Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
'n Oude historie uit Straat Magellaan, niet ontoepasselyk op andere straten.1062.De eigenaardige beschroomdheid die soms getuigenis geeft van iets goeds, vindt men nu-en-dan by kinderen, en ze wordt door opvoeders gewoonlyk verkeerd beoordeeld, 't geen blykt uit de overdrevenheid waarmee ze het tegendeel pryzen. ‘Dàt zal 'n man worden!’ hoort men dikwyls zeggen van den knaap: qui ne doûte de rien.
Ons Woutertje twyfelde aan alles wat hem niet werd ingegeven van buiten-af, en dus aan z'n eigen zelfheid het meest. Men meene vooral niet dat ik dit goedkeur of aanprys. Ik neem hem slechts in bescherming tegen den àl te ongunstigen uitslag eener vergelyking van zyn linksheid met desuffisance van anderen. Het mag niet ontkend worden dat ziekelyke zwakte 't gevolg wezen kan van te fyne bewerktuiging, en dit is wel te betreuren. Doch er is versterking denkbaar, terwyl 't verfynen van grove organismen my moeielyk of onmogelyk voorkomt. Wouter dan was beschroomd en links. Na al het zonderlinge dat-i op de studeerkamer van den dokter had bygewoond, voelde hy zich wel eenigszins voorbereid op ongewone dingen, maar dat Willem en Herman, en zelfs de nog jongere Sietske, zoo onbeschroomd op hun bord durfden nemen wat ze verkozen, verbaasde hem alweer veel meer dan de luchtvaart | |
[pagina 241]
| |
van Elias. By Genoveva in de bekoorlyke wildernis, jazelfs in Afrika, kon 't niet vryer en gemakkelyker toegaan. Hy was ontsteld van de vreemdheid. Inderdaad ontsteld en zenuwachtig, en wel zóó dat-i, toen z'n buurmeisje hem aan 't dessert 'n schotel roomvlâ overreikte...
Geschied is het, o goden! En... ik moet het vertellen. Kon ik nu maar, als 'n oude kroniekschryver, de schuld werpen op raadgevers: ‘de dat riet en dede niet wale.’ Helaas! Welke geheim-hofraad ter-wereld kon Wouter geadvizeerd hebben, den porseleinen lepel over den rand van de schaal te doen buitelen, en dat ding - met wat vlâ er by, waarachtig! - te doen neerkomen in Sietske's schoot? Hy deed het, hy! Hoogsteigenhandig, en proprio motu! Geen Stoke kan 't goedpraten. En zelfs Bilderdyk niet. Och, hoe droevig! Juist begon-i 'n beetje verder op z'n stoel te schuiven dan by de soep! Nog 'n oogenblikje maar, en hy zou inderdaad gezeten hebben. Misschien ook had-i weldra iets gezegd. Was hem niet 'n land van Afrika in den zin gekomen, dat Sietske vergeten had optezeggen tegen den spiegel? Dàt had-i willen noemen! Niet om doortegaan voor knapper dan zy, o neen, maar om iets minder dom te schynen dan-i er zeker uitzag. Helaas, na die malle lepelhistorie... och! Hy had liever 'n pink gemist, z'n hand, z'n arm... alles! Ja... hy wou dat-i ergens onder den grond zat! Al deze indrukken bestormden hem te-gelyk. Voor-i nog genaderd was tot de vraag hoe z'n onhandigheid zou worden opgenomen, ja terstond na de katastroof, en alsof 't er by behoorde, begon Sietske:
- Papa zou iets vertellen over Olivier Van Noort.
Ze stond even op, reinigde haar jurkjen, en bood Wouter 'n anderen lepel aan, dien ze van 't wandbuvet had genomen.
- Toe, papa, over Olivier Van Noort! Papa heeft het beloofd.
En allen drongen om 't hardst op de toegezegde vertelling aan. Ook Mevrouw Holsma scheen daarin byzonder veel belang te stellen. Wouter voelde heel goed dat men bezig was de herinnering aan z'n ongelukje te bedelven onder gesprek. Dit roerde hem. Hy was waarlyk zulke liefelykheid niet gewoon, en toen Sietske weer plaats had genomen, zag ze dat | |
[pagina 242]
| |
er 'n traan over z'n wangen rolde.
- Mama, ik heb 'n zilveren lepel by de vlâ gelegd. Dit is immers goed? Zoo'n porseleinen ding is topzwaar... ik heb 't wel al driemaal laten vallen, en Herman kan er ook niet mee terecht.
De moeder knikte haar vriendelyk toe.
- Krygen we nu Van Noort, papa? - Ik durf haast niet. Jelui zult zeggen dat ik weer van geografie begin. - Foei, papa, aan tafel! - Ja, ja, zei de moeder, ik heb al lang gemerkt dat de saturnalie van maandag, woensdag en vrydag 't hevigst is. 't Huis dreunt altyd na de geografie. - 'n Vol kwartier is te lang, klaagde Holsma. - Oude privilegien, papa! zei Willem. - Nu, dit mag waar zyn, Maar toen de zaak aldus werd ingesteld, was je alleen. Dat ging nog. Jy bent eigenlyk de uitvinder van die barbaarsheid. Toen Herman 't eerst in de les kwam... - Zóó'n kereltje was je toen, wees Willem, misschien wel wat héél laag. Je kon geen a voor 'n b. - Dàt is niet waar! Moeder had me lezen geleerd. Mama, mag ik u de helft geven? Ik heb hier de mooiste abrikoos van den heelen schotel... waarlyk by-ongeluk! Toe, mama, neem hem heelemaal. - Omdat ik je lezen geleerd heb? - Olivier Van Noort, papa! - Lezen... hm! bromde de vader. Alsof je lezen kon! Zie me zoo'n verwaand kereltjen eens! - Ik niet lezen! O papa, luister eens:
Herman nam 'n ulevel, ploos er 't devies uit, en las: Een vader die z'n zoontje plaagt... - Dat staat er niet, riep Sietske. l'Amour est un enfant tromp... - Trompette, zei Willem. - Olivier Van Noort, papa!
Men hoorde bellen aan de huisdeur. Een oogenblik daarna trad 'n heer de kamer in, die door de kinderen met veel blyken van genegenheid als oom Sybrand begroet werd. De huisheer noodigde de gansche familie in den tuin, en | |
[pagina 243]
| |
hy droeg Herman op, 'n klein boekje dat-i hem uitduidde, van z'n studeerkamer te halen:
- Maar, jongen, sla nu niet verraderlyk de globe stuk. Dat arme ding kan 't niet helpen dat jeluî zoo'n dommen hekel hebt aan geografie.
Herman beloofde plechtig dat-i by deze byzondere gelegenheid niet den minsten sluipmoord begaan zou. In den tuin komende, waar de anderen reeds gezeten waren, bracht-i 't 5e deeltje mee van de ‘Nederlandsche Zeereizen, naar oorspronkelyke journalen uitgegeven door Bennet en Van Wyk.’
- Lees nu eens wat je daar vindt aangestreept met potlood, zei Holsma. We zullen zien of moeder die abrikoos eerlyk aan je verdiend heeft? - O papa, al... - Nu? - Al komt er nu soms 'n domheid van my aan den dag... - Dat zou moeder niet kunnen helpen, meenje? Heel goed, jongen! Lees maar op.
Herman las: ‘Den volgenden morgen (5 November 1599) ging men weder onderzeil, om de vermaarde, doch zeer gevaarlijke straat Magellaan aan te doen, waartoe zij reeds veertien maanden besteed, en meer dan honderd man van het scheepsvolk door ziekten enz. verloren hadden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Den 10n November deed de Admiraal met een schot sein voor den Vice-Admiraal, om bij hem aan boord te komen, daar hij - Van Noort - geene sloep had, om naar hem toetezenden; hierop kwam de Schipper van den Vice-admiraal met eene sloep aan boord, wien hij den toestand van zijn schip te kennen gaf, en zeide, dat hij begeerde den Vice-admiraal in persoon te spreken, terwijl hij hem eenen brief voor hem medegaf, waarbij hij verzocht om een anker en een touw, hetgene hij zeer benoodigd had. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ’Den 24n November passeerde de Admiraal de eerste engte, die | |
[pagina 244]
| |
slechts ½ mijl wijd is. De Vice-Admiraal bleef echter terug.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Den 14n December kwam tot groote vreugde der overige schepelingen, het Vice-admiraalschip, dat steeds achteruit was gebleven, bij de andere schepen ten anker.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den 28n December werd aan boord van den Admiraal de breede Krijgsraad belegd, waarin besloten werd den Vice-admiraal in apprehensie te houden, doordien hij zich aan plichtverzuim en ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt; dit vonnis ter uitvoer gebragt zijnde, liet de Admiraal de artikelen van beschuldiging opmaken, waarvan kopij aan den Vice-admiraal werd gegeven, ten einde hij zich binnen den tijd van drie weken op dezelve kon verdedigen; bij voorraad werd tot Vice-admiraal bevorderd... - De naam van den plaatsvervanger doet er niet toe, zei Holsma. Volgende bladzy!
Herman sloeg 'n blaadjen om, en ging voort: ‘Den 8sten (Januari 1600) ging eene sloep en jol van den Admiraal aan land, om mosselen te zoeken. Het volk dat in de jol was, kwam het eerst aan land, en werd door de inboorlingen, die zich verscholen hadden, overvallen, die er twee van afmaakten, en eenen kwetsten, doch het volk der sloep, dat gewapend was, dreef hen op de vlugt, terwijl zij de dooden evenwel met zich voerden, waardoor men veronderstelde, dat het menschenëters waren.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den 24n dier maand werd de Vice-admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krijgsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hij bij meerderheid van stemmen veroordeeld werd... - Genoeg! riep Holsma.
En hy tikte met 'n waarloos tuinstokjen 't boek toe.
- 't Zal me benieuwen wie goed geluisterd heeft. - Ik kan de mosselen niet by de zaak te-pas brengen, zei de moeder. - Die mosselvangst hoort er toch by, zei de dokter. Ik streepte dit aan, om de opmerking die de matrozen by deze gelegenheid maakten aangaande de bewoners van dat land. - Als ze maar 't ware verstand van mosselen hadden, riep Sietske. Er zyn vergiftigen onder. - Er was 'n R. in de maand. - Aan de zuidpool hebben de maanden andere namen, en de mosselen 'n ander... klimaat, meende Herman. Wat wy Februari noemen, komt daar in 't hartje van den zomer. - Neen, zei Willem, de zomer heeft in die streken geen hart. Wel komt hy in 't hartje van Februari... als-i komt. | |
[pagina 245]
| |
Maar gewoonlyk komt-i byna niet. De straat Magellaan ligt tusschen 52 en 54 breedtegraden. - Dat is niet nader aan 'n pool dan wy hier op den Kolveniersburgwal. - Ja, maar... zieje, de onderste helft van... de kaart is veel kouder en natter, riep Sietske. - Wat 'n barbaarsche uitdrukking!
Sietske beweerde dat Willem pedant was. Hy plaagde haar met: ‘ja, kind!’ Ze zei, 't kwam van Livius en kegelsneden.
- Pedanterie, kind, is de byzondere deugd die 'n oudsten broeder versiert. - Papa, vindt u niet dat Willem zich te véél opschikt?
De dokter zei er niet duidelyk neen op, en vroeg wat-i genoteerd had? Vaders gewoonte kennende, had het aanstaand studentje by 't begin van de lezing, 'n zakboekjen uitgehaald, en daarin nu-en-dan iets opgeschreven. Hy beweerde dat de taal van 't voorgelezene zeer onzuiver was, en wilde voorbeelden daarvan aanhalen. Maar ze werden hem geschonken.
- Zeker, de taal is slecht, zei oom Sybrand. Hadden de verzamelaars maar liever den oorspronkelyken tekst van de journalen geëerbiedigd! In-plaats van de eigenaardigheden der uitdrukkingswyze van oude zeeluî, geven ze 'n modelletje van de hedendaagsche rechtschryvery. En als die malle verwaandheid zich maar tot de spelling bepaalde! Ze hebben ook den styl... verbeterd, naar ze meenen. Zulke luî zouden in-staat zyn, Mozes en Aäron 'n paar horloges op zak te geven, en - om de deftigheid - onzen Lieven-heer 'n staartpruikjen in den nek. Wat niet geschuurd, geschaafd, gevyld, gelikt, en... bedorven is, deugt niet in 't oog van die heeren. Het is de vraag of een van de zeeluî die deze journalen schreven, ooit zulk slecht hollandsch leverde als zyzelf. Hun slordigheid van uitdrukking doet ons naar de oorspronkelyke manuskripten verlangen. Maar men kan zeker zyn dat de moderne verbeteraars de geslachten der woorden trouw hebben opgezocht in de boekjes die daarover heden-ten-dage... hoe heeten ook de taalkenners van deze week? - Siegenbeek en Weiland, oom. - Zulke menschen stichten veel kwaad. Ze lokken de aandacht van de hoofdzaken af, om die te vestigen op allerlei gekheid. Wie precies weet wat mannelyk of vrouwelyk is, en waar-i 'n onnoodige letter meer of min mag gebruiken, | |
[pagina 246]
| |
gaat voor bekwaam, geleerd en bruikbaar door, en kan alle andere bekwaamheid missen. Zoo schryven ze nu ‘zoo’ en ‘oogen’ met twee o's, naar ik hoor. Straks verandert dit weer. Dan komen er weer nieuwe professers die hun leven gewyd hebben aan de ontdekking dat er twee o's zyn in ‘vrolykheid’ en maar één in ‘drogen’... - Hé, oom! riepen de kinderen, met 'n verbazing die het tegenwoordig geslacht verbazen zal. - Geloof me jongens, ze zyn er gek genoeg toe! Hm... gek? Als men op zoo'n goedkoope manier aan den kost komen kan! Gek zyn de menschen die zich laten bedotten door zulke kwakzalvers. Tegen dien tyd zullen dan ook de reizen van onze ouwe zeeluî weer vertaald moeten worden in nog nieuwer spelling, die dàn de ware echte alleen-zaligmakende wezen zal. Op die wyze wordt er nooit iets klassiek. - 't Is waar, zei de dokter, dat die schoolverwaandheid veel bederft. Waar de ‘letterkundige’ bekwaamheid van deze soort eenmaal voet heeft gevat, matigt ze zich alles aan. Er wordt, byv. in die boekjes gesproken van ‘roeiriemen’ en ‘verdek’ woorden die nooit over de lippen van 'n zeeman komen. Ook geloof ik niet dat men op zeeschepen 'n ‘jol’ heeft. Ik ten-minste heb aan-boord nooit van zoo'n ding hooren spreken. Ze hebben daar 'n barkas, 'n boot, sloepen en vletten. Maar dit kan ik mis hebben. Als bewys hoe ver de verwaandheid van lettermannen gaat, in veel journalen supprimeeren zy brutaal-weg de oorspronkelyke berichten over Landen en Volken, en geven 'n pover artikeltjen over zoo'n land of volk uit hun eigen ‘Aardrykskundig Woordenboek’ in de plaats. Die berichten zyn onvolledig en onnauwkeurig, zoodat ze over weinig jaren even verouderd zullen wezen als die van de arme schepelingen, zonder daarvan de autenticiteit te bezitten, noch vooral het naïve. Ze missen dus al de belangrykheid der eerste rapporten die den stempel van hun tyd dragen. We vernemen nu niet welken indruk 'n nieuw ontdekt of weinig bekend land op de eerste bezoekers maakte, noch welk nieuws ze van hun tochten te-huis brachten, en wat er meer of min geloovig werd aangenomen...
De geschiedenis der dwalingen is de geschiedenis van ons geslacht!
...we moeten slikken wat zekere m'nheer Van Wyk thans over de door oude reizigers bezochte streken... meent te weten. Als zulke menschen den bybel vertaalden, zouden ze de verspieders die Jozua naar Kanaän zond, laten terugkeeren | |
[pagina 247]
| |
met 'n hedendaagsche beschryving van Palestina, liefst van eigen maaksel, en by grieksche mythologie zouden ze erfzonde en drieëenheid te-pas brengen, omdat die sprookjes voorkomen in hun kathechismus. Ze meenen dat er niets bestaan kan zonder hun schoolwysheidje van vandaag. Maar zeg eens, Willem, wat heb je meer in je boekje?
- Papa, den 10n November had Van Noort geen sloep, en den 8n Januari ging men van z'n schip met 'n sloep aan-wal om mosselen te zoeken. Quaeritur waar die sloep vandaan kwam? - Hy kon zich 'n sloep hebben doen afstaan van een der andere schepen. Maar ik herinner me iets van 't maken van zoo'n vaartuig.
De dokter bladerde even:
Ziedaar, zeide hy. En Herman las: ‘Dienzelfden dag - 2 December - verzeilden de schepen naar een ruime opene baai, alwaar de Admiraal de timmerlieden en volk aan land zond, om eene sloep te bouwen, waarvan de kiel 37 voeten lengte had; ook werd de smederij aan land opgezet, waartoe men smeekolen van het hout dat er in overvloed voorhanden was, liet branden. Zij vertoefden hier twaalf dagen, wanneer de sloep afgetimmerd was. Deze hunne legplaats, verkreeg den naam van den Oliviers-baai.’ - Dit vraagstuk is dus opgelost. Wat heb je meer? - De uitdrukking ‘in apprehensie houden’ bevalt me niet. - 'n Stadhuiswoord! - Juist daarom. By mosselen en matrozen komt dit niet te-pas, dunkt me. - Maar 't was 'n rechtszaak! - Apprehendere beteekent aanvatten, aangrypen... - O hemel, daar komt Livius! - Neen, kind... Suetonius. Apprehendo bucculam - voel maar! - beduidt: ik knyp m'n zusjen in haar linkerwang, om haar eerbied inteboezemen. - Domme jongen, met je latyn! - En wat heb je nu tegen de apprehensie van dien Ilpendam? - Ook op dien naam heb ik aanmerking. Ik geloof niet dat de man zoo heette. 't Zal iemand geweest zyn die van het dorp Ilpendam geboortig was. De naam Jacob Claez komt me voor 'n zeeman van zyn tyd gepaster voor. - Dit kan gegrond zyn. | |
[pagina 248]
| |
- En Van Noort dan? riepen 'n paar anderen. Die had ook 'n vàn! - Dat was 'n Admiraal! - De ander was Vice-admiraal. Dat scheelt zooveel niet. - Hm! Dien rang hadden ze eigenlyk geen van beiden. Het waren tydelyke titels... zooveel als Bevelhebber en Onderbevelhebber van de expeditie. 't Heele eskader was slechts vier schepen sterk, en by 't uitzeilen bemand met 284 koppen. Dit is te weinig voor 'n admiraal in gewonen zin. Waar blyven je aanmerkingen over apprehensie? - Wel... de krygsraad kon hoogstens besluiten hem in hechtenis te nemen. De beteekenis vatapprehendere is: aangrypen, aanvatten. Men kan iemand niet in ‘aangryping’ houden. - Korrekt! zei de vader. Korrekt als 'n zonnestelsel... - Met deklinatien, mompelde oom Sybrand. Hy heeft byna gelyk, maar hy weet niet waarom. - Willem, verschik je stoel even. Je poot staat op m'n breikatoen. - Willems poot heeft mama's draad in apprehensie... gehouden, plaagde Herman.
Oom Sybrand fluisterde Sietske in 't oor.
- Hoe weet je, dat apprehendere ‘aangrypen’ beteekent? - 't Staat in alle woordenboeken, kind. - Wat nu, oom? Laat me niet in den steek.
Oom fluisterde: ‘'t is knoeilatyn, neen... 't is latyn... ook 'n knoeitaal!
- 't Is knoeilatyn, of... zoo-iets. Ik heb niet goed verstaan, oom. Niet te veel te-gelyk! - Kind, bezondig je niet. Als 't niet te veel eer voor je was, zou ik je 't woord wyzen by Cicero. - Oom?
Sybrand fluisterde.
- Je heele Cicero verstond z'n eigen latyn niet. - O goden, wat moet ik vernemen, hier in m'n vaders eigen tuin! Kind, ga naar 't land, en sny biezen! Profaan wezen, ik ontërf je! Kandidaat-bakvisch, stekelbaars, witbloedig gekorvene boosdoenster, gekneusd atoom, o gy gedrochtelyke zuster, horresco! Papa, ik ben verontwaardigd. - Dit schynt wel! - Je zit weer op m'n kluw, jongen! | |
[pagina 249]
| |
- Oom, wat moet ik nu zeggen. Geef me 'n flinken latynschen vloek, toe! - Vraag 'm naar den wortel. - Juist! Precies! Zeg eens, wysheid, weet je wel eens wat de wortel is van je... Cicero?
Tot Wouters verademing berstten allen in lachen uit. Hy had nooit scherts bygewoond, en meende dat Willem inderdaad op Sietske verstoord was. Z'n misverstand was te natuurlyker, omdat-i de kleine weerlichtjes van 't gesprek niet volgen kon. Ook waar-i nagenoeg begreep wàt er gezegd werd, vatte hy den toon niet. In de omgeving waaraan hy gewoon was, heerschte iets zwaars dat hem neerdrukte. Hier evenwel scheen alles te huppelen, te zweven. En toch voelde hy zeer goed dat er in dezen kring geen spraak was van lichtvaardigheid. Zou dàt nu wezen wat Juffrouw Laps ‘wereldsch’ noemt, dacht hy, en zou nu die heele familie niet in den hemel komen? Dit denkbeeld verontrustte hem. Hy vond dat het toch jammer wezen zou! Maar die uitdrukking van den dokter over erfzonde en drieëenheid... Doch z'n aandoeningen waren te gemengd om hierby lang stil te staan. Wat hem bovenal trof, was z'n eigen onwetendheid. Het verdriet hierover werd nog grooter, toen 't gesprek 'n litterarische wending nam, waarbyd-i gedurig werd gekweld door den indruk: och, dit zou ik ook wel kunnenbegrypen... als ik 't maar wist! Oom Sybrand leî aan Willem uit dat er veel eenzydigs was in de manier waarop men de zoogenaamde klassieke talen behandelde.
- Heb je er nooit aan gedacht dat apprehendere van ons ‘hand’ komt? Je hoort er denumlaut in. - Dan in 't Fransche prendre ook, zei Herman, en daar is de umlaut weer 'n volle a geworden, of byna. - Ja, byna. De Franschen spreken door den neus. Ze schynen verkouwen geweest te zyn, toen ze begonnen hun leermeesters natepraten. Men hoort in hun uitspraak nog altyd het hakkelen van iemand die met veel moeite 'n onbekenden klank wil nazeggen, en die er gemakshalve maar aflaat wat te zwaar is voor z'n luie tong. Zoo zeggen kleine kinderen: Omoe voor ‘grootmoeder.’ Grieken en Romeinen maakten 't niet veel beter met de talen waaraan ze hùn idioom ontleenden. Maar dit willen onze taalmeesters niet inzien. Ze spreken van hun grieksch en latyn, als-of dáárin nu eens-vooral 't begin en 't eind van alle wysheid stak: ne | |
[pagina 250]
| |
plus ultra! Och, hoe armoedig! - Maar oom, wat is dan hier... ultra? De Oostersche talen? 't Sanskrit? - Niet onvoorwaardelyk, maar soms wel, vooral in de taal-afdeelingen die 't minst door geschreven litteratuur bedorven zyn. Of de Oosterlingen veel van 't Westen overnamen is de vraag. Maar zeker hebben Oost en West beiden veel te danken aan de ééne ware bron, aan de Natuur. Slechts de manier van ontwikkeling loopt uit-een, de kern is dezelfde. En die kern ligt nog altyd hier-en-daar zóó bloot, dat het waarlyk zonderling is, deze blyken van identischen oorsprong zoo algemeen miskend te zien. Dat vader en vater verwant zyn, wil men wel aannemen, maar oase moet 'n ander woord wezen dan water of wasser. Het woord al-kove zou zich vernederd voelen, als men 't in-verband bracht met kouw of kevie. Schepelingen geneeren zich niet, en spreken nog altyd van hunkooi. Aan-wal durft men in zoo'n ding maar 'n vogeltje zetten, maar 't arabisch alkoof gaat voor fatsoenlyk door. Er bestaat zeker vals-klassieke preutsheid, die zich beyvert veel bronnen van kennis te stoppen. Men moet wel opzettelyk doof wezen, om in 't nieuw vervaardigd frans-grieksche ‘pyroscaphe’ ons eigen woord: vuurschip niet te hooren. Ja, ja, opzettelyk! De schuld ligt aan de schoolmeesters. Ze vreezen dat het gedaan zou zyn met hun ‘vak’ als men begon intezien dat er zoo weinig talen bestaan. (488) De wysheid moet uit boeken gehaald worden, en van vèr komen, van hèèl ver. Ze zyn daarin even onpraktisch als de verzenmakers die wel wolken durven bezingen, maar zich niet wagen aan...
Oom Sybrand zocht iets zeer banaals. Een klokhen in den kippenloop die de achterzy van den tuin innam, scheen iets eetbaars gevonden te hebben. Ze riep haar kroost.
- Ze wagen zich niet aan 'n kippenhok! Toch ligt er in 'tgeen men voor oogen ziet en met ooren hoort, in het bestaande, veel leering. Maar we hebben 't luisteren en 't zien verleerd. Wat zegt die kip? - Dat de tafel gedekt is? - Zoo-iets bedoelt ze, ja. Maar dit zegt ze niet. Versta je 't woord wel dat ze spreekt, of liever de woorden, want ze spreekt er twee te-gelyk uit?
Geen van de kinderen verstond de kip. Dit deed Wouter 'n betrekkelyk genoegen. Hy was dan toch nu eindelyk eens | |
[pagina 251]
| |
even bekwaam als 'n ander. Oom Sybrand zei dat het lezen en schryven er schuld aan had dat de kinderen niet verstaan konden wat de kip vertelde.
- 't Is onze gewone fout, meende hy, dat we door 't zien van gedrukte woorden, zoo afgeleerd hebben klanken te onderscheiden, die we niet terstond weten overtezetten in letters. Tracht eens het geluid van 'n kip natebootsen. Dit zal je helpen in 't verstaan.
Er volgde nu 'n concert waarin de medeklinkers l en k 'n hoofdrol speelden, verbonden door de zoogenaamde stomme e die eigenlyk 'n halve o, u, ö of eu is, en die we ook soms trachten voortestellen door i of ij, y, doch altyd onvolkomen: g.brekk.gl.k. Ons letterschrift is zeer arm, en de taalmeesters die zich ook dáárvan de vaststelling aanmatigden, maakten allen vooruitgang in dit opzicht tot 'n onmogelykheid. In-plaats van, naar den eisch der zaak, nieuwe teekens aantenemen voor klanken die we nu allergebrekkigst voorstellen, behelpen wy ons met de weinige letters die op 't eerste blaadje van 'n abé-boek staan. ‘Dit is nu eenmaal zoo!’ zeggen de Kadmussen der jeugd. Daar ons dus geen teeken gegund is om de vokaal voortestellen, die 'n kip zet tusschen al de k's en de l's waarmee ze haar kleine gemeente aan den disch noodigt, kan ik niet precies vertellen hoe de kakofonie klonk, die op 'n bespotting van haar moederlyke zorg geleek. Och, dit was de bedoeling niet! In-plaats daarvan begon er verschil van gevoelen te ontstaan, of men met 'n l of 'n k moest beginnen.
- O ho, ho, riep oom Sybrand, maakt er geen mysterie van! Geen dogmatiek, asjeblieft! Roept de beide medeklinkers maar door elkaar heen, naar verkiezing. Je hoort wel dat de kip zich ook niet stoort aan volgorde, en toch verstaan haar de kleintjes zonder woordenboek: köllökköllökköl... - Ik geloof dat het engelsch is, zei Herman. Ik hoor er call in...
Hy meende te schertsen, en was verwonderd toen Sybrand hem in allen ernst zei dat-i ditmaal goed geluisterd had.
- Engelsch is 't eigenlyk niet, maar de engelschen spreken kipsch als ze call zeggen. - Maar dan is 't grieksch ook, riep Herman. - In zooverre alweer, als ook de Grieken woorden be- | |
[pagina 252]
| |
waard hebben die door hun ongrieksche voorouders ontleend waren aan 't hoenderhok. De mensch heeft menigen leermeester onder de dieren. - Kolokol... dat beduidt 'n klok in 't russisch, zei de dokter. - Alweer kippentaal - En ons eigen klok en kloek, waarvan 't kippemoedertje den naam draagt! - Wel zeker! - Ik heb lök-lök-lök verstaan, riep Sietske, of glök, glök, glök... - Ik: käläkkäläkkle... of zoo-iets, zei de moeder. - Juist! Lokken, kakelen, kallen, geluk, gauklen, kloek - in alle beteekenissen - goochelen, gichelen, hakkelen... al die woorden, en veel meer nog, zyn ons door kippen voorgezegd, of althans wy maakten ze van klanken die eenmaal uit het hoenderhok werden opgevangen. Lang voorCicero en... Siegenbeek, hebben de menschen die met hun huisdieren samenwoonden, aan die ongeleerde kontubernalen 'n gedeelte van hun spraak ontleend. Toch behooren klanken als lokken, klok, call, kakel, gaukel, geluk en kloek, niet tot de alleroudsten. Er moet 'n tyd geweest zyn...
Daar kwam zoo-waar 'n boodschap van Juffrouw Pieterse. Ze liet vragen, waar Wouter bleef? 't Speet hem zoo! Hy zag den dokter verzoekend aan.
- Wou je gaarne nog wat blyven, mannetje? - Ja, m'nheer, ik weet nog niet wat er verder met dien Vice-admiraal gebeurd is. - Kyk, dat bevalt me! riep Holsma. Hy heeft goed geluisterd. Juist over 't vonnis van dien Jakob Claesz had ik 'n opmerking te maken. Kaatje, zeg dat de jongeheer nog wat blyft. Hy is hier wèl.
Wouter had zich nooit zoo gelukkig gevoeld.
- Dat's waar ook. We weten nog niet welk vonnis die krygsraad uitsprak. De tucht moest gehandhaafd worden. Toch niet de kogel? vroeg Sybrand.
Holsma schudde ontkennend het hoofd.
- Dit verwondert me. Nu, des-te-beter, als men meende dat zóó'n strengheid niet noodig was... - Het vonnis was strenger, zei de dokter. Het was vreeselyk! Lees eens voort, Herman, waar je zoo-even ophield. Juist | |
[pagina 253]
| |
het eigenaardige van de straf trof me zoo. Hy werd veroordeeld tot... leven onder menschen die hem dooden zouden.
Herman las: ‘Den 24sten (Januari 1600) werd de Vice-Admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krijgsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hij bij meerderheid van stemmen veroordeeld werd, besloot men hem alvorens van hier te vertrekken, aan land te zetten, welk vonnis dan ook den 26sten werd ten uitvoer gebracht; men gaf hem wel eenig brood en wijn mede; dan dit kon niet lange strekken, zoodat hij spoedig onder de inboorlingen moest geraken, die hem waarschijnlk zouden afmaken. Nadat het vonnis volvoerd was, beval de Admiraal dat men op de schepen een gebed zoude doen, waarbij een ieder vermaand werd zich aan zulk een streng voorbeeld te spiegelen.’ - Er ligt 'n vreeselyk treurspel in die gebeurtenis, zei oom Sybrand. - Men kan zich inderdaad geen pynlyker tragedie voorstellen, hernam de dokter. We zagen uit de ontmoeting met die matrozen, hoe vyandelyk de stemming der ingeborenen was. Ik laat nu daar, of ze werkelyk menschenëters waren. Het wegdragen hunner gesneuvelde landgenooten zou misschien kunnen pleiten voor zekeren graad van beschaving. Misschien moesten die lyken met eenige plechtigheid teraarde besteld of verbrand worden. Er wordt evenwel ook op andere plaatsen in 't Journaal van kannibalismus gesproken. Van 'n kind dat men aan-wal geroofd, en geleerd had zich eenigszins in 't hollandsch uittedrukken, vernamen onze reizigers dat z'n landgenooten - sommige stammen althans - zich daaraan inderdaad schuldig maakten. Doch hoe dit zy, de krygsraad verkeerde in de meening dat de ongelukkige dien men verstiet, onder menschenëters kwam. De zeer christelyke Nederlanders benoemen 't barbaarsche Vuurland tot beul. - En dat gebed! - Niet waar? 't Is om te yzen! Zoo'n afschuwelyke klucht na 't bloedige voorstuk! Na de katastrofe, de parodie! God moest er bykomen om de akeligheid kompleet te maken! Dit ontbreekt nooit! Zeker hadden die Vuurlanders 't ware geloof niet, en zy aten hun gevangenen op, of maakten ze af, zònder God. Maar zy die 't ware Geloof hadden, doemden den ongelukkige tot zoo'n straf... mèt God! Wat is beter? Ik zie hierin geen ander verschil dan dat de geloovers by gelyke wreedheid nog den schimp voegden van de bespotting. - Maar, papa, de tucht moest gehandhaafd worden, zei | |
[pagina 254]
| |
Willem. - Ongetwyfeld! Indien ik lid van den krygsraad geweest was, had ik - voor-zoover ik vertrouwen mag op de zeer gebrekkige mededeeling der zaak in 't Journaal - voor den dood gestemd. Ik zou dit zeer treurig hebben gevonden, maar... noodzakelyk! En zelfs duid ik het noch Van Noort noch den Krygsraad ten-kwade, dat ze maar van hun tyd waren. De straf van ‘aan-wal zetten’ schynt in vroeger eeuwen by zeelieden gebruikelyk geweest te zyn. Alexander Selkirk die 't model leverde van Robinson Crusoë, was op zoo'n wys op z'n eiland geraakt. En ook in de oude Journalen van onze zeeluî komen dergelyke gevallen vry dikwyls voor. Maar ik blyf er by, dat het 'n wreed gebruik was. Tracht u eens den toestand voor den geest te halen van den veroordeelde die met 'n weinig brood en wyn op zoo'n ongastvrye kust aan-wal stapt! Hy wist wat er met de matrozen die oesters gezocht hadden, gebeurd was. Stel u eens voor, wat hy gevoelen moest toen de sloep die hem gebracht had, zich verwyderde! Toen de matrozen - kort geleden nog z'n ondergeschikten - hem dwongen de hulk te verlaten! Toen ze hem ‘vaarwel’ zeiden! Denkt eens na, jongens, over de vreeselyke beteekenis van dàt vaarwel! Die wegvarende sloep was 't laatste punt van z'n aanraking met de maatschappy. Die matrozen zouden 't schip weerzien: hun te-huis, waar ze kameraden hadden, en leeftocht, en aanspraak op onderlinge bescherming. Dit alles was voor hem verloren, onherroepelyk! En men gaf hem wat brood en wyn mee, om de marteling te rekken van 't besef dàt dit alles voor hem verloren was! Zou dit weinige voedsel langer duren dan 't ontwyken van de wilden dien men had opgedragen hem te verscheuren? De schepelingen die daar wegroeiden, zouden misschien 't Vaderland weerzien, hun dorp, hun huis, hun gezin! En ze zouden van de reis verhalen! En daar klonken stemmen - de ongelukkige moet ze gehoord hebben in z'n verlatenheid! - stemmen die aan de teruggekeerden vraagden: ‘waar is myn zoon, waar is myn broeder, waar is myn echtgenoot, waar is onze vader, uw Vice-admiraal Jakob Claesz Van Ilpendam? Denkt eens, kinderen, wat hy moet ondergaan hebben by 't staren op den geringen voorraad voedsel die hem was meegegeven. Hoe vreeselyk moet hem 't aanschouwen geweest zyn van den wedloop die er zou gehouden worden door wilden en ontbering, en waarvan de prys zyn leven was! Wie of wat bestemde de richting die hy insloeg? Waar zoud-i na eenig doelloos omzwerven zich ter-ruste leggen, | |
[pagina 255]
| |
en waarom? Immers wat baatte het of hy rustte, of zich vermoeide, of rechts liep, of links ging, of hy by 't strand bleef, of heuvels beklom, of neerdaalde in laagten, of 'n woud indrong... wachtte hem niet overal de akeligste dood? Zeker zal hy aan 't strand gestaan hebben, wuivend met muts of doek, en roepend, schreiend, vloekend, smeekend... waanzinnig van woede, van berouw, van angst, van ongegronde hoop, en van 't besef vooral dat er voor hem niets te hopen viel. Toch immers lag daar nog altyd 'n schip, daar lagen vier schepen, waaronder het zyne, zyn ‘Fredrik Hendrik’ waarmed-i zoo trotsch geparadeerd had in het Y voor Amsterdam. Daar immers voer 'n sloep, bemand met hollandsche matrozen. Daar waren menschen, schepelingen, zyn ondergeschikten nog kort geleden... medemenschen en landgenooten ook thans nog. Zouden ze hem op die kille kust overlaten aan z'n lot? Maar dit was onmogelyk, onmogelyk! Dit kon niet waar zyn! En toch, toch... Hadden niet zyzelf hem uitgeworpen? Waren zyzelf het niet, die den laatsten band afsneden, waarmee hy gehecht was aan de mensheid, zy die hem met 'n marlpriem de vingers losbraken van doft en sloepsboord, toen hy zich daaraan vastklemde met den kramp der wanhoop? Als er 'n hond ware achtergebleven in de wildernis, zou men medelyden gehad hebben, en voorzeker had men zich moeite gegeven om 't arme dier te redden. Maar hèm redde men niet! Hèm mocht, hèm wilde men niet redden! Indien een van de roeiers 'n muts had achtergelaten aan den wal... misschien zouden zy teruggekeerd zyn om 't verlorene te zoeken. Maar om hèm aftehalen keerde men niet terug! Hoe moet hy gestaard hebben op de vlag van het schip, de welbekende vlag, het symbool eenmaal van gezamenlyke kracht, van vereeniging, van broederschap. En nu? Weldra zoud-i haar voor 't laatst gezien hebben, haar en alle andere kenmerken van welke nationaliteit ook, haar en de sporen van al wat menschelyk is. Spraak, taal, kennis, geheugen, bekwaamheid, moed... alles was hem voortaan overbodig. En zelfs de hoop, die laatste gezellin van den ongelukkige, kon hem slechts byblyven in 'n maat die door pyniging hem ontrukte aan de weldadige wezenloosheid der vertwyfeling. Alle aanraking met de mensheid was hem afgesneden, op 't vooruitzicht na, verscheurd en verslonden te worden door 't laatste deel dat-i van die mensheid ontmoeten zou. | |
[pagina 256]
| |
De Krygsraad vonniste ‘by meerderheid van stemmen’ staat er. Niet by algemeene stemmen. We mogen dus aannemen dat enkelen een minder wreede straf hadden voorgesteld. Ook zullen er onder de overige schepelingen wel sommigen geweest zyn, die den veroordeelde genegen waren. Volstrekte eenstemmigheid in 'n zaak van dezen aard is ondenkbaar. Misschien heeft men aangedrongen op verzachting van het vonnis, op gratie, op... de doodstraf! Dit moet den ongelukkige bekend zyn geweest, en voedsel gegeven hebben aan martelende hoop. De mogelykheid bestond immers, dat men aan-boord van 't admiraalschip na de aanvankelyke uitvoering van 't vonnis, zich geroerd voelde? Het kòn immers wezen dat die aandoening zich bemachtigde van Van Noort zelf? Was deze niet eenmaal z'n ambtgenoot, z'n kameraad, z'n makker, z'n vriend? We kunnen aannemen dat de keus van den onderbevelhebber der expeditie niet de wenschen van den chef overeenstemde. En al ware het dat de Admiraal ontoegankelyk bleef voor medelyden, bestond er niet eenige kans dat hy zou moeten toegeven in den algemeenen aandrang? Zou 't niet zelfs kunnen liggen in 'n welbegrepen taktiek, de opgelegde straf te verzachten, om in den vervolge de aanspraak op gehoorzaamheid te versterken door 'n beroep op de thans in-acht genomen matiging? De arme balling moet gehoopt hebben. Zoolang die schepen daar lagen... Helaas! Daar klinkt het schril maatgeluid der matrozen by 't ankerwinden! Hy hoort het neerklikken van den pal in 't braadspil. Ga naar voetnoot* Elke tik van den yzeren tong die het terugloopen van den windenden cylinder belet, verkort den kabel die 't | |
[pagina 257]
| |
schip verbindt met anker en bodem. Het vaartuig sliert onwillig met flauwe bochten in de richting van de plek waar 't anker den grond vat. En hy, de ervaren zeeman, neemt nu duidelyk de verandering in toon en tempo van den maatzang der matrozen waar. In-den-beginne waren die klanken haastig, verward, ongelykmatig. Ze getuigden noch van inspanning, noch van de noodzakelykheid om de krachten van allen te vereenigen in gelyktydigen ruk. Gedurende het ophalen van den ‘bocht’ liep het geklikklak van 't yzeren staafje den nog onnoodige maatzang voorby. Naarmate het touw aan bocht verloor, en de hoek zich verstompte die 't op den bodem beschreef, volgden de gillende tonen langzamer op elkander. Ze werden scherper afgedeeld in tempo, en begonnen nauwkeuriger overeen te stemmen met het vertraagd neertikken van den pal. Na elken lang uitgehaalden gil der matrozen, die allengs getuigde van grooter krachtsinspanning, hoorde men den metaalslag van 't kleine voorwerp, als 'n uitroepingsteeken op de verzekering dat er 'n stap méér was gedaan ter-voorbereiding van 't wreed vertrek. Eindelyk staat de kabel loodrecht. De nu aantewenden kracht werkt vertikaal. Het schip neigt den boeg als 'n toornig rund dat den vyand afwacht op de laaggehouden hoorns. Als 'n onwillig paard dat den kop neerbuigt tusschen de gestrekte voorbeenen. De Frederik Hendrik, zyn schip, zyn trouw schip, wil niet van de plaats. Het breekt z'n waterlyn, en heft den achtersteven omhoog, en jumpt, en schynt zich te willen laten neerhieuwen in de diepte, liever dan z'n bevelhebber te verlaten, die daar handenwringend om genade staat te smeeken op 't vreemde strand... En nog altyd haakt de yzeren klauw van het anker in de slib, in 't zand, in de steenen, in 't koraal, in den spleet van 'n onderzeeschen rots misschien... Zou die bodem medelyden met hem hebben, en 't anker niet loslaten? Helaas, de grond is week, en niet bestand tegen 't laatste ‘o... ho... ho... i i i i!’ dat 'n eind maakte aan allen twyfel. De zeilen, reeds onder 't ankerhieuwen gedeeltelyk van de belemmerde geitouwen ontslagen, klepperden en fladderden besluiteloos. Van-tyd tot-tyd sloegen ze back, en vertoonden een schyn van onwil tot het verrichten van den dienst die men straks van hen vergen zou. Met hun bolle zyden drukten ze tégen de masten, als poogden zy uit angst voor de noodlottige beslissing, den arbeid der matrozen te verzwaren. Maar ook dit had opgehouden. Door 'n kleine beweging | |
[pagina 258]
| |
van 't roer boden de vaartuigen hunne zyden aan den toedringenden luchtstroom. De zeilen werden gespannen en gericht. De balling hoort de kommandoos van schoot-aanhalen en brassen... de eigenaardige zangen ook, die alweder de rukkende uitvoering van deze bevelen vergezellen... de schepen zetten koers... verwyderen zich... raken uit-zicht... het vreeselyk vonnis is wel inderdaad ten-uitvoer gelegd in al z'n strengheid!
De goede dokter hield hier eenige oogenblikken op, als om den indruk waartenemen, die deze schildering op de kinderen maakte. Wouters maagdelyk gemoed was zeker 't meest aangedaan. Het koste hem moeite zich voortestellen dat er sedert die gebeurtenis ruim twee eeuwen verloopen waren, en hy betrapte zich telkens op den wensch, 'n schip uitterusten, dat koude verre Vuurland optezoeken, en den armen verlatene aftehalen! Even als by die droomery met de wegvlietende strootjes, meende hy de stem van den ongelukkige te hooren, die verwytend riep: waar blyft Wouter? Als 'n bliksem schoot hem de gedachte door de ziel: maar God dan? Waar bleef God? Wat heeft God voor den armen Jakob Claesz gedaan? De dokter bemerkte dat hy iets zeggen wilde, en kwam z'n beschroomdheid te-hulp door hem vriendelyk aantezien. Dit gaf onzen kleinen wysgeer moed, en wel eenigszins hakkelend, maar toch met iets ferms in z'n toon, alsof hy 'n zwarigheid oploste, vermande hy zich tot de opmerking:
- Hy zal gebeden hebben, en op God vertrouwd!
Indien iemand die niet gelooft, ronduit z'n meening zegt in 'n kring van geloovers, neemt men 't hem zeer kwalyk dat hy den moed heeft van de leer aftewyken. Twyfelaars en ontkenners zyn gewoonlyk zachtmoediger. Niemand van 't gezelschap riep: foei! Waarlyk, dit zou ànders geweest zyn, als Willem of Herman zich in den huize Pieterse uitdrukkingen veroorloofd had, die evenzeer indruisten tegen de dáár gehuldigde begrippen, als Wouters gezegde tegen 't gezond verstand dat in dézen kring geëerbiedigd werd. Zelfs de kleine Sietske begreep reeds dat God niet op-eenmaal om-den-wille van Jakob Claesz den aard der Vuurlanders veranderen kon, en dat het hopen op Gods hulp den hoogsten graad van wanhoop aanduidt. Maar de dokter die zeer goed wist welken indruk Wouters onnoozelheid gemaakt had, beschermde hem | |
[pagina 259]
| |
goedig tegen de nogal gemakkelyke tegenwerpingen die hy had uitgelokt, en bracht het gesprek op 'n ander onderwerp.
- O zeker, m'n jongen, het is te hopen dat hy... op een-of-andere wys den moed hebbe opgedaan om z'n lot te dragen. En al ware dit zoo niet... er zyn nog andere opmerkingen over deze zaak te maken. Bedenk eens hoe het gevoel van de wegzeilende schepelingen moet geweest zyn, toen zy den veroordeelde uit het oog verloren! En wat al inspanning was er vooraf gegaan! Het drama had zeker reeds lang geduurd, voor zich de onwilligheid van den onderbevelhebber duidelyk genoeg openbaarde, om daarvan melding te maken in 't Journaal. Hy moet aanhang gehad hebben, zéker op 't schip dat rechtstreeks onder z'n bevel stond, misschien wel op de andere schepen ook. Van Noort was zeer streng, en zal daartoe hoogstwaarschynlyk byzondere redenen gehad hebben. Wie zegt ons of hy op de aanhankelykheid en 't plichtbesef van alle bevelhebbers, officieren en manschappen onvoorwaardelyk rekenen kon? In-allen-geval wist hy niet, in-hoe-verre daarop staat te maken viel. Tusschen 't eerste blyk van ongehoorzaamheid en 't by-een roepen van den krygsraad, ligt 'n geruimen tyd. Er moet in die weken veel voorgevallen zyn, waarvan Herman niets heeft voorgelezen, en dat dan ook niet in 't Journaal van de reis staat, althans niet in de jammerlyk verknoeide uitgaaf die daarvan dezer dagen in 't licht kwam. Hebben de heeren taal- en stylverbeteraars iets weggelaten, dat in deze zaak eenige opheldering zou kunnen geven? Ik weet het niet. Dat er reeds vóór 't beleggen van den krygsraad wryving en spanning bestond, blykt uit de uitdrukkelyk vermelde vreugd die er by de schepelingen heerschte, toen de Vice-admiraal zich op den l4n December weder by 't eskader had gevoegd. Men gevoelt dat er angst bestond voor den uitslag der oneenigheid. Nu, die uitslag was dan ook treurig genoeg! - 't Zou nòg erger geweest zyn als de weerspannigheid vasten voet had gekregen, meende oom Sybrand. Ik bewonder de geestkracht van Van Noort. In zùlke omstandigheden zyn zùlke mannen noodig. - Misschien! - Het komt me voor, dat hy z'n plicht deed. Het behoud van allen was hem opgedragen, en daarom moest hy, waar 't noodig bleek, streng te-werk gaan met den enkele die zich verzette, en 'n slecht voorbeeld gaf. - Dit kàn gegrond zyn. 't Is evenwel jammer dat er in | |
[pagina 260]
| |
datzelfde Journaal blyken voorkomen van 'n ruwheid, die 't recht geven tot twyfel of er ook in deze zaak wel met de noodige matiging is te-werk gegaan. Van Noort heeft eenmaal 'n spaanschen loods over-boord doen werpen, omdat de man beweerde dat hy op 't Admiraalschip vergiftigd was. Doch zoowel in deze zaak als in die van den armen Jakob Claesz, zyn de berichten zeer schraal. Er blykt, byv. niets van de oorzaken der weerspannigheid van dien onderbevelhebber. Indien het hem ware te-doen geweest om zich aan 't gezag van Van Noort te onttrekken, had hy zich zeer gemakkelyk van 't eskader kunnen afscheiden, wat dan ook by dergelyke expeditien herhaaldelyk geschiedde. 't Was moeielyker by-een te blyven, dan elkaar uit het oog te verliezen. Wy weten te weinig van de zaak om 'n oordeel te vellen. Ook dit voorval, als de geheele Geschiedenis - ik bedoel, de groote! - is zeer onvolledig geschreven. We kunnen slechts raden en gissen. Alleen de vreeselykheid van 't geslagen vonnis ligt ons duidelyk voor oogen. En wat me daarin 't meest treft, is de lakonieke vermelding van de waarschynlykheid dat ‘de inlanders den veroordeelde wel zouden afmaken.’ Ik weet ter-nauwernood wat onmenschelyker is, de veronderstelde aard van die Vuurlanders, of 't gebruik-maken van hun wreede eigenaardigheid? 't Menschen-eten is verboden, maar wel scheen het geoorloofd, aan menschen-eters 'n mensch te eten te geven. De Romeinen wierpen hun misdadigers in 't wilde-beestenperk. Hier zien wy de funktien van verscheurend dier opdragen aan menschen! - 't Waren wilden... - Ja, maar zy die 't vonnis sloegen, gingen voor beschaafd door. En bovendien, ook die wilden behooren tot ons geslacht. Het trof me reeds als kind, dat Robinson Crusoë, die zich zoo ongelukkig waande op z'n onbewoond eiland, van schrik dacht te sterven toen hy door 't zien van voetstappen ontdekte dat z'n eiland niet onbewoond was. Och, kinderen, 't is zoo treurig dat de mensch 'n vyand van den mensch is. - De beschaving... - Beschaving legt 'n vernis over onze boosaardigheid, en nog niet eens altyd. De aard der wilden breekt telkens door. Let er maar eens op, met welke blikken wy of... sommigen onzer, iemand begroeten dien we niet kennen!
De dokter zag Willem even aan.
- Het schynt wel of ieder die zich verstout eenigszins aftewyken van de maniertjes waaraan wy gewoon zyn, reeds | |
[pagina 261]
| |
daarom alleen onze vyand is. Zuivere welwillendheid is zeldzaam. Waar we haar ontdekken, werd ze gewoonlyk opgewekt door oorzaken van-buiten-af. Op en door zichzelf schynt ze niet te kunnen bestaan. Waarom toch?
Holsma sprak hierop weder van beschaving, van de ware die iets anders en iets meer behoort te zyn dan vernis. Hy betoogde dat er in geestelyke ontwikkeling 'n hefboom ligt om 't zedelyk standpunt te verhoogen, en eindigde met de opmerking dat het laagstellen of minachten van 't onbekende, veelal voortsproot uit gebrek van zelfkennis.
Toen Wouter vertrok, deden de kinderen hem uitgeleide tot aan de huisdeur, en Willem was byzonder vriendelyk.
De dokter namelyk had 'n byzondere manier van zedepreeken. Hy wist wel op welk onderwerp 't gesprek zou uitloopen, wanneer-i begon met die treurige geschiedenis van Jakob Claesz. En ook ik had er m'n redenen voor, toen ik van de troglodieten overstapte op Olivier Van Noort. |
|