Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1050a.De woorden waarmee 't vorig nummer eindigt, bevatten in-zooverre een onbillykheid, als èlke Regeering onbevoegd is optetreden als ambtgenoot van Apollo. 't Is mogelyk dat nog hier-of-daar in de binnenlanden van Afrika, 'n negerkoning z'n onderdanen voorgaat in kunstzin, maar wy met onze parlementaire zeden, we hebben de kans op zoo'n fortuintje geheel afgesneden. Men vischt geen Medicissen uit 'n stembus. Wat dit aangaat, hebben wy alzoo de Regeering onzer Hoofdstad niets byzonders te verwyten, indien ze zich dan ook maar stipt hield binnen de grenzen der onbeduidendheid die 't noodzakelyk gevolg is van haren oorsprong. Hoe zou 'n standbeeld er uitzien, 'n muziekstuk, 'n heldendicht, 'n schildery, dat ter-wereld gekomen was op de manier die we | |
[pagina 56]
| |
thans gebruiken tot het voortbrengen van de kompakte massa wysheid, welke men 't recht heeft te vorderen van 'n verzameling menschen ‘die 't weten moeten’ met hun allen? Dat er onder de gekozenen nu-en-dan iemand wezen kan, die persoonlyk bevoegd wezen zou meetespreken over Kunst, zal wel waar zyn. Doch dan juist is hy in 'n Vergadering misplaatst, gelyk ik in m'n stuk over ‘Specialiteiten’ meen te hebben aangetoond. Michel Angelo zou overstemd geworden zyn in 'n vergadering van épiciers. Wel verre van zich door hem te laten leiden, ligt het in den aard der menschelyke natuur, dat ieder hunner hem telkens zou doen voelen, hoe konscientieus men z'n mandaat opnam, en dat-i zich nu volstrekt niet verbeelden moest den meester te kunnen spelen, omdat-i Michel Angelo heette. Al was men nu eenmaal ‘in koffi of krenten of assurantie of spoorwegen’ men wist óók wat schoon en goed is... enz. Zou Kunst dan géén Regeeringszaak wezen? Dit onderwerp is in den laatsten tyd dikwyls behandeld. Ook ik doelde er op in m'n nummer 459, en vooral in de daarby gevoegde noot. Grondig behandeld, afgedaan werd voor zoover my bekend is, de zaak niet. Zelfs niet in het flinke stuk dat over dit onderwerp geleverd is door den heer Wintgens, in de Kamerzitting van 4 December j.l. (1872) Voor ik verder ga, hier 'n kleine korrektie. In 1023 haalde ik 'n paar door den heer W. gebruikte woorden aan, als bydrage tot de voorbeelden van algemeen plagiaat waarover ik my herhaaldelyk beklaagde. Die klachten houd ik staande, maar 't daar geciteerd voorbeeld was verkeerd gekozen. Er is me gebleken dat de heer W. op den 4n December j.l. de noot by 459 niet gelezen had, en dat hy alzoo rechtmatig eigenaar was van de woorden waarmee zyn zeer belangryke redevoering wordt besloten: ‘Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen, maar ik zal het bij deze punten laten. Ik wil nog alleen aan de Regeering dit zeggen: wanneer het mogt blijven bij die traditie... I.e. de Thorbecksche. ...en ook gij mogt gaan huldigen de leer dat die zaken de Regeering niet aangaan - nl. dat Kunst geene Regeeringszaak is - wat zal het einde zijn? Dat iemand zal opstaan, en zeggen: ik draai de stelling om, en zeg: ‘zulk soort van regeeren is geene kunst.’ Zóó ook eindigde dat nootje in den laatsten druk myner Ideën, en vreemd was 't niet dat deze konsonance me op het denkbeeld bracht van plagiaat. In hetzelfde kamer-sai- | |
[pagina 57]
| |
zoen had ik de redevoering van 'n ander lid, nota bene over de begrooting van Oorlog, zien beginnen met 'n aanloop die ontleend was aan m'n verhandeling over Vrye-Studie. En ik ontwaar zulke larcins dagelyks, in en buiten de Kamer. Men meene nu niet, dat ik dit kwalyk neem op-zichzelf. Ik maak daarop slechts aanmerking in-verband met het te-gelyker-tyd beoefende doodzwygen. Wie te arm is zich 'n eigen equipage aanteschaffen, mag mynenthalve met geleende paarden ryden - ik ging liever te-voet - maar hy handelt oneerlyk indien hy die paarden uitgeeft voor zyn eigendom. In-weerwil alzoo myner vergissing ten-opzichte van 't slot der redevoering van den heer Wintgens, blyven myn opmerkingen hierover in 't algemeen van volle kracht, en wel te-meer omdat ik ondervind dat men my in 't byzonder zoo... bogowontisch behandelt. Zou ik hieruit mogen opmaken dat ik meer in den weg sta dan sommige anderen die men wèl noemt? Dat de heer Wintgens niet noodig heeft epigrammen te ontleenen aan vreemd geschryf, blykt uit z'n geheel stuk. Het is alweer te goed voor 'n uitgelezen Kamer en 'n ongelezen Byblad. Maar dit wist ik niet, toen ik daarvan slechts kennis droeg uit 'n kranterig verslag. Die redevoering zou stof leveren tot belangryke beschouwingen, vooral door de daarin behandelde plichten van ònze Regeering in-verband te brengen met de laagte waarop 'n zeer groot gedeelte van ons Volk staat. Ziedaar dan ook de reden waarom ik dit onderwerp vastknoop aan Leentje's zonderling verslag van haren eersten, en misschien eenigen, tocht naar ‘de komedie.’ Een eigenlyk gezegde studie over dit onderwerp, zou me verder leiden dan de ekonomie der Wouter-geschiedenis gedoogt. Maar ik mag niet àlle opmerkingen terughouden. Al zy 't me dan waarschynlyk niet gegeven, het vraagstuk omtrent de grenzen der regeerings-bemoeienis optelossen, toch meen ik een-en-ander te kunnen in 't midden brengen, dat tot die oplossing kan meewerken. Wie m'n Woutertje alleen leest om te weten ‘hoe 't toen verder ging?’ wordt verwezen naar den verrukkelyken ‘Onechte Zoon’ in de Elandstraat. |
|