Ideën II
(1880)– Multatuli– AuteursrechtvrijWouter Pieterse redivivus. Groote verandering in de familie. Wouter's benoeming tot lyfpoëet van jufvrouw Laps. De bergen in Azië, gebruikt als behoedmiddel tegen europesche verwaandheid.510.Ik denk dat jufvrouw Pieterse een erfenis had gekregen. Want de Pietersens verhuisden op eenmaal naar 'n ‘fatsoenlyker’ buurt, en de jonge-jufvrouwen kenden geen enkele meer van de meisjes waarmeê ze waren ‘op naaien geweest.’ Zulke dingen hooren by erfenissen, of by verhuizen ‘met verbetering.’ En er waren nog andere blyken. Leentje werd plechtig uitgenoodigd haar verleden-deelwoord ‘gezeid’ te veranderen in: ‘gezegd’ want jufvrouw Pieterse had opgemerkt, dat ‘de mevrouw van hier-naast’ zoo conjugeerde. Dus zou 't wel goed wezen. En Stoffel zei, dat hy 't al lang geweten had: - Maar moeder, dan moet uwe ook niet zeggen: remplizant. 't Is pla, moeder. Denkt uwe maar om plaats... - Remplaats... - Né moeder, pla... plas... Jufvrouw Pieterse zei dat het lastig was, zoo op alles te moeten letten. Ze zou het heele woord dan maar liever myden, dacht ze. Maar 't zou moeielyk wezen, want er was juist ‘zoo'n gedoe over de militie’ en ze vertelde gaarne: ‘hoe ze heel goed in-staat was haar zoon te rempl... - Né, moeder, uwe remplaceert Laurens niet... - Och, wat 'n gemaal! Ik meen maar dat de mevrouw van hier-naast gezeid heeft... - Gezegd, moeder. - Ja, juist... hoorje, Leentje... je mot zeggen: gezegd. Onthou 't nou, en laat ik 't nou niet weêr hoeven te zeggen... en snuit je neus.
Wouter had 'n jasje gekregen, met 'n kraagje zoo-als nu palfreniers dragen. De garricks hadden afgedaan, en cloaks waren er nog niet. 't Gaat hiermee in de mode, als in de zoölogie. Meest-al vindt men van die overgangs-soorten, omdat Natuur en kleêrma- | |
[pagina 205]
| |
kers geen groote sprongen doen. Ga naar voetnoot* En 't spreekt vanzelf, dat nu | |
[pagina 206]
| |
't buisje boven den broek was geraakt. ‘'t Stond àl te kinderachtig, hadden de jonge-jufvrouwen gezegd, voor 'n jongen die al rymen kon.’ Want, dat Wouter rymen kon, vertelde men aan ieder die 't hooren wou. Eigenlyk was 't nog-al valsch, roem te oogsten van 'n feit dat zoo kwalyk werd genomen aan de persoon-zelf die 't verrichtte. Dit bewyst alweer hoe ydelheid een groote rol speelt. Ook zorgde men wel dat Wouter niet te weten kwam hoe men zich op zyne talenten verhief. Men sprak daarover slechts als hy er niet by was. Het huis Pieterse handelde hierin als veel natiën gewoon zyn. Meermalen trachten ze tegen-over den vreemdeling zich te verheffen op deugd of genie - och, ook dàt is één! - van mannen die men wreed en dom pennewipte toen ze ‘er by waren’ dat is: zoolang die mannen leefden. Wouter zou inderdaad grootsch geworden zyn, wanneer hy alles had kunnen hooren wat men van hem zei, als-i niet tegenwoordig was. Jazelfs, ik ben niet vreemd van 't denkbeeld dat hy zou uitgeroepen zyn als wonderkind, wanneer-i voor die zotterny niet ware bewaard gebleven door z'n ‘kinderachtigheid.’ Stoffel namelyk trok den neus op voor 't jongentje dat nog altyd zakjes naaide voor z'n griften, met 'n yver en een inspanning als-of-i nooit verzen had gemaakt. En ook de jonge-jufvrouwen hadden Wouter onnoozel gevonden, by gelegenheid eener kraam-historie in de buurt. Wouter had zonder fluisteren gevraagd: ‘wat het was?’ Nu... ‘zoo'n groote jongen moest toch weten dat men fluistert by zulke gelegenheden.’
Het beeld van lange Ceciel was uitgesleten in Wouter's hart, en ook de kleine Emma was vergeten. Zelfs Omikron moest van-tyd tot-tyd haar gelaat toonen in de sterren, om 't kind aan z'n liefde te herinneren. En zelfs, àls hy den avendhemel zag, àls hy werd aangedaan door dat onuitsprekelyk verlangen naar het goede... dan nog bestond Wouter's aandoening niet zoozeer in het denken aan Omikron, dan wel in 't onbewust ondergaan van liefelyke herinneringen. Er bestond reeds in z'n twaalfjarig leven een mythische voorwereld, zoo moeielyk te scheiden van geschiedenis, en niet ongelyk aan de groote geologische of voorgeologische waarvan Fancy scheen gesproken te hebben. In den grooten droom dien 't kind droomde, was verwarring tusschen zyn en niet-zyn. Hyzelf wist niet meer met juistheid te bepalen welke beelden hem waren voorgeteekend door nuchtere werkelykheid, wèlke door zyne fantazie die trouwens evenzeer werkelykheid was. De kleuren der teekening vloeiden in-een, en na lang staren, na vermoeiend zoeken, na vergeefsch pogen om helder te zien in | |
[pagina 207]
| |
z'n eigen hart, voelde hy iets als afmatting en moedeloosheid. Als-i ouder geweest was, zou hy waarschynlyk slechte verzen hebben gemaakt, met tranen er in, en onmachtig verdriet. Maar daar 't hem ontbrak aan de handigheid om weemoed te verkoopen by de maat en op maat, zweeg de arme jongen, en droeg-i heel alleen de ergernis over de wanorde van z'n gevoel. Zelfs wist-i niet dat hy verzen maken kon. Hy geloofde heel goedig dat z'n rooverslied beneden kritiek was, en groette Klaasje van der Gracht, met 'n soort van eerbied. Och, hy wist zoo weinig van Wouter! Zóó weinig dat niemand minder dan hyzelf in-staat zou geweest zyn de geschiedenis te schryven van z'n eigen hart. Maar dat-i verzen maken kon, hoorde hy van jufvrouw Laps. 't Was hem een pure revelatie. 't Mensch ‘had aanstaande week 'n oom jarig.’ En ze legde een staatsie-bezoek af by de Pietersen's, om te vragen of Wouter een ‘aardigheidje’ wou maken voor die gelegenheid. Ze had er 'n ons ulevellen voor over. Ga naar voetnoot* - Maar, jufvrouw Pieterse, uwe moet hem zeggen dat het godsdienstig moet wezen, en dat m'n oom 'n weduwman is. Ga naar voetnoot† | |
[pagina 208]
| |
Ziet u... dat moet-i er in brengen. En ik wou 't graag hebben op de wys van psalm 103, dan kan 't gezongen worden, want m'n oom heeft die psalm op 'n liertje. De begaafde lezer begrypt dat jufvrouw Laps niet sprak van Apollo's lier. Ze meende zoo'n draaiding dat 'n jingelend geluid geeft. Jufvrouw Pieterse zou 't Wouter zeggen als-i van school kwam, maar overlegde met Stoffel hoe ze haar verzoek of bevel zou inrichten, dat Wouter daarin geen grond vond tot zelfverheffing. ‘Want, dat haatte ze als de dood... in 'n kind.’ Ik ook, als 't ongepast is, en dus onëerlyk. En dan vind ik 't zeer aftekeuren maar niet alleen in kinderen. - Heb je je les gekend, Wouter? - Neen, moeder. Ik moest dertien bergen in Azië opnoemen, en ik wist er maar negen. - Dat gaat niet met je. Ik betaal schoolgeld voor niemendal. Denk je dat het geld me op den rug groeit? Wat moet er van je worden? Ja, dat zeg ik ook. Wat moet er van worden van iemand die niet weet hoe allerlei bergen heeten, welke hy nooit zal hoeven te beklimmen? |
|