Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
1064.Op blz. 184 heb ik den lezer bedreigd met 'n nummer over 't allerbelangrykst verschil tusschen ij en y. 't Zou 'n groote zonde wezen m'n woord niet te houden, en waarschynlyk vind ik daartoe niet zeer spoedig 'n zoo passende gelegenheid als nu. De natuurkundigen beweren dat we met onze slechte kachels en schoorsteenen zooveel warmtestof ongebruikt laten ontsnappen. Ik gis dat ze gelyk hebben, schoon 't jammer blyft dat ze met den koppigen afkeer van 't praktische, waardoor geleerdhedens zich gewoonlyk kenmerken, hun wetenschap niet besteden aan 't leveren van goede modellen. Doch wanneer reeds zulke verwaarloozing van betrekkelyk gering belang, zeer te betreuren is, wat moet men dan wel zeggen van 't onberekenbaar verlies aan wilskracht en inspanning op de scholen... in Wouters tyd? De natuurkundigen die schoone verhandelingen schryven, vol stik- zuur- kool- en warmtestoffen, vol uitstralingstheorien - meestal slechts hypothezen over dit alles! - in-plaats van 't leveren eener goede kachel, hebben zeker 'n groot gedeelte van hun jeugdwarmte zonder nut uitgestraald opSiegenbeek en Weiland. Ik voorzie de mogelykheid dat ook de kachels van onze kleinkinderen iets te wenschen zullen overlaten, omdat hun papaas zooveel zuurstof en fosfor ten-koste leggen aan 't nieuwe ‘Woordenboek der Neder... landsche taal.’ Toch zyn we eenigszins vooruitgegaan. Maar nog altyd vertoont zich hier-en-daar de oude zuurdeesem van overbodige en dus nadeelige schoolmeestery. Ware taalkennis levert een der rykste bronnen voor Geschied- en Menschkunde, maar heeft met spelling en dergelyke bruggemans-uitvindingen niets te maken. (340) Wie 'n taal bestudeert als onderwerp van wysgeerig onderzoek, moet altyd teruggaan tot den tyd toen ze niet geschreven werd. Alles wat later ontstond, heeft veel minder filologische beteekenis, en moet hoofdzakelyk slechts gebruikt worden als benaderende handleiding om tot het vroegere echte opteklimmen. Wie 't anders aanlegt - en dit doen byna zonder uitzondering de mannen van 't ‘vak’ - gelykt op den geoloog die in 'n kunstmatig opgeworpen grond de wording van den aardkorst meent te kunnen nasporen. Ook hier alweder heerscht dat ‘najagen van 'n verkeerd doel’ die ‘vergissing in de keuze van belangstelling’ dat ‘misgrypen’ waarover ik by 't slot van den vorigen bundel gesproken heb. Het is vergeeflyk dat lieden die 't groote niet áánkunnen, zich vergenoegen met het kleine. Maar onverschoonbaar is het, wanneer ze dat kleine uitgeven voor iets | |
[pagina 273]
| |
groots, het nietige voor degelykheid. Dat er nut ligt in zekere eenheid van vorm, kan waar wezen, schoon dan in de allereerste plaats eenheid van opvatting der beteekenis van de woorden zou noodig zyn. Ga naar voetnoot* Onze taalbeoefenaars gelyken den veldheer die 't spreekwoord: ‘de kleeren maken den man’ letterlyk opvat, en 'n magazyn vol uniformen voor 'n leger aanziet. Er moet wat in de kleeren zitten. Eénheid van spelling, gelykvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlyketaalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door 'n kommies van 't Ministerie worden vastgesteld, als door 'n zoogenaamden taalkenner. Op weinig uitzonderingen na, hebben we hier met louter konventie te doen, met luim zelfs, en - erger nog! - dikwyls met leugen. Wie als vrucht van geleerde nasporingen aan 't Volk vertelt dat ‘vroolyk’ beter is dan ‘vrolyk’ heeft twee onwaarheden te-gelyk verkondigd. Ten-eerste is 't onnoodig verlengen van 'n woord geen verbetering. Ten-tweede ligt er in zulke ontdekkingen niet het minste praktisch nut, en ze hebben de fabrikant niets gekost aan produktie. De voorgewende geleerdheid by 't verkondigen van zulke zaken, is dus kort-af kwakzalvery. Maar ik wil gemakshalve by 't zachtste oordeel blyven, en noemen de taalregeltjes van deze soort: konventie. Het spreekt vanzelf dat regels die niet gegrond zyn, noch op de natuur der zaak, noch op voordeel in de praktyk, telkens veranderen, en dat alzoo de leerling - om te blyven op wat men niet zeer nauwkeurig de ‘hoogte’ van z'n tyd noemt - gedurig | |
[pagina 274]
| |
wordt geplaagd met iets nieuws. De zaak schynt er op toegelegd om ouders te beletten, zelf de onderwyzers van hun kinderen in lezen en schryven te zyn. We moeten nu het tweede en vierde deel van ons leven gebruiken, om de wysheid afteleeren die ons in 't eerste en derde deel werd ingeprent. De daartoe noodige inspanning - en vooral de ergernis òver die inspanning - neemt altyd de plaats in van iets beters. De kleine Wouter spelde 't woordje ‘zamen’ met 'n z, en meende daarmee z'n plicht te doen. Als-i nog leefde, zoud-i thans om zoo'n gruwel worden afgewezen by 'n examen voor hulponderwyzer. Waartoe hy dan ook bovendien niet geschikt was, want Holsma had behoorlyke voeding voorgeschreven. Wie van 't oude zamen, den sprong deed op 't nog oudere, d.i. nu weer nieuwmodische: samen, heeft zich noodeloos vermoeid. En wie de diepte peilt van de gronden waarom die z wel mag gebruikt worden in: te zamen, verzameling, enz. verdient 'n aanstelling als parelduiker. Volstrekte uitputting is de straf van den arme die 't gehalte van deze prachtige nieuwigheid toetst aan zéér veel andere woorden waarin 'n z voorkomt. In deze soort van kachels alzoo, dùs gestookt, wordt zuurstof, kool, warmte... alles, den schoorsteen uitgejaagd. Alles? Neen! We hebben wat skolastieke stikstof in de hersenen bewaard. Maar... is dit kennis? Is dit veredelende wetenschap? Is dit studie? Is dit nasporen der Wetten van het zyn? Is dit beantwoorden aan onze roeping? Is dit de manier om de jonge menschenziel, smachtend naar kennen, weten en begrypen, tot het vervullen van die roeping geschikt te maken? Of dooft men op deze wys den gloed, die juist in het eerste levenstydperk zoo nuttig zou kunnen worden aangewend, wreedaardig uit? Och, ik heb er zoo hartelyk vrede mee dat we ‘samen’ met 'n s schryven. Deze letter is inderdaad bevalliger van vorm dan die andere sisklank. Maar hiermee is ook alles gezegd. Wie andere redenen voorwendt, gelieve dan tevens optehelderen waarom alleen dàt woordje wordt bevoorrecht met de eer der hervorming? Er zyn er immers zoo véél die door... Samojeden, of andere vreemdelingen, zonder z worden geschreven? Aan zulke zotte zinnelooze zwakke zielen zuigen zich zoo zonder zwarigheid ziekelyke zwammen zwetsend zwendelend zat. O hé, jam zatis! Ik gis dat het verbeteren van die andere woorden - de lezer zal er nu wel 'n paar kennen - op nieuwe Columbussen wacht. Ook in later | |
[pagina 275]
| |
tyd zullen er bruggemannen zyn, die byten in 't ys moeten slaan om hun vondertjes noodzakelyk, en ouders ongeschikt te maken tot het onderwyzen van hun kind. Als wy 't oordeel dat aan hedendaagsche taalkenners in de toekomst te wachten staat, mogen afmeten naar den indruk dien de wysheid hunner voorgangers op òns maakt, benyd ik onze professers hun onsterfelykheid niet. Het nageslacht zal ze hartelyk uitlachen. Om dit te doen in 't oog vallen, veroordeel ik by deze 'n paar spelling-profeten uit het begin der vorige eeuw, tot wat onsterfelykheid van die soort. Deze ten-toonstelling kan dienen tot 'n spiegel waarin zich de zotternyen die thans gepredikt worden, weerkaatsen. Zoo bestreed men voor eenige jaren de krinoline door 't voorhouden van modeplaatjes uit den tyd der hoepelroeken. Similia similibus! Ik heb de derde uitgaaf van Jonctys' ‘Roozelyns Oogjes voor my liggen. (te Amsteldam, by Joannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete.)’ Ziehier wat de uitgevers of de bezorgers daarby als voorbericht ten-beste geven: ‘Op het verzoek van verscheidene Liefhebberen, werd dit Werkje, voor de derde-maal in het licht gegeeven: wy twyfelen niet of het zal de Beminnaars der Dichtkunst smakelijker als de voorgaande voorkoomen; om dat het van een Liefhebber, van de oude en harde spellinge is gezuivert; en de Vaerzen, zo veel het mogelijk was, verzacht: Doch by heeft het niet gantsch naar de hedendaagsche Taal en Dichtkunde kunnen veranderen... Ze schynen toen ook 'n ‘hedendaagsche’ Dichtkunde gehad te hebben. De vereering der godin Nu-igheid staat voor niets. Maar de goeie ouwerwetsche Muzen wisten er niets van. Straks krygen we hedendaagsche onweders, hedendaagsche wiskunstige waarheid, hedendaagsche spieren, zenuwen, zielen. Men ziet dat de hedendaagsheid van toen, precies gelykt op de hedendaagsheid van vandaag. 't Is 'n ware moord, dat de uitgevers den naam van dien ‘Liefhebber’ verzwygen. ‘Naar de hedendaagsche Dichtkunde’ alzoo - och, hoe jammer! - kon hy Jonktys' werk niet veranderen. ...dat zou den zin des Dichters licht hebben gebrooken; weetende dat de Kunst-minnende Liefhebbers meer op den Zin en het Oogwit des Auteurs oogen als op hatelijke lettervitteryen. Indien dit Werkjen, na verwachtinge van de Boekverkopers, werd verkocht, zullen zy, in het kort laten volgen de Venus en Minerva. En het Waare Vrouwenlof, van denzelfden Auteur.’ Tot dusver de uitgevers of bezorgers van dezen druk. Doch zie, het boekje sluit met twee stukken die naar myn inzien | |
[pagina 276]
| |
'n kostbare bydrage leveren tot de geschiedenis en de karakteristiek van letterkunde in allerlaagsten zin. De pagineering volgt wel niet op het hoofdwerk, maar uit den inhoud schynt te blyken dat ze wel degelyk beschouwd werden als by het werkje van Jonctys, of by een der herdrukken daarvan, te behooren. Het eerste stuk heet: BRIEF, Tusschen: ‘Taalbedervers’ en ‘Amsterdam’ waar ik slechts 'n paar sterretjes mag ten-beste geven - slechte tyden! - staat, ligt of zweeft in 't orgineel, als vignet, 'n hemelglobe. Een kompleet firmament alzoo. Excusez du peu! 't Schynt dat men geestig was in 1712. Ik meen namelyk daarin 'n grandioos kompliment te vinden aan de orthografie van de hoofdstad. Wie dien hemel anders wil verklaren, mag 't doen. Maar het jaartal brengt me in den war, daar de uitgaaf van de ‘Oogjes’ zelf van 1713 is. Het is nu eenigszins moeielyk te bepalen tegen welke uitgaaf een der twee quos ego's die ik wil meedeelen, gericht was. Er is meer in de zaak, dat ik niet begryp, en wanneer dit ook met andere lezers het geval mocht zyn - er komen zinsneden in voor, waaraan o.a. de... zin ontbreekt - dan denke men niet aan druk- of schryffouten van myn kant. De beide pronkstukken van taalzuiverende volkomenheid zullen hier, ook wat de zonderlinge interpunktie aangaat, allernauwkeurigst gekorrigeerd zyn. Hilarides schryft - wy weten niet, aan wien? - aldus: Waarde Vriend: Nog-eens, ik geef den inhoud korrekt terug. Het tweede woord van den zeer geleerden brief is ‘wij.’ En hier vinden | |
[pagina 277]
| |
we: ‘wy.’ Dit schynt zonderling in 'n stuk dat hoofdzakelyk over die fameuze y- en i j-kwestie handelt. De lezer meene vooral niet dat ik door 't uitsluitend gebruiken der y in m'n eigen tekst, my party stel in 't proces. Ik doe dit maar omdat ik deze letter minder leelyk vind dan de twee anderen die met hun beidjes voor één moeten doorgaan. De zoogenaamde gronden die voor en tegen worden aangevoerd, neem ik niet aan. 't Is me volkomen onverschillig hoe de Romeinen den griekschenupsilon behandelden, of hoe men in Overyssel 'n woord uitspreekt. Wie daar ‘zien wien’ drinkt, is volkomen in z'n recht als-i ook wien en zien - of wi...jn en zi...jn dan - schryft. Maar ik beweer dat 'n i en 'n j by-een gevoegd, naar de hollandsche uitspraak van die letters - en slechts daarmee hebben we hier te doen - nooit den klank aanduiden, waarmee 't binnenwater genoemd wordt, dat Amsterdam... niet meer bespoelt, naar ik uit de kranten verneem. Hierin echter ligt de aanleiding tot het publiceeren van deze kurieuze stukken niet. Het was me daarmee slechts te doen om 'n hoepelrok die de zotterny van de krinoline doet in 't oog vallen. Mocht ik lezers hebben, die tevens 't verband opmerken tusschen dit nummer en 't gebrek aan besef van voortdurende verandering, waarover ik sprak in 1060a, des-te-beter. Ook de zeer geleerde heer Hilarides schynt aan dat euvel te hebben mank gegaan. Z'n toon is Medisch-legislatief. Hy gaat aldus voort: Wy verzoeken van Biblioth. Markiana (onlangs van uwe ontvangen) wie is die Mark? | |
[pagina 278]
| |
die pedanterij eens t' ontdekken: en haar dat grasseeren in de taal eens moede te maaken. Ziehier 'n zeer eigenaardige trek uit het gemoedsleven van lieden die meenen dat 'n taal uit letters bestaat. De zeer geleerde Johannes Hilarides, die zich driftig maakt over den vry onverschilligen vorm van 'n klankteeken, noemt iemand dien hy niet kent: ‘Waarde Vriend!’ Zóó'n fout komt er niet op aan, maar y voor i j is 'n gruwel! De lezer zal wel te-gelyker-tyd opmerken dat hy even slordig omgaat met de beteekenis der woorden, als met de keus van z'n vrienden. Ook hier zien wy weer alles in alles. Ik geloof dat myn herhaalde klacht over het verlagen van letterkunde tot voorgewende kennis van letters en spelling, nooit beter kon worden gestaafd dan door dezen brief. 't Spreekt dan ook vanzelf dat onze puriteinsche taalkenner al de litterarische meesterstukken, die zóó'n man behoorde in de pen te hebben, aan z'n landgenooten is schuldig gebleven. Ook dáárin alzoo is zyn voorbeeld 'n heldere spiegel voor onze dagen, waarin menigeen... zal beweren zich volstrekt niet te herkennen. ...(want ik kenne U:E: niet, en de verboeter nog minder) om goede raad te hooren. Hoor me zoo'n Siegenbeek eens! Zoo'n Weiland! Zoo'nDe Vries en Te Winkel van den jare 1712! De man draagt z'n naam van Johannes ten-rechte. We zien in hem den voorlooper van de ware blyde boodschap onzer dagen. Het was z'n onbekenden ‘Waarden Vriend’ alzoo niet bekend dat: ...wij geheel nieuwe gronden in de spellinge hebben: die andere niet bekend en zijn. | |
[pagina 279]
| |
We kunnen ons voorstellen dat de geleerde man hier de vloo beet heeft, waarmee ik blz. 100 opluisterde. ‘De Romeinsche y is in de oude eigen klanck als u, zoo dat ik het nuw leeze Roozeluns, u als in kunst, gunst, hun, dun, bundel, munte, punt, rund, sundvloed, kunnen.’ De vloo wordt hier sterker geknepen dan noodig was, doch juist hierom is het te opmerkelyker dat onze professer by al dien overvloed van òneigenlyke u's, juist den klank overslaat, die naar hollandsche konventie door dat letterteeken hoofdzakelyk wordt voorgesteld, en waarvan het dan ook sedert 'n eeuw of wat - 'n ondietsch insluipsel! - den naam draagt. Het beroep op de Romeinen is... nu ja, dit behoort weer by de geknepen vloo. ‘Want de Romeinsche y, is de Grieksche ?psilon, dat is, korte u, als booven. Daar alle geleerde eens in zijn. Maar de heeden 's daachsche pedanten, voeren die nuw (uit enckele domme onweetentheit;) voor ij in: en hebben alle drukkerijjen al bedurven. Dit was verfoeielyk van die ‘Latynen.’ Ze hadden moeten zeggen: ‘in 't Grieksch heeft dat ding géén staart, en alzoo hebben wy 't recht niet het zoo'n verlengsel aantezetten.’ Avis aan konservatieven op velerlei gebied. Ze beroepen zich op iets ouds, en zien over 't hoofd dat het oude zelden wat anders is dan 'n zeer ònbehoudende vernieuwing van iets ouders. De Hilaridessen richten zich naar de Romeinen die, zich niet richtende naar de Grieken, juist volgens 't beginsel van diezelfde Hilaridessen moesten gewraakt worden als voorgangers. ’En alzoo is deeze y eigentlijk u... Waarom spreekt dan onze weter z'n ‘waarden vriend’ | |
[pagina 280]
| |
niet met Y:E: aan? ...eigentlijk u, en niet ij (de y cursijv is van de Romeinsche. De arme vloo! Klassieker kon 't beest waarlyk niet gemarteld worden. Men mocht wel de duitscheij vereenvoudigen tot één teeken, en die malle puntjes weglaten, maar de y van die fameuze ‘Latynen’ is onschendbaar, en te goed om te dienen voor i en j! In dit verkeerd begrip van klassiek gezag ligt de hoofdoorzaak van zulke onpraktische zotternyen. In onze dagen beroept men zich - en met even weinig grond! - op 't Gothisch, op 't Lettisch, op 'tYslandsch. Dit kàn te pas komen, o ja, wanneer men afkomst, geschiedenis en oorspronkelyke beteekenis der woorden in hun verwantschap bestudeert. Wie zal 't hooge nut van vergelykende taalkennis loochenen? Doch juist òm de hooge waarde van dezen tak van wetenschap, is het zoowel 'n blyk van onkunde als 'n ongerymdheid, haar te willen gebruiken als handleiding voor spelling. Wie dit poogt, toont niet te weten dat àlle spelling slechts notatie is - en wel 'n zeer gebrekkige notatie - die met het wezen der taal niets te maken heeft. Ongerymd is 't, dat wy Hollanders aan Yslanders of ‘Latynen’ zouden te vragen hebben, hoe wy onze hollandsche woorden moeten spellen. Om dáárover te oordeelen, moeten wy te-rade gaan met geheel àndere gegevens. Met duidelykheid, gemak, eenvoud, praktyk, d.i. in één woord: met gezond verstand. Ik ga voort met den onzin van den Bolswarder Siegenbeek. ’Deeze 2 letteren dan, van eenerleije zoorte en klanck, dus onder de drukletteren geraakt, hebben de letterzetters, die, tot haare zinnelijkheit bestaan te onderscheiden: dat zy de y voor de beslooten letter hebben aangemerkt; maar de ij voor een oopene. Dit ‘hy’ klopt wel weer niet met de vorige alinea, maar by taalkenners van de hier behandelde soort, moeten we vooral niet zoeken naar konsekwentie. Ook dit is alweer van volkomen toepassing op onze dagen. De vertellinkjes van Hi- | |
[pagina 281]
| |
larides zyn geen haarbreedte ongerymder dan de spelwetenschap ònzer professoren. Ja, 't is de vraag of niet de industrie van studie-vervalsching nog vooruitgegaan is sedert 1712! ...hij snijt, vrijt, mijt, spijt, mijn, zijn, blijkt, begrijp, alles in de gedrukte boeken genoech te zien. De hier bedoelde Halma was drukker te Leeuwarden, en dezelfde persoon dien we onlangs in gezelschap van Rotgans aantroffen. Uit de aanmerking van onzen geleerde blykt alweder hoe 't autoriteitsgeloof kruipt waar 't niet loopen kan. Hilarides zelf betoogde zoo-even dat de duitsche ij en y dezelfde letters waren, en slechts onderscheiden werden naar de ‘zinnelykheit’ van de letterzetters. Toch had Halma zich aan die geheel ongegronde konventie moeten houden! Waar Grieken en Romeinen zwygen, luistert men liever naar 't oordeel van onbevoegden - hier: ambachtslieden! - dan zelf te denken en te beslissen. Grappig is 't alweer, dat de berisper van: ‘zyn groen psalmboek’ spreekt, en dus z'n zoo hoog vereerde ‘Latynen evenzeer beleedigt door 't ongepast gebruik van de vermeende upsilon, als Halma zich veroorlooft de letterzetters te doen, waar-i de duitsche y midden in een woord gebruikt. ‘Hier uit vertrouwen wij, zal U:E: nuw zien: dat y een Latijnsche letter is, en zoo veel als u, en daar om geen ij, noch daar voor te gebruiken: Maar, wanneer een duitsch boek (teegen behooren) met Roomein gedrukt wort; behoort de y, noch y cursijv, nooit in eenig duitsch woord: maar altijt ij, als ijver, blijkt, vrij. Op schreev heb ik te zeggen van de v, dat de f moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken datter in Nederland eenig gewest is, daar men schreev spreekt, met v, wel oover al schreef met f... och, daar begin ik waarlyk reeds m'n ‘Waarden Vriend’ nateschryven. 't Woord moet aan hèm blyven. Hy gaat voort: ‘Al schoon men oog zeit... | |
[pagina 282]
| |
Een klein letter- en taalkundig leugentje! ‘ Al schoon men oog zeit, zoo veranderd van oog, de uitspraak in oochjes: gelijk uwe druk immer de ch genoech gebruikt, in bericht, geschil kracht, enz. Ik ben dit volkomen met den man eens, maar vind het vreemd dat hy zoo snel van meening verwisselt, daar we in 't begin van z'n brief het tegendeel lazen, en omdat-i zichzelf aanbiedt om behulpzaam te zyn in 't geen hy hier zoo afkeurt. Hoe dit zy, de lieden die 'n uitgaaf meenen te verbeteren door 't verhanselen van de spelling des auteurs naar de mode van den dag, vergissen zich. En dit zou 't geval blyven, ook al ware het uitgemaakt dat die mode goed is, wat nooit het geval wezen kan. Die mode toch is slechts... mode. Elk schryver heeft het recht de voortbrengselen van z'n geest te kleeden in 't gewaad dat hem geschikt voorkomt. Het staat ieder vry, dat gewaad niet voor 't zyne te kiezen, maar 't is ongeoorloofd daaraan iets te veranderen zoolang het 'n ander behoort. Wie zulke schennis van letterkundige integriteit begaat, toont dat de beteekenis van den vorm hem onbekend is. De brief van onzen Hilarides geeft van die beteekenis 'n helder voorbeeld. Wie dit stuk overzette in behoorlyke taal, zou 'n valsheid begaan, omdat juist de onbehelpelykheid waarmee de man zich uitdrukt, en tevens de talryke fouten die hy tegen z'n eigen spelmethode begaat, zoovele waarschuwingen zyn tegen het hechten van gewicht aan z'n meening. Men mag die bakens niet verzetten. De vraag is volstrekt niet, of men de eigenaardigheden van 'n schryver goed- of afkeurt. Die eigenaardigheden behooren nu eenmaal by 't geheel. Zyn ze loffelyk, dan heeft de auteur er recht op, dat men hem z'n eigendom niet ontneemt. Zyn ze | |
[pagina 283]
| |
laakbaar, dan eerbiedige men het recht des lezers, om z'n afkeuring daarvan in de schaal te leggen van z'n oordeel over den inhoud. In beide gevallen dienen zy tot karakterizeering. Een Melis Stoke in hedendaagsch kleed, zou belachelyk zyn. We willen weten, niet alleen wàt die kroniekschryver verhaalt, maar tevens hoe 'n kroniekschryver uit de 14e eeuw zich uitdrukt. Een Vondel, naar de spellinge der heeren De Vries enTe Winkel - of van welke andere firma ook - is elken vereerder van den dichter en elken taalbeoefenaar, 'n gruwel. Wie zich hieraan schuldig maakt, behoorde dan ook op 't portret des dichters - dat in zoo'n uitgaaf misplaatst is! - het kalotje te doen vervangen door 'n cilinderhoed. Men lacht om den bedelaar die - binnengeroepen door 'n schilder, om met z'n langen verwaarloosden baard tot model voor 'n Apostelkop te dienen - zich eerst heel fatsoenlyk liet haarknippen en scheeren. Wat dan te zeggen van de Vandalen die de togaas der oudheid - en al ware 't slechts 'n wambuis van de vorige eeuw, of zelfs 'n kiel van vandaag - meenen te moeten bedekken met hun frakjes en paletootjes? Weten ze niet beter? Is dit onkunde of oneerlykheid? Ze zouden toch aan Götz of Sickengen geen epauletten op de schouders geven, niet waar? De zaak zal wel neerkomen - 't kan me niet schelen of 't woord in 'n diktionnaire staat - op faiserie! Uit armoed aan geest, onmachtig tot het voortbrengen van eigen vrucht, timmeren zy aan den weg met 'n oneerlyk ‘curavit et emendavit!’ En dan de by zulk prulwerk behoorende ‘Annotationes!’ Op- en aanmerkingen kunnen inderdaad van groot kritisch belang zyn, en zelfs in waarde 't behandeld werk te-boven gaan. Maar wat vinden wy gewoonlyk? Ga naar voetnoot* Ik sprak van Vondel. Die arme hongerlyder heeft, eeuwen na z'n dood, 'n tal van spelling-verbeterende uitgaaf-kuratoren en toelichters aan 'n goeden maaltyd geholpen. Wil de lezer 'n paar staaltjes? Ziehier. Ik ontleen ze aan Schrant's ‘Keur van Paarlen.’ Wie lust heeft tegenhangers van de te leveren voorbeelden te zoeken, zal ze nogal makkelyk vinden. De soort van litteratuur die ik hier brandmerk, overstroomt de markt. En, wat het ergst is, de luî die zulke voddery met 'n serieus gelaat durven te-koop veilen, spreken by-gelegenheid mee over poëzie, dicht- en staatkunde, over wysbegeerte, over al wat aan de orde van | |
[pagina 284]
| |
den dag is. Neen, dit is 't ergste niet! Menluistert naar zulke kwakzalvers, dàt is de ware kwaal! Vondels Belzebub uit den ‘Lucifer’ spreekt: Nu, schilder ons den hof, en zijn gestaltenis. Schrant doceert: ‘den hof’ beteekent: ‘Edens hof.’ ‘Gestaltenis’ beduidt: ‘gestalte, gedaante.’ Apollion verhaalt dat er in dien hof, o.a. ‘Onixsteen’ en ‘Bdellion’ gevonden wordt. Het eerste is, volgens Schrant - en misschien weten dit sommige ontwikkelde lezers, zònder Schrant - de Onix. Vreezende dat men niet genoeg ingelicht is, voegt hy er by: ‘of Sardonix.’ Ik meen dat dit 'n andere steen is, doch dit doet er niet toe. De kommentator schynt nu bang dat de lezer al te duidelyk begrypen zal welke steensoort er bedoeld wordt, en tracht de zaak mysterieus te maken door 'n tweede korrektie: ‘of Smaragd.’ Belzebub en Vondels lezers hebben nu ruime keus, niet waar? Er zyn dus in ‘den hof’ onixen, of sardonixen, of smaragden... och! Hoe zou 't zyn, als iemand zich nu eens ging verbeelden dat dit variëteiten waren van straatklinkers, moppen, vuurvaste metselsteenen, of zelfs van kubusjes om mee te dobbelen? Neen, zegt de voorlichtende professor Schrant, god bewaar ons voor zoo'n misvatting! De hier bedoelde steenen zyn: ‘een kostbaar gesteente.’ Dat: ‘Bdellion’ is: ‘eene kostbare gom, of kristal, of... paarl.’ Deze òfjes van den toelichter zyn onbetaalbaar, en hebben zelf wel iets van paarlen. In 'n herdruk hebben we te wachten: òf tandpoeier, òf... 'n gekoncentreerd aftreksel van letterparasitisme, òf... neen, by dit laatste kunnen we blyven. ‘Barnt’ is: ‘brandt.’ ‘Bejegent’ is: ‘ontmoet.’ ‘Troni’ is: ‘gelaat.’ ‘Oegst’ is: ‘oogst.’ ‘Vier’ is: ‘vuur.’ Deze staaltjes haalde ik uit slechts twee-en-een-halve bladzy! Wat dunkt u, lezer? Hebben zùlke voorlichters 't recht hun nieuwmodische cilinders op den schedel van eerwaardige modellen te drukken? Doch, eerwaardig of niet, wie 'n schryver anders vertoont dan-i is, begaat 'n valsheid. Ziehier hoe onze Hilarides zich daarover uitlaat: Hy noemt het: ’Een stuk, dat onder de boosdaaden der voorige eeuwen, noch nooit bedreeven is: maar een vond, die de Hollanders nuw beginnen tot de ondeugden der menschen toe te doen: Om het oude Hollantsch en het gemeene Neederduitsch in het nieuw Hollantsch te ver-anderen: Eensdeels naa de straattaal: en dan ook naa het misverstand, en onkunde in de taalreeden der heeden 's daachschepedanten. | |
[pagina 285]
| |
eens uitvoerichlijk te verhandelen: wat al ongerijmdheeden daar in steeken, om in 't herdrukken een schrijvers taal te veranderen: en zal een stukje worden, dat juist in onze Taalbeschrijvinge wel voegen moet. Hier volgen eenige aanmerkingen die ik oversla, omdat ze meerendeels slechts blykbare drukfouten betreffen. Dit schynt onze geleerde kritikus evenwel anders intezien, want hy gaat aldus voort: ‘Uit al het welke wij wel bemerken; dat deeze veranderinge niet uit de kooker van een bijzondere taalkenner voorkomt: Maar alleen drukkers werk is: om wat nieus voort te brengen. Zoo dwaas niet van onzen Hilarides! Er is inderdaad op de straten meer hollandismus te vinden, dan by de Gothen of Cicero. Toevallig echter levert hyzelf nu 'n blyk van z'n taalkennis, dat me allervermakelykst voorkomt: ‘Waar ik dit uit besluit, tot een staaltje. Let goed op, lezer, en leer wat! ...maar, de derden druk. Dat is taal.’ Wel, lezer, wat zegt ge van de ‘taal’ van Dr. Johannes Hilarides? Na 'n paar aanmerkingen van gelyken aard - ‘ik zal mynen zoon gebruiken’ deugt niet, zegt-i - besluit hy z'n kurieuzen epistel aldus: ‘Zoo dat het dan wel behoorlijk zoude weezen: om in het drukken van de andere werkjes: de taal niet te ver-anderen: Off indien U:E: onze raad verwerpt: zal ik mij troosten dat ik de oude druk hebbe van Venus en Minerva in 4. en het Waare Vrouwen Loff nooit van mij gezien, zal ik mij beklaagen, zoo ik het in een ver-anderde druk zal moeten zien. | |
[pagina 286]
| |
ons niet anders aff te neemen, dan van goeder herten voortgekoomen, Neffens groete Dat de taalverbeteraars onzer dagen meer geoefend zyn in 't ronden van zinnen, stem ik toe. Maar die heeren staan - voor zoover wemogen oordeelen naar 'tgeen ze voor den dag brengen - in opvatting van hun roeping niet boven den komieken purist van 1712. En wat het leveren van inkonsekwentien aangaat, zou hy misschien de vlag moeten stryken. Maar, toen als nu: zùlke kennis ging voor geleerdheid door! Ziehier nu het tweede stuk dat de derde uitgaaf van die fameuze ‘Oogjes’ versiert. Ik noem 't kurieus, en geef het, als 't vorige, zonder de minste verandering. ‘TWEEDE BRIEF. | |
[pagina 287]
| |
School boecken ingesloopen Ga naar voetnoot* is uyt te roeijen, hier woonen mee noch boeckdruckers willen die liever benificeren als sulcke verwaende brabbelinge en onvolmaeckte spellingen dat nergens na en lijkt ons van buyten laten toe komen, men zal liever aldaer een f moet staen een v inde plaets setten, de c op veel plaetsen mee uyt laten. voorgraf, salmen nu grav setten. voor hof, hov, voor schrift, schrivt, voor brief, briev, voor graef, graev, voor gelooft, geloovt, voor gift, givt, voor oorlof, oorlov, gruwelen is nu gruwlen, wapenen, waepnen ick sal nu maer ik wesen, voor schrickeliicken salmen nu schriklikke setten, en ontallicke woorden hier letter te kort, op een ander te veel, besiet dit nevensgaende schelmse boeck na, van u, en let eens op de woorden die met een schrapien geteekent staen, en gy sult sien hoe dat de auteur en de duyvel daer over moeten gepractiseert hebben, een alleen kan dat soo krom niet krygen, UE meugt veel liever Mr. Benedictus Kellenaer Ga naar voetnoot† al ie soort van dese ketterse boeken overgeven dat hy die in de Voolewyckse put gooijt of op de mart verbrant, soo sullen de meesters geen kyven hooren van de ouders, gelyckse gedaen hebben, datse de kinderen sulke uwer boeken gaven om te leeren, bysonder syn UE Schoolboeken ook van dese vervloekte secte, doch myn lust dese soort niet meer, ie sulter meer vernemen die u dese soort sullen laten houden waer mede eyndigen ‘Dat is taal!’ zou misschien de zeer geleerde Dr Hilarides zeggen. Ik ben van andere meening, en beweer dat hyzelf zoowel als de ‘voorname schoolmeester’ - dit zal wel 'n professer geweest zyn - juist door zulk geleuter blyk gaf dat hy niet wist wat taal was. En de tallooze opvolgers van die heeren! Het doorgronden van de wording en ontwikkeling der spraak, levert de Genesis van ons denkvermogen, en dus leerzame bydragen tot de Geschiedenis van 't Menschdom. Is 't niet jammer een zoo schoone wetenschap alom verlaagd te zien | |
[pagina 288]
| |
tot schoolmeesterig gekibbel overspelling? De omstandigheden vergunnen my niet, van taalstudie - in-verband natuurlyk met Historie enalgemeene Wysbegeerte - 'n hoofdbezigheid te maken. Om anderen hiertoe optewekken, die niet zoo rechtstreeks en terstond behoefte hebben aan den opbrengst van hun arbeid, geef ik hier de verzekering dat deze tak van onderzoek verrassende uitkomsten oplevert, die niet alleen de moeite van 't nasporen beloonen, maar deze moeite zelf tot 'n aangename bezigheid maken. Het terrein dat ik hier bedoel, is nagenoeg onbearbeid gebleven. Ga naar voetnoot* De betaalde voorgangers richtten hun blikken en de aandacht der leerlingen liever 'n anderen kant uit. Ze schynen gevreesd te hebben dat het doordringen van wysgeerige taalbeschouwing, 'n eind maken zou aan den eerbied voor hun dubbele-owysheid en dus 't métier bederven. ‘Verrassend’ noemde ik de uitkomsten van zoodanig onderzoek. Met verwyzing naar 488 en 489, vraag ik den lezer, of 't hem niet verbaast - tot ontkenning toe misschien, doch na wat oefening zou de zaak hem helder worden - dat, byv. eigennamen als: Klaas, Sarah, Lodewyk, en Herkules identisch zyn, zoowel van beteekenis als van oorsprong? En dat ze - gedeeltelyk zéker, gedeeltelyk met groote waarschynlykheid - dien oorsprong gemeen hebben met 'n tal van woorden die oppervlakkig niet het minste blyk dragen van verwantschap? Met: sleutel, lach, grypen, werken, slag, klooster, kracht, slok, schreeuwen, kluis, kryten, slak, schryven, krabben, grift, schreien, sluis, klauw, rekken, graaf - in beide beteekenissen - kryschen, slikken, sluipen, kram, klemmen, kraai, gaarne, sire, keizer, klucht, reiken, klamp, laster, heer, groot, klein, gier, schrapen, hy, kirren, gram, liegen, sluiken, rukken, grendel, krygen - in beide beteekenissen - gryns, slaaf, lam, kermen, kloof, wrikken, ring, wraak, ryten, wroegen, klikken, grieft, krocht, krypt, hulk, geryf, rapen, grabbelen, kibbelen, klank, en zeer veel anderen nog die grootendeels, even als de reeds op blz. 252 genoemde woorden, afstammen van geluiden uit het hoenderhok? En nu greep ik nog slechts voor de hand weg, en bepaalde my tot | |
[pagina 289]
| |
het idioom dat sedert korten tyd - weinige eeuwen slechts! - den naam draagt van nederduitsche, vlaamsche of hollandsche taal. In elk ander idioom zou de oogst even ryk zyn. Het spreekt vanzelf dat men hierby behoort acht te geven op de omstandigheden waarin de tot zelfbewustzyn en behoefte aan uiting geraakte mensch verkeerde, en op de telkens vernieuwde noodzakelykheid om door 'n geringe verandering van klank of klemtoon te voorzien in de behoefte aan 't meedeelen van nieuwe begrippen. Het kan misschien nuttig zyn hierby te letten op de vry algemeen toepasselyke wordingsmanier, waarvan ik 'n eenvoudig voorbeeld gaf in de noot op510. Ter handleiding tot het nasporen der overgangen van beteekenis, moet men zich den vorm wegdenken, waarin wy gewoon zyn die woorden te zien. De voorstelling van klanken in letters is zeer gebrekkig. Wie deze voorstelling voor hoofdzaak houdt, d.i. wie de muziek vergeet om-den-wille van de noten, wordt telkens door 't gezicht verleid tot onzuiver gehoor. Er zyn duitschers die hun ihr zóó uitspreken, dat men meent het engelsche you te hooren. Maar dergelyke overeenstemmingen ontsnappen gewoonlyk aan de aandacht, omdat we zooveel moeite hebben ons te ontdoen van den indruk die zulke woorden gedrukt of geschreven, op ons maken. Nog sprekender voorbeeld van de verregaande afwyking tusschen klank en vorm vinden we in 't woordNadowessji, dat door de Franschen Sjioux gespeld wordt. Zy hoorden van de amerikaansche inboorlingen alleen den uitgang, of meenden althans in 't weergeven van den vernomen klank alleen op dien uitgang te moeten drukken, en lieten - waarschynlyk van-lieverlede - het voorste deel van 't woord geheel weg. Een ander blyk van de weinige waarde die we in filologische studien mogen toekennen aan de konventie van 't geschreven woord, vind ik in den naam van zekere hagedis, die zich nu-en-dan in Indie tegen muur of zoldering der huizen vertoont, en z'n tegenwoordigheid aanmeldt door 'n scherp doordringend geschreeuw. Dit dier is, als de koekoek, genoemd naar 't geluid dat het uitstoot, en zou dus - daar dit geluid altyd hetzelfde is - slechts één naam moeten dragen. Toch heeft het er twee. Dit is naar myn inzien een bewys: òf dat niet ieder dit geschreeuw op gelyke wyze hoort, òf dat niet allen dezelfde waarde toekennen aan de teekens waarmee we - by benadering, en zeer gebrekkig altyd - zoodanigen klank trachten voortestellen. Weinigen zouden op de gedachte komen dat ooit de samenkoppeling der letterteekens t, o, k, k, e, en | |
[pagina 290]
| |
hgeschied is met de bedoeling om denzelfden klank uittedrukken dien anderen trachten aanschouwelyk te maken met de letters g, e, k, k, en o of oh. Het ligt dan ook in de rede dat deze pogingen gelykelyk mislukt zyn. Indien zoo'n tokkeh of gekkoh schryven kon, zou hy z'n naam anders spellen, en vooral behoefte hebben aan andere teekens dan die waarmee wy ons vergenoegen. Wie 't beestje hoort schreeuwen, kan uit z'n geroep even goed - of even min - 't een als 't ander verstaan. Bedoeld geluid bestaat uit twee scherp uit de keel geschraapte hik-klanken die met de arabische hha, of cha, of kaf, of khaf - of iets dergelyks - beginnen. De vokaal is o of ô ofê. De roep sluit met 'n aspiratie, en de toon der tweede sylbe is 'n oktaaf lager dan van de eerste. Men begrypt dat ook deze omschryving gebrekkig is. Dat men in de benaming: tokkeh plaats heeft gegeven aan de letter t, zal wel veroorzaakt zyn door 't niet klankloos genoeg openen der lippen, voor men tot het beoogd nabootsen van de keelklanken overging. Tong, verhemelte en lippen hadden by deze poging geheel buiten spel moeten blyven. Doch juist dit toevoegen van 'n overbodige t leidt tot de verklaring der gedaanteverwisseling van vele andere woorden. Wie de hier opgegeven voorbeelden in gedachte houdt, zal niet ligt om 't verschil in voorkomen alleen de verwantschap ontkennen, die er tusschen schynbaar heterogeene woorden bestaan kàn. En van hier af, tot het opsporen en vinden van die verwantschap, is de overgang niet moeielyk. Bovendien, ieder is in de gelegenheid de door my aangehaalde voorbeelden aan eigen opmerking te toetsen. Men late slechts 'n vernomen natuurgeluid door verschillende personen ieder op z'n eigen manier in letters uitdrukken, en zal ontwaren dat maar zeer zelden 'tzelfde geluid met dezelfde teekens wordt voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat men, om deze proef zuiver te houden, geen geluiden behoort te kiezen, die we gewoon zyn sedert lang op willekeurige wyze te spellen. Voor 'tjuist hooren van: loeien, blaten, hinniken, enz. is ons gehoor bedorven. De verregaande onnauwkeurigheid onzer perceptie - of van de wyze waarop we die weergeven - blykt overigens uit het verschil tusschen de klanknabootsing in onderscheiden talen. Wie zal in aboyer ons blaffen herkennen? Of 't duitsche bellen? Of 't engelsche bark? Toch bestonden eenmaal al die woorden in de klank: ba, bak, bla, bwa, of zoo-iets. Deze zelfde opmerking is op alle geluiden van dieren toepasselyk, en bewyst de armoede en on nauwkeurigheid onzer schriftteekens. | |
[pagina 291]
| |
Wat nu te zeggen van de ‘geleerden’ die hun taalstudie beperken binnen de grenzen die door deze zoo gebrekkige schriftteekens worden aangewezen? Was 't niet Voltaire die gezegd heeft: en etymologie les voyelles ne signifient pas grand-chose, et les consonnes rien du tout? Ik ben op 't oogenblik niet in de gelegenheid de plaats nateslaan, en weet dus niet of ik die uitdrukking met juistheid weergeef. Bovendien, wanneer ze van Voltaire is, hebben we hier waarschynlyk met 'n sarkasme te doen, misschien met een van de 1001 dictons die 't aanzyn te danken hebben aan den kwasi-pikanten vorm. Welnu, Voltaire of wie dan ook met die aardigheid moge gepoogd hebben woordafleiding in 'n bespottelyk daglicht te stellen, heeft - zonder 't te willen of te weten dan - 'n waarheid gezegd. In filologie beteekenenletters niemendal. Tant pis voor de schoolmeesters die daarvan leven, of liever voor de leerlingen die de wysheid van deze meesters voor goede munt aannemen. Men deelt me, naar aanleiding der eerste nummers van dezen bundel, mede dat Max Muller voorgeeft weinig of geen gewicht te hechten aan de rol die door klanknabootsing in de wording der talen - dialekten slechts! - gespeeld wordt. Met de oppervlakkigheid die heden-ten-dage den weg schynt te banen tot europeschen roem, stelt hy tegenover deze afkomst - ze is te eenvoudig en te natuurlyk voor 'n professer! - de: ‘ontwikkeling van den menschelyken geest.’ De tegenstelling is zonderling. Beweerde ik of iemand dan dat de geleidelyke overgangen in de noot by 510, of de afkomst en de geschiedenis der woorden die ik noemde op blzz. 252 en 288, veroorzaakt werden door krankzinnigheid? De stelling van Max Muller is doodeenvoudig 'n anti-darwinistische hofmakery aan zeker soort van Publiek.
’Hoe... uwe taal zou 'n uitvloeisel zyn van natuurlyke oorzaken? Elk woord, elke uitdrukking zou 'n schakel wezen van de keten die elke generatie van soort, feiten of individu verbindt aan 'n vorig geslacht? Gy, ik, Humboldt en... andere Majesteiten - Kaiserlich-Königlich, enz! - we zouden verwant zyn aan wilden, aan vóórwilden, aan apen, aan andere zoogdieren, aan amfibiën, visschen, halfdieren, planten, zwammen en... urschleim? Weg, weg van hier, gy die... enz. Ik zeg u dat H.H. K.K. Majesteiten, en Humboldt, en gy en ik... ik zeg u dat wy, wy en onze voorouders, de taal gemaakt hebben met onzen en hunnen - onnatuurlyken? - geest. De mensch, myne heeren, de mensch... de onsterfelyke en fat- | |
[pagina 292]
| |
soenlyke mensch... de welgeboren en hoffähige mensch...
Nu ja, we kennen de rest. Ik weet niet of Max Muller zich ooit afgaf met versjes. Eigenlyk kunnen ze by zulke theorien niet gemist worden. De ‘mensch’ van het theologisch en fatsoenlyk publiek heeft niets te maken met de Natuur. Hy hoort niet met natuurlyk oor, spreekt niet met natuurlyke keel, tong en lip. De weerkaatsing van klank op z'n trommelvlies volgt geheel andere wetten dan elke andere weerkaatsing van geluid, of... géén wetten misschien. ‘Met God’ is alles mogelyk. Zoo'n ‘mensch’ valt niet, voelt niet, groeit niet, bestaat niet uit chemisch determinabele stoffen, is niet onderworpen aan ontbinding, enz. enz. Dit alles is zeer duidelyk. Ook de taal van zoo'n ‘mensch’ wordt dus niet geregeerd door natuurlyke oorzaken. Daarby moet 'n ietsje worden te-pas gebracht van hooger soort dan gezond verstand, d.i. 'n ongerymheid. De stelling van Max Muller staat in waarde gelyk met de bewering dat iemand niet afstamt van z'n grootvader, omdat-i de vrucht is van de geslachtsdrift zyner ouders. Indien ik aan 't vernemen van kathedralen onzin minder gewoon was, zou 't my verwonderen dat het europeesch publiek tevreden is met zulke praatjes in den mond van iemand die behoorlyk voor z'n arbeid betaald wordt, en die zich dus de weelde van 't navorschen en doordenken zou kunnen veroorloven zonder daarvoor terstond te worden gestraft met honger. Doch men ziet dit verschynsel overal, en ik zou verkeerd doen me daarover te verbazen. Bovendien, de taalprofessor Max Muller staat dan toch boven de dubbele e- en o-studie. Dit is wel niet veel gezegd, maar vergelykenderwyze toch iets, en 't is dan ook hierom dat ik hem zoo-even beschuldigde van onoprechtheid. Hy ‘geeft voor’ weinig gewicht te hechten aan de byna eenige bron onzer Spraak, aan klanknabootsing. Het is onmogelyk dat z'n studien hem tot deze meening geleid hebben, noch zelfs dat ze hem vergunnen die meening toegedaan te zyn. De mode van den dag brengt mee, den Mensch te vleien in z'n afkomst. Voldoet dit dan al den denker niet, het behaagt de mannen die over rang en belooning te beschikken hebben, en dezulken vinden 't niet aangenaam dat men een deel der bronnen van hun taal allerungnädigst in den kippenloop zoekt. Straks zullen wy vernemen dat de Nyl ontspringt uit het boudoir van deze of gene prinses, omdat het toch geen houding heeft, zoo'n groote stroom 'n afkomst aantewyzen in streken waar | |
[pagina 293]
| |
de menschen weinig kleeren dragen en geen behoorlyk geloof hebben. Datwinkeliers, spekulanten, industrieelen, de neigingen van den dag vleien, is begrypelyk en te vergeven. Maar in iemand die zich voordoet als waarheidszoeker, zonder bejag van ander voordeel dan 't genot van het vinden, is zulk heulen met de valsheid der mode, 'n ware gruwel. En dit verwyt ik Max Muller. Ik ben overtuigd dat-i beter weet.
Wat nu de toelichting der verwantschap van de door my op blz. 288 opgegeven woorden aangaat, ik houd haar op dit oogenblik voorbedachtelyk terug. By 'n gedeelte van die woorden is ze waarschynlyk overbodig. En 't leveren der preuves van de anderen zou my op 'n terrein lokken dat ik op 't oogenblik niet betreden mag. De grondige ontleding myner theorie zou wel menigen bundel vullen - de Geschiedenis der Menschelyke Spraak! - maar toch onevenredig meer tyd kosten dan my voor m'n arbeid gegund is. Ik neem de vryheid dit jammer te vinden, maar m'n zeer edele landgenooten hebben dit zoo gewild.
Bovendien, we zyn bezig met Wouter. |
|