Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij331.Aan den Koning. - Sire! Voor ik den Havelaar uitgaf, heb ik U geschreven, Gy hebt niet geantwoord. Niet rechtstreeks althans. Het aanbieden eener betrekking houd ik voor 'n welwillende vergissing. Ge zult nu wel eindelyk begrypen, o Koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in 'n Staat die zóó geregeerd wordt. By de uitgave van den Havelaar heb ik U dat boek aangeboden. Ga naar voetnoot* Ook daarop ontving ik geen antwoord. Ik gis dat men om U afteschrikken U zal gezegd hebben dat het boek ‘mooi’ geschreven was. En, Sire, dat is wel waar, maar 't was de vraag niet of ik ‘mooi’ schreef. Dàt was de vraag niet, o Koning, noch voor my, noch voor Uwe arme onderdanen daarginder, noch voor Uzelf, Sire! Voor my niet, wyl ik er niet aan dacht 'n schryver te wezen van beroep, die z'n glorie zoekt in welwillende recensien, vorstelyke doekspelden en schrale voeding. Voor Uw verdrukte onderdanen was 't de vraag niet, o Koning, wyl tot-nog-toe myn mooie styl geen enkele vermoorde moeder daarginder terugriep in 't leven. Wyl de verontwaardiging die myn pen bestuurde, geen enkelen verhongerden Javaan deed opstaan uit den dood. Daar is door myn ‘talent van mooischryven’ geen traan gedroogd, geen wond gesloten, geen wanhoop getroost, geen smart gelenigd, geen woede teruggebracht tot berusting en kalmte... Daar is door myn schryven tot nog toe niets van dat alles te-weeg gebracht, o Koning, omdat Uw raadslieden dat niet hebben gewild. En eindelyk, Sire, ook U heeft de ‘mooiheid’ van myn | |
[pagina 224]
| |
schryven niet gebaat, dewyl Gy voor de Geschiedenis der Mensheid zult terechtstaan zonder de minste homogeniteit, onverschillig of myn boek mooi of leelyk was. Dat ‘mooi’ vinden van myn schryven, Sire, was voorwendsel en gezichtsbedrog. Voorwendsel, om wegtegoochelen wàt ik schreef. Gezichtsbedrog, omdat velen die U omringen, zoo byzonder slecht schryven dat het gewone hun toescheen buitengewoon te zyn. Daar ge dus waarschynlyk den Havelaar niet hebt gelezen, o Koning, wyl men U in den waan bracht dat hy te ‘mooi’ was om Uw aandacht te verdienen, neem ik de vryheid U hierby aantebieden myn ideen, waarin voorkomt een dagörder van Uwen adjudant in buitengewonere dienst, den Luitenant-Generaal Van Swieten. Ofschoon dat stuk goed geschreven is, Sire, hoop ik dat Uw omgeving ditmaal niet slagen zal in de pogingen die zy voorzeker zal aanwenden om U terugtehouden van de lezing. Ik ben bereid, Sire, U opmerkzaam te maken op eenige fouten van taal en styl in dat stuk, die my voorkomen voldoende verschooning te leveren voor 't letten op de zaak die daarin wordt behandeld. Ik heb de eer... enz. |
|