvangen? Ik wou dat de jongen gauw in de verdiensten kwam. Precies! Deze wensch is billyk. Maar er is nog 'n ander vereischte dan spoed. We hebben duurzaamheid noodig. We moeten 'n vak zoeken, dat uitbreiding te-gemoet gaat, of liever 'n vak welks vermoedelyke uitbreiding grooter zal wezen dan de aanvankelyke konkurrentie. Niet allen toch hebben die uitbreiding voorzien, en... wie 't eerst komt, het eerste maalt. Alle plaatsen zyn bezet. Alles is vol, vol, overvol... Alles? Lezer, 'n maand geleden werd er te Berlyn by rechterlyk vonnis uitgemaakt dat 'n metselaars-handlanger, 'n opperman die steenen aandraagt - geen werkman dus in den hoogeren zin van 't woord - vyf thalers daags verdient, d.i. acht gulden vyf-en-zeventig cents nederlandsch. * En men durft beweren dat het moeielyk is, z'n kinderen aan 'n kostwinning te helpen? Als 't zóó voortgaat, zal 'n halfwas-jongetje weldra meer waard zyn dan 'n span paarden of 'n dozyn ezels, zonder zelfs z'n onsterfelykheid mee in rekening te brengen. De zaak die ik hier aanroer, werd door alle Berlynsche bladen meegedeeld. Die zeer kostbare opperman was door een zyner vrienden geslagen - heel jammer! - en kon vyf dagen lang z'n verheven beroep niet waarnemen. Na ingewonnen bericht van experts en getuigen, is hem als schadeloosstelling voor z'n gedwongen werkeloosheid, de som toegekend van byna vier-en-veertig gulden Ned., omdat dit het gekonstateerd bedrag was van de winstderving die uit z'n vyfdaagsche werkeloosheid voortvloeide. - Moet ik dus m'n jongen naar Berlyn zenden, om steenen te dragen? Neen, Juffrouw Pieterse. Want ook de tulpenhandel in huizen zal 'n eind nemen, lang voor uw kroost volwassen is. † De kunstmatig opgeschroefde bouwwoede nadert haar toppunt, en de terugslag zal niet uitblyven. Het is de vraag {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} of 't weghalen der steenen van afgebroken huizen, zoo hoog betaald worden zal als nu 't aandragen by de oprichting? Jazelfs, er bestaat kans dat de wegruiming gratis geschieden zal, wanneer 't Volk, eerst eeuwenlang verstompt, mishandeld en verdierlykt, later verdierlykt en brooddronken, zal uitspatten in de Jacquerie die ik reeds voorspelde in 1862. * De loop der gebeurtenissen - in Nederland vooral niet minder dan elders - hebben dit treurig vooruitzicht tot iets ergers nog gemaakt dan zekerheid, tot 'n logische behoefte! De Volkeren zyn koortsachtig, en zullen aan 't ylen slaan. De geneesheeren die zich wisten baan te breken naar 't ziekbed... Nuttigheids-menschen die niet zeer afkeerig waren van 't eene noodige! ...de voorgangers der Natien... nu ja, men kent ze, de baronnen van klank en fraze! Er zal gesmeten worden met de steenen die zoo duur werden betaald. En er zal geschreeuwd worden... niet: leve die of die... Wat scheelt het 'n bedorven Volk, wie er leeft! Niet: we zyn rood, of wit, of groen, of pimpelpaars, of Oranje... Wat geeft 'n verstompte menigte om politische kleur? Niet: weg met adel en praerogatief... Nu ja, zoo iets riep men honderd jaar geleden. En sommigen meenden dat ze iets wezenlyks beoogden. Ze hechtten - naïf en dom dan! - aan hun leus 'n zweem van wysgeerige beteekenis, en verbeeldden zich hun staatkundigen onzin te kleuren met 'n weerschyn van onzinnige poëzie. Het ‘te zyn of niet te zyn’ van die dagen moest misschien beteekenen... ja wàt? Noble zyn?Burger zyn? Dit schynt wel, want men omhelsde elkaar in vervoering, alsof de steen der wyzen gevonden was, toen er ontdekt werd dat 'n m'sieur eigenlyk citoyen heette. Och, 't Volk bekreunt er zich zoo weinig om of iemand Pieterse genoemd wordt, of Van... 't een of ander! Het {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ware: ‘zyn of niet zyn’ heeft 'n heel andere beteekenis. Die uitdrukking zal blyken de door eeuwenlange - lichamelyke, geestelyke en geldelyke - verdrukking te-voorschyn geperste oorlogskreet te wezen in den kannibalen-Kampf ums Dasein. En dit Dasein wil niets weten van Hamlet of Paradys. Zeer uitdrukkelyk wordt hier bedoeld het bestaan, en wel het kommerloos genietend bestaan ‘aan deze zyde van 't graf.’ De... zeer bekende - maar nog altyd eenigszins onbekende - ‘àndere zyde?’ O zeker, men gelooft er aan! Ongetwyfeld! Men vond haar immers in al z'n schoolboekjes, en wacht zich wel voor den eerlyken moed der ontkenning. Men blyft er aan gelooven, maar... zou toch gaarne - zonder nadeelige anticipatie op later afrekening - ook nu reeds ànder deugdloon ontvangen dan vervelende wissels op de eeuwigheid. Men wil ‘gedekt’ zyn. En dit was sedert lang 't geval. Maar Volkeren hebben geruimen tyd noodig voor ze zich rekenschap geven van hun stemming. Ieder die de heerschappy van prinses Fraze eentonig begon te vinden, dacht dat de schuld aan hem lag, en wachtte op blyken dat ook anderen... Die blyken nu vertoonen zich overal. De tyd nadert dat men trachten zal 't verlorene intehalen. Het bekende: ‘zoo dacht ik reeds lang!’ zal doorbreken. De ruwe kracht eischt haar recht, d.i. méér dan haar recht. En ze voelt zich versterkt door nog andere elementen van bederf, dan haar aanvankelyk door preekende voorgangers toegedacht en vergund waren. Verstompt... nu ja, dat wist men, en dit wilde men. Maar... de opperman van zoo-even heeft niet alleen gebrek geleden aan voedsel en beschaving, de spekulatie-schwindel heeft hem bovendien en daarna en te-gelyker-tyd geleerd... champagne te drinken uit bierglazen. Dit belooft wat, niet waar? De eerste fransche revolutie was kinderspel. Robespierre enMarat... ‘Tygers!’ Ik weet niet of deze kwalifikatie juist is. Maar, juist of niet... onze kinderen zullen andere kreten hooren. Niet het boekerig en versleten ‘te zyn of niet te zyn!’ maar 't meer praktisch, meer algemeen toepasselyk: ‘hebben of niet hebben!’ zal de leus wezen in den aanstaanden kaas- brood- vleesch- en champagne-kryg. De Volkeren zyn vooruitgegaan, waarlyk! Zooal niet in kennis en oordeel - dit immers gedoogden z'n voorgangers {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} niet! - dan toch in keuze van spys, in kieskeurigheid van genieting. Het heeft de grenzen van z'n begeerten uitgezet... ‘Tygers’ zegt ge? Welaan, onze kinderen zullen te doen hebben met uitgevaste tygers! Met filozofeerende gastronomische tygers! Met beschonken en krankzinnige tygers! Wie vroeger zou geschreeuwd hebben om brood, zal nu heel iets anders verlangen: une heure de robe de soie, byv. - ik citeer! - met of zonder spiegel in den hemel... van 't ledekant. De godheden drutni, fraze en spekulatie zullen eindelyk uitgediend hebben. Men mag zich niet verwonderen dat de tempels van die verheven machthebbers wat ruw worden omver gehaald, en dat er amokh geoogst wordt waar leugens gezaaid waren. Het zou dwaasheid wezen den storm te willen bezweren met de rede. Na al de valsche moraal die dagelyks gepredikt wordt, na 'n duizendjarig geloof in onmogelykheden, na zooveel oefening in ongerymdheid, is twee maal twee geen vier meer, het goede niet meer goed, en 't ware niet meer waar. Het onderwys in niet-begrypen, het onderwys... - Maar, lieve-jesis, Stoffel zegt dat de vooruitzichten zoo slecht zyn. En bovendien, onze Wouter heeft geen genie in 't vak. Zeer wel, juffrouw Pieterse. Ik raad u ten-sterkste aan, z'n genialigen tegenzin niet te verkrachten. De Heer zal daarmee z'n bedoeling gehad hebben, en men moet nooit iets doen tegen Gods wil... gelyk 'n Engelsch dichter ergens zoo schoon gezegd heeft. Ik verzeker u - en den lezer! - dat er diepe, diepe wonden zullen geslagen worden! De twee eenige vakken die in de eerstkomende vyftig jaren kans bieden op welvaart... - Wou uwe-n-'n chirurgien van hem maken? Ja! Chirurgien, of - schrik niet, juffrouw Pieterse! - wondheeler of... soldaat! - Dàt in alle eeuwigheid niet! zou 't mensch hebben uitgeroepen, als ze dit slot van den vyfden bundel myner ideen gelezen had. Maar ze heeft het niet gelezen. Ik heb dus geen reden tot verstoordheid over 't versmaden van m'n advies. Na 'n koncilie, waarby de hulp van meer autoriteiten werd ingeroepen, dan ik in-staat ben optegeven, kwam Stoffel tot {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} het besluit: ‘dat Wouter byzondere geschiktheid had voor den handel.’ En juffrouw Pieterse was dit volkomen met hem eens. 1080. By het sluiten van dezen vyfden bundel der ideen, 'n paar woorden ter toelichting. Men heeft zich beklaagd dat de totaal-indruk myner geschriften zoo treurig was, en dikwyls 'n bitteren nasmaak naliet. Als opmerking neem ik dit aan. Mocht men 't als aanmerking geven, dan moet ik ernstig protesteeren. Ik zou onwaar moeten zyn, om iets anders te leveren dan bitterheid. Vindt men dit vreemd? M'n arbeid is de Times van m'n ziel. (34) Meent men dat er vroolykheid kan geoogst worden van den akker die byna uitsluitend met smart bezaaid werd? (324) Ik ben geen ‘schepper uit niets’ (244) en kan slechts wat vorm geven aan de grondstof die me van buiten-af wordt meegedeeld. Klacht over den droefgeestigen toon myner werken zou dus gelykstaan met ontevredenheid over den pottenbakker die geen porseleinen vazen wist te vervaardigen uit pypaard. Des-te-verdrietiger valt me zoodanige aanmerking, omdat ik waarlyk veel liever... porselein leveren zou! Liefelykheid, zachtheid - welluidendheid in alle beteekenissen - was een der illuzien van m'n jeugd. Men heeft niet gedoogd dat ik die richting volgde. Deze domme wreedheid zal wel - gelyk alles! - tevens haar goede zyde hebben. Wie weet of ik niet vervallen ware in 't sentimenteele, waarvoor ik nu door den eisch om steeds op voet van oorlog te blyven tegenover laaghartigheid, allerongenadigst bewaard bleef. Maar... maar - de mensch is zwak - het spyt me! Een tweede aan- of opmerking is, dat ik geen voortgang maak met Woutergeschiedenis. Indien ik by 't begin der historie van dien kleinen jongen 'n roman had aangekondigd, zou deze klacht volkomen gerechtvaardigd zyn. Jonge schryvers die iets wenschen te leveren voor leesbibliotheken, worden hartelyk gewaarschuwd tegen 't gebruik van dit stuk als model. Ik raad hun 't vertalen van een-of-ander buitenlandsch produkt aan, waarvan {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zeker geacht tydschrift’ gezegd heeft... enz. Maar... de Woutergeschiedenis is geen roman, en geen enkel ‘geacht tydschrift’ heeft tot-nog-toe gezegd wat ze dan wèl was. Ikzelf zal dus genoodzaakt zyn dit den lezer meetedeelen, en hoop dit dan ook later te doen met woorden van Lamartine die, naar me dezer dagen bleek, zonder iets te weten van m'n nummer 361, met de grootste nauwkeurigheid voorzien heeft - dichterplicht! - wat er geleverd moest worden, of althans wat ik zou trachten te leveren. Dat ik de hier bedoelde woorden nu niet aanhaal, heeft z'n reden. Ik zal my later daarover verantwoorden, want de lezer heeft er aanspraak op, te weten wat ik wilde voortbrengen, om 'n maatstaf te hebben ter beoordeeling of ik geslaagd ben. Dit laatste is tot-nog-toe gewis het geval niet! Waar ikzelf dit erken, kan de kritiek eenig geduld oefenen, dunkt me. En dit doet ze dan ook zoo trouw, dat ik raden en gissen moet of er hier-en-daar iemand leeft, die belang-stelt in de lotgevallen van m'n mensch-exemplaartje. De onverschilligheid waarmee men ook weer dit stuk bejegent, zou verschoonbaar zyn of althans begrypelyk worden door de opmerking dat ik nog altyd den zoo-even bedoelden maatstaf niet gegeven heb. Men ‘weet niet waar 't heen wil.’ Het uitstellen van beoordeeling zou inderdaad kunnen getuigen van meer omzichtigheid en kunstbesef dan waaraan m'n Publiek my gewoon maakte, indien ik niet op 'n gelyksoortig zwygen stuitte by 't publiceeren van heel andere stukken, welker bedoeling en strekking niet afhankelyk zyn van 't huwelyk der helden en heldinnen. Om echter van myn zyde niet meer voorwendsel tot doodzwygen te geven, dan hoognoodig is, herhaal ik hier m'n beroep op 't program der ideen, dat in m'n eerste brochure over ‘Vryen-Arbeid’ voorkomt. Ik erken dat het daar gezegde geenszins voldoende is ter beoordeeling van de Woutergeschiedenis als kunstprodukt. Maar wel mag men aan dat program afmeten, of ik - al of niet over dien kleinen jongen sprekende - in m'n ideen tracht te geven wat ik beloofd heb? En dit is - altyd met terugzicht op 30! - voorloopig alleen de vraag. Toch wenschte ik dat m'n arbeid ook eenige waarde had als Kunstwerk... Ach, waarom laat men my zoo zelden de stemming die daartoe noodig is! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ...en daarom stel ik me voor: van nu af de Geschiedenis van Woutertje wat meer aaneengeschakeld te vervolgen. Ik hoop daaraan 'n paar der eerstvolgende bundels te besteden. Mocht ik voor dien tyd komen te overlyden - o, gaarne! - dan zal ik toch zorgen dat de lezer wete wat ik had willen leveren. * Van Touraniërs spreek ik slechts voor memorie, omdat ik me van dien dikwyls genoemden, doch voor zoover ik weet, door niemand toelichtend besproken stam, geen denkbeeld maken kan. Ook van de Finnen weet ik weinig, doch zy boezemen belang in, omdat hun taal zooveel sporen heeft nagelaten. Voor 't autochthoone der Kelten pleit, o.a. hun naam, die op troglodytisme heenwyst. En wat hun taal aangaat, ze leverde waarschynlyk zoowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot 'n groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook in andere werelddeelen, gesproken worden. Mocht my 't loisir vergund geweest zyn, dit natesporen! * Ik gebruik hier 't woord darwinismus gemakshalve, om de methode aanteduiden, langs welke men in 't algemeen oorzaken behoort vastteknoopen aan gevolgen. Uit een der noten op 510 kan den lezer bekend zyn dat ik van een rasbestemmende natural selection niets weten wil. Wat ik daar van roksknoopen zeg, is ook op talen van toepassing. * Noot van 1877. 't Was namelyk in de eerste uitgaaf, 666. * Kamfer. Het woord is kafoer, kapoer, dat eigenlyk kalk beteekent. De beste kamfer komt van Baros, even benoorden Natal gelegen. De naam voor kamfer is alzoo:kapoer-baros, Baros-kalk. * Anachoda heet de gezagvoerder van 'n schip, die tevens gewoonlyk mede-eigenaar van de lading is. De oorsprong is, meen ik, arabisch. † Slamat, de maleische vorm van het arabische salam of selam: groet. § Even als 't gelijkbeteekenende alkatief,dat in andere streken van Insulinde gangbaar is. * Klingaleezen zyn 'n handeldryvend volkje dat te Ceylon of op de Malabaarsche kust te-huis behoort. Ze zyn zeer zwart, doch vertoonen overigens den schoonen arabischen type. Ze gaan voor zeer geslepen in den handel door. Of die renommée gegrond is, weet ik niet. Van Chinezen wordt het ook gezegd. * Op Sumatra is Toeankoe - letterlyk: myn heer - de hoogste inlandsche titel op één na, wanneer men althans de nog regeerende Sultans uitzondert. De hoogste rang van een in dienst van 't Gouvernement staanden inlandschen hoofdambtenaar, is Jang di Pertoean: hy die heerscht. * De namen van m'n twee kliënten zyn me ontgaan. Niet kunnende zeggen hoe ze heetten, vond ik het goed optegeven hoe ze gevoeglyk kunnen geheeten hebben. Daar by deze opmerkingen. De woorden Sjech en Sjarief zyn titels, waarmee de Arabieren nogal gul omgaan. Sjech beduidde oorspronkelyk: koning, vorst of hoofd, en Sjarief is etymologisch verwant met ons: schryver, griffier, sherief en graaf. - De bynaam Alhabasji of El Habesch beduidt dat de man van 'n familie was, die beweerde in Abyssinië thuis te hooren. Ik wees den ander 't ryk van Maskat als vaderland aan. † Namelyk Sindbad de aventuurlyke zeeman uit de ‘Duizend-en-een Nacht Arabische Vertellingen’ die volgens eenige indicien de landstreken schynt bezocht te hebben, waar het in den tekst verhaalde voorval plaats had. Ook Java en Ceylon. Of liever, er blykt dat de schryver van de hem betreffende fabels, die landen kende. Sindbad komt op Sumatra by zekeren vorst Maha Radjah = groote koning. Maar dit woord is meer omschryving dan naam. § Het heette Marlborough. Door de Engelschen gebouwd, was 't inderdaad vry groot, maar in myn tyd zeer vervallen, en pover bezet. * De twee hier genoemde datoes - kleine inlandsche hoofden - waren speciaal belast met de zorg voor de pepertuinen te Taloh-Baleh. Zy waren 't, die my vergezelden op het tochtje waarvan ik melding maak in den Havelaar. † Arabische bastervloek. Eigenlyk:istagrafar-Allah, iets als: by God. God zal 't weten. § Hoe de ware naam van dezen chinees was, weet ik niet, maar in de wandeling werd hy Keh-Moeda genoemd. Hy kwam me 't bericht omtrent de zoo uitéénloopende gemoedsstemming van de beide arabieren bevestigen, daar ze in zyn toko hun hart hadden uitgestort. Oorzaak dat ik van dezen man melding maak, is de byzonderheid dat hy Napoleon gekend had. Zeker iets zeldzaams in 'n Chinees. Ruim twintig jaren vroeger namelyk dan het tydstip waarvan ik spreek, en dus nu meer dan vyftig jaren geleden, was-i op St. Helena als kleinhandelaar gevestigd geweest, en daar had-i den grooten balling meermalen gezien. Om 'n proef te nemen, legde ik eens 'n ‘Histoire de Napoleon’ van Laurent de l'Ardéche op m'n schryftafel, en wel zóó dat hem 't plaatje moest in 't oog vallen, waarop Napoleon in planters-tenue naar den maleischen arbeider Toby (?) staat te kyken. ‘Tobat - 'n uitroep van verbazing - riep hy, toean Bonapalte!’ Ik heb dien chinees altyd met onderscheiding behandeld. Het was me alsof Clio hem door die ontmoeting had gestempeld tot iets byzonders. En dezen indruk heb ik nog. De heer J.H. van Meerten, zoon der beroemde schryfster, die vóór my Gezaghebber van Natal was, moet Keh Moeda gekend hebben, alsmede den Toeankoe en de beide datoes die ik in den tekst noem. * Zelfs de taal protesteert tegen Thorbecke's plompheid. De woorden Koning en Kunst zyn na verwant. * Zoo zegt Wagenaar. Ik bezit den Sp. Hist. niet, en kan dus niet beoordeelen of hy de plaats juist aanhaalt. De spelling komt me voor niet van den Spiegel te zyn. * Noot van 1877. Hooft maakt ergens, als voor 'n onhebbelykheid, z'n excuses over 't noemen van burgerluî. By 't behandelen van de Nederlandsche beroerten; zegt-i, is dit waarlyk niet te vermyden. Hard, niet waar, voor 'n fatsoenlyk schryver? * Noot van 1877. Ik beweer volstrekt niet dat ze die altyd vonden. Ook de antieken offerden op 't altaar van de ‘School.’ Doch daar deze by hen bestond in traditioneele konventie, ontliepen zy 't gevaar van de fouten die thans worden gemaakt omdat men wil doorgaan voor geleerd, d.i. bedreven in - meestal willekeurige en soms heel zotte - reglementen. De onwaarde der stukken van de soort als 't hier behandelde, vloeit juist hoofdzakelyk voort uit de zucht om kennis aan den dag te leggen van de zoogenaamde regelen der Kunst. Dat dit aan de Kunst den hals breekt, spreekt vanzelf. * Ik zie geen reden waarom ik Floris minder krom zou laten spreken dan onze geanglizeerde en verduitschte winkeliers. Daarom laat ik hem gutta percha zeggen. De ware benaming is echt maleisch: getàh Pertjah, d.i. Sumatrasche boomgom. Ik bedoel hiermee niet, dat die stof alleen van Sumatra komen zou, noch zelfs hoofdzakelyk vandaar. Maar:poeloe Pertjah (ook: Indaloes) - die malle hollandsche o e! - beteekent Sumatra. 't Woord getàh is een van de zéér weinige maleische woorden, die den klemtoon niet op de penultima hebben. Ik ken er maar 'n stuk of zes. Met het oog op de maat myner kennis, zouden er dus 'n twintigtal kunnen wezen, maar ik denk dat er minder zyn. * Noot van 1877. Wellustig prikkelende praatjes namelyk over kuisheid. Zie, b.v. dominee Hasebroeks: ‘Aan een dertienjarig meisje.’ De vrome man heeft het kind op de knie, en verzekert rymtokkelend en maatwiegelend, dat-i haar... niets doen zal. Als dàt niet kuisch is! Maar 't kittelend vers-zèlf dan, o dominee? Was daar geen vader in de buurt, die u met den hak van z'n laars begrypelyk wist te maken dat-i met uw allergodvruchtigste kuizigheid niet gediend was? * Noot van 1877. De gewrongenheid die voortvloeit uit de opvatting dat schuwen hier de beteekenis zou kunnen hebben van niet-ontmoeten, niet in aanraking komen, ware heel makkelyk te vermyden geweest. Machteld had kunnen zeggen:   { voorkom }   { vermy }   'k { ontga } z'n argwaan dus, 'k { ontwyk } den graaf.   { misleid }   { ontvlied }   De gewoonte van onzen taalbeheerschenden verzensmid, om sylben die niet in z'n rympjes pasten, eenvoudig wegtelaten - zin of geen zin - geeft my recht tot de gissing dat-i met z'n schuwen wel degelyk ‘waarschuwen’ gemeend heeft. Bovendien de regel wordt niet veel korrekter als men haar anders opvat, want iemand schuwen heeft nooit de beteekenis die er volgens die al te welwillende lezing in gelegd zou moeten worden. Het blyft krompraten. Heeft de lezer opgemerkt hoe de booze Velzen hier op-eens braaf wordt? Er was 'n rym op ‘graaf’ noodig. * De diserte lezer weet, en de niet-diserte wete, dat in de bilderdyks-litterarische zoölogie, het woord ‘ezel’ met dezelfde letters gespeld wordt als de naam van den eerbiedwaardigen schryver der ‘Vaderlandsche Historie.’ Het is my niet onaangenaam aan deze herinnering 'n plaatsje te geven, ter handleiding van sommigen die niet in-staat zyn iets goedtekeuren, voor men hen op 'n precedent wyst. Wat my betreft, ik zou over Bilderdyks arbeid oordeelen als nu, al had hy Wagenaar de eer gegeven die den konscientieuzen man toekomt. * Noot van 1877. Uit vrees dat onkundigen dit fraaie hoên voor 'n kip zouden aanzien, hier de opmerking dat onze kromprater hier hoeden bedoelt. Deze toelichting is minder overbodig dan sommigen wel meenen. Men bedenke dat we te doen hebben met 'n publiek dat genoegen neemt met letterprofessers die van zoogende kippen spreken. Zie daarover Loffelts Jupiter Van Vloten en zijn kritiek, blz. 24. * Ik noemde Stoke: vergoêlykend. Misschien is dit woord wat al te zacht. Ziehier 'n paar staaltjes: Floris had 'n jaar lang Woerdens slot te Montfoort belegerd. Toen 't zich eindelyk moest overgeven, bad de bezetting om lyfsgenade die ze wel verdiend had, dunkt me, na zoo'n dappere verdediging. Ridder Floris oordeelde hierover anders: ‘Die Grave ne woudse niet ontfaen, Hine mochter mede sinen wille Doen, beide lude en stille. Het verghinc alst wesen zoude, Hi deder mede aldat hi woude.’ Hy ‘deed er z'n wil meê’ En wat was die wil? De oogendienende kroniekschryver slaat het over. Maar ik niet. Onze deugdlievende Floris liet al de burchtzaten om-hals brengen: op twee na. Dit wordt ons meêgedeeld door Beka die niet kroniekte onder den invloed van 'n eedlen Graaf. Het verbannen van Vrouw Aleid beschryft Stoke aldus: ‘So verdreef hi uten lande Siere Moeyen, en dede haer scande, En haer kinder alte male.’ [Ik volg den tekst van den kundigen Huydecoper, schoon ik die hier niet voor korrekt houd. Het woordje: ‘alte male’ kan Stoke niet zóó hebben afgebroken. En ik heb meer aanmerkingen, maar ze doen nu niet ter-zake.] Doch zie, Stoke zelf moest dit wat erg vinden, omdat hy wel genoodzaakt was geweest haar zeer te pryzen, gedurende den tyd toen ze in Floris' jeugd het gezag in-handen had. Hy redt zich uit de verlegenheid, door - en heel flauwtjes maar - de schuld op de raadgevers van den Graaf te werpen. Men had hem dit niet moeten aanraden, rymt-i: ‘De dat riet en dede niet wale.’ Ziedaar wat men noemt: ménager la chèvre et le chou! Er blykt alzoo dat reeds die rymende monnik dit kunstje verstond. Is 't niet treurig dat we uit zùlke bronnen onze Geschiedkunde moeten putten? * Ik heb in dit stuk, ter leering van Vorsten en Volken, Bilderdyks onderscheiding van y en ij nauwkeurig gevolgd. M'n voornemen was eigenlyk dit overal te doen, ook in de aanhalingen uit z'n treurspel. Doch ik erken dat het my verveelde daarop by de korrektie altyd te letten, zoodat men wel eens 'n y voor ij zal vinden, of omgekeerd. Wat my betreft, ik schryf eens-vooral: y. De gronden die Bilderdyk en z'n ‘volgers’ aanvoeren voor 'n beweerd-rationeele onderscheiding, gaan gedeeltelyk boven m'n begrip en geheel buiten m'n smaak. By-gelegenheid een nummer over deze letterkundige hoogstbelangrykheid. Het is opmerkelyk dat de luî die zich op zulke zaakjes toeleggen, zoo weinig degelyks voor den dag brengen in wezenlyke litteratuur. Zelden of nooit leveren taalprofessers iets klassieks of 'n meesterstuk. * Noot van 1877. Zooals, byv. de vuile Richardson en z'n legio navolgers. Van de zedelykheidsbegrippen dezer School gaf ik reeds op blz. 145 'n staaltje. * Dat Rotgans aanleg had, blykt uit z'n ‘Boerenkermis.’ In dàt stuk waren drie, vier, servituten opgeheven, die 't grootste deel van z'n overige werken tot laffe rymelary maakten. Hy schetst in z'n kermis 'n brok Natuur na, en behoefde noch z'n Publiek te vleien, noch - als in z'n bespottelyk gedicht over Willem III - een ‘Vorst.’ Ook durfde hy zich ditmaal ontslagen achten van mythologie en deftigheid. Ziehier dan ook de oorzaken waarom onder al z'n werken, die ‘Boerenkermis’ alleen zich heeft staande gehouden op 't dichtrepertorium der 18e eeuw. Toch is het te veronderstellen dat hyzelf en z'n zeer deftige familie dat stuk slechts ter-nauwernood aanzagen als kunstprodukt. Waarschynlyk schaamden zy zich er over. Rotgans had misschien 'n Jan Steenkunnen zyn, maar... hy had neven in de ‘Regeering’ van Amsterdam, en 'n buitenplaats aan de Vecht. Dat stremt! * Noot van 1877. Dat hetzelfde verschynsel zich op kleiner schaal by 'n kind vertoont, zagen we in 563. 't Is dan ook inderdaad 'n kinderachtigheid. * De werktuigkundige verbeteringen van den laatsten tyd hebben waarschynlyk dit werktuig van de schepen verdrongen. Het was - of is - 'n zware cylinder die met handspaken in beweging werd gebracht, en die in tegenstelling van 't vertikaal staand gangspil, in horizontale richting niet ver van den boeg dwars over 't schip geplaatst was. De zeer sterke rechtstandige balken waarin de as van dit spil zich beweegt, heeten betings. Het winden wordt aan-boord hieuwen genoemd, waarschynlijk 'n klanknabootsing van den krachtregelenden maatzang dien de matrozen by dezen arbeid aanheffen. Of 't woord ‘braadspil’ iets te maken heeft met het engelsche: broad, weet ik niet, maar wel dat het aan-boord der schepen nooit anders danonzydig wordt gebruikt. Wie daar, op 't gezag onzer taalkundige woordenboeken, van de braadspil sprak, zou worden aangezien voor 'n vreemdeling of nederlandsche-taalprofesser. * Te Batavia is eens 'n proces gevoerd naar aanleiding eener verschillende opvatting der beteekenis van 't woord: mits. Iemand was benoemd tot erfgenaam of legataris: ‘mits hy... enz. De vraag was of dit partikeltje moest worden opgevat als redegevend - d.i. in de oude beteekenis - of als voorwaardelyk, zooals we 't nu gebruiken. Hoe de zaak afgedaan is, weet ik niet. Naar myn inzien behoorde zy beslist te worden in-verband met de dagteekening van 't instrument, en door vergelyking met de wyze waarop de notaris die het had opgemaakt, gewoon was zich uittedrukken. In den tyd vanHooft en veel later nog, beteekende ‘mits’ eenvoudig: omdat, en dit is etymologisch nagenoeg juist. De voorwaardelyke zin dien wy er thans aan hechten, kan beschouwd worden als door de gewoonte gewettigd, maar meer ook niet. Dit is trouwens met zeer veel woorden het geval. Het telkens veranderend gebruik is in voortdurenden stryd met de etymologie die blyft wat ze is. Iemand die etymologisch-korrekt schreef, zou onverstaanbaar wezen. By-gelegenheid zal ik hiervan verrassende voorbeelden geven. * Zie de noot op blz. 160. * Eerst meende ik hier met n drukfout te doen te hebben, doch later bleek me dat dit woord: al je beduidt. Ik herhaal hier de verzekering dat ik overal zoowel spelling als interpunktie, even als in 't stuk van Hilarides, getrouw volg. De lezer verdenke my niet van onnauwkeurigheid, wanneer hy onze beide puristen telkens met zichzelf in stryd vindt. (Heeden 's daachse en heeden 's daagse, boeck en boek, Voolewyck en Volewyck, mij en my, enz. enz.) * De zetter of korrektor heeft in dit woord 'n sarkastisch kunststuk verricht. Om te doen in 't oog vallen: variis modis bene fieri posse - wat ik volkomen met hem eens zou zyn - of dat in deze zaakjes de inkonsekwentien niet kunnen gemist worden, misschien ook om hof te maken aan twee letterkundige partyen, in één slag... hoe 't zy, hy wist middel te vinden om dit eene woord te-gelyker-tyd op twee manieren te schryven. Er staat zoowel ingesloopen, als ingeslopen. De bladzy namelyk begint met ‘slopen.’ Maar de eerste sylbe daarvan komt ook reeds op de vorige pagina voor, en prykt daar met 'n o meer. Wie met zoo'n liberale uitdeeling van taalwysheid niet tevreden is, verdient... gesloopt te worden. † De beul? Dat er op denVolewyk - een eilandje in 't Y - halsrecht gedaan werd, is bekend. Vreemd schynt het dat die onbehagelyke plek, naar Amsterdamsche traditie, de rol vervult welke men elders, iets minder onsmakelyk maar even overbodig-preutsch, aan ooievaars opdraagt. Pasgeboren kinderen te Amsterdam zyn ‘van den Volewyk gehaald.’ * Noot van 1877. Het toeval speelde my dezer dagen 'n twintigtal afleveringen van twee tydschriften in handen: ‘Magazijn voor Nederlandsche Taalkunde’ (1847-'48) en: ‘Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn’ (1853-'55) waaruit me voor den honderdsten keer bleek dat we niet juist tot den zotten Hilarides behoeven terug te gaan om de opmerking te maken dat vakmannen weinig besef hebben van de eischen en destrekking der taalstudie. Byna zonder uitzondering meenen die heeren dat 'n taal uit letterteekens bestaat. * Noot van 1877. Ik verneem dat inderdaad zeker soort van kunstrechters zich ergeren aan 't maatschappelyk standpunt van m'n heldje. Hieruit blykt voldoende dat die heeren noch op wetenschappelyk gebied, noch in sociale beteekenis, aanspraak kunnen maken op de eer van 't patriciaat. Ze deelen hun zeer burgerlyken smaak met leerjongetjes en keukenmeiden. Ik verwys overigens dat laaggeboren volkje naar 401 en1168. * Noot van 1877. De kosten van den zotten en misdadigen oorlog met Atjin - waar blyft de ministerieele verantwoordelykheid? - bedragen nu reeds ver over de honderd millioen. En de duizende menschenlevens? En de knak van ons prestige in den indischen archipel? Komaan, mannen van '48, toont eens dat er zin en klem zit in de ‘thorbecksche beginselen.’ * Wat onze Trochu hier bedoelt met ‘Inlandsche’ troepen, is my raadselachtig. De Aboinesche kompagniën? De Javaansche? Moesten de Europesche kompagniën wèl brand-stichten? Ra, ra! En dat schryft Indische ‘krygsgeschiedenis!’ * Ik heb 'n oogenblik gedacht aan de mogelykheid of 't gebruik der woorden: ‘inlandsche troepen’ ook misschien de strekking had om de zachtmoedigheid te doen uitkomen van de nederlandsche soldaten, d.i. van Harderwykers uit alle hoeken van Europa, van lieden namelyk, waarmee zonder 't uitstekend antiknoopschgehalte onzer indische officieren, niets zou uitterichten zyn? Met het oog evenwel op andere blyken der speciaal-kennis van den schryver, hel ik over tot de meening dat het woord ‘inlandsche’ eenvoudig 'n stoplap is, en dat onze gevierde schryver niet weet wat-i zegt. Voor Publiek is 't altyd goed genoeg. Mocht iemand vragen waarom ik dien man zoo ruw aanval? In de hier behandelde oneerlykheid jegens my ligt de oorzaak niet. Daarin gaat hy niet verder dan de overgroote meerderheid van andere Nederlandsche publicisten. De oorzaak van m'n byzondere verachting voor den generaal Knoop, ligt in z'n opwerpen en behandelen der vraag: of Nederland verdedigd worden kan? In den mond van 'n krygsman is deze vraag 'n félonie die in oorlogstyd met den kogel, in vredestyd met infaam wegjagen behoorde gestraft te worden. Mocht de generaal Knoop niet tevreden zyn met de kwalifikatien die ik hem toedeel, ik ben tot z'n dienst, schoon 't jammer wezen zou myn werkzaam en nuttig leven te stellen tegenover zyn misdadige nietigheid. Het ter-zyde stellen dezer gegronde reden ter uitwyking, houd ik in dit geval voor plicht. Het kon z'n nut hebben eens aan 't Volk te toonen welk verschil er is tusschen menschen die meenen en weten wat ze zeggen, en anderen die niet meenen en niet weten wat ze zeggen. Daaruit zou eenige oefening in lezen kunnen voortvloeien. * Dit sluit geenszins in, dat ik me verbind de Atjinsche zaak niet te behandelen. Zoodra 't me schikt, zal ik het doen. Ik ben aan m'n Land niets, hoegenaamd niets, verplicht, en dus zal noch m'n spreken, noch m'n zwygen afhangen van de konvenientie der Natie. Ook de keuze van 't adres waaraan ik m'n opmerkingen richten wil, staat aan my. 't Was reeds al te goedig van me dat ik in September 1872 waarschuwde, en wel nog altyd in 't hollandsch. * Het hedendaagsch schermen der natuurkundigen met ‘drukking van de atmosfeer’ is niets dan 'n nieuwe benaming voor de oude zaak. Wanneer toch zal men inzien dat de wetenschap niet gebaat wordt met nieuwe klanken? Zoo ook is in de moderne fysika het zoo uitdrukkingsvolle woord ‘zuigen’ vervallen. Ziedaar 'n purisme dat de taal verarmt zonder 't minste voordeel voor de begrippen. Men zegt liever 'n onwaarheid dan zich te bedienen van 'n spreekwys die 't Volk ook gebruikt. De frazenmanie onzer natuurkundigen loopt de spuigaten uit. Burgerluî zullen weldra geen adem durven halen uit vrees voor 't ‘verbranden’ van de zuurstof:Words, words! * Parent Duchâtelet kan nog altyd dienen. Al zyn z'n cyfers niet meer van toepassing, men kan toch nog altyd nut trekken uit z'n methode van behandeling. Ik verwys overigens naar 't werk dat ik aanroerde in m'n noot op 202, vyfden druk. * Noot van 1877. Vgl. zekere opmerking op blz. 46. * Het getal menschen die door oorlog worden om-hals gebracht, is niet noemenswaard in-verhouding tot den normalen aanwas van de wereldbevolking, daar we het aantal geboorten op meer dan veertig millioenen 's jaars kunnen stellen. 't Is echter de vraag niet of er op ons bolletje eenige duizende menschen meer of minder in leven worden gehouden, de vraag behoorde te zyn: hoe zy leven? Zoo ook moest men zich by hygienische statistiek wat minder bekommeren om sterftecyfers en wat meer letten op de in gezondheid doorgebrachte levensdagen. Het is niet de duur van 't leven der menschen, maar hun betrekkelyk welzyn, dat den maatstaf oplevert tot beoordeeling van sociale toestanden. Ook hier bestaat de ware deugd in 't streven naar verhooging der som van genot. * Noot van 1877. In een der romans van Wolff en Deken waarschuwen de schryfsters tegen 't lezen van ‘boeken die de sluimerende driften opwekken, of de verbeelding ontvlammen.’ Heel wel, schoon dit doel 't best kon bereikt worden door kennis. Onder die gevaarlyke boeken behooren: ‘alle sentimenteele romans, geene uitgezonderd, al spreiden zy al eens een gaas over de onbetamelijkste beelden; - ik zeg dat de onbetamelykheid juist in dat gaas ligt, en vooral in de vermeende behoefte aan dat gaas! - al (?) revelt (?) daar een verrukte ziel (?) lasterende murmureeringen en bitzen menschenhaat; het is al het zelfde, het zij zij toomelooze wellust of den snooden zelfsmoord prediken... enz. Wat ‘toomelooze wellust’ is weet ik niet. Ook niet of er boeken zyn, waarin die - m.i. nogal vermoeiende - akeligheid ‘gepredikt’ wordt. Maar niet om deze opmerking te maken, haalde ik deze passage aan, ik wil slechts 't gedeelte van m'n parabel, waarby deze noot behoort, in bescherming nemen tegen de verdenking van overdryving. De aangehaalde regels worden door de firma Wolff en Deken in den mond gelegd van een als uitstekend verstandig voorgestelde moeder, die 't woord richt tot haar twaalfjarig dochtertje, en 't heele werk waarin deze frajigheid voorkomt (Cornelia Wildschut) is volgens de uitdrukkelyke verzekering der schryfsters, zeer in 't byzonder van opvoedkundige strekking! Die roman heeft over 't geheel zeer weinig waarde, maar juist daarom eischt hier de rechtvaardigheid de erkentenis dat de karakterteekening van Cornelia's lichtzinnige moeder onovertroffen kan genoemd worden. Hoe iemand die in-staat bleek dàt portret te leveren, haar naam kon leenen tot meestempelen van 't geheele werk, is my 'n raadsel! Aagje, Aagje, waarom niet op eigen wieken gedreven? Hoe jammer dat de brieven van die Mevrouw Wildschut, om 't zeer specifiek-hollandsche van haar uitdrukkingen, niet te vertalen zyn! Dat 'n roman in ‘brieven’ nu eenmaal 'n hors d'oeuvre is, doet hier niet ter-zake. Het beeld van Cornelia's moeder is - en blyft, al laat men alle europesche beroemdhedens meedingen - 'n kunstvoortbrengsel van den allereersten rang. * Noot van 1877. Er waren er die zes thalers beurden! † Noot van 1877. Thans staan er te Berlyn duizenden woningen leeg. * Noot van1873. ‘Vry-arbeid’ In den vierden druk van dit werkje, dien ik dezer dagen korrigeer, komt de hier bedoelde voorspelling op blz. 22 voor.