Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
indien men 't fin de non recevoir geformuleerd had met de woorden: ‘het loodswezen is geen zaak van de Regeering - d.i. van de Zwitsersche Regeering - omdat ons Volk ver van de zee woont en dus geen havens heeft.’ En wie niet gezind ware in onderhandeling te treden over zoo'n absurd onderwerp, zou gezwegen hebben. Al ware nu, konkreet gedacht, de meening van Thorbecke gegrond, dan nog gaf hy door de manier waarop hy die uitte, bewys van z'n gewone oppervlakkigheid. Er bestaat namelyk geen onderwerp ter-wereld, dat niet in denkbare gevallen, wel degelyk 'n Regeeringszaak worden kan. En hieruit alweer blykt ons, dat die minister niet de minste aanspraak maken mocht op den titel van Staatsman. De Staat wordt door menschen gevormd, en alles wat menschen aangaat, gaat den Staat aan. Wie dit niet erkent, vrage zich af wat dan wèl van 't ressort eener Regeering wezen zou? Het is juist deze onbegrensde algemeenheid van bemoeienis - 'n bemoeienis die zich zeer dikwyls openbaren moet in beredeneerde onthouding - waardoor 't Staatsmanschap 'n zoo zeldzame gaaf is. Wanneer we 't woord genie opvatten in den zin zooals dit gewoonlyk door de meest ontwikkelden wordt gebruikt, en dus zonder terugzicht op 1002 - wie weet! - dan behoort de Staatsman 'n genie te wezen. Van hem vooral kan men eischen, dat niets menschelyks hem vreemd zy. Wel weet ik dat het besef hiervan zeer laag gezakt is, maar ik verkies niet meetezakken, en blyf by de vordering dat 'n minister meer wete te doen - en iets anders vooral! - dan 't afwerken van de dagelyksche agenda met z'n Secretaris-generaal, en 't doorsleepen van z'n Begrooting by de Kamers. Dat dit ‘meerdere’ en dit ‘andere’ niet te verwachten was van den bekrompen geest die zich veroorloofde een der werkzaamste faktoren van beschaving zoo plomp op-zy te zetten, spreekt vanzelf. En wat het ergste was, hy kòn dit doen! Z'n auditorium, in en buiten de Kamer, was er volkomen mee tevreden. De weinigen die, als de heer Wintgens in 1863, protest aanteekenden tegen 't barbarismus dat de minister, onder toejuiching van z'n partygonooten, ten-beste gaf, waren... behouders, en hadden dus ongelyk. De heer Wintgens zegt dat ze nog van iets anders werden beticht, en wel - vreemd genoeg! - van jacht op populariteit. Op die beschuldiging heb ik twee aanmerkingen. Doch eerst de woorden van den heer Wintgens. | |
[pagina 59]
| |
‘Toen voor tien jaren in deze Kamer de begrooting voor 1863 behandeld werd, is er door verschillende leden eene soort van kruistogt ondernomen tegen de bekende regeeringsmaxime van dien tijd, die ik veeleer een paradox zou noemen, uitgedrukt in de woorden: “kunst is geen regeeringszaak.” Deze kwalifikatie van de tegenstanders der ‘paradox’ - my komt dit woord te zacht voor - bewyst duidelyk dat hun afkeuring niet per se hoefde geput te zyn uit ‘behoudende’ beginselen. We hadden toch konservatieve ministeriën by dozynen, die feitelyk blyk gaven even liberaal-minachtend over Kunst te denken als Thorbecke zelf. In z'n handelingen is hy dus op dit punt niet schuldiger dan anderen. De zaak is maar, dat-i door z'n onhebbelyke spreuk, 'n lichaam gaf aan het denkbeeld dat sedert onheuchelyke jaren - altyd misschien! - by de verschillende Regeeringen van ons landje geheerscht heeft. Misschien zouden wy de eenige uitzondering op deze waarheid, by Koning Louis Napoleon moeten zoeken, die o.a. 'n jaargeld gaf - ik weet niet uit welke fondsen - aan Bilderdyk. Of Louis hieraan wèl deed, is 'n vraag die ik nu niet behandel. Welke andere souverein, al of niet fiktief vertegenwoordigd door meer of min parlementaire majordomen, dergelyke bewyzen gaf: Kunst te beschouwen als 'n Regeeringszaak, is my onbekend. Misschien moeten we, om 'n tegenhanger te vinden, teruggaan tot Karel V die aan de Nederlanders z'n hof trachtte te maken door 'n bezoek aan 't graf van den eminenten kunstenaar Beukelsz van Biervliet. Als 't waar is! Hoe dit zy, om rechtvaardig te wezen, moet men erkennen dat de Kunst nooit warmer door Behouders dan door Liberalen gekoesterd werd. En dit is 'n groot geluk, omdat we anders de staatkundige partyschappen weldra zouden ontmoeten op 'n terrein, waar ze nòg minder thuis hooren dan in de Staatkunde zelf. We liepen dan gevaar, demokratische tinten te ontdekken in landschappen by ondergaande zon, doktrinarisme in stillevens, klerikaal koloriet in historiestukken - nu, dit gebeurt soms! - aristokratische tendenz in woelende zeeën, enz. En de beeldhouwkunst! ‘De man voert 'n behoudenden beitel’ zou 't weldra heeten. En de muziek! ‘Wat 'n echt-allerliberaalste symfonie!’ En de litteratuur... nu ja, dáárop hebben reeds nu de politische wankleurtjes | |
[pagina 60]
| |
van den dag leelyk genoeg afgeverfd. We hebben hier 'n koddig chassez-croisez van bevoegdheid en bemoeienis voor ons, natuurlyk ten-koste van grootsche konceptien, en zelfs van korrekte behandeling van 't middelmatige. De vernietiging der individualiteit - oorzaak, gevolg en kenmerk onzer Staatsinrichting - maakt in Letterkunde tot waarheid, wat ik zoo-even als baroque onmogelykheid stelde in andere vakken. Kunst was geen Regeeringszaak, meende men? Welnu, de litteratuur heeft het regeerinkje-spelen binnen den kring van haar Kunst getrokken, of althans dat gedeelte er van, wat heden-ten-dage in de plaats van regeeren gesteld wordt. De ouwerwetsche spanningsmotieven worden voor versleten gehouden. - Ten onrechte! Alles hangt van de manier der behandeling af. - Men meent dat er over ridderlykheid, heldenmoed, eerzucht, liefde, niets nieuws kan gezegd worden, en zoekt z'n heul in wel gekonditioneerde verkiezingskoortsen. De voortbrengsels onzer letterkunde rieken naar 't muf parlementarisme. Ça sent l'enfermé, d.h. er is 'n kamer of Kamersluchtjen aan. Hierover later meer. Ik keer terug tot den heer Wintgens. Na alzoo gezegd te hebben dat hy en sommige anderen de Kunst beschouwden als 'n zaak van ‘nationaal belang by-uitnemendheid’ gaat hy aldus voort: ‘Die kruisvaarders kwamen op met warme betoogen om hunne denkbeelden te staven, maar in dat debat bleef de glaciale stelregel - de thorbeckery namelyk - met de grootste koelbloedigheid gehandhaafd. En, het eerste wat van Regeeringswege werd vernomen tegenover die betoogen, was: dat zij eigenlyk niets anders waren dan populariteitsbejag. Ik behoef niet te zeggen dat zoodanige tegenwerping niet geschikt was om verder met de Regeering dit terrein van gedachtenwisseling te betreden.’ Ik had twee aanmerkingen op die beschuldiging van jacht op populariteit. Hier zyn ze.
De heer Thorbecke wilde niets uitgeven voor Kunst. Misschien zullen sommigen beweren dat-i voor Kunst maar weinig wilde uitgeven, en dat hy slechts afkeerig was van verhooging der voor die overbodigheid op de Begrooting gebrachte posten. Zy vergissen zich. Dit zal ik straks aantoonen. Wie dit nog niet gelooft, zal toch erkennen dat zy die door den heer Wintgens ‘kruisvaarders’ worden genoemd - d.i. stryders voor 'n heilige zaak - wèl iets wilden uitgeven voor Kunst... of, wil men 't anders uitdrukken, dat ze daaraan méér wilden te-koste leggen dan Thorbecke en de zynen. In rechtstreeksche spaarzaamheid, hadden dus zyn | |
[pagina 61]
| |
‘principes’ den voorrang, en alzoo - by het tegenwoordig peil van den kunstzin der Natie - meer kans op populariteit, dan de verkwistende begrippen der Kruisvaarders. By de meerderheid der Kiezers zyn ‘goedkoope’ Staatslieden zeer gewild. Hoe dus het aandringen op uitgaven, 'n middel zou kunnen wezen om by die Kiezers te geraken tot populariteit, is raadselachtig. Welnu, zóó onzinnig was de beschuldiging niet! De bedoeling schynt geweest te zyn: ‘gy met uw Kunst... ge wilt u aangenaam maken by 't meer verlichte deel der Natie. Ge roept ethica en aesthetica te-hulp...
Ei... zyn die bondgenooten zoo aftekeuren?
M'n tweede opmerking is deze. Mag men het bejagen van populariteit 'n fout noemen? Me dunkt het moest juist in de oogen der acht-en-veertigsche liberalen, 'n oorbare en gewenschte zaak wezen. Is niet onze geheele Kieswet één poging - 'n gebrekkige poging, maar dit verandert de strekking niet - om door het tellen van stemmen te weten te komen wie 't meest populair is? Ligt niet daarin, volgens de hedendaagsche begrippen, 't kriterium van elke bevoegdheid? Is niet hy die de meeste stemmen op zich vereenigt, de beste, de bekwaamste, de verstandigste? En dan zou men niet mogen trachten by die stemmers in 'n goed blaadje te komen of te blyven? Hoe rymt dit, liberalen, met uw principes? Is niet elk mandaat van Volksvertegenwoordiger, 'n getuigschrift van welgeslaagde jacht op populariteit? Ons heel Regeeringsstelsel is immers op die jagers-taktiek gegrond! Hoe men 't iemand verwyten kan - en in casu nog ten-onrechte bovendien - dat-i gebruik maakt van 'tzelfde middel, dat door de Wet geykt is tot officiëelen toetssteen van geschiktheid, gaat myn verstand te-boven. En dit verwyt ging hier uit van dezelfde personen die, met behulp van 'tzelfde middel, diezelfde Wet invoerden als universeel geneesmiddel der staatkundige kwalen! Sedert '48 is jacht op... distrikts-populariteit, 'n ware burgerplicht geworden. Een inwoner van Schiedam die zich liet aanwerven by 'n Matigheidsgenootschap, zou zich schuldig maken aan distriktsverraad, en werd geboren... nu, zoo heelemaal in 't zwartste van den nacht niet, maar toch - o Bellamy! - in de schemering.
Wie niet naar populariteit streeft, mag geen lid zyn van | |
[pagina 62]
| |
'n Kamer die, volgens de thans heerschende begrippen, en volgens de Wet, het vereenigingspunt van 'n tachtigtal populariteitjes behoort te wezen.
't Is aardig, de zeloten van 'n stelsel zoo te betrappen op minachting voor hun eigen werk. |
|